13 DECEMBER 2018. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de brandstofverdeelinstallaties voor de bevoorrading van motorvoertuigen met gasvormige alternatieve brandstof, wanneer het gaat om vloeibaar aardgas en tot wijziging van verschillende besluiten van de Waalse Regering betreffende de milieuvergunning
HOOFDSTUK I. - Toepassingsveld en begripsomschrijvingen
Art. 1-4
HOOFDSTUK 2. - Vestiging en bouw
Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 5-11
Afdeling 2. - Cryogene tank voor de opslag van vloeibaar aardgas
Art. 12-17
Afdeling 3. - Het vullen van de cryogene tank en de verdeling van vloeibaar aardgas
Art. 18-23
Afdeling 4. - Hulpapparatuur
Art. 24
HOOFDSTUK 3. - Exploitatie
Art. 25-33
HOOFDSTUK 4. - Ongevallen- en brandpreventie
Art. 34-39
HOOFDSTUK 5. - Controle en zelfcontrole
Art. 40-42
HOOFDSTUK 6. - Bijhouden van de registers en informatie
Art. 43-50
HOOFDSTUK 7. - Wijzigings- en slotbepalingen
Afdeling 1. - Wijzigingen in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning
Art. 51-52
Afdeling 2. - Wijziging in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning
Art. 53-56
Afdeling 3. - Wijziging in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten
Art. 57
Afdeling 4. - Wijzigingen in het besluit van de Waalse Regering van 10 december 2015 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de installaties voor de distributie van brandstoffen bestemd om de tanks van motorvoertuigen te bevoorraden met alternatieve gasbrandstof, wanneer het gaat om gecomprimeerd aardgas, en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, alsook het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning
Art. 58-59
Afdeling 5. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 60-61
BIJLAGEN.
Art. N1-N2
HOOFDSTUK I. - Toepassingsveld en begripsomschrijvingen
Artikel 1. Bij dit besluit wordt Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen gedeeltelijk omgezet.
Art.2. Dit besluit is van toepassing op de brandstofverdeelinstallaties bestemd voor de bevoorrading van motorvoertuigen met gasvormige alternatieve brandstof, bedoeld in rubriek 50.50.04.01 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, wanneer het gaat om vloeibaar aardgas.
Art.3. De installaties die de schepen met vloeibaar aardgas bevoorraden of die door schepen met vloeibaar aardgas worden bevoorraad, vallen niet onder dit besluit.
Art.4. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
1° de losplaats: de plaats waar de vrachtwagen of aanhangwagen die bedoeld is om de cryogene tank met vloeibaar aardgas bij te vullen, is geparkeerd;
2° de bevoorradingsruimte: plaats waar het voertuig tijdens de bevoorrading parkeert;
3° de verdeelzuil : installatie die bestaat uit de teller, de pomp en één of meer verdeelpunten ;
4° het aansluitstuk om te lossen : de apparatuur die een snelle aansluiting en ontkoppeling mogelijk maakt van de buis die de vrachtwagen of aanhangwagen verbindt en die bedoeld is om de cryogene tank bij te vullen;
5° het aansluitstuk om te bevoorraden: de apparatuur die een snelle aansluiting en ontkoppeling van de buis mogelijk maakt die de cryogene tank verbindt met de tank van het bijgetankte voertuig;
6° het eilandje : constructie waarmee de verdeelzuilen verhoogd kunnen worden ten opzichte van de ruimte voor de bevoorrading van de voertuigen ;
7° de bevoorradingsinstallatie : brandstofverdeelinstallatie of het gedeelte ervan bestemd voor bevoorrading met vloeibaar aardgas voor motorvoertuigen;
8° het lospunt : apparatuur voor het bevoorraden van de cryogene tank met vloeibaar aardgas;
9° het verdeelpunt : uitrusting voor de bevoorrading van het motorvoertuig met vloeibaar aardgas;
10° de cryogene tank : de tank waarin aardgas in vloeibare vorm wordt opgeslagen in afwachting van distributie, bij een temperatuur tussen -153° C en -196° C;
11° de verdamper : de installatie waar de parameters van temperatuur en opslagdruk van vloeibaar aardgas wordt aangepast;
12° de bevoegde deskundige: de persoon of de technische dienst geaccrediteerd volgens de norm ISO/CEI 17020 of deskundige erkend in het vak "opslaginstallatie" overeenkomstig artikel 681/73 van titel III van het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming.
HOOFDSTUK 2. - Vestiging en bouw
Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art.5. De verdeelinstallatie is ontworpen en gebouwd overeenkomstig de norm EN ISO 16924: 2016 met betrekking tot vulstations voor vloeibaar aardgasvoertuigen.
De veiligheidsafstanden tussen de verschillende onderdelen van de verdeelinstallatie, tussen deze onderdelen en de naburige installaties, mogen niet kleiner zijn dan de in bijlage B van de bovengenoemde norm EN ISO 16924: 2016 vermelde afstanden.
Art.6. Het verdeelpunt en het lospunt bevinden zich in de open lucht en buiten elke inkuiping.
Wanneer het verdeelpunt en het lospunt onder een bovenbouw worden geplaatst, voorkomt het ontwerp van de bovenbouw de accumulatie van aardgas.
In dit geval wordt een explosiemeterdetector geïnstalleerd om een mogelijke explosieve atmosfeer te detecteren na een aardgaslek.
De bijzondere voorwaarden specificeren hun locatie, controle en werking.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van tien procent bereikt, wordt een alarm geactiveerd.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van twintig procent bereikt, wordt de gehele installatie uitgeschakeld door het automatisch sluiten van de kleppen.
De overige delen van de installatie voor de aflevering van vloeibaar aardgas worden ingericht in een gesloten of openluchtruimte, ondergronds of aan de oppervlakte.
Art.7. De bevoorradingsinstallatie, de cryogene tank en alle andere apparatuur die vloeibaar aardgas bevat, moeten zich buiten elk bewoond gebouw bevinden.
Art.8. Het stilstaan van voertuigen voor de verdeelzuil alsook het stilstaan van tankwagens voor het lospunt hindert het verkeer op de openbare weg noch de doorgang van voetgangers op de stoep.
De bevoorradingsruimte alsook de losplaats bevinden zich volledig in de inrichting.
Art.9. De bevoorradingsruimte, de parkeerruimte voor de wachtende voertuigen en de losplaats zijn zo aangelegd dat de voertuigen de plaats voorwaarts kunnen ontruimen.
Art.10. De uitrustingen die vloeibaar aardgas bevatten, met uitzondering van de verdeel- en lospunten, moet tegen de indringers worden afgeschermd door roosterwerk van ten minste twee meter hoog of door een andere voorziening die dezelfde bescherming biedt.
Dit beveiligingssysteem is uitgerust met een vergrendelbare opening of een ander vergrendelingssysteem met dezelfde mate van bescherming.
Dit gebied is gesloten voor het publiek.
Dit verbod wordt herhaald door middel van borden of affiches in het Frans, Nederlands, Duits en Engels die op verschillende zichtbare en toegankelijke plaatsen bij de opening van het hek zijn aangebracht. De borden of affiches moeten ten minste de volgende gegevens bevatten:
1° de naam en de gegevens van de exploitant ;
2° de namen en de gegevens van de personen waarmee in geval van nood contact moet worden opgenomen;
3° de gegevens van de diensten van de hulpverleningszone van het rechtsgebied;
4° de melding van de aanwezigheid van een gevaarlijke zone;
5° de naam van de opgeslagen vloeistof: LNG : vloeibaar aardgas ;
6° het (de) gevaarssymbo(o)l(en) ;
7° de inhoud van de tank(s);
8° de melding van de aanwezigheid van zeer lage temperaturen;
9° een herinnering aan het verbod op roken of het maken van vuur als bedoeld in artikel 37.
Het roosterwerk mag alleen worden geopend in aanwezigheid en onder de verantwoordelijkheid van de exploitant of een door hem gemachtigde persoon.
Art.11. De toegang van de voertuigen van de dienst van de hulpverleningszone tot de voorzieningen die vloeibaar aardgas bevatten vanaf de openbare weg wordt gewaarborgd en in stand gehouden onder alle omstandigheden volgens de voorschriften van de dienst van de hulpverleningszone.
Afdeling 2. - Cryogene tank voor de opslag van vloeibaar aardgas
Art.12. De opslag van vloeibaar aardgas vindt uitsluitend plaats in een cryogene tank, overeenkomstig norm NBN EN 13458 "Cryogene vaten - Vacuüm geïsoleerde statische vaten", met dubbele mantel met luchtvacuüm tussen de wanden.
Tussen de twee wanden is isolatiemateriaal aanwezig. Dit materiaal is ingedeeld als A1 of A2 volgens de Euroclass Reaction to Fire omschreven in NBN EN 13501-1.
Art.13. De maximale benuttingsgraad van de tank is vijfentachtig procent van zijn volume.
Een hoog niveau detectieapparatuur op vijfentachtig procent van het volume en een laag niveau detectieapparatuur op vijf procent stuurt een alarm voor maximaal en minimaal gebruik.
Op dezelfde manier meet een apparaat de druk boven het maximaal toelaatbare hoge niveau van vloeibaar aardgas en stuurt een alarm als de verzadigde dampdruk wordt overschreden.
De tank is uitgerust met de nodige instrumenten om de evolutie van de hoeveelheid vloeibaar aardgas in de tank te visualiseren.
Om accidentele lekkages op te sporen, wordt de temperatuur gemeten aan het laagste punt van de inkuiping of, bij gebrek daaraan, van de installatie.
Art.14. De gassen die door de veiligheidskleppen vrijkomen, worden via verticaal naar boven gerichte ontladingsbuizen in de atmosfeer gebracht.
In afwijking van lid 1 mogen de bijzondere voorwaarden de hoek gevormd door de ontladingsbuis en de verticale as van de ontladingsbuis bevestigen. In dit geval kan de geometrie van de ontladingsbuis geen accumulatie van gas over de gehele lengte toestaan.
De ontladingspunten van de in de leden 1 en 2 bedoelde buizen moeten zich ten minste een meter boven het hoogste punt van de inrichting bevinden.
De ontladingspunten moeten zijn uitgerust met een voorziening die het binnendringen van neerslag en andere voorwerpen in de ontladingsbuizen verhindert.
Ontladingsbuizen kunnen alleen worden gebruikt voor de veilige lozing van aardgas.
Art.15. Een branddetectiesysteem is geïnstalleerd in de buurt van de cryogene tank.
De bijzondere voorwaarden specificeren de uitrusting, de controle en de werkingsprocedures.
Art.16. Een netwerk van explosiemeterdetectoren is geïnstalleerd in de buurt van de cryogene tank en eventuele verdampers.
De bijzondere voorwaarden specificeren de uitrusting, de controle en de werkingsprocedures.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van tien procent bereikt, wordt een alarm geactiveerd.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van twintig procent bereikt, wordt de gehele installatie uitgeschakeld door het automatisch sluiten van de kleppen.
Art.17. De bijzondere voorwaarden bepalen het maximale volume van de cryogene tank.
Afdeling 3. - Het vullen van de cryogene tank en de verdeling van vloeibaar aardgas
Art.18. Behalve als het om een hangtype gaat, worden de lospunten en de verdeelpunten tegen stoten van voertuigen beschermd door het aanbrengen van een eiland van minstens vijftien centimeter hoog of een verkeerspaal, een wielblok of elk ander systeem dat een gelijkwaardige bescherming biedt.
Art.19. Een netwerk van explosiemeterdetectoren maakt het mogelijk om een mogelijke explosieve atmosfeer te detecteren na een aardgaslek tijdens het lossen.
Elk verdeelstation heeft ten minste één explosiemeterdetector om een mogelijke explosieve atmosfeer te detecteren na een methaanlek tijdens de bevoorrading.
De bijzondere voorwaarden bepalen de locatie, de controle en de werking van deze explosiedetectoren.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van tien procent bereikt, wordt een alarm geactiveerd.
Wanneer de ondergrens inzake explosiviteit de drempel van twintig procent bereikt, wordt de gehele installatie uitgeschakeld door het automatisch sluiten van de kleppen.
Art.20. De losplaats en de bevoorradingsruimtes moeten zijn gemaakt van waterdichte materialen met voldoende mechanische sterkte en chemische inertie tegen de gebruikte technische vloeistoffen en vloeibaar aardgas.
Ze maken het mogelijk om de eventuele spatten te verzamelen en aan het vloeibaar aardgas om te verdampen.
Ze kunnen niet rechtstreeks worden aangesloten op een openbare riolering of grondwater.
Art.21. Wanneer de bevoorradingsleiding van de cryogene tank en haar aansluitstuk om te lossen, evenals de distributieleiding en haar aansluitstuk om te bevoorraden uit een flexibel onderdeel bestaan, komen zij overeen met de norm NBN EN 12434 "Cryogene vaten - Cryogene flexibele slangen".
Art.22. Het lospunt is uitgerust met een knop of trekker of een "dode man"-systeem dat de persoon die het bevoorraadt ten minste om de drie minuten moet resetten, op straffe van automatische stopzetting van de bevoorrading door het stoppen van de bevoorradingspomp en het sluiten van de kleppen.
Als het aansluitstuk om te lossen niet goed geplaatst is, kan de bevoorradingsoperatie niet starten.
Het bevoorradingspunt is uitgerust met een knop of trekker of een "dode man"-systeem dat de persoon die het bevoorraadt ten minste om de zestig minuten moet resetten, op straffe van automatische stopzetting van de bevoorrading door het stoppen van de bevoorradingspomp en het sluiten van de kleppen.
Als het aansluitstuk om te bevoorraden niet goed geplaatst is, kan de verdeeloperatie niet starten.
Art.23. Het lospunt is uitgerust met een automatische uitschakeling door het sluiten van kleppen wanneer het volume van het vloeibare aardgas vijfentachtig procent van het nuttige volume van de cryogene tank bereikt.
Afdeling 4. - Hulpapparatuur
Art.24. De verdampers bevinden zich op een plaats waar de lucht vrij kan circuleren, indien nodig wordt deze circulatie geforceerd.
Wanneer de cryogene tank in een inkuiping wordt geplaatst, kunnen zij deze in de inkuiping begeleiden.
HOOFDSTUK 3. - Exploitatie
Art.25. De bevoorrading van motorvoertuigen met vloeibaar aardgas uit een mobiele installatie, zoals een vrachtwagen of aanhangwagen of een mobiele installatie zoals een container, moet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 17 van de norm EN ISO 16924: 2016 met betrekking tot vulstations voor vloeibaar aardgasvoertuigen.
Art.26. § 1. De exploitant zorgt ervoor dat de cryogene tank wordt gevuld door naar behoren gekwalificeerd personeel.
Dit personeel is in staat om het vullen van de tank te controleren en het vulapparaat veilig te bedienen.
De exploitant zorgt ervoor dat het in lid 2 bedoelde personeel vóór de indiensttreding een opleiding heeft gevolgd en dat dit personeel ten minste om de twee jaar een voortgezette opleiding heeft gevolgd.
§ 2. De exploitant zorgt ervoor dat de bevoorrading van de voertuigen wordt uitgevoerd door naar behoren gekwalificeerd personeel.
Dit personeel is in staat om het vullen van de tank te controleren en het vulapparaat veilig te bedienen.
De exploitant zorgt ervoor dat het in lid 2 bedoelde personeel vóór de indiensttreding een opleiding heeft gevolgd en dat dit personeel ten minste om de twee jaar een voortgezette opleiding heeft gevolgd.
§ 3. De exploitant of zijn aangestelden die permanent aanwezig zijn op de site van de inrichting zijn speciaal opgeleid voor:
1° de veiligheidsprocedures, ook in noodsituaties;
2° de routinematige onderhoudswerkzaamheden aan de installaties;
3° de operatie bij het uitbreken van een brand.
De exploitant of zijn aangestelden bedoeld in het eerste lid worden vóór hun indiensttreding opgeleid. Deze personen moeten ten minste om de twee jaar een voortgezette opleiding volgen.
Art.27. De exploitant stelt de veiligheidsmaatregelen op. Deze specificeren dat voor en tijdens de handelingen m.b.t. de bevoorrading:
1° de motor van het voertuig stilstaat;
2° het voertuig zich op de bevoorradingsruimte of een van bevoorradingsruimtes bevindt;
3° het voertuig onder alle omstandigheden immobiel wordt gemaakt;
4° het voertuig is geaard via de aarding van het bevoorradingspunt.
Het aardingsproces is opgenomen in volle woorden en in de vorm van een schema in de veiligheidsmaatregelenen.
Art.28. De exploitant moet de veiligheidsmaatregelen duidelijk, zichtbaar en leesbaar in het Frans, Nederlands, Duits en Engels op de verdeelzuil in de buurt van de algemene noodschakelaars van de verdeelpunten en van de lospunten aanbrengen.
Art.29. Wanneer de installaties definitief worden stilgelegd, worden ze geledigd en ontgast.
Met uitzondering van het teruggewonnen aardgas worden de producten van deze operatie verwijderd of als afval positief verwerkt.
Art.30. Bij elke koeling voert de exploitant of zijn aangestelde het proces-verbaal van de koeling in het logboek in.
Art.31. De centrifugale cryogene pompen met holtes worden onmiddellijk vervangen of hersteld.
Art.32. Het is verboden afval of allerlei brandbaar materiaal te laten accumuleren in de omheining van de inrichting, met inbegrip van droge kruiden of planten en in het bijzonder in de kuipen.
Art.33. Regenwater en andere vloeistoffen die zich in de kuipen kunnen accumuleren, worden regelmatig verwijderd, terwijl de dichtheid behouden blijft.
Besmet water en andere vloeistoffen worden verwijderd en als afval behandeld.
HOOFDSTUK 4. - Ongevallen- en brandpreventie
Art.34. De maatregelen tot voorkoming van ongevallen en brand voldoen aan de hoofdstukken 15, 16, 18 en 20 van de norm EN ISO 16924: 2016 met betrekking tot vulstations voor vloeibaar aardgasvoertuigen.
Art.35. Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats en/of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, verstrekt de exploitant, via de burgemeester van het ambtsgebied, de dienst van de hulpverleningszone informatie over de getroffen maatregelen en de aangewende uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu.
Art.36. Het brandbestrijdingsmaterieel is tegen vorst beschermd en gemakkelijk toegankelijk binnen de inrichting.
Dit materieel kan niet in de kuipen worden geïnstalleerd.
Art.37. Er wordt via onderstaande verbodstekens gewezen op het verbod om te roken of vuur te maken op of in de nabijheid van de verdeel- en lospunten:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 20-02-2019, p. 17526)
Er wordt via een zichtbaar en leesbaar bord op of in de nabijheid van de verdeel- en lospunten gewezen op het verbod om gebruik te maken van gsm's, fototoestellen, meetinstrumenten en andere apparaten die niet overeenstemmen met de Europese wetgeving inzake het gebruik in explosiegevaarlijke zones.
Art.38. Cryogene pompen met lekkende afdichtingen worden onmiddellijk vervangen of hersteld.
Deze bepaling is niet van toepassing op onderwaterpompen.
Art.39. Cryogene pompen, de los- en verdeelpunten moeten zijn uitgerust met ten minste één algemene noodschakelaar van het type "vuistslag".
HOOFDSTUK 5. - Controle en zelfcontrole
Art.40. § 1. De exploitant laat zijn installaties vóór de eerste inbedrijfstelling en vervolgens ten minste eenmaal per jaar door een bevoegde deskundige controleren.
§ 2. De exploitant beschikt over een bezoekverslag van een bevoegde deskundige met de volgende informatie:
1° de gedane vaststellingen, met name wat betreft de naleving van de wettelijke en reglementaire voorschriften, met inbegrip van de in dit besluit vastgestelde voorwaarden, alsmede de aanvullende specifieke voorwaarden die zijn opgenomen in de vergunning die is verleend krachtens het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;
2° conclusies over de maatregelen die moeten worden genomen om de risicobeheersing te waarborgen, met name indien de installatie in bedrijf kan worden gesteld of in bedrijf kan worden gelaten of indien bepaalde installaties of delen van installaties buiten bedrijf moeten worden gesteld.
De exploitant past de periodiciteit tussen twee controles aan op basis van de opmerkingen van de bevoegde deskundige tijdens de controle.
Wanneer uit de conclusies van het bezoekverslag blijkt dat de installaties of delen van installaties buiten bedrijf moeten worden gesteld, neemt de exploitant de nodige maatregelen om de veiligheid te waarborgen en stelt hij de toezichthoudende ambtenaar daarvan onverwijld in kennis.
De resultaten van de tests worden in het logboek opgenomen.
Art.41. Gedurende de gehele exploitatie dient de exploitant ervoor te zorgen dat hij alle metingen van temperatuur, druk, volume van vloeibaar aardgas in de cryogene tank(s), alle alarmen, met inbegrip van de toestand van de gas- en branddetectiesystemen en de plaatsing van alle veiligheidskleppen, voortdurend controleert.
Art.42. Voor elke zelfbedieningsinstallatie moet de exploitant ervoor zorgen dat:
1° alle in artikel 40 bedoelde metingen per telemetrie aan een alarmcentrale worden doorgegeven ;
2° de gegevens die aan de alarmcentrale worden doorgegeven, voortdurend worden gecontroleerd door een persoon die bevoegd is om ze te interpreteren;
3° de alarmcentrale operationeel is zodra de installatie is afgekoeld en totdat, wanneer de installatie wordt stilgelegd, de installatie volledig is ontgast.
HOOFDSTUK 6. - Bijhouden van de registers en informatie
Art.43. Elke opslagtank wordt geïdentificeerd door middel van een signaletische kaart die op een zichtbare en toegankelijke plaats wordt aangebracht.
De signaletische kaart bevat ten minste:
1° de naam van de bouwer, de bouwdatum en het serienummer van de bouwer;
2° de bouwnorm;
3° de naam van de opgeslagen vloeistof: " LNG ", vloeibaar aardgas ;
4° het (de) gevaarssymbo(o)l(en) ;
5° de nominale capaciteit in volume van de vloeistof;
6° de nominale druk aan de bovenkant van de tank
7° de maximaal toelaatbare dichtheid van de aanwezige vloeistof;
8° het maximale vulniveau ;
9° de minimaal toelaatbare temperatuur.
Art.44. Elke cryogene pomp wordt geïdentificeerd door middel van een signaletische kaart die op een zichtbare en toegankelijke plaats wordt aangebracht.
De signaletische kaart bevat ten minste:
1° de naam van de bouwer en, in voorkomend geval, diens wettelijke vertegenwoordiger;
2° het bouwjaar;
3° het type, de serie en het serienummer;
4° de temperatuur en nominale druk, het vermogen in kW en de werkingspanning in volts.
Art.45. Elk lospunt en elke verdeelzuil worden geïdentificeerd door middel van een signaletische kaart die op een zichtbare en toegankelijke plaats wordt aangebracht.
De signaletische kaart bevat ten minste:
1° de naam en de gegevens van de exploitant ;
2° de namen en de gegevens van de personen waarmee in geval van nood contact moet worden opgenomen;
3° de gegevens van de diensten van de hulpverleningszone van het rechtsgebied;
4° de melding van de aanwezigheid van een gevaarlijke zone;
5° de naam van de opgeslagen vloeistof: LNG : vloeibaar aardgas ;
6° het (de) gevaarssymbo(o)l(en) ;
7° de melding van de aanwezigheid van zeer lage temperaturen;
8° een herinnering aan het verbod op roken of het maken van vuur als bedoeld in artikel 36.
De signaletische kaart wordt aangevuld door
- De gebruiksrichtlijnen ;
- de veiligheidsvoorschriften.
Art.46. Wanneer de installatie is veilig gesteld en tijdens herstel- of controleperiodes, worden de los- en verdeelpunten onbeschikbaar gemaakt door middel van een voorziening die op een zichtbare en toegankelijke plaats in de buurt van de verbindingspunten of transferlijnen in het Frans, Nederlands, Duits en Engels en in de vorm van een schema of logo is aangebracht en die elke verbinding verbiedt totdat de oorzaken van de veiligheidsstand volledig zijn weggenomen, inclusief de daarop betrekking hebbende tests en controles.
Art.47. Het of de gebruikshandboek(en) van de installatie moet(en) ten minste de volgende informatie bevatten:
1° de door de bouwer, invoerder of installateur verstrekte documentatie;
2° de werkingswijzen met het oog op een veilige werking ;
3° een lijst van voorzorgsmaatregelen ter bescherming tegen bekende gevaren, waaronder het gebruik van veiligheidskleding of persoonlijke bescherming;
4° het verboden gebruik in functie van de risico's;
5° de overblijvende risico's ;
6° de inbedrijfstellingshandleiding;
7° de handleiding voor koeling ;
8° de handleiding voor het stilleggen van de installatie;
9° de herstellingshandleiding ;
10° het onderhouds-, inspectie- en controleprogramma;
11° de lijst van slijtageonderdelen die moeten worden vervangen met de periodiciteit van de vervanging;
12° de stopprocedures, de procedures voor de omschakeling naar veiligheidsstand en de herstartprocedures;
13° de lijst van onderdelen en uitrusting die nodig zijn voor het onderhoud.
De exploitant vergewist zich ervan dat het gebruikshandboek waarvan sprake in het eerste lid minstens na elke wijziging aan de installaties bijgewerkt worden.
Art.48. Het logboek bevat ten minste de volgende informatie:
1° alle inspectie-, erkennings- en controleverslagen, met inbegrip van hun uitvoeringsdatum en vergezeld van de resultaten;
2° de processen-verbaal van inbedrijfstelling, koeling, uitschakeling en herstelling;
3° een plan dat de installatie en de bijbehorende risicogebieden weergeeft;
4° de officiële documenten of een kopie daarvan, met inbegrip van:
a) de certificaten van de gebruikte materialen, onderdelen en accessoires;
b) de controlecertificaten van de installaties ;
c) de vergunningen en machtigingen;
d) de conformiteitverklaring;
5° de afwijkingen van de normale exploitatie zoals omschreven in het gebruikshandboek
6° gevaarlijke situaties die zich hebben voorgedaan.
Deze informatie wordt in het logboek geregistreerd zodra zij zich voordoet.
Art.49. De exploitant of zijn aangestelden leggen de volgende stukken ter inzage van de dienst van de hulpverleningszone en van de toezichthoudend ambtenaar:
1° informatie met betrekking tot de kennisgevingen uitgevoerd overeenkomstig artikel 58, § 2, 2°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;
2° het (de) gebruikshandboeken, het logboek en de bijwerkingen ervan bedoeld in de artikelen 47 en 48;
3° de verslagen van de bevoegde deskundige.
De exploitant of zijn aangestelden houden deze documenten ten minste op de plaats van de installatie ter beschikking.
De exploitant of zijn aangestelden leggen de door de territoriaal bevoegde brandweerdienst opgemaakte rapporten ter inzage van de dienst van de hulpverleningszone.
Art.50. De exploitant houdt het in de artikelen 47 en 48 bedoelde gebruikshandboek en het logboek ter beschikking van zijn personeel.
HOOFDSTUK 7. - Wijzigings- en slotbepalingen
Afdeling 1. - Wijzigingen in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning
Art.51. Artikel 19 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2016, wordt aangevuld als volgt :
" bewoonde lokalen: lokalen die worden gebruikt als verblijfplaats of alle andere lokalen waarin personen doorgaans verblijven;
- lokalen die op de datum van de vergunning of verklaring geldig worden toegelaten: de lokalen die op de datum van toekenning van de milieuvergunning of de globale vergunning of op de datum van de verklaring in overeenstemming waren of zijn met de voorschriften die van toepassing zijn krachtens de bepalingen betreffende de ruimtelijke ordening en stedenbouw. ".
Art.52. In artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2016, wordt het tweede lid vervangen als volgt:
"In de landbouw-, bos-, groen-, natuur-, park- en recreatiegebieden alsook in de gebieden voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorziening worden de grenzen gerespecteerd binnen een omtrek van vier meter rond de bewoonde lokalen, geldig toegelaten op de datum van de vergunning of verklaring.".
Afdeling 2. - Wijziging in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning
Art.53. In artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, voor het laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "rubriek 50.50.04.01" worden vervangen door de woorden "rubriek 50.50.04.01.01";
2° bedoeld artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidend als volgt:
" Als de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op een brandstofverdeelinstallatie die bestemd is voor de bevoorrading van motorvoertuigen met gasvormige alternatieve brandstoffen, zoals bedoeld in rubriek 50.50.04.01.02 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, bevat ze, behalve de gegevens vereist in het formulier bedoeld in het eerste lid, de gegevens opgenomen in bijlage XXXIV bij dit besluit. ".
Art.54. In artikel 30 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "rubriek 50.50.04.01" worden vervangen door de woorden "rubriek 50.50.04.01.01";
2° bedoeld artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidend als volgt:
"Als de globale vergunningsaanvraag betrekking heeft op een brandstofverdeelinstallatie die bestemd is voor de bevoorrading van motorvoertuigen met gasvormige alternatieve brandstoffen, zoals bedoeld in rubriek 50.50.04.01.02 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, bevat ze, behalve de gegevens vereist in het formulier bedoeld in het eerste lid, de gegevens opgenomen in bijlage XXXIV bij dit besluit. ".
Art.55. In hetzelfde besluit wordt bijlage XXXIV, ingevoegd bij het besluit van de Waalse regering van 10 december 2015, vervangen door bijlage 1 bij dit besluit.
Art.56. In hetzelfde besluit wordt een bijlage XXXVI ingevoegd die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd.
Afdeling 3. - Wijziging in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten
Art.57. In bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een effectonderzoek onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2016, wordt de rubriek 50.50.04.01 vervangen als volgt :
"
Nummer - Installatie of activiteit | Klasse | EIE | Risico Bodem | Te raadplegen organen | <td colspan="3" valign="top">Deelfactoren|||
ZH | ZHR | ZI | |||||
50.50.04.01 Verdeelinstallatie bestemd voor de bevoorrading van de tanks van motorvoertuigen met gasvormige alternatieve gassen, met uitzondering van de bevoorradingseenheden bedoeld in rubriek 50.50.04.02. Er wordt verstaan onder : gasvormige alternatieve brandstof : een brandstof die de vloeibare brandstoffen bij gewone temperatuur en druk (0 ° C en 1 atmosfeer) vervangt als energiebron voor de vervoersmiddelen. Met name: waterstof; aardgas, met inbegrip van biomethaan, in gecomprimeerde gasvorm, doorgaans gecomprimeerd aardgas genoemd, afgekort CNG; aardgas, met inbegrip van biomethaan, in vloeibare vorm, doorgaans vloeibaar aardgas genoemd, afgekort LNG ;vloeibaar petroleumgas, afgekort LPG; biomehaan: biogas gezuiverd om in een thermische motor gebruikt te worden; biogas : gas dat ontstaat uit het biologische rottingsproces van biomateries door gebrek aan zuurstof in een biomethaniseringsinstallatie ; | |||||||
50.50.04.01.01.: wanneer het gaat om gecomprimeerd aardgas | 2 | DRIGM | |||||
50.50.04.01.02.: wanneer het gaat om vloeibaar aardgas. | 2 | DRIGM | |||||
50.50.04.01.03: wanneer het gaat om vloeibaar petroleumgas | 2 | DRIGM | |||||
50.50.04.01.04: wanneer het gaat om waterstof | 2 | DRIGM | |||||
50.50.04.01.09.:in het geval van een gasvormige alternatieve brandstof die niet onder de rubrieken 50.50.04.01.01, 50.50.04.01.02, 50.50.04.01.03 en 50.50.04.01.04 valt | 2 | DRIGM |