19 DECEMBER 2016. - Ministerieel besluit houdende uitvoering van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 22 april 2010 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 16-01-2017 en tekstbijwerking tot 03-05-2023)
HOOFDSTUK 1. - Onderwerp en definities
Art. 1-2
HOOFDSTUK 2. - De registratie van leveranciers en van rassen
Afdeling 1. - Registratie van leveranciers
Art. 3-4
Afdeling 2. - Rassenregister
Art. 5-12
HOOFDSTUK 3. - Voorschriften voor teeltmateriaal en, als van toepassing, fruitgewassen
Afdeling 1. - Algemene bepaling
Art. 13
Afdeling 2. - Voorschriften voor prebasismateriaal
Art. 14-25
Afdeling 3. - Voorschriften voor basismateriaal
Art. 26-30
Afdeling 4. - Voorschriften voor gecertificeerd materiaal
Art. 31-33
Afdeling 5. - Voorschriften voor CAC-materiaal
Art. 34-37, 37/1, 38
HOOFDSTUK 4. - Specifieke voorschriften voor leveranciers die bij de productie of vermeerdering van teeltmateriaal en fruitgewassen betrokken zijn
Art. 39-40
HOOFDSTUK 5. - Officiële inspecties
Art. 41
HOOFDSTUK 6. - Voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsook van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt
Art. 42-46
HOOFDSTUK 7. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 47-49
BIJLAGEN.
Art. N1-N5
HOOFDSTUK 1. - Onderwerp en definities
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van :
1° Uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft de registratie van leveranciers en van rassen en de gemeenschappelijke lijst van rassen;
2° Uitvoeringsrichtlijn 2014/98/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft specifieke voorschriften voor de in bijlage 1 bij die richtlijn bedoelde geslachten en soorten van fruitgewassen, specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en nadere voorschriften betreffende officiële inspecties;
3° Uitvoeringsrichtlijn 2014/96/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad vallen.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° moederplant : een geïdentificeerde plant bestemd voor vermenigvuldiging;
2° kandidaat-prebasismoederplant : een moederplant waarvan de leverancier wil dat deze als prebasismoederplant wordt aanvaard;
3° prebasismoederplant : een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;
4° basismoederplant : een moederplant die voor de productie van basismateriaal bestemd is;
5° gecertificeerde moederplant : een moederplant die voor de productie van gecertificeerd materiaal bestemd is;
6° plaagorganisme : alle soorten, stammen of biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten en die zijn opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3;
7° visuele inspectie : het onderzoek van planten of delen van planten, met het blote oog, een lens, stereoscoop of microscoop;
8° toetsing : onderzoek, anders dan door een visuele inspectie;
9° vruchtdragende plant : een plant die uit een moederplant is vermeerderd en voor de productie van fruit wordt gekweekt om de rasechtheid van de moederplant te verifiëren;
10° categorie : prebasismateriaal, basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal;
11° vermenigvuldiging : vegetatieve productie van moederplanten om een voldoende aantal moederplanten in dezelfde categorie te verkrijgen;
12° hernieuwing van een moederplant : het vervangen van een moederplant door een plant die vegetatief uit die moederplant is geproduceerd;
13° in-vitrovermeerdering : de vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van in-vitrocultuur van gedifferentieerde vegetatieve knoppen of gedifferentieerde vegetatieve groeipunten van een plant;
14° nagenoeg vrij van gebreken : gebreken die de kwaliteit en de bruikbaarheid van het teeltmateriaal of de fruitgewassen kunnen verminderen, doen zich voor op een niveau dat gelijk is aan of lager is dan het niveau dat verwacht mag worden bij goede teelt- en bewerkingspraktijken en dat niveau is in overeenstemming met goede teelt- en bewerkingspraktijken;
15° nagenoeg vrij van plaagorganismen : de mate waarin plaagorganismen op het teeltmateriaal of de fruitgewassen aanwezig zijn, is voldoende laag om een aanvaardbare kwaliteit en bruikbaarheid van het teeltmateriaal te waarborgen;
16° laboratorium : een inrichting die voor de toetsing van teeltmateriaal en fruitgewassen wordt gebruikt, geaccrediteerd is volgens de ISO 17025 norm en die de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toepast;
17° cryobewaring : de instandhouding van plantaardig materiaal door koeling bij extreem lage temperaturen om de levensvatbaarheid van het materiaal te behouden;
18° plomberen : in geval van een verpakking of container, dusdanig sluiten dat de verpakking of container niet kan worden geopend zonder de sluiting te beschadigen; in geval van een bundel, dusdanig samenbinden dat de planten of delen van planten waaruit de bundel is samengesteld niet kunnen worden losgemaakt zonder het bindsel te beschadigen. De verpakking, container of bundel moet dusdanig worden geëtiketteerd dat de verwijdering van het etiket het ongeldig maakt;
19° het besluit van 22 april 2010 : het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 22 april 2010 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt;
20° het besluit van 3 maart 2005 : het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 maart 2005 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt;
21° het koninklijk besluit van 21 februari 2005 : het koninklijk besluit van 21 februari 2005 tot reglementering van de doelbewuste introductie in het leefmilieu evenals van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of van producten die er bevatten;
22° verordening (EG) nr. 1829/2003 : verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;
23° Dienst : de Dienst bedoeld in artikel 2, 13°, van het besluit van 22 april 2010.
HOOFDSTUK 2. - De registratie van leveranciers en van rassen
Afdeling 1. - Registratie van leveranciers
Art.3. § 1. Overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het besluit van 22 april 2010 neemt de Dienst de leveranciers op in een register, hierna "het leveranciersregister" genaamd.
Naast de overeenkomstig dit besluit geregistreerde leveranciers vermeldt dat register ook de leveranciers erkend overeenkomstig artikel 11, § 1, van het besluit van 3 maart 2005.
In gerechtvaardigd geval houdt de Dienst het leveranciersregister ter beschikking.
§ 2. Het leveranciersregister bevat de volgende gegevens :
1° de naam, het adres en de contactgegevens van de leverancier;
2° de activiteiten in de zin van artikel 2, 9°, van het besluit van 22 april 2010, die de leverancier in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onderneemt, het adres van het desbetreffende bedrijf en de belangrijkste geslachten of soorten in kwestie;
3° het registratienummer.
§ 3. De Dienst schrapt een natuurlijke of rechtspersoon uit het leveranciersregister, als vastgesteld wordt dat die persoon geen enkele activiteit meer uitoefent in de zin van artikel 2, 9°, van het besluit van 22 april 2010.
Art.4. § 1. Elke leverancier levert de informatie vermeld in artikel 3, § 2, 1° en 2°.
Voor de leveranciers die overeenkomstig artikel 11, § 1, van het besluit van 3 maart 2005 zijn erkend, is geen melding nodig.
§ 2. De leveranciers delen wijzigingen in hun situatie betreffende de informatie, vermeld in artikel 3, § 2, 1° en 2°, aan de Dienst mee.
§ 3. Binnen een termijn van dertig werkdagen brengt de Dienst de leveranciers van hun registratie en van elke wijziging aan die registratie op de hoogte. De termijn gaat in vanaf de datum van ontvangst van het verzoek tot registratie of tot haar aanpassing.
Afdeling 2. - Rassenregister
Art.5. § 1. De Dienst houdt en werkt een register van rassen bij, en maakt het bekend.
Worden naast de overeenkomstig dit besluit geregistreerde rassen ook in het rassenregister opgenomen, de rassen die voor 30 september 2012 geregistreerd zijn overeenkomstig artikel 13, 3., van het besluit 3 maart 2005, en de rassen die geregistreerd zijn overeenkomstig artikel 8, § 4, eerste lid, van het besluit van 22 april 2010.
§ 2. Het rassenregister bevat de volgende gegevens :
1° de benaming van het ras en de synoniemen;
2° de soort waartoe het ras behoort;
3° de aanduiding "officiële beschrijving" of "officieel erkende beschrijving", naargelang van het geval;
4° de datum van registratie, of in voorkomend geval van de verlenging van de registratie;
5° het einde van de geldigheidsduur van de registratie.
§ 3. De Dienst houdt een dossier bij van elk ingeschreven ras. Dat dossier bevat een beschrijving van het ras en een overzicht van alle feiten die voor de registratie van het ras relevant zijn.
Art.6. § 1. Een ras wordt als ras met een officiële beschrijving geregistreerd als het aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° het is onderscheidbaar, homogeen en bestendig in de zin van paragraaf 2;
2° er is een monster van het ras beschikbaar;
3° wat genetisch gemodificeerde rassen betreft, is het genetisch gemodificeerde organisme waaruit het ras bestaat, voor de teelt toegelaten krachtens het koninklijk besluit van 21 februari 2005 of de verordening (EG) nr. 1829/2003.
§ 2. Een ras wordt beschouwd als :
1° "onderscheidbaar" : als het door de expressie van de kenmerken die voortvloeien uit een bepaald genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de in artikel 7 bedoelde datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is;
2° "homogeen" : als het, behoudens de variatie die kan worden verwacht van de bijzonderheden die eigen zijn aan de vermenigvuldiging ervan, voldoende homogeen is in de expressie van de relevante kenmerken die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek naar de onderscheidbaarheid, alsmede van andere kenmerken die voor de beschrijving van het ras worden gebruikt;
3° "bestendig" : als de expressie van de kenmerken die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek naar de onderscheidbaarheid, alsmede van alle andere kenmerken die voor de rasbeschrijving worden gebruikt, onveranderd blijft na achtereenvolgende vermenigvuldigingen of, in het geval van in-vitrovermeerdering, aan het eind van iedere cyclus.
Art.7. § 1. Voor de registratie van een ras als ras met een officiële beschrijving dient de betrokkene bij de Dienst een schriftelijke aanvraag in.
§ 2. De aanvraag gaat vergezeld van :
1° de informatie die vereist is volgens de op het ogenblik van de aanvraag geldende technische vragenlijsten :
a) in bijlage 2 bij de "Protocollen inzake het onderzoek op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) voor de desbetreffende soort waarvoor een dergelijk protocol is bekendgemaakt, of, als geen dergelijke protocollen zijn bekendgemaakt;
b) in deel X van de "testrichtsnoeren voor het uitvoeren van tests inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) en de bijlage bij het desbetreffende richtsnoer voor de desbetreffende soort waarvoor dergelijke richtsnoeren zijn bekendgemaakt, of, als geen dergelijke richtsnoeren zijn bekendgemaakt;
c) in bepalingen goedgekeurd door de Minister;
2° informatie over de vraag of het ras in een andere lidstaat of een ander gewest officieel is geregistreerd, dan wel of in een andere lidstaat of een ander gewest een aanvraag tot registratie is ingediend;
3° een voorgestelde benaming;
4° in geval van een genetisch gemodificeerd ras, het bewijs dat het genetisch gemodificeerde organisme waaruit het ras bestaat, voor de teelt is toegelaten krachtens het koninklijk besluit van 21 februari 2005 of de verordening (EG) nr. 1829/2003.
§ 3. Bij zijn dossier kan de aanvrager ook het volgende indienen :
1° een officiële beschrijving die de verantwoordelijke officiële instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie of een ander gewest heeft opgesteld, overeenkomstigartikel 6, § 5, van de uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft de registratie van leveranciers en van rassen en de gemeenschappelijke lijst van rassen;
2° alle overige relevante informatie.
Art.8. § 1. Wanneer de Dienst een aanvraag tot registratie van een ras als ras met een officiële beschrijving ontvangt, onderzoekt hij dat ras overeenkomstig paragraaf 2 tot en met 4.
§ 2. Er worden veldproeven uitgevoerd om een officiële beschrijving van het ras vast te stellen.
Als de aanvrager overeenkomstig artikel 7, § 3, 1°, informatie voorlegt en de Dienst van mening is dat daaruit blijkt dat aan de registratievoorwaarden van artikel 6 is voldaan, hoeven echter geen veldproeven te worden uitgevoerd.
Als veldproeven worden uitgevoerd, stelt de aanvrager een monster van het materiaal van het ras ter beschikking.
§ 3. De veldproeven, vermeld in paragraaf 2, worden uitgevoerd door een van de volgende instanties :
1° de Dienst;
2° de verantwoordelijke officiële instantie van een andere lidstaat of een ander gewest die ermee heeft ingestemd die proeven uit te voeren;
3° elke rechtspersoon overeenkomstig artikel 14, § 2, van het besluit van 22 april 2010.
Bij toepassing van het eerste lid, 3°, en de proeven daarbij op het bedrijf van een particuliere onderneming worden uitgevoerd, zorgt de Dienst ervoor dat geen maatregelen worden genomen die het officiële onderzoek kunnen beïnvloeden.
§ 4. De veldproeven worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende bepalingen voor proefopzet, teeltomstandigheden en kenmerken van het ras die ten minste moeten worden onderzocht :
1° de "Protocollen inzake het onderzoek op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) die aan het begin van het technisch onderzoek van toepassing zijn, of, als er voor de desbetreffende soort geen protocollen zijn bekendgemaakt;
2° de "testrichtsnoeren voor het uitvoeren van tests inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die aan het begin van het technisch onderzoek van toepassing zijn, of, als er voor de desbetreffende soort geen richtsnoeren zijn bekendgemaakt;
3° bepalingen goedgekeurd door de Minister.
§ 5. Als de Dienst op basis van het onderzoek, vermeld in paragraaf 1, tot de slotsom komt dat het desbetreffende ras aan de voorwaarden van artikel 7 voldoet, stelt hij een officiële beschrijving vast en neemt hij dat ras op in het rassenregister. De Dienst kan een beroep doen op de wetenschappelijke deskundigheid van onderzoeks- of onderwijsinstellingen om de resultaten van de onderzoeken zoals vermeld in paragraaf 1 te analyseren.
Art.9. De maximale geldigheidsduur van de registratie van een ras is dertig jaar.
In geval van een genetisch gemodificeerd ras is de registratie geldig zolang het genetisch gemodificeerde organisme waaruit dat ras bestaat, krachtens het koninklijk besluit van 21 februari 2005 of verordening (EG) nr. 1829/2003, is toegelaten tot de teelt.
Art.10. § 1. De registratie van een ras kan telkens met een periode van ten hoogste dertig jaar worden verlengd, op voorwaarde dat materiaal van dit ras nog beschikbaar is.
In geval van een genetisch gemodificeerd ras is verlenging bovendien afhankelijk van de voorwaarde dat het betrokken genetisch gemodificeerde organisme nog steeds voor de teelt is toegelaten, krachtens het koninklijk besluit van 21 februari 2005 of de verordening (EG) nr. 1829/2003. De verlenging wordt beperkt tot de geldigheidsduur van de vergunning voor het betrokken genetisch gemodificeerde organisme.
§ 2. Om de registratie te verlengen, dient de betrokkene een schriftelijke aanvraag in bij de Dienst, uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de registratie. Bij de aanvraag worden bewijsstukken gevoegd waaruit blijkt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, is voldaan.
De Dienst kan de registratie van een ras, waarvoor geen schriftelijke aanvraag is ingediend, ook verlengen als hij van oordeel is dat een verlenging bijdraagt tot het behoud van de genetische diversiteit en duurzame productie, of een ander algemeen belang dient.
Art.11. De Dienst schrapt een ras uit het rassenregister als :
1° niet langer aan de voorwaarden voor de registratie, vermeld in artikel 6, wordt voldaan;
2° bij de aanvraag tot registratie of tijdens het onderzoek onjuiste of bedrieglijke inlichtingen zijn verstrekt over de gegevens op basis waarvan het ras is geregistreerd.
Art.12. § 1. De Dienst verschaft de verantwoordelijke officiële instanties van de andere lidstaten en gewesten en de Commissie de nodige informatie om toegang tot zijnrassenregister te krijgen.
De Dienst brengt de Commissie zo spoedig mogelijk op de hoogte van de registratie van een ras in zijn rassenregister, alsook van elke andere wijzigingaan dat register.
§ 2. Op verzoek van een andere lidstaat, een ander gewest of de Commissie stelt de Dienst het volgende ter beschikking :
1° de officiële of officieel erkende beschrijving van de rassen in zijn rassenregister;
2° de resultaten van onderzoeken van aanvragen tot registratie van rassen uitgevoerd overeenkomstig artikel 8;
3° alle andere beschikbare informatie betreffende rassen die in of uit zijn rassenregister zijn opgenomen of geschrapt;
4° de lijst van rassen waarvoor een registratieaanvraag loopt.
HOOFDSTUK 3. - Voorschriften voor teeltmateriaal en, als van toepassing, fruitgewassen
Afdeling 1. - Algemene bepaling
Art.13. Teeltmateriaal dat aan de voorschriften van een bepaalde categorie voldoet, mag niet met materiaal van andere categorieën worden gemengd.
Afdeling 2. - Voorschriften voor prebasismateriaal
Art.14. § 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van moederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd als het aan de volgende voorschriften voldoet :
1° het is rechtstreeks uit een moederplant vermeerderd overeenkomstig artikel 24 of 25;
2° het is rasecht en de rasechtheid is geverifieerd overeenkomstig artikel 18;
3° het wordt overeenkomstig artikel 19 in stand gehouden;
4° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 21;
5° als de Europese Commissie overeenkomstig artikel 19, § 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, is de grond in overeenstemming met artikel 22;
6° het voldoet aan de voorschriften van artikel 23 betreffende gebreken.
§ 2. De moederplant, vermeld in paragraaf 1, 1°, is overeenkomstig artikel 15 aanvaard, overeenkomstig artikel 24 uit vermenigvuldiging verkregen, of overeenkomstig artikel 25 uit in-vitrovermeerdering verkregen.
§ 3. Als een prebasismoederplant of prebasismateriaal niet meer aan de voorschriften, van de artikelen 18 tot en met 23 voldoet, verwijdert de leverancier die plant of dat materiaal uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal voor de desbetreffende categorieën aan de voorschriften van dit besluit voldoet.
In plaats van de moederplant of het materiaal te verwijderen mag de leverancier alle passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de moederplant of het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.
Art.15. § 1. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd als hij aan de volgende voorschriften voldoet :
1° hij is vegetatief of geslachtelijk maar rechtstreeks uit een moederplant vermeerderd. In geval van geslachtelijke vermeerdering worden bestuivende bomen (bestuivers) rechtstreeks via vegetatieve vermeerdering van een moederplant geproduceerd;
2° hij is soortecht;
3° hij wordt overeenkomstig artikel 19 in stand gehouden;
4° hij voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 21;
5° als de Europese Commissie overeenkomstig artikel 19, § 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, voldoet de grond aan de voorschriften van artikel 22;
6° hij voldoet aan de voorschriften van artikel 23 betreffende gebreken.
§ 2. De moederplant, vermeld in paragraaf 1, 1°, is overeenkomstig artikel 17 aanvaard, overeenkomstig artikel 24 uit vermenigvuldiging verkregen, of overeenkomstig artikel 25 uit in-vitrovermeerdering verkregen.
§ 3. Als een onderstam die een prebasismoederplant of prebasismateriaal is, niet meer aan de voorschriften van de artikelen 19 tot en met 23 voldoet, verwijdert de leverancier de onderstam uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde onderstam mag als basis-, gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat hij voor de desbetreffende categorieën aan de voorschriften van dit besluit voldoet.
In plaats van de onderstam te verwijderen mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de onderstam opnieuw aan de voorschriften voldoet.
Art.16. § 1. De Dienst aanvaardt een plant als prebasismoederplant als ze voldoet aan de voorschriften van de artikelen 18 tot en met 23, en als de rasechtheid met toepassing van de paragrafen 2 tot en met 4 is vastgesteld.
De aanvaarding is gegrond op een officiële inspectie en op de toetsingsresultaten, dossiergegevens en procedures vermeld in artikel 41.
§ 2. De Dienst stelt de rasechtheid van de prebasismoederplant vast door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Deze waarneming steunt op een van de volgende elementen :
1° de officiële beschrijving voor rassen die in een van de registers van de lidstaten van de Europese Unie of een ander gewest zijn geregistreerd, en voor rassen die op grond van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;
2° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in een lidstaat of een ander gewest een aanvraag tot registratie als vermeld in artikel 7 moet worden ingediend.
3° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag van kwekersrecht is ingediend;
4° de officieel erkende beschrijving van het ras, als het ras dat wordt beschreven, in een nationaal register is opgenomen.
§ 3. Als de waarneming steunt op de elementen, vermeld in paragraaf 2, 2° of 3°, wordt de prebasismoederplant alleen aanvaard als er een rapport van een verantwoordelijke officiële instantie in de Unie of in een derde land beschikbaar is waaruit blijkt dat het desbetreffende ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. In afwachting van de registratie van het ras mogen de desbetreffende moederplant en het daaruit geproduceerde materiaal echter alleen voor de productie van basis- of gecertificeerd materiaal worden gebruikt, en niet als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal in de handel worden gebracht.
§ 4. Als de vaststelling van de rasechtheid alleen mogelijk is op basis van de kenmerken van een vruchtdragende plant, wordt de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras uitgevoerd op de vruchten van een vruchtdragende plant die uit de prebasismoederplant is vermeerderd. De vruchtdragende planten worden gescheiden gehouden van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal.
Vruchtdragende planten worden gedurende de geschiktste periodes van het jaar visueel geïnspecteerd, al naargelang van de klimatologische en de teeltomstandigheden van planten van de desbetreffende geslachten of soorten.
Art.17. De Dienst aanvaardt een onderstam die niet tot een ras behoort als prebasismoederplant als hij soortecht is en aan de artikelen 19 tot en met 23 voldoet.
De aanvaarding is gegrond op een officiële inspectie en op de toetsingsresultaten, dossiergegevens en procedures die de leverancier overeenkomstig artikel 41 heeft gebruikt.
Art.18. De Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier controleren regelmatig de rasechtheid van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal overeenkomstig artikel 16, paragrafen 2 en 3, zoals passend voor het desbetreffende ras en de gebruikte vermenigvuldigingssmethode.
Naast de regelmatige controle van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal, vermeld in het eerste lid, controleren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier na elke hernieuwing de daaruit voortgekomen prebasismoederplanten.
Art.19. § 1. De leveranciers houden prebasismoederplanten en prebasismateriaal in stand in faciliteiten die voor de desbetreffende geslachten of soorten bestemd zijn en die gedurende het gehele productieproces vrij zijn van insecten en van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, of door andere mogelijke bronnen.
Kandidaat-prebasismoederplanten worden in insectenvrije omstandigheden en fysiek gescheiden gehouden van prebasismoederplanten in de faciliteiten, vermeld in het eerste lid, totdat alle toetsingen over de naleving van de voorwaarden, vermeld in artikel 20, paragrafen 1 en 2, zijn afgerond.
§ 2. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op een wijze in stand gehouden die garandeert dat ze gedurende het hele productieproces individueel kunnen worden geïdentificeerd.
§ 3. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden geïsoleerd van de grond, in potten met grondvrije of gesteriliseerde groeimedia gekweekt of geproduceerd. Ze worden met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid te waarborgen.
§ 4. Wanneer de Europese Commissie voor specifieke geslachten of soorten een afwijking van de paragrafen 1, 2 en 3 toestaat om in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden prebasismoederplanten en prebasismateriaal te produceren, wordt dergelijk materiaal met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid ervan te waarborgen. De Dienst gaat na of de nodige maatregelen worden genomen om besmetting van de planten door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen te voorkomen.
§ 5. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen door cryobewaring in stand worden gehouden.
§ 6. Prebasismoederplanten mogen alleen worden gebruikt voor een periode die wordt berekend op basis van de stabiliteit van het ras of de milieuomstandigheden waarin ze worden geteeld, en van eventuele andere factoren die de stabiliteit van het ras beïnvloeden.
Voor de berekening van de periode van gebruik van prebasismoederplanten voor een ras van een bepaalde soort, steunt de Dienst zich op wetenschappelijke en technische publicaties, evenals op gevalideerde wetenschappelijke waarnemingen van instellingen of leveranciers die prebasismoederplanten in stand houden.
Art.20. § 1. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, vermeld in de bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden vrij bevonden van de in de bijlage 1 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie, vermeld in het tweede lid, wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Bij twijfel over de aanwezigheid van de in de bijlage 1 vermelde plaagorganismen, voeren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant.
§ 2. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden vrij bevonden van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
Die visuele inspectie, bemonstering en toetsing worden door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De voormelde bemonstering en toetsing worden gedurende de geschiktste periode van het jaar uitgevoerd, al naargelang van de klimatologische en de teeltomstandigheden van de plant en de biologie van de plaagorganismen die voor die plant relevant zijn. Bij twijfel over de aanwezigheid van plaagorganismen worden ook bemonstering en toetsing op andere momenten van het jaar uitgevoerd.
§ 3.Voor de in de paragrafen 1 en 2 vermelde bemonstering en toetsingpast de Dienst de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
De dienst zendt de monsters ter toetsing aan de laboratoria die door de Dienst zijn erkend.
De testmethode voor virussen, viroïden, op virusziekten lijkende ziekten en fytoplasma's die op kandidaat-prebasismoederplanten wordt toegepast, is biotoetsing via indicatorplanten. Andere testmethoden mogen worden toegepast als de Dienst op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal dat met collegiale toetsing beoordeeld is, meent dat ze tot even betrouwbare resultaten leiden als biotoetsing via indicatorplanten.
§ 4. In afwijking van paragraaf 2 is, als een kandidaat-prebasismoederplant een zaailing is, visuele inspectie, bemonstering en toetsing alleen vereist voor virussen, viroïden of op virusziekten lijkende ziekten voor het geslacht of de soort in kwestie die door stuifmeel worden overgedragen en die in de lijst in de bijlage 2 zijn opgenomen, op voorwaarde dat een officiële inspectie heeft bevestigd dat de desbetreffende zaailing uit zaad is geteeld dat is geproduceerd door een plant die vrij is van de symptomen van die virussen, viroïden en op virusziekten lijkende ziekten, en dat die zaailing overeenkomstig artikel 19, § 1 en § 3, in stand is gehouden.
§ 5. De paragrafen 1 en 3 zijn ook van toepassing op een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant.
Een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant is vrij van de in de bijlage 2 vermelde virussen en viroïden voor het geslacht of de soort in kwestie .
Die prebasismoederplant is, bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen en bij bemonstering en toetsing, vrij bevonden van deze virussen en viroïden. Die visuele inspectie, bemonstering en toetsing worden door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Art.21.[1 § 1. Een prebasismoederplant of prebasismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal voor de in bijlage II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal in kwestie.
§ 2. Voor de in § 1 bedoelde bemonstering en toetsing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stelt de dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.
§ 3. In geval van een positief toetsingsresultaat voor een of meerdere van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, verwijdert de leverancier de aangetaste prebasismoederplant of het prebasismateriaal uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal krachtens artikel 14, § 3, of artikel 15, § 3, of neemt deze passende maatregelen krachtens bijlage IV.
§ 4. De maatregelen om ervoor te zorgen dat de eisen van § 1 worden nageleefd, zijn opgenomen in bijlage IV voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
§ 5. [2 Paragraaf 1 is niet van toepassing op:
a) prebasismoederplanten en prebasismateriaal tijdens cryobewaring;
b) prebasismateriaal wanneer dat materiaal is geproduceerd in gebieden waarvan bekend is of is vastgesteld dat zij vrij zijn van de desbetreffende plaagorganismen overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen (Requirements for the establishment of pest free areas. ISPM nr. 4 (1995), Rome, IPPC, FAO 2017)]2.]1
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>
Art.22. § 1. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen wordt vastgesteld door bemonstering en toetsing.
Die bemonstering wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Die bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende prebasismoederplanten geplant zijn of voordat het desbetreffende prebasismateriaal geplant is, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de plaagorganismen, vermeld in het eerste lid.
Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover de plaagorganismen relevant zijn voor de prebasismoederplanten of het prebasismateriaal.
§ 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld, en er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.
Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de Dienst op basis van een officiële inspectie tot de slotsom komt dat de grond vrij is van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.
§ 3. Voor de in paragraaf 1 vermelde bemonstering en toetsing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
Art.23. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij bevonden van gebreken. Die visuele inspectie wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd als zij de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.
Art.24. § 1. De leverancier mag een overeenkomstig artikel 16, § 1, aanvaarde prebasismoederplant vermenigvuldigen of hernieuwen tot prebasismoederplanten.
§ 2. De leverancier mag een prebasismoederplant vermenigvuldigen om prebasismateriaal te produceren.
§ 3. Prebasismoederplanten worden in overeenstemming met de in paragraaf 4 vermelde protocollen vermenigvuldigd en hernieuwd.
§ 4. Voor de vermenigvuldiging en de hernieuwing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
De in het eerste lid vermelde protocollenzijn getoetst op die geslachten of soorten, gedurende een periode die voor deze passend wordt geacht. De periode wordt passend geacht als het fenotype van de plant kan worden gevalideerd, wat de rasechtheid betreft, op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de vegetatieve ontwikkeling van de onderstammen.
§ 5. De leverancier mag de prebasismoederplant uitsluitend voor het einde van de in artikel 19, § 6 vermelde periode hernieuwen.
Art.25. § 1. Vermenigvuldiging enhernieuwing door in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten voor de productie van andere prebasismoederplanten of ander prebasismateriaal vinden plaats overeenkomstig de in paragraaf 2 vermelde protocollen.
§ 2. Voor de productie van prebasismoederplanten door in-vitrovermeerdering past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
De Dienst past alleen protocollen toe die op de desbetreffende geslachten of soorten zijn getoetst gedurende een periode die voldoende lang wordt geacht om het fenotype van de plant, wat de rasechtheid betreft, te valideren op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de groei van onderstammen.
Afdeling 3. - Voorschriften voor basismateriaal
Art.26. § 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van basismoederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd als het aan de voorschriften van de paragrafen 2, 3 en 4 voldoet.
§ 2. Het teeltmateriaal is uit een basismoederplant vermenigvuldigd.
Een basismoederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften :
1° de plant is uit prebasismateriaal geteeld;
2° de plant is door vermenigvuldiging uit een basismoederplant geproduceerd overeenkomstig artikel 30.
§ 3. Het teeltmateriaal voldoet aan de voorschriftenvan de artikelen 18, 19, § 6, en 23.
§ 4. Het teeltmateriaal voldoet aan de aanvullende voorschriften betreffende :
1° de gezondheid, vermeld in artikel 27;
2° de grond, vermeld in artikel 28;
3° de teelt van basismoederplanten en basismateriaal, vermeld in artikel 29;
4° de speciale voorwaarden voor de vermenigvuldiging, vermeld in artikel 30.
§ 5. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd als hij soortecht is en aan de voorschriften van artikel 19, § 2 en § 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 23, 27, 28, 29 en 30 voldoet.
§ 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de paragrafen 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten als verwijzing naar basismoederplanten geïnterpreteerd, en elke verwijzing naar prebasismateriaal als verwijzing naar basismateriaal.
§ 7. Als een basismoederplant of basismateriaal niet meer aan de voorschriften, vermeld in de artikelen 18, 19, § 2 en § 6, en de artikelen 23, 27 en 28 voldoet, verwijdert de leverancier die plant of dat materiaal uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van dit besluit voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van over te gaan tot de verwijdering van de moederplant die, of het materiaal dat niet meer voldoet aan de voorschriften vermeld in het eerste lid, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de moederplant of het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.
§ 8. Als een onderstam die niet tot een ras behoort, een basismoederplant is die, of basismateriaal dat niet meer voldoet aan de voorschriften, vermeld in artikel 19, § 2 en § 6, en de artikelen 23, 27 en 28, gaat de leverancier over tot hun verwijdering uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde onderstam mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat hij aan de voorschriften van dit besluit voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van de onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de onderstam opnieuw aan de voorschriften voldoet.
Art.27.[1 § 1. Een basismoederplant of basismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren bemonstering en toetsing uit van de basismoederplant of het basismateriaal voor de in bijlage II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de basismoederplant of het basismateriaal in kwestie.
§ 2. Voor de in § 1 bedoelde bemonstering en toetsing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stelt de dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier zenden monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.
§ 3. In geval van een positief toetsingsresultaat voor een of meerdere van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, verwijdert de leverancier de aangetaste basismoederplant of het basismateriaal uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal krachtens artikel 26, § 7, of artikel 26, § 8, of neemt deze passende maatregelen krachtens bijlage IV.
§ 4. De maatregelen om ervoor te zorgen dat de eisen van § 1 worden nageleefd, zijn opgenomen in bijlage IV voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
§ 5. [2 Paragraaf 1 is niet van toepassing op:
a) basismoederplanten en basismateriaal tijdens cryobewaring;
b) basismateriaal wanneer dat materiaal is geproduceerd in gebieden waarvan bekend is of is vastgesteld dat zij vrij zijn van de desbetreffende plaagorganismen overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen (Requirements for the establishment of pest free areas. ISPM nr. 4 (1995), Rome, IPPC, FAO 2017).]2.]1
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>
Art.28. § 1. Basismoederplanten en basismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.
De bemonstering wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende basismoederplanten geplant zijn of voordat het desbetreffende basismateriaal geplant is, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in het eerste lid vermelde plaagorganismen.
Bij de uitvoering van de bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover die plaagorganismen voor de basismoederplanten of het basismateriaal relevant zijn.
§ 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie,, in de desbetreffende grond zijn geteeld, en er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.
Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de Dienst op basis van een officiële inspectie tot de slotsom komt dat de grond vrij is van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.
§ 3. Voor de in paragraaf 1 vermelde bemonstering en toetsing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
Art.29. § 1. Basismoederplanten en basismateriaal worden in stand gehouden op velden die gescheiden zijn van potentiële bronnen van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, en kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen.
§ 2. De isolatieafstand van de in paragraaf 1 vermelde velden is afhankelijk van de regionale omstandigheden, het type teeltmateriaal, de aanwezigheid van plaagorganismen in het desbetreffende gebied en de relevante risico's, die op basis van officiële inspecties door de Dienst zijn vastgesteld.
Art.30. § 1. De basismoederplanten die uit prebasismateriaal als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, zijn gekweekt, mogen in een aantal generaties worden vermenigvuldigd om het benodigde aantal basismoederplanten te verkrijgen. De basismoederplanten worden overeenkomstig artikel 24 vermenigvuldigd of overeenkomstig artikel 25 via in-vitrovermeerdering vermenigvuldigd. Het toegestane maximumaantal generaties en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten zijn voor de desbetreffende geslachten of soorten in de bijlage 5 vastgelegd.
§ 2. Als meerdere generaties basismoederplanten zijn toegestaan, mag elke generatie die niet de eerste is, uit ongeacht welke vorige generatie voortkomen.
§ 3. Teeltmateriaal van verschillende generaties wordt gescheiden gehouden.
Afdeling 4. - Voorschriften voor gecertificeerd materiaal
Art.31. § 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van moederplanten, en fruitgewassen worden op verzoek als gecertificeerd materiaal gecertificeerd als ze aan de voorschriften van de de paragrafen 2, 3 en 4 voldoen.
§ 2. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd.
Een gecertificeerde moederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften :
1° de plant is uit prebasismateriaal geteeld;
2° de plant is uit basismateriaal geteeld.
§ 3. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de voorschriften van de artikelen 18, 19, § 6, en de artikelen 23, 32 en 33.
§ 4. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de gezondheidsvoorschriften vanartikel 32.
Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd die voldoet aan de voorschriften voor de grond van artikel 33.
§ 5. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als gecertificeerd materiaal gecertificeerd als hij soortecht is, en aan de voorschriften van artikel 19, § 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 23, 32 en 33 voldoet.
§ 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de paragrafen 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerde moederplanten, en elke verwijzing naar prebasismateriaal als verwijzing naar gecertificeerd materiaal.
§ 7. Als een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal niet meer aan de voorschriften van de artikelen 18, 19, § 6, en de artikelen 23, 32 en 33, voldoet, gaat de leverancier over tot hun verwijdering l uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van afdeling 5 voldoet.
In plaats van over te gaan tot de verwijdering van de moederplant die, of het materiaal dat niet meer voldoet aan de voorschriften van de artikelen 18, 19, § 6, 23, 32 en 33, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.
§ 8. Als een onderstam die niet tot een ras behoort, een gecertificeerde moederplant is die, of gecertificeerd materiaal dat niet meer voldoet aan de voorschriften van de artikelen 19, § 6, 23, 32 en 33, gaat de leverancier over tot hun verwijdering uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal voldoet aan de voorschriften, vermeld in afdeling 5.
In plaats van de onderstam te verwijderen als die niet meer voldoet aan de voorschriften, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat hij er opnieuw aan voldoet.
Art.32.[1 § 1. Een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren bemonstering en toetsing uit van de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerd materiaal voor de in bijlage II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerd materiaal in kwestie.
§ 2. Voor de in § 1 bedoelde bemonstering en toetsing past de dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stelt de dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.
De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier zenden monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.
§ 3. In geval van een positief toetsingsresultaat voor een of meerdere van de in de bijlagen I en II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, verwijdert de leverancier de aangetaste gecertificeerde moederplant of het gecertificeerd materiaal uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal krachtens artikel 31, § 7, of artikel 31, § 8, of neemt deze passende maatregelen krachtens bijlage IV.
§ 4. De maatregelen om ervoor te zorgen dat de eisen van § 1 worden nageleefd, zijn opgenomen in bijlage IV voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
§ 5. [2 Paragraaf 1 is niet van toepassing op:
a) gecertificeerde moederplanten en gecertificeerd materiaal tijdens cryobewaring;
b) gecertificeerd materiaal wanneer dat materiaal is geproduceerd in gebieden waarvan bekend is of is vastgesteld dat zij vrij zijn van de desbetreffende plaagorganismen overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen (Requirements for the establishment of pest free areas. ISPM nr. 4 (1995), Rome, IPPC, FAO 2017).]2.]1
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>
Art.33.§ 1. Gecertificeerde moederplanten mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.
Die bemonstering wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende gecertificeerde moederplant is geplant, en worden tijdens de groei herhaald als er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in het eerste lid vermelde plaagorganismen.
Bij de uitvoering van de bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover die plaagorganismen voor de gecertificeerde moederplanten of het gecertificeerde materiaal in kwestie relevant zijn.
§ 2. Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld, en er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in de grond.
Er wordt geen bemonstering en toetsing uitgevoerd als de Dienst op basis van een officiële inspectie tot de slotsom komt dat de grond vrij is van de in de bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.
[1 Tenzij anders aangegeven, worden bij gecertificeerde fruitgewassen geen bemonstering en toetsing uitgevoerd.]1
§ 3. Voor de in paragraaf 1 vermelde bemonstering en toetsing past de Dienst de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Als dergelijke protocollen niet bestaan, worden de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen toegepast. In dat geval stelt de Dienst de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere gewesten, de andere lidstaten van de Europese Unie en de Commissie.
De geactualiseerde tekst van de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO), vermeld in het eerste lid, is opgenomen op de EPPO website, www.eppo.int. en is op verzoek kosteloos te bekomen via de Dienst.
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
Afdeling 5. - Voorschriften voor CAC-materiaal
Art.34. § 1. Ander CAC-materiaal dan onderstammen die niet tot een ras behoren, mag alleen in de handel worden gebracht als is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet :
1° het is vermeerderd uit een geïdentificeerde bron van materiaal die door de leverancier is geregistreerd;
2° het is rasecht overeenkomstig artikel 36;
3° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 37;
4° het voldoet aan de voorschriften van artikel 38 met betrekking tot gebreken.
§ 2. De maatregelen om aan paragraaf 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd.
§ 3. Als CAC-materiaal niet meer aan de voorwaarden van paragraaf 1 voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen :
1° hij verwijdert het materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;
2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.
Art.35. § 1. Als de onderstammen niet tot een ras behoren, vervult het CAC-materiaal de volgende voorwaarden :
1° het is soortecht;
2° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 37;
3° het voldoet aan de voorschriften van artikel 38 met betrekking tot gebreken.
§ 2. De maatregelen om aan de voorschriften van paragraaf 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd.
§ 3. Als CAC-materiaal niet meer aan de voorwaarden van paragraaf 1 voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen :
1° hij verwijdert het materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;
2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften voldoet.
Art.36. § 1. De rasechtheid van CAC-materiaal wordt vastgesteld door de expressie van de kenmerken van het ras waar te nemen. Die waarneming is gebaseerd op een van de volgende elementen :
1° de officiële beschrijving voor de geregistreerde rassen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, een ander gewest of een andere lidstaat van de Europese Unie, en voor de rassen die op grond van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;
2° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in een ander gewest of een andere lidstaat van de Europese Unie een aanvraag tot registratie moet worden ingediend;
3° de beschrijving bij de aanvraag van een kwekersrecht;
4° de officieel erkende beschrijving van het ras, vermeld in artikel 8, § 2, 3°, c), van het besluit van 22 april 2010.
§ 2. De rasechtheid van het CAC-materiaal wordt regelmatig gecontroleerd door de expressie van de kenmerken van het ras in het desbetreffende CAC-materiaal waar te nemen.
Art.37.[1 § 1. De leverancier van CAC-materiaal moet dit materiaal bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen tijdens de productiefase nagenoeg vrij hebben bevonden van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, tenzij in bijlage IV anders is bepaald.
De leverancier voert bemonstering en toetsing uit van de geïdentificeerde bron van het materiaal of het CAC-materiaal voor de in bijlage II vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen en, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV, voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voert de leverancier bemonstering en toetsing uit van de desbetreffende geïdentificeerde bron van materiaal of CAC-materiaal.
CAC-teeltmateriaal en CAC-fruitgewassen in partijen, na de productiefase, worden slechts in de handel gebracht indien zij vrij zijn bevonden van tekenen of symptomen van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen na visuele inspectie door de leverancier.
De leverancier voert de maatregelen uit om ervoor te zorgen dat de eisen van § 1 worden nageleefd krachtens bijlage IV voor het geslacht of de soort in kwestie en de categorie.
§ 2. [2 Paragraaf 1 is niet van toepassing op:
a) CAC-materiaal tijdens cryobewaring;
b) CAC-materiaal wanneer dat materiaal is geproduceerd in gebieden waarvan bekend is of is vastgesteld dat zij vrij zijn van de desbetreffende plaagorganismen overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen (Requirements for the establishment of pest free areas. ISPM nr. 4 (1995), Rome, IPPC, FAO 2017).]2.]1
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>
Art.37/1. [1 In aanvulling op de in de artikelen 20, 21, 27, 32, 33 en 37 vermelde gezondheidsvoorschriften en voorschriften voor de grond, worden teeltmateriaal en fruitgewassen geproduceerd overeenkomstig de in bijlage IV opgenomen voorschriften voor productielocaties, productieplaatsen of gebieden om de aanwezigheid van de in die bijlage vermelde gereguleerde niet-quarantaineorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie te beperken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
Art.38. CAC-materiaal is op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij van gebreken bevonden. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd als ze de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.
HOOFDSTUK 4. - Specifieke voorschriften voor leveranciers die bij de productie of vermeerdering van teeltmateriaal en fruitgewassen betrokken zijn
Art.39. Om kritische punten in het productieproces te identificeren en te controleren, beschikken de leveranciers tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen over een plan naargelang van de desbetreffende geslachten en soorten., zoals passend. Dat plan heeft ten minste betrekking op de volgende elementen :
1° de locatie van de planten en hun aantal;
2° de teeltplanning;
3° de vermenigvuldigingsstappen;
4° de verpakking, de opslag en het vervoer.
Art.40. De leveranciers houden een register bij met controlegegevens over de kritische punten, overeenkomstig artikel 7, 1°, b), van het besluit van 22 januari 2010, en stellen het op verzoek van de Dienst ter beschikking voor onderzoek.
De dossiergegevens blijven ten minste drie jaar na de productie van het desbetreffende materiaal beschikbaar.
De leveranciers bewaren het register van veldinspecties, bemonstering en toetsing zolang als het desbetreffende teeltmateriaal en de desbetreffende fruitgewassen onder hun toezicht blijven, en gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat dat teeltmateriaal of de fruitgewassen zijn verwijderd of verkocht.
HOOFDSTUK 5. - Officiële inspecties
Art.41. De officiële inspecties bestaan uit visuele inspecties en, in voorkomend geval, uit bemonstering en toetsing.
Tijdens de officiële inspecties besteedt de Dienst bijzondere aandacht aan :
1° de geschiktheid en het daadwerkelijke gebruik door de leverancier van de methoden om de kritische punten in het productieproces te controleren;
2° de allesomvattende bekwaamheid van het personeel van de leverancier om de werkzaamheden, vermeld in artikel 7, 1°, van het besluit van 22 april 2010, uit te voeren.
De Dienst houdt een register bij van de resultaten en de data van alle veldinspecties, bemonstering en toetsing die hij uitvoert.
HOOFDSTUK 6. - Voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsook van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt
Art.42. Teeltmateriaal dat officieel als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal is gecertificeerd, alsook fruitgewassen die officieel als gecertificeerd materiaal zijn gecertificeerd, mogen alleen in de handel worden gebracht als ze aan de voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van de artikelen 43 en 45 voldoen. In voorkomend geval gebruikt de leverancier een begeleidend document als vermeld in artikel 44 ter aanvulling van het etiket.
Als CAC-materiaal gekwalificeerde fruitgewassen en teeltmateriaal mogen alleen in de handel worden gebracht als ze aan de in artikel 46 vermelde voorschriften betreffende het document van de leverancier voldoen.
Art.43.§ 1. De Dienst vervaardigt een etiket overeenkomstig de paragrafen 2 tot en met 5 voor prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal, en brengt het aan op de planten of de delen van de planten die als teeltmateriaal of fruitgewassen in de handel worden gebracht. De Dienst wordt gemachtigd om de leverancier toe te staan het etiket onder zijn toezicht te vervaardigen en aan te brengen. Het ontwerp van het etiket wordt door de Dienst vastgesteld, overeenkomstig de voorschriften van de paragrafen 2, 3 en 4.
Teeltmateriaal of fruitgewassen die deel uitmaken van dezelfde partij, mogen met een enkel etiket in de handel worden gebracht als het materiaal of de planten deel uitmaken van dezelfde verpakking, bundel of container. Het etiket wordt aangebracht overeenkomstig paragraaf 5, tweede lid.
Fruitgewassen die een jaar of ouder zijn, mogen individueel worden geëtiketteerd. In dat geval mag de etikettering in het veld voor of tijdens het rooien of later worden uitgevoerd. Als de etikettering later plaatsvindt, worden planten van dezelfde partij gelijktijdig gerooid en, totdat ze worden geëtiketteerd, in geëtiketteerde containers gescheiden gehouden van andere partijen.
§ 2. Het etiket bevat de volgende informatie :
1° de vermelding `EU-regelgeving en -normen';
2° de vermelding `België' of de code `be;
3° de vermelding `Gewestelijke Overheidsdienst Brussel - directie bevoegd voor het landbouwbeleid binnen het bestuur economie en werkgelegenheid' of de desbetreffende code;
4° de naam van de leverancier of zijn door de Dienst toegekend registratienummer;
5° het referentienummer van de verpakking of bundel, het individuele volgnummer, het weeknummer of het partijnummer;
6° de botanische naam;
7° de categorie, en voor basismateriaal ook het generatienummer;
8° de benaming van het ras en, in voorkomend geval, de kloon. In geval van onderstammen die niet tot een ras behoren, de naam van de desbetreffende soort of interspecifieke hybride. Voor geënte fruitgewassen wordt die informatie voor de onderstam en het erop geënte ras vermeld. Bij rassen waarvoor een aanvraag tot officiële registratie of een aanvraag van kwekersrecht loopt, wordt het volgende vermeld : `voorgestelde benaming' en `aanvraag in behandeling';
9° de vermelding `ras met een officieel erkende beschrijving', als dat van toepassing is;
10° de hoeveelheid;
11° het land van productie en de desbetreffende code, als het niet om België gaat;
12° het jaar van afgifte;
13° als het oorspronkelijke etiket door een ander etiket wordt vervangen : het jaar van afgifte van het oorspronkelijke etiket.
§ 3. Het etiket wordt in onuitwisbare letters in een van de officiële landstalen, en in voorkomend geval, in éee van de officiële talen van de Unie gedrukt, en is makkelijk zichtbaar en leesbaar.
§ 4. [1 De kleur van het etiket is:
1° wit met een diagonale paarse streep voor prebasismateriaal;
2° wit voor basismateriaal;
3° blauw voor gecertificeerd materiaal.]1
§ 5. Het etiket wordt op de planten of delen van de planten aangebracht die als teeltmateriaal of fruitgewassen in de handel worden gebracht. Als dergelijke planten of delen van planten in een verpakking, bundel of container in de handel worden gebracht, wordt het etiket op die verpakking, bundel of container aangebracht.
Als het teeltmateriaal of de fruitgewassen overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid met een enkel etiket in de handel worden gebracht, wordt dat etiket aangebracht op de verpakking, bundel of container die het teeltmateriaal of de fruitgewassen bevat.
----------
(1)<MB 2020-03-18/20, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-04-2020>
Art.44. § 1. Onder toezicht van de Dienst stelt de leverancier voor partijen van verschillende rassen of soorten prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal dat gezamenlijk in de handel wordt gebracht, een begeleidend document op ter aanvulling van het in artikel 43 vermelde etiket.
§ 2. Het begeleidende document voldoet aan de volgende voorschriften :
1° het bevat de in artikel 43, § 2 vermelde informatie, die op het desbetreffende etiket staat;
2° het is in een van de landstalen, en in voorkomend geval, in een van de officiële talen van de Unie, opgesteld;
3° het wordt ten minste in tweevoud verstrekt, voor de leverancier en de afnemer;
4° het is bij het materiaal gevoegd tijdens het transport van de plaats van de leverancier naar de plaats van de afnemer;
5° het vermeldt de naam en het adres van de afnemer;
6° het vermeldt de datum van afgifte van het document;
7° het bevat, als dat van toepassing is, aanvullende informatie over de desbetreffende partijen.
§ 3. Als de informatie in het begeleidende document en de in artikel 43 vermelde inlichtingen op het etiket tegenstrijdig zijn, heeft de informatie op het etiket voorrang.
Art.45. Als prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal in partijen van twee of meer planten of delen van planten in de handel wordt gebracht, moeten die partijen voldoende homogeen zijn.
Planten of delen van planten die deel uitmaken van dergelijke partijen, voldoen aan een van de volgende voorschriften :
1° de planten of delen van de planten worden in een geplombeerde verpakking of container verpakt;
2° de planten of delen van de planten maken deel uit van een geplombeerde bundel.
Art.46.[1 § 1. Bij het in de handel brengen van CAC-materiaal maakt de leverancier een document op overeenkomstig de paragrafen 2, 3 en 4, hierna `het document van de leverancier' genoemd.
Om elke mogelijke verwarring te vermijden tussen het document van de leverancier en het in artikel 44 vermelde begeleidende document, mag het document van de leverancier geen gelijkenis vertonen met het andere document.
Het model van document van de leverancier moet aan de Dienst ter goedkeuring worden voorgelegd.
§ 2. Het document van de leverancier bevat ten minste de volgende informatie:
1° de vermelding `EU-regelgeving en -normen';
2° de vermelding `België' of de code `be';
3° de vermelding `Gewestelijke Overheidsdienst Brussel - directie bevoegd voor het landbouwbeleid binnen het bestuur economie en werkgelegenheid' of de desbetreffende code;
4° de naam van de leverancier of zijn door de Dienst toegekend registratienummer;
5° een individueel volgnummer, weeknummer of partijnummer;
6° de botanische naam;
7° de vermelding "CAC-materiaal";
8° de benaming van het ras en, in voorkomend geval, de kloon. In geval van onderstammen die niet tot een ras behoren: de naam van de desbetreffende soort of interspecifieke hybride. Voor geënte fruitgewassen wordt deze informatie voor de onderstam en het erop geënte ras vermeld. Bij rassen waarvoor een aanvraag tot officiële registratie of een aanvraag voor een kweekproduct in behandeling is, wordt het volgende vermeld: "voorgestelde benaming" en "aanvraag in behandeling";
9° de datum van afgifte van het document.
§ 3. Het document van de leverancier dat op het CAC-materiaal wordt aangebracht, moet geel zijn.
§ 4. Het document van de leverancier wordt in onuitwisbare letters in een van de officiële talen van de Unie gedrukt en is makkelijk zichtbaar en leesbaar.]1
----------
(1)<MB 2020-03-18/20, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-04-2020>
HOOFDSTUK 7. - Overgangs- en slotbepalingen
Art.47.[1 De lidstaten mogen tot en met 31 december 2029 toestemming verlenen voor het in de handel brengen van zaden en zaailingen die uit prebasis-, basis- en gecertificeerde moederplanten of CAC-materiaal verkregen zijn die vóór 1 januari 2017 bestonden en die vóór 31 december 2029 officieel gecertificeerd zijn of voldoen aan de voorwaarden om als CAC-materiaal te worden aangemerkt. Wanneer dergelijke materialen in de handel worden gebracht, worden zij geïdentificeerd door middel van een verwijzing naar dit artikel op het etiket en een document ]1.
----------
(1)<MB 2023-04-27/01, art. 7, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>
Art.48. Het ministerieel besluit van 19 februari 2000 tot vaststelling van de schema's met de voorwaarden waaraan teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt moeten voldoen, van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het
toezicht op en de controle van leveranciers van deze materialen, van hun bedrijven en van de laboratoria, van de erkenning van de laboratoria en van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de door leveranciers bij te houden lijsten van rassen van bovenvermelde gewassen wordt opgeheven.
Art.49. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017.
BIJLAGEN.
Art. N1.[1 Bijlage I]1
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 03-06-2020, p. 38803)
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023> Art. N2.[1 Bijlage II]1
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 03-06-2020, p. 38803)
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023> Art. N3.[1 Bijlage III]1
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 03-06-2020, p. 38803)
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
Art. N4.[1 Bijlage IV]1
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 03-06-2020, p. 38803)
----------
(1)<MB 2020-05-28/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 31-05-2020>
(2)<MB 2023-04-27/01, art. 10, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>Art. N5.Het toegestane maximumaantal generaties in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten per geslacht of soort zoals vastgelegd in artikel 29, § 1
1° Castanea sativa Mill.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
Als een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.
Als een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.
2° Citrus L., Fortunella Swingle et Poncirus Raf.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal één generatie worden vermenigvuldigd.
Als een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.
Als een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.
3° Corylus avellana L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
4° Cydonia oblonga Mill., Malus Mill., Pyrus L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
Als een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.
Als een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.
5° Ficus carica L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag voor maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
6° Fragaria L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal vijf generaties worden vermenigvuldigd.
7° Juglans regia L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
8° Olea europaea L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal één generatie worden vermenigvuldigd.
9° [1 Prunus armeniaca L., Prunus domestica L., Prunus dulcis (Mill.) D. A. Webb, Prunus persica (L.) Batsch en Prunus salicina Lindl]1.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
Als een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.
Alseen onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.
10° Prunus avium en P. cerasus
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
Als een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.
Als een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.
11° Ribes L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd. Moederplanten mogen maximaal zes jaar als moederplanten in stand worden gehouden.
12° Rubus L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd. Moederplanten van elke generatie mogen maximaal vier jaar als moederplanten in stand worden gehouden.
13° Vaccinium L.
Basiscategorie
Een basismoederplant als vermeld in artikel 26, § 2, 1°, mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.
----------
(1)<MB 2023-04-27/01, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 30-06-2023>