Details



Externe links:

Justel

Staatsblad pdf



Titel:

18 JULI 1975. - Wet betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas. (NOTA 1 : Opgeheven voor het Waalse Gewest bij DWG 1999-03-11/39, art. 175; Inwerkingtreding : 10-07-2001, wat betreft de milieubescherming voor de in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning bedoelde inrichtingen) (NOTA : Opgeheven voor de Vlaamse Overheid als het de geologische opslag van koolstofdioxide betreft bij <DVR2009-05-08/15, art. 74, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2011>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-01-1989 en tekstbijwerking tot 06-07-2009)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Opsporings- en exploitatievergunningen.
Art. 1-6
HOOFDSTUK II. Het bezetten van gronden.
A. Openbaar domein.
Art. 7
B. Private gronden.
Art. 8-11
C. Vergoedingen.
Art. 12
HOOFDSTUK III. De vergoeding van schade.
Art. 13-14
HOOFDSTUK IV. Werken van de Staat.
Art. 15
HOOFDSTUK V. Bergruimte in situ in een verlaten kolenmijn.
Art. 16-17
HOOFDSTUK VI. Toezicht.
Art. 18-20
HOOFDSTUK VII. Deskundige onderzoeken.
Art. 21
HOOFDSTUK VIII. Algemene bepalingen.
Art. 22-24
HOOFDSTUK IX. Overgangsbepaling.
Art. 25



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Opsporings- en exploitatievergunningen.
Artikel 1. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Doel van deze wet is het opsporen en exploiteren van natuurlijkeof kunstmatige bergruimten in situ, bestemd voor het ondergronds opslaan van gas, te regelen.
  Deze bergruimten kunnen worden aangelegd hetzij in een reservoirgesteente, hetzij in een natuurlijke of kunstmatige holte.
  Het opsporen van een zodanige bergruimte omvat al de verrichtingen voor het ontdekken van de bergruimte, met inbegrip van de eventuele experimentele inspuitingen die nodig kunnen zijn om de opsporing te voltooien.
  Het exploiteren van een bergruimte in situ behelst het scheppen van de bergruimte, het aanleggen van de vestiging het opslaan en het afzuigen van de gestockeerde produkten en alle daarop betrekking hebbende verrichtingen.

Art.2. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Voor het opsporen en het exploiteren van bergruimten in situ komen alleen in aanmerking de Staat of de houders van een door de Koning verleende vergunning.
  De vergunning kan tot het opsporen beperkt zijn.
  De houder van de exploitatievergunning zal de houder van de opsporingsvergunning moeten vergoeden voor de kosten die hij voor het ontdekken van de bergruimte heeft gedaan.

Art.3. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De vergunning wordt slechts met het oog op het openbaar nut en voor een bepaalde duur verleend.
  De aanvrager van de vergunning dient aan te tonen dat hij over de nodige technische en financiële middelen beschikt.

Art.4. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De Koning bepaalt de voorschriften en de wijze waarop de vergunning wordt verleend, verlengd, overgedragen, verzaakt of waarop ze ingetrokken wordt. Hij neemt de nodige maatregelen met het oog op de bekendmaking, in ten minste twee dagbladen uit het gewest, van de aanvragen tot het bekomen van een opsporings- of exploitatievergunning van natuurlijke of kunstmatige bergruimten in situ, bestemd voor het ondergronds opslaan van gas.
  De vergunning wordt verleend of verlengd op advies van de Hoge Raad voor de Waterleidingen, waarvan sprake in de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van het grondwater.
  Het advies wordt binnen zes weken uitgebracht, zo niet kan eraan worden voorbijgegaan.

Art.5. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Het koninklijk besluit waarbij een vergunning wordt verleend bepaalt de voorwaarden voor het opsporen of het exploiteren van een ondergrondse bergruimte in situ en onder meer :
  a) de omtrek en de oppervlakte van het gebied waarop de opsporing of de exploitatie van de bergruimte in situ betrekking heeft;
  b) de beveiligingsomtrek voor zover deze kan worden bepaald;
  c) de dieptegrenzen van om het even welk werk binnen de beveiligingsomtrek en de stockeeromtrek;
  d) de voornaamste kenmerken van de stockering en die van de neveninstallaties;
  e) de duur van de vergunning;
  f) de voorwaarden om van de vergunning gebruikt te maken.

Art.6. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De Koning kan de voorwaarden van de vergunning wijzigen, deze laatste intrekken of verlengen.
  Zonder voorafgaande machtiging van de Koning mag de houder van een vergunning de rechten die hem door de opsporings- of exploitatievergunning zijn toegekend op generlei wijze geheel of gedeeltelijk afstaan of verzaken.

HOOFDSTUK II. _ Het bezetten van gronden.
A. _ Openbaar domein.
Art.7. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De houder van een opsporings- of exploitatievergunning heeft het recht binnen de opsporings-, exploitatie- of beveiligingsomtrek onder, op of boven het openbaar domein alle werken uit te voeren die nodig zijn voor de opsporing, de oprichting, de werking en het in goede staat houden van de bergruimten en de daarop betrekking hebbende installaties alsmede van de ondergrondse of bovengrondse toegangswegen. Deze werken moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de vooorschriften van de opsporings- of exploitatievergunning en met inachtneming van alle terzake geldende wets- en verordeningsbepalingen.

B. _ Private gronden.
Art.8. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Binnen de opsporings-, exploitatie- of beveiligingsomtrek heeft de houder van een opsporings- of exploitatievergunning het recht de ondergrond van al dan niet bebouwde private gronden te gebruiken, onder de in de vergunning bepaalde voorwaarden.
  Indien de onder bepaalde percelen uitgevoerde werken of exploitatie een overdreven last zouden kunnen uitmaken voor de eigenaar van het bezwaarde erf of voor de houders van zakelijke rechten welke aan dit erf zijn verbonden, zal de Koning beslissen dat toepassing wordt gemaakt van artikel 10 betreffende de aankoop van het erf of de eventuele onteigening ervan.

Art.9. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De Koning kan van openbaar nut verklaren het oprichten van gebouwen en bovengrondse installaties evenals het uitvoeren van alle werken en verrichtingen die nodig zijn op of boven private gronden die niet bebouwd zijn en gelegen binnen de opsporings-, exploitatie- of beveiligingsomtrek.
  Deze verklaring van openbaar nut verleent aan de houder van een opsporings- of exploitatievergunning het recht om gebouwen en bovengrondse installaties op te richten en alle werken en verrichtingen die nodig zijn voor de opsporing of de exploitatie van een ondergrondse bergruimte uit te voeren op of boven private gronden die niet bebouwd zijn, onder de in voorkomend geval in die verklaring opgelegde voorwaarden.
  Met de uitvoering van de bovengrondse werken mag pas begonnen worden twee maanden nadat de belanghebbende eigenaars, de door hen aangeduide huurders en de Mijingenieur met een bij de post aangetekende brief verwittigd zijn.

Art.10. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Onverminderd het recht verleend aan de gerechtigde op de wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut, kan de eigenaar van het bezwaarde erf, binnen de termijn door de Koning bepaald, aan de Minister tot wiens bevoegdheid het Mijnwezen behoort laten weten dat hij aan de gerechtigde op deze erfdienstbaarheid vraagt het terrein te kopen waarop deze een gebouw of bovengrondse installaties opgericht heeft.
  Wanneer tussen de eigenaar van het bezwaarde erf en de gerechtigde op de wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut geen overeenstemming wordt bereikt voor een verkoop in der minne, wordt op verzoek van laatstgenoemde binnen drie maanden na dit feit, de onteigeningsprocedure waarvan sprake in artikel 11 ingesteld.

Art.11. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De houder van een opsporings- of exploitatievergunning, ten voordele van wie een koninklijk besluit tot verklaring van openbaar nut is genomen, kan, wanneer hij het vraagt en binnen de perken van dit besluit, door de Koning worden gemachtigd in naam van de Staat maar op eigen kosten de nodige onteigeningen te verrichten. De spoedprocedure bepaald in artikel 5 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de onteigeningen te algemenen nutte en de concessies voor de bouw van de autosnelwegen is van toepassing op deze onteigeningen.

C. _ Vergoedingen.
Art.12. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De houder van de exploitatievergunning is verplicht een vergoeding uit te betalen aan de eigenaar van het erf dat met deze erfdienstbaarheid is bezwaard of aan hen die zakelijke rechten hebben welke aan dit erf verbonden zijn, enerzijds voor de ondergrondse bezetting binnen de exploitatieomtrek en anderzijds voor de bezetting van gronden met het oog op de oprichting van de nodige gebouwen of bovengrondse installaties. Deze vergoedingen, waarvan de berekenings- en de toekenningsmodaliteiten door de Koning worden vastgesteld, worden jaarlijks uitbetaald; zij kunnen ook ineens worden uitbetaald; in dit geval geldt die betaling als een forfaitaire vergoeding.
  Wanneer tussen de eigenaar van het bezwaarde erf of de houder van de zakelijke rechten en de gerechtigde op de wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut geen overeenstemming wordt bereikt over het bedrag van de vergoeding, zal dit bedrag op verzoek van de meest gerede partij door de Vrederechter bepaald worden zonder dat dit gebrek aan overeenstemming de uitvoering der werken als bepaald in artikel 9 mag hinderen.

HOOFDSTUK III. _ De vergoeding van schade.
Art.13. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De houder van een opsporings- of exploitatievergunning is van rechtswege verplicht te vergoeden elke schade veroorzaakt door het opsporen of exploiteren van de bergruimte in situ.

Art.14. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De vrederechter is bevoegd om de vergoeding voor de in het artikel 13 van deze wet vermelde schade vast te stellen, ongeacht het bedrag.

HOOFDSTUK IV. _ Werken van de Staat.
Art.15. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Wanneer de Staat werken voor het opsporen of exploiteren van een ondergrondse bergruimte in situ onderneemt, bepaalt een koninklijk besluit vooraf de voorwaarden waaronder die opsporing of die exploitatie in het raam van deze wet zullen uitgevoerd worden.

HOOFDSTUK V. _ Bergruimte in situ in een verlaten kolenmijn.
Art.16.(Federaal) § 1. Een mijn waarvan de ontginning sedert meer dan één jaar is stilgelegd of waarvan de concessiehouder erkent de ontginning te hebben stilgelegd, kan als ondergrondse bergruimte worden aangewend na voorafgaande gehele of gedeeltelijke vervallenverklaring van de concessie.
  De vervallenverklaring wordt ambtshalve uitgesproken door de Koning.
  Het koninklijk besluit bepaalt dat de vervallenverklaring als intrekking geldt.
  De door artikel 73 van de gecoördineerde wetten op de mijnen, graverijen en groeven opgelegde verplichting om in het onderhoud van de mijn te voorzien, geldt voor de vervallen verklaarde concessiehouder, behoudens een in het koninklijk besluit van vervallenverklaring anders gestelde bepaling.
  § 2. Voor de toekenning van de exploitatievergunning van de bergruimte in situ, wordt aan de vervallen verklaarde concessiehouder een prioriteit verleend op voorwaarde :
  - dat hij specifieke werken uitgevoerd heeft, hetzij met het oog op de voortzetting van de mijngasafzuiging, hetzij om de ondergrondse ruimten tot een bergruimte in situ om te vormen, hetzij om de ondergrondse werken te behouden met het oog op het gebruik ervan als bergruimte in situ, namelijk door de wateruitpomping in stand te houden;
  - en dat hij, na door de Minister tot wiens bevoegdheid het Mijnwezen behoort, behoorlijk te zijn ingelicht over de bedoeling om in de concessie of een gedeelte van de concessie een bergruimte in situ aan te leggen, binnen een maand na de kennisgeving van dat bericht om toekenning van de exploitatievergunning heeft verzocht.
  § 3. De houder van de exploitatievergunning, voormalig concessiehouder of niet, neemt de verplichtingen op zich welke voortvloeien uit het verlaten van de in de omtrek van de bergruimte in situ gelegen schachten, meer bepaald deze welke krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 juni 1974 op de uitgangen en de schachten van mijnen aan de directie van de mijn worden opgelegd.
  Indien de exploitatievergunning niet aan de voormalige concessiehouder van de mijn wordt verleend, beschikt de houder over de mogelijkheid om van alle schachten, mijngangen en ondergrondse werken in het algemeen gebruik te maken, zonder vergoeding, maar op zijn verantwoordelijkheid.
  § 4. De hierboven vermelde specifieke werken, evenals de onmogelijkheid om de mijngasafzuiging voort te zetten, verplichten de houder van de vergunning evenwel tot het betalen van een vergoeding aan de vervallen verklaarde concessiehouder.
  De vervallen verklaarde concessiehouder daarentegen betaalt aan de vergunninghouder een vergoeding die overeenstemt met de kostprijs van de werken die hem door de bepalingen van artikel 5 van voormeld koninklijk besluit van 10 juni 1974 zouden kunnen worden opgelegd.
  Het bedrag van die vergoedingen wordt bij overeenkomst tussen beide partijen bepaald of bij gebrek aan overeenkomst door de rechtbank. De besprekingen of de procedure strekkende tot het vaststellen van de vergoedingen schorsen het toekennen van de vergunning niet.
  De vervallen verklaarde concessiehouder blijft aansprakelijk voor elke schade die het rechtstreeks gevolg is van de ontginning van steenkool.
  Voor het afhandelen van die geschillen gelden de regelen vervat in artikel 58bis van de gecoördineerde wetten op de mijnen, graverijen en groeven.

  Gemeenschappen en Gewesten

  Art. 16. (Waals Gewest) (Zie NOTA 1 onder TITEL) § 1. [opgeheven] <DWG 1988-07-07/35, art. 69, 002; Inwerkingtreding : 1989-02-06>
  § 2. Voor de toekenning van de exploitatievergunning van de bergruimte in situ, wordt aan [de houder van de akte van mijnbouwvergunning] een prioriteit verleend op voorwaarde : <DWG 1988-07-07/35, art. 69, 002; Inwerkingtreding : 1989-02-06>
  - dat hij specifieke werken uitgevoerd heeft, hetzij met het oog op de voortzetting van de mijngasafzuiging, hetzij om de ondergrondse ruimten tot een bergruimte in situ om te vormen, hetzij om de ondergrondse werken te behouden met het oog op het gebruik ervan als bergruimte in situ, namelijk door de wateruitpomping in stand te houden;
  - en dat hij, na door de Minister tot wiens bevoegdheid het Mijnwezen behoort, behoorlijk te zijn ingelicht over de bedoeling om in de concessie of een gedeelte van de concessie een bergruimte in situ aan te leggen, binnen een maand na de kennisgeving van dat bericht om toekenning van de exploitatievergunning heeft verzocht.
  § 3. De houder van de exploitatievergunning, voormalig concessiehouder of niet, neemt de verplichtingen op zich welke voortvloeien uit het verlaten van de in de omtrek van de bergruimte in situ gelegen schachten, meer bepaald deze welke krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 juni 1974 op de uitgangen en de schachten van mijnen aan de directie van de mijn worden opgelegd.
  Indien de exploitatievergunning niet aan de voormalige concessiehouder van de mijn wordt verleend, beschikt de houder over de mogelijkheid om van alle schachten, mijngangen en ondergrondse werken in het algemeen gebruik te maken, zonder vergoeding, maar op zijn verantwoordelijkheid.
  § 4. De hierboven vermelde specifieke werken, evenals de onmogelijkheid om de mijngasafzuiging voort te zetten, verplichten de houder van de vergunning evenwel tot het betalen van een vergoeding aan [de houder van de akte van mijnbouwvergunningen]. <DWG 1988-07-07/35, art. 69, 002; Inwerkingtreding : 1989-02-06>
  [De mijnbouwconcessiehouder] daarentegen betaalt aan de vergunninghouder een vergoeding die overeenstemt met de kostprijs van de werken die hem door de bepalingen van artikel 5 van voormeld koninklijk besluit van 10 juni 1974 zouden kunnen worden opgelegd. <DWG 1988-07-07/35, art. 69, 002; Inwerkingtreding : 1989-02-06>
  Het bedrag van die vergoedingen wordt bij overeenkomst tussen beide partijen bepaald of bij gebrek aan overeenkomst door de rechtbank. De besprekingen of de procedure strekkende tot het vaststellen van de vergoedingen schorsen het toekennen van de vergunning niet.
  [De concessiehouder van de mijn blijft aansprakelijk voor elke schade die rechtstreeks gevolg is van de ontginning van steenkool. Voor het afhandelen van die geschillen gelden de algemene regelen betreffende de door de ontginning veroorzaakte schade vervat in het decreet van 7 juli 1988 op de mijnen. <DWG 1988-07-07/35, art. 69, 002; Inwerkingtreding : 1989-02-06>



Art. 16. (Vlaamse Overheid) § 1. [1 ...]1  De vervallenverklaring wordt ambtshalve uitgesproken door de Koning.  Het koninklijk besluit bepaalt dat de vervallenverklaring als intrekking geldt.  De door artikel 73 van de gecoördineerde wetten op de mijnen, graverijen en groeven opgelegde verplichting om in het onderhoud van de mijn te voorzien, geldt voor de vervallen verklaarde concessiehouder, behoudens een in het koninklijk besluit van vervallenverklaring anders gestelde bepaling.  § 2. Voor de toekenning van de exploitatievergunning van de bergruimte in situ, wordt aan de vervallen verklaarde concessiehouder een prioriteit verleend op voorwaarde :  - dat hij specifieke werken uitgevoerd heeft, hetzij met het oog op de voortzetting van de mijngasafzuiging, hetzij om de ondergrondse ruimten tot een bergruimte in situ om te vormen, hetzij om de ondergrondse werken te behouden met het oog op het gebruik ervan als bergruimte in situ, namelijk door de wateruitpomping in stand te houden;  - en dat hij, na door de Minister tot wiens bevoegdheid het Mijnwezen behoort, behoorlijk te zijn ingelicht over de bedoeling om in de concessie of een gedeelte van de concessie een bergruimte in situ aan te leggen, binnen een maand na de kennisgeving van dat bericht om toekenning van de exploitatievergunning heeft verzocht.  § 3. De houder van de exploitatievergunning, voormalig concessiehouder of niet, neemt de verplichtingen op zich welke voortvloeien uit het verlaten van de in de omtrek van de bergruimte in situ gelegen schachten, meer bepaald deze welke krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 juni 1974 op de uitgangen en de schachten van mijnen aan de directie van de mijn worden opgelegd.  Indien de exploitatievergunning niet aan de voormalige concessiehouder van de mijn wordt verleend, beschikt de houder over de mogelijkheid om van alle schachten, mijngangen en ondergrondse werken in het algemeen gebruik te maken, zonder vergoeding, maar op zijn verantwoordelijkheid.  § 4. De hierboven vermelde specifieke werken, evenals de onmogelijkheid om de mijngasafzuiging voort te zetten, verplichten de houder van de vergunning evenwel tot het betalen van een vergoeding aan de vervallen verklaarde concessiehouder.  De vervallen verklaarde concessiehouder daarentegen betaalt aan de vergunninghouder een vergoeding die overeenstemt met de kostprijs van de werken die hem door de bepalingen van artikel 5 van voormeld koninklijk besluit van 10 juni 1974 zouden kunnen worden opgelegd.  Het bedrag van die vergoedingen wordt bij overeenkomst tussen beide partijen bepaald of bij gebrek aan overeenkomst door de rechtbank. De besprekingen of de procedure strekkende tot het vaststellen van de vergoedingen schorsen het toekennen van de vergunning niet.  De vervallen verklaarde concessiehouder blijft aansprakelijk voor elke schade die het rechtstreeks gevolg is van de ontginning van steenkool.  [1 lid 5 opgeheven]1  ----------  (1)<DVR 2009-05-08/15, art. 68, 003; Inwerkingtreding : 06-09-2011>


Art.17. <wijzigingsbepaling>

HOOFDSTUK VI. _ Toezicht.
Art.18. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De bevoegdheden die de mijningenieurs krachtens de wetten en besluiten op het stuk van mijnen uitoefenen, worden uitgebreid tot de werken voor het opsporen en het exploiteren van bergruimten in situ en tot de bovengrondse gebouwen en installaties die voor deze verklaringen nodig zijn.
  De mijningenieurs mogen geen belangen hebben in de exploitatie van de bergruimten in situ waarop zij het bestuurlijk toezicht uitoefenen.

Art.19. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De bij die wetten en besluiten aan de concessionarissen van mijnen, hun aangestelden en hun werklieden opgelegde verplichtingen tegenover de administratie en de mijningenieurs zijn van toepassing op de houders van een vergunning voor het opsporen of exploiteren van bergruimten in situ, hun aangestelden en hun werklieden.

Art.20. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De Koning kan de voorschriften van de besluiten die reeds krachtens artikel 76 van de gecoördineerde mijnwetten genomen zijn tot de werken voor het opsporen en exploiteren van bergruimten in situ uitbreiden, ofwel voor die werken bijzondere besluiten uitvaardigen.
  De alinea's 2 en 3 van voormeld artikel 76 zijn op deze bijzondere besluiten van toepassing, behalve de raadpleging van de Nationale Gemengde Mijncommissie en van de Hoge Raad voor hygiëne in de mijnen.
  De werken die nodig zijn voor de uitvoering van de krachtens dit artikel genomen besluiten zijn ten laste van de vergunninghouder.

HOOFDSTUK VII. _ Deskundige onderzoeken.
Art.21. (Zie NOTA 1 onder TITEL) De bepalingen van titel XI van de gecoördineerde wetten op de mijnen, graverijen en groeven zijn van toepassing op de deskundige onderzoeken die in het raam van deze wet worden uitgevoerd.

HOOFDSTUK VIII. _ Algemene bepalingen.
Art.22. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, sporen de ingenieurs van het Mijnwezen de in het volgende artikel vermelde overtredingen op en stellen ze vast door middel van processen-verbaal die bewijskracht hebben behoudens tegenbewijs. Een afschrift van het proces-verbaal wordt binnen 48 uren, te rekenen van de datum van het proces-verbaal, met een bij de post aangetekende brief aan de overtreder gezonden.

Art.23. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Overtreding van deze wet, van de uitvoeringsbesluiten ervan of van de voorschriften bij toepassing van deze laatste opgesteld wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met geldboete van honderd frank tot honderdduizend frank of met één van deze straffen alleen. In geval van herhaling wordt de geldboete verdubbeld en wordt de overtreding gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie jaar.
  De bepalingen van het Eerste Boek van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de in het eerste lid bepaalde overtredingen.
  De artikelen 523 en 525 van het Strafwetboek zijn toepasselijk op de opzettelijke beschadiging of vernieling van om het even welke installatie of gebouw.

Art.24. (Zie NOTA 1 onder TITEL) Onverminderd de toepassing van de artikelen 271 tot 274 van het Strafwetboek, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met geldboete van honderd frank tot honderdduizend frank of met één van deze straffen alleen, hij die de uitoefening van de in artikel 22 bepaalde opdrachten door de ingenieurs van het Mijnwezen opzettelijk belemmert of verhindert. In geval van herhaling wordt de geldboete verdubbeld en wordt de overtreder gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie jaar.
  De bepalingen van het Eerste Boek van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de in het eerste lid bedoelde overtredingen.

HOOFDSTUK IX. _ Overgangsbepaling.
Art. 25. (Zie NOTA 1 onder TITEL) In afwachting dat de Hoge Raad voor de Waterleidingen wordt geïnstalleerd wordt het in artikel 4, tweede lid, bedoelde advies door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin uitgebracht.