Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

3 NOVEMBER 1969. - Koninklijk besluit houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers [, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn en van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels]. <KB1997-08-08/53, art. 31, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> (NOTA : opgeheven op 31 december 2011, maar blijft van toepassing op bepaalde werknemers <W2011-12-28/01, art. 116, 020; Inwerkingtreding : 01-01-2012; van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan>) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 14-03-1981 en tekstbijwerking tot 05-08-2016)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Algemeenheden.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - De gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling.
Art. 2
HOOFDSTUK III. - Het rustpensioen.
Art. 3-7
HOOFDSTUK IV. - Het overlevingspensioen.
Art. 8
HOOFDSTUK V. - De lonen.
Art. 9-11
HOOFDSTUK VI. - De individuele rekening.
Art. 12-13
HOOFDSTUK VII. - De gelijkstellingen.
Art. 14-16, 16bis, 16ter, 17-18
HOOFDSTUK VIII. Het bewijs van de tewerkstelling.
Art. 19
HOOFDSTUK IX. - Cumulaties.
Art. 20-21
HOOFDSTUK X. - Financiering.
Art. 22-24
HOOFDSTUK XI. Slotbepalingen.
Art. 25-31



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Algemeenheden.
Artikel 1. <KB 1990-12-04/31, art. 35, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (Voor de toepassing van dit besluit, moet worden verstaan onder :
  1° " het koninklijk besluit nr. 50 " : het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  2° " de wet van 20 juli 1990 " : de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn;
  3° " het koninklijk besluit van 23 december 1996 " : het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;
  4° " het koninklijk besluit van 15 april 1965 " : het koninklijk besluit van 15 april 1965 tot vaststelling, voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van regelen die afwijken van de rust- en overlevingspensioenregeling voor bedienden;
  5° " het koninklijk besluit van 21 december 1967 " : het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  6° " werkgever " : elke onderneming die het commercieel luchtverkeer of de bouw, het nazicht of het herstel van vliegtuigen tot hoofddoel heeft en waarvan de hoofdbedrijfszetel in België is gevestigd;
  7° " lid van het vliegend personeel " : elk lid van het vliegend personeel, testpiloot inbegrepen, dat door een arbeidsovereenkomst voor bedienden verbonden is met een werkgever als bedoeld onder 6.) <KB 1997-08-08/53, art. 32, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  De leden van het vliegend personeel worden ingedeeld in :
  a) leden van het stuurpersoneel;
  b) leden van het cabinepersoneel.
  Worden met de in het eerste lid, 6°, bedoeld " lid van het vliegend personeel " gelijkgesteld, de leden van het vliegend personeel bedoeld in het eerste lid, 6°, die reeds onderworpen waren aan dit besluit en nadien als lid van het vliegend personeel, door een arbeidsovereenkomst voor bedienden zijn verbonden met een onderneming die hoofdzakelijk het commercieel luchtvervoer ten doel heeft, doch waarvan de hoofdbedrijfszetel gevestigd is in een land waarmede België een internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid heeft afgesloten en die, bij toepassing van die overeenkomst, aan de Belgische sociale zekerheid onderworpen blijven.
  Worden met de in het eerste lid, 5°, bedoelde werkgevers gelijkgesteld, de personen die gehouden zijn voor de werknemers beoogd in het vorig lid de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn ingevolge het feit dat zij aan de Belgische sociale zekerheid onderworpen blijven.
  Worden met de in het eerste lid, 5°, bedoelde werkgever en met het in het eerste lid, 6°, bedoeld lid van het vliegend personeel gelijkgesteld, de werknemers die bij toepassing van artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, het genot bekomen van de pensioenregeling voor werknemers.
  § 2. De bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 en van het koninklijk besluit van 21 december 1967 blijven van toepassing op de personen als bedoeld sub § 1, in de mate waarin de bepalingen van dit besluit niet toelaten ervan af te wijken.

HOOFDSTUK II. - De gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling.
Art.2. In afwijking van artikel 29 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wordt als gewoonlijk en hoofdzakelijk beschouwd, iedere tewerkstelling als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, die normaal over honderdvijfentachtig dagen van ten minste vier uur per kalenderjaar is gespreid of iedere tewerkstelling in dezelfde hoedanigheid , die ten minste honderdvijftig vluchturen per kalenderjaar omvat.
  De perioden die bij de (artikelen 14, 15, § 1, 2°, 16, 16bis en 17) zijn bedoeld , worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling. <KB 1981-03-10/01, art. 2, 002>
  Iedere werkelijk verrichte arbeidsdag wordt geacht ten minste negenenveertig vluchtminuten te omvatten. Iedere dag; van inactiviteit krachtens één van de bepalingen van hoofdstuk VII wordt geacht negenenveertig vluchtminuten te omvatten.
  Wanneer, tijdens een zelfde kalenderjaar, een tewerkstelling in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel uitgeoefend werd als lid van het stuurpersoneel en als lid van het cabinepersoneel, wordt de beroepsarbeid tijdens dat jaar beschouwd als zijnde verricht in hoedanigheid van lid van het cabinepersoneel, wanneer de prestaties, verricht als lid van het stuurpersoneel, afzonderlijk beschouwd, geen gewoonlijk en hoofdzakelijk karakter in de zin van het eerste lid.

HOOFDSTUK III. - Het rustpensioen.
Art.3. In afwijking van (de artikelen 2, §1, 3, 4, §§ 1 en 4, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), gaat het rustpensioen van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart in de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag van de maand volgend op deze tijdens welke de belanghebbende: <KB 1997-08-08/53, art. 33, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  a) de normale pensioenleeftijd die voor de leden van het vliegend personeel op 55 jaar is vastgesteld, bereikt;
  b) of van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart doet blijken hetzij gedurende dertig jaar in hoedanigheid van lid van het stuurpersoneel, hetzij gedurende vierendertig jaar in hoedanigheid van lid van het cabinepersoneel of achtereenvolgens of afwisselend in hoedanigheid van lid van het stuur- en cabinepersoneel.

(NOTA : voor de rust- en overlevingspensioene die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991)


Art.4. § 1. (In afwijking van artikel 9bis, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50,) wordt, voor de berekening van het rustpensioen, een forfaitaire bezoldiging in aanmerking genomen: <KB 1990-12-04/31, art. 37, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  1° van (31 428,07 EUR) voor ieder jaar van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling vóór 1 januari 1964 als lid van het stuurpersoneel; <KB 2001-12-11/45, art. 29, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  2° van (22 713,39 EUR) voor ieder jaar van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling vóór 1 januari 1964 als lid van het cabinepersoneel. <KB 2001-12-11/45, art. 29, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 2. Een jaar van tewerkstelling als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart vóór 1 januari 1964 wordt voor de toekenning van het bij dit besluit bepaalde rustpensioen, enkel in aanmerking genomen wanneer deze tewerkstelling tijdens het beschouwde jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk overeenkomstig artikel 2 werd uitgeoefend.

Art.5. § 1. (Het recht op het rustpensioen als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart wordt per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, forfaitaire en fictieve brutolonen, in aanmerking genomen ten belope van 75 % of van 60 % naargelang het bij (artikel 5, § 1, eerste lid, a en b, van het koninklijk besluit van 23 december 1996) gemaakte onderscheid.) <KB 1990-12-04/31, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 34, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (In afwijking van voorgaand lid, vormt het genot, in hoofde van een van de echtgenoten, van één of meer rust- of overlevingspensioenen of als zodanig geldende uitkeringen, toegekend krachtens één of meer Belgische regelingen, andere dan die voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden en werknemers krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling geen beletsel voor de toekenning aan de andere echtgenoot van een rustpensioen berekend met toepassing van (artikel 5, § 1, eerste lid, a, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), voor zover het globale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen van de eerstgenoemde echtgenoot kleiner is dan het verschil tussen de bedragen van het rustpensioen van de ander echtgenoot, respectievelijk berekend met toepassing van (artikel 5, § 1, eerste lid, a, en van artikel 5, § 1, eerste lid, b, van het voornoemd koninklijk besluit van 23 december 1996). <KB 1997-08-08/53, art. 34, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Evenwel wordt in dat geval het totale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen, van eerstgenoemde echtgenoot in mindering gebracht op het bedrag van het rustpensioen van de andere echtgenoot.) <KB 1990-12-04/31, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  (Voor de jaren na 1963 wordt voor de berekening van het pensioen rekening gehouden met de lonen op grond waarvan de bijkomende bijdragen voorzien bij artikel 22 werden geïnd of op grond waarvan deze bijkomende bijdragen vrijwillig werden gestort overeenkomstig artikel 16ter. Bij ontstentenis van bijdragebetaling worden, onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50, de lonen in aanmerking genomen ingeschreven op de individuele rekening.) <KB 1997-06-25/38, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-08-1997>
  De bepalingen van artikel 7, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 50 zijn niet van toepassing op de bij dit besluit bedoelde pensioenregeling. (Wanneer het evenwel gaat om een pensioen dat werkelijk en voor het eerst ingaat ten vroegste op 1 januari 1973, wordt voor de jaren tijdens de periode van 1 januari 1964 tot 31 december 1972, het loon van het lid van het vliegend personeel dat de bijzondere begrenzing inzake pensioenbijdrage, bedoeld in artikel 17 van het koninklijk besluit van 15 april 1965 en in artikel 22 van onderhavig besluit bereikte met 10 t.h. verhoogd.) <KB 31-07-1974, art. 3>
  § 2. (De breuk die met elk kalenderjaar overeenstemt heeft als teller de eenheid en als noemer het getal 45 of 40, naar gelang het een man of een vrouw betreft.
  (In afwijking van het eerste lid wordt, wat de vrouwelijke gerechtigden betreft, het getal 40 vervangen door het getal :
  41 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  42 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  43 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  44 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008;
  45 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2009.) <KB 1999-10-27/37, art. 1, 1, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  Wanneer het aantal kalenderjaren vervat in de loopbaan hoger is dan het aantal jaren uitgedrukt door de noemer van de breuk, worden, enkel tot beloop van dit aantal, de kalenderjaren in aanmerking genomen die recht geven op het voordeligste pensioen.) <KB 1990-12-04/31, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  § 3. In afwijking van § 2, eerste lid, kan de werknemer :
  a) die ten minste twintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk als lid van het stuurpersoneel te werk gesteld is geweest, een rustpensioen bekomen berekend naar rata van één dertigste per kalenderjaar;
  b) die ten minste drieëntwintig jaar gewoonlijk en hoofdzakelijk als lid van het cabinepersoneel of als lid van het sturen het cabinepersoneel, te werk gesteld is geweest een rustpensioen genieten berekend naar rata van één vierendertigste per kalenderjaar.
  Voor de toepassing van deze paragraaf, kan het lid van vliegend personeel dat in deze hoedanigheid ten minste één jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling telt in dienst van een onderneming die hoofdzakelijk het commercieel luchtvervoer ten doel heeft, en dat in Kongo, in Rwanda of in Burundi werkzaam is geweest, als lid van het stuur- of cabinepersoneel, (...) de diensten die in deze landen vóór hun onafhankelijkheid, gewoonlijk en hoofdzakelijk werden volbracht in aanmerking doen nemen om de minima diensten, overeenkomstig het vorig lid vereist, te bewijzen. <KB 27-06-1980, art. 2>
  § 4. (De werknemers, bedoeld in § 3, die eveneens in hoedanigheid van zeevarende, een beroepsarbeid hebben verricht die rechten opent op het rustpensioen waarin bij het koninklijk besluit nr. 50 en de wet van (20 juli 1990 en bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 is voorzien, kunnen de toepassing bekomen van artikel 5, § 3, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen 40 en het resultaat dat bekomen wordt door de vermenigvuldiging van het aantal jaren tewerkstelling als lid van het stuurpersoneel met 1,333 of het aantal jaren tewerkstelling als lid van het cabinepersoneel of als lid van het stuur- en cabinepersoneel met 1,18.) <KB 1990-12-04/31, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 34, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 5. De werknemers, bedoeld bij § 3, kunnen voor de jaren die niet in aanmerking werden genomen overeenkomstig § 3 en § 4, de toepassing van (artikel 5, § 1 van het koninklijk besluit van 23 december 1996) bekomen, ten belope van het aantal voordeligste kalenderjaren, dat gelijk is aan het verschil tussen 45 en de som van de resultaten die bekomen worden door het aantal jaren tewerkstelling bedoeld bij § 3, met 1,5 of met 1,32 te vermenigvuldigen, naar gelang het een tewerkstelling als lid van het stuurpersoneel of als lid van het cabinepersoneel of van het stuur- en cabinepersoneel betreft en door het aantal jaren tewerkstelling bedoeld bij § 4, met 1,125 te vermenigvuldigen. <KB 1990-12-04/31, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 34, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  (Wat de vrouwelijke gerechtigden betreft, worden de getallen 45, 1,5, 1,32 en 1,125 van het vorig lid vervangen door respectievelijk de getallen :
  - 41, 1,366, 1,205 en 1,025 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  - 42, 1,400, 1,235 en 1,050 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  - 43, 1,433, 1,264 en 1,075 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  - 44, 1,466, 1,294 en 1,100 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.) <KB 1999-10-27/37, art. 1, 2, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  § 6. Wanneer het resultaat, bekomen in § 4 en § 5 een breuk omvat, wordt het op de onmiddelijk lagere eenheid afgerond.

(NOTA : voor de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991)


Art.6. (Artikel opgeheven, doch blijvend van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan) <KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  Wanneer de periode van vermoede gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling, bedoeld bij artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 50, jaren omvat voor dewelke het bewezen is dat de werknemer, die aanspraak kan maken op de bepalingen van dit besluit, gewoonlijk en hoofdzakelijk is tewerkgesteld geweest overeenkomstig artikel 2, als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, wordt het pensioen voor deze jaren vastgesteld overeenkomstig de bij dit besluit bepaalde regelen.

Art.7. <Artikel opgeheven, doch blijft van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan. KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. Iedere tewerkstelling in de zin van dit besluit, welke gelegen is na 31 december van het jaar dat de eerst dag van de maand volgend op de 55e verjaardag voorafgaat, geeft recht op een aanvullend pensioen, voor zover de werknemer reeds een volledige loopbaan als lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart heeft doorlopen.
  Doet van een volledige loopbaan, in de zin van vorig lid blijken, de werknemer die ten minste dertig jaren gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het stuurpersoneel telt of vierendertig jaren als lid van het cabinepersoneel of van het stuur- en cabinepersoneel.
  § 2. Dit aanvullend pensioen is per kalenderjaar verworven naar rata van 1/45e of 1/40e, naar gelang het een man of een vrouw betreft, van de lonen overeenkomstig het onderscheid voorzien bij artikel 5, § 1, eerste lid; in aanmerking genomen. Het aantal kalenderjaren, dat geen 5 mag overschrijden, is nochtans beperkt tot het aantal jaren tijdens welke de werknemer, na de leeftijd van 55 jaar , geen pensioen overeenkomstig dit besluit, noch overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 50, heeft ontvangen.
  § 3. De bepalingen van de §§ 1 en 2 zijn niet van toepassing indien het kalenderjaar reeds bij toepassing van artikel 5 in aanmerking werd genomen.

HOOFDSTUK IV. - Het overlevingspensioen.
Art.8. § 1. In afwijking van (artikel 7, §1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), is het rustpensioen dat aan de (overleden echtgenoot) zou toegekend geworden zijn, het rustpensioen dat zou toegekend geworden zijn overeenkomstig dit besluit. <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 1984-12-10/30, art. 2, 1°, 005>
  Nochtans wordt er, voor de berekening van dit rustpensioen, rekening gehouden met de breuk vastgesteld zoals bij (artikel 7, §§ 1, derde lid, en 7, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), indien dit voor (de langstlevende echtgenoot) voordeliger is. <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 1984-12-10/30, art. 2, 2°, 005>
  § 2. In afwijking van (artikel 7, § 1, tweede lid van de wet van 20 juli 1990) wordt voor ieder jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van dit besluit, gelegen vóór 1 januari 1964, dat in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het rustpensioen, rekening gehouden met een forfaitair loon van (31 428,07 EUR) indien het een lid van het stuurpersoneel betreft of van (22 713,29 EUR) indien het een lid van het cabinepersoneel betreft. <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 2001-12-11/45, art. 29, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  § 3. (In afwijking van (artikel 7, § 1, achtste lid, van het konijklijk besluit van 23 december 1996), is het bedrag van het rustpensioen dat tot grondslag dient voor de berekening van het overlevingspensioen, indien de echtgenoot na 31 december 1926, doch vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag is overleden, gelijk aan : <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  a) 1° (25 249,27 EUR), indien de langstlevende echtgenoot bewijst dat zijn overleden echtgenoot gewoonlijk en hoofdzakelijk in de zin van dit besluit als lid van het stuurpersoneel gedurende één kalenderjaar vóór 1964 tewerkgesteld is geweest; <KB 2001-12-11/45, art. 29, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  2° (18 936,96 EUR), indien de langstlevende echtgenoot bewijst dat zijn overleden echtgenoot gewoonlijk en hoofdzakelijk in de zin van dit besluit als lid van het cabinepersoneel gedurende één kalenderjaar vóór 1964 tewerkgesteld is geweest; <KB 2001-12-11/45, art. 29, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  b) 75 pct. van het bedrag van de bezoldigingen van de overleden echtgenoot, bedoeld in artikel 12, die betrekking hebben op het voordeligste kalenderjaar vóór het jaar van overlijden, indien de berekeningswijze bedoeld bij a) niet kan worden toegepast of minder voordelig is.) <KB 1984-12-10/30, art. 2, 3°, 005>
  § 3bis. ((In afwijking van (artikel 7, § 1, tiende lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996) wordt het overlevingspensioen, toegekend met inachtneming van de voorgaande paragrafen van dit artikel, beperkt tot het produkt van de vermenigvuldiging van de breuk die gediend heeft voor de berekening van het overlevingspensioen, met het bedrag van het rustpensioen (berekend op basis van 75% van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen) dat de echtgenoot zou bekomen hebben indien hij op de dag van zijn overlijden de pensioenleeftijd had bereikt en het bewijs had geleverd van een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling gedurende een aantal jaren dat gelijk is aan: <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 1990-12-04/31, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  a) 30, indien het gaat om een lid van het stuurpersoneel dat hetzij gedurende minstens twintig jaar op gewoonlijke en hoofdzakelijke wijze als lid van het stuurpersoneel was te werk gesteld, hetzij tegelijk:
  1° de hoedanigheid van lid van het stuurpersoneel bezat op de dag van zijn overlijden;
  2° op gewoonlijke en hoofdzakelijke wijze als lid van het stuurpersoneel was te werk gesteld gedurende het kalenderjaar dat het jaar van zijn overlijden is voorafgegaan;
  3° een aantal jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het stuurpersoneel bewijst dat, gevoegd bij het aantal jaren begrepen in de periode die aanvangt op 1 januari na het sub 2° bedoelde jaar en eindigt op 31 december van het jaar dat de eerste dag van de maand volgend op het jaar waarin hij vijfenvijftig jaar zou geworden zijn, voorafgaat, minstens twintig bedraagt;
  b) 34, indien het gaat om een lid van het vliegend personeel dat aan de sub a) vermelde voorwaarden niet voldoet doch hetzij gedurende minstens drieëntwintig jaar op gewoonlijke en hoofdzakelijke wijze als lid van het vliegend personeel was te werk gesteld , hetzij tegelijk:
  1° de hoedanigheid van lid van het vliegend personeel bezat op de dag van zijn overlijden;
  2° op gewoonlijke en hoofdzakelijke wijze als lid van het vliegend personeel te werk gesteld is geweest gedurende het kalenderjaar dat het jaar van zijn overlijden is vooraf gegaan;
  3° een aantal jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het vliegend personeel bewijst dat, gevoegd bij het aantal jaren begrepen in de periode die aanvangt op 1 januari na het sub 2° bedoelde jaar en eindigt op 31 december van het jaar dat de eerste dag van de maand, volgend op het jaar waarin hij vijfenvijftig jaar zou geworden zijn, voorafgaat, minstens drieëntwintig bedraagt;
  c) (45 indien het gaat om een lid van het vliegend personeel dat noch aan de onder a), noch aan de onder b) vermelde voorwaarden voldoet, met dien verstande dat indien het een vrouwelijke gerechtigde betreft het getal 45 vervangen wordt door het getal :
  41 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999;
  42 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002;
  43 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;
  44 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.) <KB 1999-10-27/37, art. 2, 1, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  ((In afwijking van (artikel 7, §1, elfde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), wordt het referentiepensioen berekend per kalenderjaar naar rata van 1/30, 1/34 of 1/45 voor een man en van (1/41, 1/42, 1/43, 1/44 of 1/45) voor een vrouw, volgens het in het voorgaand lid gemaakte onderscheid : <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997> <KB 1999-10-27/37, art. 2, 2°, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  1° van de bezoldigingen die in aanmerking zijn genomen voor de berekening van het overlevingspensioen, voor zover zij betrekking hebben op een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het vliegend personeel;
  2° van de forfaitaire bezoldigingen bedoeld bij artikel 4, § 1, voor een aantal jaren gelijk aan het verschil tussen 30, 34 of 45 voor een man en (41, 42, 43, 44 of 45) voor een vrouw, volgens het in het voorgaand lid gemaakte onderscheid, en het aantal jaren die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het overlevingspensioen en gedekt zijn door een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als lid van het vliegend personeel. De forfaitaire bezoldigingen bedoeld bij 1° en 2° van artikel 4, § 1, worden in aanmerking genomen in verhouding tot het aantal jaren waarvan sprake is sub a) die gedekt zijn door een gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling respectievelijk als lid van het stuurpersoneel of als lid van het cabinepersoneel; ingeval deze verdeling frakties van jaren zou opleveren, wordt het aantal jaren als lid van het stuurpersoneel afgerond tot het onmiddellijk lager liggend aantal volledige jaren.) <KB 1984-12-10/30, art. 2, 6°, 005> <KB 1999-10-27/37, art. 2, 3, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  Het refertepensioen mag nochtans niet lager liggen dan het rustpensioen dat als basis dient voor de berekening van het overlevingspensioen, wanneer de (echtgenoot) na de leeftijd van vijfenvijftig jaar is overleden.) <KB 31-07-1974, art. 4, 2°> <KB 1984-12-10/30, art. 2, 7°, 005>
  § 4. (In afwijking van (artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), is het overlevingspensioen gelijk aan 80 pct. van het bedrag van het rustpensioen, vóór toepassing van de bepalingen van artikel 5, §1, tweede lid van dit besluit, dat aan de echtgenoot overeenkomstig dit besluit werd toegekend, berekend op basis van 75% van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen.) <KB 1990-12-04/31, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  § 5. (In afwijking van (artikel 7, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996), indien de echtgenoot is overleden na de ingangsdatum van zijn rustpensioen, dat vóór 1 januari 1968 is ingegaan en werd toegekend in uitvoering van het koninklijk besluit van 15 april 1965, is het overlevingspensioen gelijk aan 80 % van het bedrag van het aan de echtgenoot toegekend rustpensioen, berekend voor een lid van het vliegend personeel bedoeld bij artikel 10, § 1, vierde lid, b, van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, en zonder dat eventueel de vermindering, bedoeld bij artikel 10, § 1, tweede lid van dezelfde wet, wordt toegepast.) <KB 1990-12-04/31, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> <KB 1997-08-08/53, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

(NOTA : voor de rust- en overlevingspensioene die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991)


HOOFDSTUK V. - De lonen.
Art.9. Onverminderd de bepalingen van artikel 4, is het werkelijk brutoloon van een lid van het vliegend personeel dit op grond waarvan de verschuldigde bijdrage bij toepassing van artikel 22 van dit besluit en van artikel 17 van het koninklijk besluit van 15 april 1965 is berekend geworden.
  (Lid 2 opgeheven) <KB 1997-06-25/38, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-08-1997>

Art.10. Wanneer een lid van het vliegend personeel zich op het voordeel van artikel 26, § 2, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 kan beroepen, wordt het forfaitaire dagloon, dat in de plaats van het werkelijke loon wordt gesteld indien dit minder voordelig is, vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van het koninklijk besluit van 21 december 1967.

Art.11. <KB 1990-12-04/31, art. 40, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> De bepalingen van artikel 24bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zijn van toepassing. Waar nochtans verwezen wordt naar artikel 29bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 en naar artikel 29bis, § 3, van voornoemd koninklijk besluit nr. 50, worden de overeenstemmende bepalingen van artikel 13 van dit besluit in aanmerking genomen.
  In afwijking van artikel 24bis, tweede lid, en van artikel 26, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 is de fictieve bezoldiging voor iedere dag van inactiviteit die met één dag van effectieve tewerkstelling wordt gelijkgesteld en die gelegen is in de periode beginnend op 1 januari 1964 en eindigend op 31 december 1967, gelijk aan 864 F voor de leden van het stuurpersoneel, (en 648 F voor de leden van het cabinepersoneel. Voor zover de bijkomende bijdragen voorzien bij artikel 22 niet werden betaald, noch geregulariseerd overeenkomstig artikel 16ter, is deze fictieve bezoldiging gelijk aan 432 F per dag). <KB 1997-06-25/38, art. 3, 013; Inwerkingtreding : 01-08-1997>

HOOFDSTUK VI. - De individuele rekening.
Art.12. De werkelijke, fictieve of forfaitaire brutolonen van de leden van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart moeten op de bij artikel 28 van het koninklijk besluit van 31 december 1967 beoogde individuele rekening worden ingeschreven.
  (Er wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van het maandloon dat het maximum bedrag overschrijdt dat in aanmerking werd genomen voor het vaststellen van de bijdragen bij toepassing van artikel 17 van het koninklijk besluit van 15 april 1965 en van artikel 22 van onderhavig besluit.) <KB 31-07-1974, art. 6>

Art.13. <KB 1990-12-04/31, art. 41, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991> Op het ogenblik van de vaststelling van het pensioen worden de lonen in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag.
  Voor de lonen bedoeld bij de artikelen 4, § 1, 8, § 2 en § 3, a, en 11, tweede lid, geschiedt deze herwaardering overeenkomstig de bepalingen van artikel 29bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 50. Zij zijn gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) der consumptieprijzen. <KB 2001-12-11/45, art. 30, 017; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
  Voor de andere lonen geschiedt de herwaardering overeenkomstig de bepalingen van artikel 29bis, § 1 en § 3, 1°, van het koninklijk besluit nr. 50.
  De in voornoemd artikel 29bis, § 3, van het koninklijk besluit nr. 50 bedoelde herwaarderingscoëfficiënten die voor de pensioenregeling voor werknemers jaarlijks worden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, kunnen evenwel voor de toepassing van de bijzondere regeling, ingesteld bij dit besluit, op voorstel van het Nationaal Paritair Comité voor de handelsluchtvaart, vervangen worden door lagere coëfficiënten.
  (Voor de berekening van de pensioenen krachtens dit besluit, die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 juli 1997 geschiedt de herwaardering overeenkomstig de bepalingen van artikel 12 van het koninklijk besluit van 23 december 1996.) <KB 1997-08-08/53, art. 36, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>

HOOFDSTUK VII. - De gelijkstellingen.
Art.14. Opdat de inactiviteitsdagen, die met activiteitsdagen als werknemers zijn gelijkgesteld bij toepassing van artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967, met activiteitsdagen als lid van het vliegend personeel zouden kunnen worden gelijkgesteld, is het vereist:
  a) ten aanzien van de perioden bedoeld bij § 1, A, en B, van voornoemd artikel 34, dat de betrokkene, uit hoofde van zijn laatste activiteit vóór de gebeurtenis die tot gelijkstelling aanleiding gaf, onder dit besluit viel;
  b) ten aanzien van de perioden bedoeld bij § 1, C, D, E, F, G, H, I, (J, K, L,M, N, O, P en Q van) voornoemd artikel 34, dat het lid van het vliegend personeel, in deze hoedanigheid werkzaam was op het ogenblik dat de gebeurtenis die tot gelijkstelling aanleiding gaf, zich voordeed of zich reeds in een inactiviteitsperiode bevond die met een activiteitsperiode als lid van het vliegend personeel is gelijkgesteld. <KB 1997-08-08/53, art. 37, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  Voor de perioden bedoeld bij voornoemd artikel (34, § 1, E en F), heeft de gelijkstelling eveneens plaats wanneer de betrokkene de hoedanigheid van lid van het vliegend personeel heeft gehad binnen de drie jaar die volgen op het einde van deze perioden en gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende ten minste één jaar in deze hoedanigheid verder werkzaam is gebleven. <KB 31-07-1974, art. 8, 2°>
  [1 Wanneer, na toepassing van het eerste lid, b) en van het tweede lid of van het artikel 31, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de perioden bedoeld onder artikel 34, § 1, F., van het koninklijk besluit van 21 december 1967 niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair rustpensioenstelsel, worden deze perioden gelijkgesteld met arbeidsperioden als lid van het vliegend personeel, voor zover, volgend op deze perioden, betrokkene als eerste de hoedanigheid van lid van het vliegend personeel verwerft.]1
  ----------
  (1)<KB 2016-07-21/15, art. 4, 021; Inwerkingtreding : 01-07-2017. Zie ook art. 6>

Art.15. § 1. De werknemer die in laatste instantie onder dit besluit viel, kan, voor de perioden en onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 21 december 1967, verder genieten van:
  1° hetzij de pensioenregeling voor werknemers, behalve evenwel voor de periode geregulariseerd bij toepassing van het 2° hierna;
  2° hetzij de bepalingen van dit besluit, onder voorbehoud van § 2 hierna.
  § 2. In afwijking (van artikel 6, § 4, eerste en tweede lid), van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wordt het voordeel van § 1, 2°, voor de periode na 31 december 1963 afhankelijk gesteld: <KB 31-07-1974, art. 9>
  1° in het geval bedoeld bij § 1 van voormeld artikel 6, van het storten, voor de te regulariseren perioden, van de bijdrage waarin bij artikel 22, § 1, voor het vliegend personeel is voorzien;
  2° in de gevallen bedoeld bij §§ 2 en 3 van voormeld artikel 6, van het storten, voor de te regulariseren perioden van de bijdrage waarin bij artikel 22 voor het vliegend personeel (en de werkgever) is voorzien. <KB 1997-06-25/39, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1995>

Art.16. <KB 1990-12-11/30, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1991> § 1. (In afwijking van art. 7, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 1967, worden de studieperioden, bedoeld bij dat artikel in aanmerking genomen voor de prestaties waarin is voorzien bij dit besluit, voor zover de werknemer aan dit besluit onderworpen is uit hoofde van zijn beroepsactiviteit die hij voor of na zijn studiën heeft verricht.) <KB 1999-10-27/37, art. 3, 1, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  § 2. In afwijking van artikel 7, § 3, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, wordt het bedrag van de bijdrage, wanneer een bij artikel 7, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 bedoelde periode na 31 december 1963 valt, vastgesteld op het aandeel van het lid van het vliegend personeel, verschuldigd bij toepassing van artikel 22, § 1, berekend eensdeels op basis van de op het ogenblik van de indiening van de aanvraag tot regularisatie geldende bijdragevoet en anderdeels op het bij artikel 7, § 3, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit vermelde loon.
  Voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de in § 1, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 bedoelde studieperioden omvat elk studiejaar twaalf maanden. Voor de in § 1, tweede lid, 2° en 3° van hetzelfde besluit bedoelde perioden wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld naar gelang de duur van de te regulariseren periode.
  § 3. (De gelijkstelling van de studieperioden geschiedt in hoedanigheid van lid van het stuur- of van het cabinepersoneel naargelang de hoedanigheid die de werknemer bezat op een tijdstip dat het dichtst is gelegen bij het einde van de te regulariseren perioden.) <KB 1999-10-27/37, art. 3, 2, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  § 4. In afwijking van artikel 4 wordt het bij § 2 bedoelde loon bij de berekening van het pensioen overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, § 10, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 geherwaardeerd, indien de studieperioden vóór 1 januari 1964 zijn gelegen.

(NOTA : Dit artikel 16 is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en ten vroegste voor het eerst op 1 januari 1991 kunnen ingaan, en waarvoor een aanvraag tot regularisatie van de studieperioden werd ingediend na 31 december 1990. Voor de pensioenen die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan en voor de aanvragen tot regularisatie van studieperioden die vóór 1 januari 1991 zijn ingediend blijft dit artikel 16 van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het voorgenoemd koninklijk besluit van 11-12-1990, dat is te zeggen zoals het was gesteld in de (gearchiveerde) versie 009 van onderhavig KB 1990-12-11/30, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 01-01-1991)

Art. 16bis. <KB 1981-03-10/01, art. 4, 002> § 1. De perioden tijdens welke de werknemer vanaf 1 januari van het jaar waarin zijn twintigste verjaardag valt, blijkens een door de aanvrager over te leggen getuigschrift van het Ministerie van Landsverdediging, als militair piloot bij het Belgisch leger diensten heeft verstrekt, worden voor de vaststelling van de prestaties die voorzien zijn bij dit besluit en die voor het eerst ingaan na 31 december 1980, gelijkgesteld met perioden van activiteit als lid van het vliegend personeel in de zin van dit besluit, op voorwaarde:
  1° dat de werknemer uit hoofde van de beroepsarbeid, die hij in de eerste plaats na zijn prestaties als militair piloot heeft verricht, onder toepassing valt van dit besluit;
  2° dat de prestaties als militair piloot niet in aanmerking komen voor de vaststelling van enig pensioen, verleend krachtens een regeling voor rust- of overlevingspensioenen van de openbare sector;
  3° dat voor de beschouwde periode de bepalingen van hoofdstuk II van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector van toepassing zijn;
  4° dat voor gans de periode, bedoeld sub 3°, de in § 3 bepaalde bijdragen worden betaald.
  § 2. De gelijkstelling van de periode van activiteit als militair piloot geschiedt in hoedanigheid van lid van het stuur- of cabinepersoneel, naar gelang de werknemer een beroepsarbeid verrichtte in de ene of de andere hoedanigheid op het ogenblik waarop hij de bij § 1, 1°, bepaalde voorwaarde vervulde.
  § 3. De bijdrage, bedoeld in § 1, 4°, beloopt:
  a) 83 F per kalendermaand of gedeelte van kalendermaand gelegen vóór 1 september 1944;
  b) 333 F per kalendermaand of gedeelte van kalendermaand gelegen tussen 31 augustus 1944 en 1 september 1963.
  (Voor de sub § 1, 4e, bedoelde periode die geheel of gedeeltelijk na 31 augustus 1963 valt, is de bijdrage gelijk aan het verschil tussen de bij artikel 16, § 2, eerste lid van dit besluit voorziene bijdragen en de in de hoedanigheid van militair piloot bij het Belgisch leger reeds betaalde bijdrage.) <KB 1999-10-27/37, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 04-01-2000>
  § 4. De bepalingen van § 3, laatste lid, en §§ 4 tot 8 van artikel 7 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zijn van toepassing. Waar nochtans verwezen wordt naar artikel 29, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 november 1971, en § 3, van hetzelfde artikel, ingevoegd bij de wet van 28 maart 1973 en gewijzigd bij de wet van 27 februari 1976, worden de overeenstemmende bepalingen van artikel 13 in aanmerking genomen.
  § 5. In voorkomend geval herziet de (Rijksdienst voor pensioenen) de rechten op het rust- of overlevingspensioen van rechtswege na betaling der bijdragen. <KB 1990-12-04/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  Deze herziening heeft uitwerking:
  a) vanaf de ingangsdatum van het pensioen indien de aanvraag om toepassing van het voordeel van dit artikel werd ingediend binnen de maand volgend op de datum van de betekening van de administratieve beslissing inzake pensioen;
  b) vanaf de eerste dag der maand volgend op de datum van de aanvraag om toepassing van het voordeel van dit artikel indien aan de sub a) vermelde voorwaarde niet voldaan is.

Art. 16ter. <Ingevoegd bij KB 1997-06-25/38, art. 4; Inwerkingtreding : 01-08-1997> § 1. Elke periode gelegen na 31 december 1963 tijdens dewelke de werknemer was tewerkgesteld in de hoedanigheid van lid van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, voor rekening van een werkgever bedoeld bij artikel 1, § 1, eerste lid, 5°, wordt eveneens in aanmerking genomen voor de vaststelling van de uitkering voorzien bij dit besluit, onder de voorwaarden opgenomen in § 2 hierna.
  § 2. Het voordeel van de bepaling van § 1 is afhankelijk van de globale storting van de werkgevers- en de werknemersbijdragen die inzake pensioen verschuldigd zijn krachtens de bijzondere regelen met betrekking tot het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, na aftrek van het bedrag van de werkgevers- en werknemersbijdragen die gestort werden voor de pensioenen in de hoedanigheid van bediende.
  § 3. In afwijking van de bepalingen van § 2 zijn voor de werknemers, tewerkgesteld in de hoedanigheid van testpiloot of van stewardess gedurende de periode van 1 januari 1964 tot 31 december 1980, enkel de bijkomende werknemersbijdragen verschuldigd.
  § 4. De bijdragen bedoeld in de §§ 2 en 3 worden berekend op basis van de bijdragevoeten en van de lonen betreffende de te regulariseren periode.
  Het bewijs van de lonen, andere dan die welke op de individuele rekening zijn ingeschreven, die het maximumbedrag beoogd in artikel 17, § 1, 2°, a) en § 2, 2°, a) van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders overschrijden, kan enkel worden geleverd door oorspronkelijke loondocumenten of door een verklaring van de werkgever gebaseerd op dergelijke documenten.
  Een enkelvoudige intrest van 10 pct. per jaar is verschuldigd voor de periode die aanvangt op het einde van elk kalenderjaar van de te regulariseren periode en eindigt op de datum van de aanvraag tot regularisatie.
  § 5. De aanvraag tot regularisatie moet door de betrokkene of diens langstlevende echtgenoot bij aangetekend schrijven worden gericht aan de Rijksdienst voor pensioenen.
  Na onderzoek wordt door de Rijksdienst een gemotiveerde beslissing genomen welke aan de betrokkene of aan diens langstlevende echtgenoot wordt betekend.
  § 6. De betaling van de bij §§ 2 en 3 bedoelde bijdragen en van de bij § 4 bedoelde verwijlintresten gebeurt ineens binnen de zes maanden na ontvangst van de in § 5, tweede lid, bedoelde beslissing.
  Zo de betaling niet binnen deze termijn gebeurt, is een verwijlintrest van 10 pct. per jaar verschuldigd, onder voorbehoud van het bepaalde in het volgende lid.
  Op verzoek van de betrokkene kan de betaling gespreid worden op de wijze als bepaald bij artikel 6, § 5, derde en vierde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967. De betaling in annuïteiten is slechts toegelaten voor zover de betrokkene geen rustpensioen geniet of voor zover het overlevingspensioen niet is ingegaan.
  § 7. De inlichtingen betreffende de lonen en de perioden, waarop de bijdragen die bij toepassing van dit artikel worden gestort betrekking hebben, worden door toedoen van de Rijksdienst voor pensioenen op de individuele rekening van de werknemer ingeschreven rekening houdend met de bepalingen van artikel 12.
  § 8. Op het ogenblik van de vaststelling van het pensioen wordt rekening gehouden met de lonen op basis waarvan de bijdragen werden ontvangen. Die lonen worden geherwaardeerd volgens de bepalingen van artikel 13.
  § 9. In voorkomend geval herziet de Rijksdienst voor pensioenen ambtshalve de rechten op het rust- of overlevingspensioen na betaling van de bijdragen.
  Deze herziening heeft uitwerking :
  a) vanaf de ingangsdatum van het pensioen indien de aanvraag om toepassing van het voordeel van dit artikel werd ingediend binnen de maand volgend op de datum van de betekening van de definitieve beslissing inzake pensioen;
  b) vanaf de eerste dag der maand volgend op de datum van de aanvraag om toepassing van het voordeel van dit artikel indien aan de sub a) vermelde voorwaarde niet is voldaan.

Art.17. § 1. Elke inactiviteitsperiode die het gevolg is van de tijdelijke intrekking van de vliegvergunning wordt als activiteitsperiode in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel beschouwd, op voorwaarde dat het lid van het vliegend personeel , voor de te regulariseren perioden overgaat tot het storten van de bijdrage waarin bij artikel 22 voor het vliegend personeel (en de werkgever) is voorzien. <KB 1997-06-25/39, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 01-07-1995>
  § 2. Om aanspraak te kunnen maken op de bepalingen van § 1, moet het lid van het vliegend personeel, bij een ter post aangetekend schrijven, bij de (Rijksdienst voor pensioenen) een aanvraag indienen ten laatste op het einde van het semester dat volgt op de datum van de tijdelijke intrekking van de vliegvergunning. <KB 1990-12-04/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  De andere formaliteiten betreffende de regularisatie van de in § 1 beoogde periode worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, §§ 5, 6, 8, (9, eerste lid, en 10, van) het koninklijk besluit van 21 december 1967. <KB 31-07-1974, art. 11>

Art.18. <KB 31-07-1974, art. 12> Voor de toepassing van de artikelen 15 en 17 worden de bijdragen berekend op grond van een fictief loon vastgesteld overeenkomstig artikel 6, § 4, derde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 april 1973 (en bij het koninklijk besluit van ...). <KB 1997-08-08/53, art. 38, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  In afwijking van artikel 6, § 4, vierde lid van vermeld besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 april 1973 (en bij het koninklijk besluit van ...), worden de bijdragen die betrekking hebben op de periode ingaand op 1 januari 1964 en eindigend op 31 december 1967 berekend op basis van de bedragen bedoeld in artikel 11, tweede lid, en worden de bijdragen die betrekking hebben op de periode ingaand op 1 januari 1968 en eindigend op 31 december 1973 berekend op basis van de bepalingen van artikel 24, eerste lid, 1, van hetzelfde besluit. <KB 1997-08-08/53, art. 38, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  In afwijking van artikel 6, § 9, tweede lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 11 april 1973 (en bij het koninklijk besluit van ...), en derde lid, van hetzelfde besluit worden bij vaststelling van de pensioenrechten de lonen bedoeld in de voorgaande leden geherwaardeerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 13. Te dien einde worden zij geacht gekoppeld te zijn aan het prijs- en welvaartspeil dat overeenstemt met het jaar waarvoor de bijdragen worden betaald. <KB 1997-08-08/53, art. 38, 014; Inwerkingtreding : 01-07-1997>
  In afwijking van het voorgaand lid wordt voor de periode ingaand op 1 januari 1964 en eindigend op 31 december 1967 uitsluitend rekening gehouden met de lonen bedoeld in artikel 11, tweede lid, aangepast op de wijze waarin voor die lonen is voorzien.

HOOFDSTUK VIII. _ Het bewijs van de tewerkstelling.

Art.19. Het bewijs van tewerkstelling als lid van het vliegend personeel wordt geleverd :   a) voor de periode vóór 1 januari 1964 en, wat de testpiloten en de stewardessen betreft, voor de periode vóór 1 januari 1981, door alle rechtsmiddelen, getuigen en vermoedens inbegrepen; (het lid van het vliegend personeel moet) vooraf bewijzen dat het in zijn hoedanigheid van werknemer bijdragen voor zijn pensioen heeft gestort of dat het gerechtigd is op een gelijkstelling, zoals bepaald bij artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967;   b) voor de periode na 31 december 1963 en, wat de testpiloten en de stewardessen betreft, voor de periode na 31 december 1980, door middel van bescheiden die doen blijken dat de werknemer, als lid van het vliegend personeel, voor zijn pensioen bijdragen heeft gestort of dat hij of de bij artikel 14 bepaalde gelijkstelling gerechtigd is.   (Twee leden opgeheven.) (NOTA : voor de rust- en overlevingspensioene die voor het eerst daadwerkelijk vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan, blijft dit artikel van toepassing zoals het was gesteld vóór zijn wijziging door het koninklijk besluit van KB 1990-12-04/31, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991)
HOOFDSTUK IX. - Cumulaties.

Art.20. De toepassing van het bepaalde bij dit besluit verhindert de toekenning niet van een prestatie van de algemene regeling inzake rust- en overlevingspensioenen voor werknemers.   Voor de berekening van laatstgenoemde prestatie kunnen echter niet aangerekend worden;   1° de bij artikel 12 bedoelde op de individuele rekening ingeschreven lonen;   2° de perioden die krachtens de (artikelen 14, 15, § 1, 2°, 16, 16bis en 16ter) voor de toepassing van dit besluit in aanmerking worden genomen;   3° de jaren vóór 1 januari 1964 van artikel 2, als jaren van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in hoedanigheid van lid van het vliegend personeel worden beschouwd.
Art.21. (De langstlevende echtgenoot) die achtereenvolgens gehuwd is geweest met werknemers die zouden kunnen genoten hebben van dit besluit, kan slechts het hoogste der overlevingspensioenen verkrijgen waarop (hij) recht zou hebben. <KB 1984-12-10/30, art. 6, 1°, 005>
  (De langstlevende echtgenoot) die achtereenvolgens gehuwd is geweest met een werknemer die zou kunnen genoten hebben van dit besluit en met een persoon die onderworpen was aan de algemene regeling voor rust- en overlevingspensioenen, of aan andere pensioenregeling, kan het bij dit besluit bedoelde overlevingspensioen niet verkrijgen tenzij (hij) afziet van het overlevingspensioen of van elk ander als overlevingspensioen geldend voordeel dat haar krachtens deze laatste regelingen zou zijn toegekend. <KB 1984-12-10/30, art. 6, 2°, 005>

HOOFDSTUK X. - Financiering.

Art.22. § 1. Naast de voor de pensioenen bestemde persoonlijke en patronale bijdragen, die de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale zekerheid moet storten, is diezelfde werkgever een bijkomende bijdrage verschuldigd welke bestemd is om de bijzondere voordelen te financieren die door dit besluit ten voordele van het vliegend personeel voorziet. Die bijkomende bijdrage wordt deels door de werknemer en deels door de werkgever gedragen en is vastgesteld op :   a) wat het aandeel van de werknemer betreft :   1° 4,38 pct. van het bedrag van zijn loon, zonder dat rekening gehouden wordt met het loongedeelte dat, per maand, het maximumbedrag vastgesteld in art. 17, § 1, 2°, a) van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders overtreft;   2° 14,12 pct. van het loongedeelte dat, per maand, het in 1° beoogde maximumbedrag overtreft, zonder dat rekening wordt gehouden met het gedeelte dat, per maand, het produkt van de vermenigvuldiging van dit maximumbedrag met 2 of 1,5, naargelang het een lid van het stuurpersoneel of een lid van het cabinepersoneel betreft, overtreft.   Het in 1° beoogde bijdragepercentage wordt vastgesteld op 7,50 pct., 7,60 pct., 7,91 pct., 8,43 pct., 8,95 pct. en 9,38 pct. en datgene beoogd in 2° wordt vastgesteld op 10,50 pct., 10,65 pct., 11,09 pct., 11,82 pct., 12,55 pct., en 13,12 pct. respectievelijk vanaf 1 januari 1974, 1 juli 1975, 1 juli 1980, 1 januari 1981, 1 januari 1982 en van 1 januari 1983 tot 31 maart 1984.   b) wat het aandeel van de werkgever betreft :   1° 6,12 pct. van het loonbedrag van het lid van het vliegend personeel, zonder dat rekening gehouden wordt met het loongedeelte dat, per maand het onder a) 1°, beoogde maximumbedrag overtreft;bijdragepercentage   (NOTA : het getal 6,12 wordt vervangen door :   3,06 voor de periode van 1 juli 2008 tot 31 december 2008;   4,08 voor de periode van 1 januari 2009 tot 30 juni 2009;   5,10 voor de periode van 1 juli 2009 tot 31 december 2009;   6,12 voor de periode vanaf 1 januari 2010.   Zie )   2° 10,38 pct. van het gedeelte van het loon van het lid van het vliegend personeel dat, per maand, het onder a) 1° beoogde maximumbedrag overtreft, zonder dat rekening gehouden wordt met het gedeelte dat per maand het produkt van de vermenigvuldiging van dit maximumbedrag met 2 of 1,5 naargelang het een lid van het stuurpersoneel of een lid van het cabinepersoneel betreft, overtreft.   (NOTA : het getal 10,38 wordt vervangen door :   5,19 voor de periode van 1 juli 2008 tot 31 december 2008;   6,92 voor de periode van 1 januari 2009 tot 30 juni 2009;   8,65 voor de periode van 1 juli 2009 tot 31 december 2009;   10,38 voor de periode vanaf 1 januari 2010.   Zie )   Het in 1° beoogde bijdragepercentage wordt vastgesteld op 10,50 pct., 10,65 pct., 11,09 pct., 11,82 pct., 12,55 pct. en 13,12 pct. en datgene beoogd in 2° wordt vastgesteld op 7,50 pct., 7,60 pct., 7,91 pct., 8,43 pct., 8,95 pct. en 9,38 pct., respectievelijk vanaf 1 januari 1974, 1 juli 1975, 1 juli 1980, 1 januari 1981, 1 januari 1982 en van 1 januari 1983 tot 31 maart 1984.   Het onder a), 1°, beoogde maximumbedrag zal in geen geval groter zijn dan (2 579,18 EUR), onafgezien evenwel de verhogingen die voortvloeien, enerzijds uit de toepassing op 1 januari van ieder jaar van de herwaarderingscoëfficiënt welke de Koning, krachtens voornoemde beschikkingen door een in Ministerraad overlegd besluit bepaalt, en, anderzijds uit de koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.   Het onder a), 1° beoogde maximumbedrag is gekoppeld (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)).   Het is afhankelijk van spilindexen behorend tot een reeks (waarvan de eerste 103,14 (basis 1996 = 100) is) en elk van de volgende bekomen wordt door de voorgaande te vermenigvuldigen met 1,02. Voor de berekening van elke spilindex worden de delen van hondersten van een punt afgerond op het naasthogere honderdste of verwaarloosd naargelang zij al dan niet 50 pct. van een honderste bereiken.   Iedere maal dat het gemiddelde van de overeenkomstig het volgend lid berekende indexcijfers van twee opeenvolgende maanden een der spilindexen bereikt of er op teruggebracht wordt, wordt het maximumbedrag gekoppeld aan de (spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) opnieuw berekend door de coëfficiënt 1,02n, erop toe te passen, waarin n de rang van de bereikte spilindex vertegenwoordigt. Te dien einde wordt iedere spilindex aangeduid met een volgnummer dat zijn rang opgeeft; het nummer 1 duidt de spilindex aan die volgt op de spilindex 114,20. Voor het berekenen van de coëfficiënt 1,02n worden de breuken van een tienduizendste van een eenheid afgerond tot het hogere tienduizendste of weggelaten, naargelang zij al dan niet 50 pct. van een tienduizendste bereiken.   Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt als het indexcijfer der consumptieprijzen van een bepaalde maand beschouwd het rekenkundig gemiddelde van de indexcijfers van die maand en de drie daaraan voorafgaande maanden.   De verhoging of de vermindering wordt toegepast met ingang van het kalenderkwartaal dat volgt op het einde van de periode van twee opeenvolgende maanden tijdens welke het gemiddeld indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt.   (De eurocentgedeelten van het verhoogde of verlaagde maximumbedrag worden weggelaten wanneer die gedeelten geen vijftig hondersten van de eurocent bedragen; zij worden voor één eurocent gerekend wanneer zij vijftig hondersten van de eurocent of meer bedragen.)   (De eurogedeelten worden afgerond naar de hogere gehele euro of hogere halve euro naargelang zij hoger of lager zijn dan vijftig eurocent.)   § 2. De onder a) en b) beoogde bijdragepercentages kunnen slechts gewijzigd worden na advies van het Nationaal Paritair Comité voor de handelsluchtvaart.
Art.23. <KB 1995-07-14/33, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 01-07-1995> § 1. De door een lid van het vliegend personeel verschuldigde bijkomende bijdrage wordt door de werkgever bij iedere loonuitbetaling afgehouden.
  (Deze is schuldenaar van deze bijdrage ten opzichte van de Rijksdienst voor pensioenen. Voor wat betreft de bijdragen, vermeld onder artikel 22, § 1, a), 2° en b) 1° en 2° met betrekking tot de periode van 1 juli 1995 tot 30 juni 2007, is de werkgever vrijgesteld van storting aan de Rijksdienst voor pensioenen. (Wat betreft de bijdrage, vermeld onder artikel 22, § 1, a), 2°, wordt de storting van de werkgever aan de Rijksdienst voor Pensioenen beperkt tot 7,06 % voor de periode van 1 juli 2008 tot 31 december 2008, 9,41 % voor de periode van 1 januari 2009 tot 30 juni 2009 en 11,76 % voor de periode van 1 juli 2009 tot 31 december 2009.) ) <KB 2006-05-01/54, art. 1, 018; Inwerkingtreding : 01-07-2005> <KB 2008-12-12/77, art. 1, 019; Inwerkingtreding : 01-07-2008>
  (Lid 3 opgeheven) <KB 2000-08-12/64, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-07-2000>
  Het begrip "loon" is datgene dat dient voor de toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
  De bijkomende bijdrage wordt per trimester door de werkgever aan de Rijksdienst voor pensioenen gestort.
  § 2. De bepalingen van artikel 85 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zijn toepasselijk op de in § 1 bedoelde bijdrage. Wat evenwel de termijnen betreft voor het indienen der aangiften en het overmaken der bijdragen in geval van betaling van een vergoeding verschuldigd wegens onregelmatige beëindiging van de dienstbetrekking, zijn de bepalingen toepasselijk van artikel 35 is van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Art.24. Elk jaar brengt de (Rijksdienst voor pensioenen) bij de Minister van Sociale Voorzorg en bij het Nationaal Paritair Comité voor de handelsluchtvaart verslag uit over de financiële toestand die uit de toepassing van dit besluit voortvloeit. <KB 1990-12-04/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>

HOOFDSTUK XI. _ Slotbepalingen.

Art.25. § 1. De bedragen van de rust- en overlevingspensioenen, toegekend krachtens dit besluit, veranderen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de de wedden, lonen, pensioenen, toelagen, en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen , aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.   De bedragen bedoeld bij artikel 8, § 3, a), veranderen overeenkomstig de bepalingen van het voorgaand lid; zij worden te dien einde geacht gekoppeld te zijn (aan spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100)) der consumptieprijzen.   Op welke datum het pensioen ook ingaat, het wordt beschouwd als zijnde gekoppeld aan de spilindex waaraan de lopende pensioenen worden uitbetaald.   § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 worde de pensioenen, toegekend krachtens dit besluit, geherwaardeerd op de wijze en in de voorwaarden als voorzien in artikel 29, § 4, van het koninklijk besluit nr. 50. De bedoelde herwaarderingscoëfficiënten , die voor de pensioenregeling van de werknemers jaarlijks worden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, kunnen evenwel, voor de toepassing van de bijzondere regeling, ingesteld bij dit besluit, op voorstel van het Nationaal Paritair Comité voor de handelsluchtvaart, vervangen worden door lagere coëfficiënten.
Art.26. Kunnen de voordelen van dit besluit niet genieten, de leden van het vliegend personeel die niet doen blijken van twintig jaar gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling in deze hoedanigheid op 31 december 1963 en die, na deze datum , niet onder de bepalingen van dit besluit vielen.
  (Kunnen evenmin de voordelen van dit besluit genieten, de langstlevende echtgenoten van de bij het eerste bedoelde werknemers.) <KB 1984-12-10/30, art. 7, 005>

Art.27. § 1. <Wijzigingsbepalingen> <KB 1984-12-10/30, art. 8, 005>
  § 2. <Opheffingsbepalingen>

Art.28. De rust- en overlevingspensioenen toegekend bij toepassing van het koninklijk besluit van 15 april 1965 en waarvan de ingangsdatum vóór 1 januari 1968 is gelegen worden ambtshalve door de (Rijksdienst voor pensioenen) herzien met het oog op de toepassing van de bepalingen van artikel 27. <KB 1990-12-04/31, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-01-1991>
  Deze herzieningen hebben uitwerking per 1 januari 1968.

Art.29. Het koninklijk besluit van 15 april 1965 tot vaststelling, voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van regelen die afwijken van de rust- en overlevingspensioenregeling voor bedienden, wordt opgeheven, doch blijft verder de pensioenen van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart beheersen, die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 1968 ingaan.

Art.30. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1968.

Art. 31. Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.