31 MAART 2006. - Besluit van de Vlaamse Regering tot regeling van sommige verloven [...] voor de personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en van de Hogere Zeevaartschool.<BVR2017-04-21/15, art. 8, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 19-04-2006 en tekstbijwerking tot 27-09-2024)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Moederschapsbescherming.
Art. 2-7
HOOFDSTUK II/1. [1 Geboorteverlof ]1
Art. 7/1, 7/2, 7/3
HOOFDSTUK III. - Omstandigheidsverlof.
Art. 8
Hoofdstuk III/1. [1 Uitzonderlijk verlof wegens overmacht]1
Art. 8/1
Hoofdstuk III/2. [1 Opvangverlof met het oog op [2 adoptie, pleegvoogdij en langdurige pleegzorg]2]1
Art. 8/2. [1 [2 Een personeelslid, vermeld in artikel 1, heeft recht op een opvangverlof als het een minderjarig kind in het gezin opneemt met het oog op adoptie of pleegvoogdij op grond van titel VIII of titel X, hoofdstuk IIbis van het Burgerlijk Wetboek. Het personeelslid, vermeld in artikel 1, dat in het kader van een langdurige pleegzorg een kind in zijn gezin onthaalt, met het oog op de zorg voor dit kind, heeft ook recht op opvangverlof.
Art. 8/3. [1 [2 Het opvangverlof bedraagt een aaneengesloten periode van ten hoogste zeven weken voor verloven die ingaan op of na 1 maart 2019.
Art. 8/4. [1 Het opvangverlof [2 moet een aanvang nemen binnen [3 vier]3 maanden volgend]2 op de datum waarop het kind effectief in het gezin wordt opgenomen. Het bewijs van de opname wordt geleverd door een door het gemeentebestuur uitgereikt getuigschrift van domiciliëring. [3 In geval van een intrafamiliale adoptie, zoals gedefinieerd in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2012 betreffende de voorbereiding en de nazorg bij interlandelijke adoptie, wordt bovendien het bewijs geleverd dat het verzoekschrift tot adoptie is ingediend.]3
Art. 8/5. [1 De maximumduur van het opvangverlof wordt met twee weken per ouder verlengd bij gelijktijdige adoptie, pleegvoogdij of langdurige pleegzorg van meerdere minderjarige kinderen.]1
Art. 8/6. [1 Het opvangverlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het betrokken personeelslid wordt gedurende die periode bezoldigd.]1
Art. 8/6/1. [1 De personeelsleden die het verplichte voorbereidingsprogramma volgen met het oog op adoptie, hebben recht op dienstvrijstelling om afwezig te zijn voor de nodige duur om het voorbereidingsprogramma te volgen. Na afloop staven zij hun aanwezigheid met een bewijs van deelname bij het hogeschoolbestuur.
Hoofdstuk III/3. [1 Pleegzorgverlof]1
Art. 8/7, 8/8
HOOFDSTUK IV. - Verlof voor verminderde prestaties.
Afdeling 1. [1 Algemeen stelsel]1
Art. 9-12
Afdeling 2. [1 Verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van 55 jaar]1
Art. 13-14
Afdeling 3. [1 Algemene bepalingen]1
Art. 14/1, 14/2, 14/3
HOOFDSTUK V. - Ziekteverlof van tijdelijke personeelsleden die behoren tot de categorie van het onderwijzend personeel van de hogescholen en tot de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Hogere Zeevaartschool.
Art. 15-18
HOOFDSTUK V/1. [1 - Verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte]1
Art. 18/1, 18/2, 18/3, 18/4, 18/5, 18/6, 18/7, 18/8
HOOFDSTUK VI. [1 - Afwezigheid voor verminderde prestaties.]1
Art. 19-20, 20/1, 20/2, 20/3
HOOFDSTUK VII.
Art. 21-22
HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen.
Art. 23-25
1967120801 1968102119 1974011503 1974011851 1979011401 1982001134
2011205367 2012205931 2013035819 2014036830 2017040315 2018015167 2019013617
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1.[1 § 1. Dit besluit is van toepassing op de tijdelijke en de benoemde personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, die behoren tot de categorieën van het onderwijzend of van het administratief en technisch personeel, bedoeld in deel 5, titel 2 en titel 5, hoofdstuk 2 van de Codex Hoger Onderwijs, gecodificeerd op 11 oktober 2013.
Dit besluit is ook van toepassing op de personeelsleden, vermeld in artikel III.35, § 1, 1° tot en met 3° en in artikel III.36, § 4, van de Codex Hoger Onderwijs, die effectief in een hogeschool zijn tewerkgesteld.
§ 2. Hoofdstuk III [2 , hoofdstuk IV en hoofdstuk V/1]2 is niet van toepassing op de personeelsleden, vermeld in artikel III.35, § 1, 1° tot en met 3°, en in artikel III.36, § 4, van de Codex Hoger Onderwijs, die niet in een hogeschool zijn tewerkgesteld. Hiervoor gelden de regels die van toepassing zijn op hun effectieve werkrelatie.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 9, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2023-02-17/28, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
HOOFDSTUK II. - Moederschapsbescherming.
Art.2. Het personeelslid, vermeld in artikel 1, krijgt het verlof dat met het oog op de moederschapsbescherming toegestaan is door artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, hierna bevallingsverlof genoemd. Het bevallingsverlof wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Art.3.[1 Het koninklijk besluit van 11 oktober 1991 tot gelijkstelling van sommige periodes met periodes van arbeid met het oog op de verlenging van de periode van arbeidsonderbreking na de achtste week na de bevalling is van toepassing. Weekends en feestdagen worden ook beschouwd als gewerkte periodes.]1
----------
(1)<BVR 2020-07-17/45, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-03-2020>
Art.4. Het bevallingsverlof van benoemde personeelsleden wordt bezoldigd.
Het bevallingsverlof van tijdelijke personeelsleden wordt niet bezoldigd.
Art.5. Na het verstrijken van en onmiddellijk aansluitend op het bevallingsverlof kan het personeelslid een borstvoedingsverlof krijgen.
Gedurende dat verlof dat de duur van drie maanden niet mag overschrijden en dat ononderbroken moet worden genomen, wordt het personeelslid niet vergoed. Dat verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Als de voormelde afwezigheid langer duurt dan de periode waarvoor het tijdelijke personeelslid werd aangesteld, geldt de bepaling van het eerste lid voor de periode tot de datum waarop de tijdelijke aanstelling geëindigd is.
Art.6.[1 § 1. In geval van overlijden of hospitalisatie van de moeder heeft de vader of de samenwonende partner recht op een verlof bij overlijden of hospitalisatie van de moeder.
§ 2. Bij overlijden van de moeder mag de duur van het in § 1 vermelde verlof het deel van het bevallingsverlof, vermeld in artikel 2, dat nog niet opgenomen werd door de moeder bij haar overlijden, niet overschrijden.
§ 3. Bij opname van de moeder in een ziekenhuis neemt het in § 1 vermelde verlof ten vroegste een aanvang vanaf de achtste dag na de geboorte van het kind, op voorwaarde dat de opname van de moeder in het ziekenhuis meer dan zeven kalenderdagen duurt en dat de pasgeborene het ziekenhuis verlaten heeft.
Het verlof, vermeld in het eerste lid, verstrijkt op het moment dat de opname van de moeder in het ziekenhuis een einde neemt en uiterlijk bij het verstrijken van de periode die overeenstemt met het deel van het bevallingsverlof dat door de moeder op het ogenblik van haar opname in het ziekenhuis nog niet was opgenomen.
§ 4. Het verlof bij overlijden of hospitalisatie van de moeder wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Benoemde personeelsleden worden gedurende het verlof bij overlijden of hospitalisatie van de moeder bezoldigd. Het verlof bij overlijden of hospitalisatie van de moeder van tijdelijke personeelsleden wordt niet bezoldigd.]1
----------
(1)<BVR 2011-09-09/20, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 11-09-2011>
Art.7.§ 1. Het personeelslid dat met toepassing van artikel 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 is vrijgesteld van arbeid, is ambtshalve met verlof voor de nodige periode. Het verlof eindigt zodra het personeelslid recht heeft op prenataal verlof.
Als het personeelslid borstvoeding geeft zoals vermeld in [1 artikel X5-7, tweede lid, 2°, van de Codex van 28 april 2017 over het welzijn op het werk]1, mag het verlof een periode van vijf maanden vanaf de dag van de bevalling niet overschrijden.
§ 2. Tijdens dit verlof heeft het benoemde personeelslid recht op bezoldiging.
Het tijdelijke personeelslid heeft tijdens dit verlof geen recht op bezoldiging.
§ 3. Dit verlof wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
----------
(1)<BVR 2018-11-09/11, art. 19, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
HOOFDSTUK II/1. [1 Geboorteverlof ]1
----------
(1)
Art.7/1. [1 § 1. Een personeelslid heeft recht op geboorteverlof naar aanleiding van de geboorte van een kind waarvan de afstamming aan de kant van het personeelslid vaststaat.
Bij afwezigheid van een persoon die geboorteverlof opneemt op grond van de afstamming van het kind, heeft het personeelslid dat gehuwd is of samenwoont met de moeder van het kind recht op het geboorteverlof.
Het recht op moederschapsbescherming, vermeld in hoofdstuk II, sluit voor dezelfde ouder het recht op geboorteverlof uit.
Het geboorteverlof wordt in mindering gebracht van het recht op opvangverlof vermeld in hoofdstuk III/2.
§ 2. Het geboorteverlof bedraagt tien werkdagen voor geboortes die plaatsvonden voor 1 januari 2021. Voor geboortes die plaatsvinden vanaf 1 januari 2021 bedraagt het geboorteverlof vijftien werkdagen. Voor geboortes die plaatsvinden vanaf 1 januari 2023 bedraagt het geboorteverlof twintig werkdagen.
Het geboorteverlof moet genomen worden binnen een periode van vier maanden vanaf de bevalling, waarbij minimaal zeven dagen aaneensluitend moeten worden genomen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-02-26/26, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Art.7/2. [1 Als een personeelslid in verschillende instellingen werkt gedurende de dagen waarop het geboorteverlof neemt, dan geldt dat verlof voor alle instellingen, waarbij het in zijn totaliteit beperkt is tot het aantal werkdagen, vermeld in artikel 7/1.
Personeelsleden die zowel in de privé-sector als in het onderwijs werken, hebben maar één keer recht op het aantal dagen geboorteverlof, vermeld in artikel 7/1. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-02-26/26, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Art.7/3. [1 Het geboorteverlof wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Het geboorteverlof wordt voor vastbenoemde personeelsleden bezoldigd gedurende de eerste tien werkdagen. Vanaf de elfde werkdag ontvangt het personeelslid 82% van het brutosalaris. Voor de bepaling van dit salaris wordt het brutosalaris op jaarbasis begrensd op 26.230 (100%).
Het tijdelijke personeelslid ontvangt voor het geboorteverlof gedurende drie werkdagen zijn salaris. Tijdens de resterende dagen wordt de betaling van het salaris geschorst en ontvangt het personeelslid een uitkering van het ziekenfonds. De hogeschool vult die uitkering aan tot aan het nettosalaris gedurende zeven werkdagen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-02-26/26, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
HOOFDSTUK III. - Omstandigheidsverlof.
Art.8.[1 § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
1° langdurige pleegzorg: pleegzorg zoals omschreven in artikel 30sexies § 6 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en waarbij het kind als deel uitmakend van dat gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het gezin of de pleegouder zijn verblijfplaats heeft of de pleegouders hun verblijfplaats hebben, is ingeschreven;
2° kortdurende pleegzorg: alle vormen van pleegzorg die niet voldoen aan de voorwaarden van langdurige pleegzorg;
3° pleegkind: het kind waarvoor het personeelslid of zijn echtgenote of samenwonende partner in het kader van pleegzorg is aangesteld door de rechtbank, door een door de bevoegde gemeenschap erkende dienst voor pleegzorg, of door de bevoegde gemeenschapsdiensten inzake jeugdbescherming;
4° pleegvader en - moeder: de pleegouder die in het kader van pleegzorg is aangesteld door de rechtbank, door een door de bevoegde gemeenschap erkende dienst voor pleegzorg, of door de bevoegde gemeenschapsdiensten inzake jeugdbescherming."
[2 zwangerschapsverlies: alle vormen van zwangerschapsverlies zowel medisch als spontaan ingeleid, vanaf het ogenblik dat het verlies zich voordoet, vanaf het begin van de zwangerschap tot en met 180 kalenderdagen zwangerschap, zonder dat het personeelslid een attest hoeft voor te leggen.]2
§ 2. De personeelsleden hebben naar aanleiding van de hierna opgesomde gebeurtenissen recht op omstandigheidsverlof voor een als volgt bepaalde duur :
1° huwelijk of afleggen van een verklaring van wettelijke samenwoning van het personeelslid: twee werkdagen;
2° huwelijk of afleggen van een verklaring van wettelijke samenwoning van een kind van het personeelslid of een kind van de echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner: twee werkdagen;
3° huwelijk van bloed- of aanverwant in de eerste graad, die geen kind is, of in de tweede graad, van het personeelslid, van de echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner: de dag van het huwelijk;
4° overlijden van de echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner, van een kind van het personeelslid of van zijn echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner of overlijden van een pleegkind in het kader van een langdurige pleegzorg op het moment van het overlijden of in het verleden: tien werkdagen waarbij drie dagen door het personeelslid te kiezen tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt de dag van de begrafenis en zeven dagen door het personeelslid te kiezen binnen het jaar na de dag van het overlijden. Er kan van de beide perioden waarin deze dagen opgenomen moeten worden, afgeweken worden op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
5° overlijden van de vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder, schoonzoon, schoondochter van het personeelslid of van zijn echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner: vier werkdagen, door het personeelslid te kiezen tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt de dag van de begrafenis. Er kan van de periode waarin deze dagen opgenomen moeten worden, afgeweken worden op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
6° overlijden van de pleegvader of pleegmoeder van het personeelslid in het kader van langdurige pleegzorg op het moment van het overlijden: vier werkdagen, door het personeelslid te kiezen tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt de dag van de begrafenis. Er kan van de periode waarin deze dagen opgenomen moeten worden, afgeweken worden op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
7° overlijden van een bloed- of aanverwant in om het even welke graad van het personeelslid of van echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner, die onder hetzelfde dak woont als het personeelslid: twee werkdagen, door het personeelslid te kiezen tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt de dag van de begrafenis. Er kan van de periode waarin deze dagen opgenomen moeten worden, afgeweken worden op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
8° overlijden van een bloed- of aanverwant in de tweede graad van het personeelslid of van de echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner, die niet onder hetzelfde dak woont als het personeelslid: één werkdag, door het personeelslid op te nemen op de dag van de begrafenis. Deze dag kan op een ander moment worden opgenomen op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
9° overlijden van een pleegkind van het personeelslid of van zijn echtgenoot of echtgenote of samenwonende partner in het kader van kortdurende pleegzorg op het moment van het overlijden: één werkdag, door het personeelslid op te nemen op de dag van de begrafenis. Deze dag kan op een ander moment worden opgenomen op vraag van het personeelslid met akkoord van het hogeschoolbestuur;
10° deelneming aan een jury, oproeping als getuige of persoonlijke verschijning voor een rechtbank: de nodige tijd;
11° uitoefening van het ambt van voorzitter of bijzitter in een hoofdstembureau, enig stembureau of bureau voor stemopneming bij de parlements-, de provincieraads- en de gemeenteraadsverkiezingen, met inbegrip van het Europees Parlement: de nodige tijd;
[2 12° [3 zwangerschapsverlies van het personeelslid dat zwanger was: twee werkdagen, op voorwaarde dat het betrokken personeelslid een verklaring op erewoord aflegt;]3]2
[3 13° zwangerschapsverlies van de echtgenote of samenwonende partner van het personeelslid: twee werkdagen, op voorwaarde dat het betrokken personeelslid een verklaring op erewoord aflegt.]3
§ 3. Het omstandigheidsverlof wordt met dienstactiviteit gelijkgesteld. Het omstandigheidsverlof wordt bezoldigd.
§ 4. Wanneer een personeelslid in meerdere instellingen werkt gedurende de dagen waarop hij omstandigheidsverlof neemt, dan geldt dit verlof voor alle instellingen, met dien verstande dat het in zijn totaliteit beperkt is tot de in dit artikel vastgelegde aantal werkdagen.]1
----------
(1)<BVR 2021-10-22/14, art. 1, 012; Inwerkingtreding : 01-09-2021>
(2)<BVR 2024-04-19/49, art. 8, 015; Inwerkingtreding : 01-09-2024>
(3)<BVR 2024-09-06/08, art. 1, 016; Inwerkingtreding : 01-09-2024>
Hoofdstuk III/1. [1 Uitzonderlijk verlof wegens overmacht]1
----------
(1)
Art. 8/1. [1 Aan het personeelslid, vermeld in artikel 1, kan uitzonderlijk verlof toegestaan worden dat het gevolg is van de ziekte of van een ongeval van een van de volgende personen :
1° de echtgenoot of samenwonende partner;
2° een bloed- of aanverwant die onder hetzelfde dak woont;
3° een met het oog op zijn adoptie of de uitoefening van een pleegvoogdij opgenomen persoon die onder hetzelfde dak woont;
4° een bloed- of aanverwant in de eerste graad die niet onder hetzelfde dak woont.
De noodzaak van het verlof, vermeld in het eerste lid, wordt bewezen aan de hand van een doktersattest.
In de omstandigheden, vermeld in het eerste lid, 1°, 2° en 3°, wordt het verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit en wordt het bezoldigd. De duur van het verlof bedraagt ten hoogste vier dagen per kalenderjaar.
In de omstandigheid, vermeld in het eerste lid, 4°, kan het betrokken personeelslid ten hoogste vier dagen per kalenderjaar het verlof opnemen als onbezoldigd verlof dat gelijkgesteld wordt met dienstactiviteit, of als een verworven vakantiedag die afgetrokken wordt van het aantal vakantiedagen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2011-09-09/20, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 11-09-2011>
Hoofdstuk III/2. [1 Opvangverlof met het oog op [2 adoptie, pleegvoogdij en langdurige pleegzorg]2]1
----------
(1)
Art. 8/2. [1 [2 Een personeelslid, vermeld in artikel 1, heeft recht op een opvangverlof als het een minderjarig kind in het gezin opneemt met het oog op adoptie of pleegvoogdij op grond van titel VIII of titel X, hoofdstuk IIbis van het Burgerlijk Wetboek. Het personeelslid, vermeld in artikel 1, dat in het kader van een langdurige pleegzorg een kind in zijn gezin onthaalt, met het oog op de zorg voor dit kind, heeft ook recht op opvangverlof.
Langdurige pleegzorg is pleegzorg waarvan bij aanvang duidelijk is dat het kind voor minstens zes maanden in hetzelfde pleeggezin bij dezelfde pleegouders zal verblijven]2.
Alleen het personeelslid dat adopteert of pleegvoogdij opneemt, [2 of langdurige pleegzorg uitoefent,]2 heeft recht op het opvangverlof. Tijdelijke personeelsleden hebben recht op het opvangverlof voor als het verlof geheel of gedeeltelijk binnen de periode van de aanstelling valt.
Het opvangverlof wordt toegekend door het hogeschoolbestuur op verzoek van het personeelslid.]1
----------
(1)
Art. 8/3. [1 [2 Het opvangverlof bedraagt een aaneengesloten periode van ten hoogste zeven weken voor verloven die ingaan op of na 1 maart 2019.
Vanaf 1 januari 2021 bedraagt het opvangverlof een aaneengesloten periode van ten hoogste acht weken.
Vanaf 1 januari 2023 bedraagt het opvangverlof een aaneengesloten periode van ten hoogste negen weken.
Vanaf 1 januari 2025 bedraagt het opvangverlof een aaneengesloten periode van ten hoogste tien weken.
Vanaf 1 januari 2027 bedraagt het opvangverlof een aaneengesloten periode van ten hoogste elf weken.
De eerste zes weken opvangverlof worden toegekend per ouder. De bijkomende weken opvangverlof worden verdeeld tussen beide ouders als beide ouders adopteren of de pleegvoogdij opnemen of langdurige pleegzorg uitoefenen.
De ingangsdatum van het opvangverlof geeft aan welke duur van toepassing is]2.
[2 De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66% of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag[4 of die tot gevolg heeft dat ten minste 9 punten toegekend worden in alle drie de pijlers samen van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de gezinsbijslag]4]2.
Wanneer het personeelslid een geboorteverlof, [3 vermeld in hoofdstuk II/1]3, opneemt of opgenomen heeft, wordt dit verlof in mindering gebracht van het opvangverlof.]1
----------
(1)
Art. 8/4. [1 Het opvangverlof [2 moet een aanvang nemen binnen [3 vier]3 maanden volgend]2 op de datum waarop het kind effectief in het gezin wordt opgenomen. Het bewijs van de opname wordt geleverd door een door het gemeentebestuur uitgereikt getuigschrift van domiciliëring. [3 In geval van een intrafamiliale adoptie, zoals gedefinieerd in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2012 betreffende de voorbereiding en de nazorg bij interlandelijke adoptie, wordt bovendien het bewijs geleverd dat het verzoekschrift tot adoptie is ingediend.]3
In afwijking van het eerste lid kan het opvangverlof ook beginnen op de dag van de afreis van het personeelslid naar het buitenland, op voorwaarde dat de adoptie bij de terugkeer in België tot stand is gekomen.
Als blijkt dat er bij de terugkeer geen adoptie heeft plaatsgevonden, wordt het opvangverlof omgezet in een [4 afwezigheid voor verminderde prestaties]4. [4 Die afwezigheid]4 neemt een einde bij het verstrijken van de periode waarvoor het opvangverlof was aangevraagd.]1
[3 Als de procedure voor de intrafamiliale adoptie niet in een adoptie resulteert, dan wordt het opvangverlof omgezet in een [4 afwezigheid voor verminderde prestaties]4. [4 De afwezigheid]4 neemt een einde bij het verstrijken van de periode waarvoor het opvangverlof was aangevraagd.]3
----------
(1)
Art. 8/5. [1 De maximumduur van het opvangverlof wordt met twee weken per ouder verlengd bij gelijktijdige adoptie, pleegvoogdij of langdurige pleegzorg van meerdere minderjarige kinderen.]1
----------
(1)
Art. 8/6. [1 Het opvangverlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het betrokken personeelslid wordt gedurende die periode bezoldigd.]1
----------
(1)
Art. 8/6/1. [1 De personeelsleden die het verplichte voorbereidingsprogramma volgen met het oog op adoptie, hebben recht op dienstvrijstelling om afwezig te zijn voor de nodige duur om het voorbereidingsprogramma te volgen. Na afloop staven zij hun aanwezigheid met een bewijs van deelname bij het hogeschoolbestuur.
De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit. De periode van dienstvrijstelling wordt bezoldigd.]1
----------
(1)
Hoofdstuk III/3. [1 Pleegzorgverlof]1
----------
(1)
Art. 8/7. [1 Een personeelslid, vermeld in artikel 1, dat officieel als pleegouder is aangesteld door een rechtbank, een door de gemeenschap erkende dienst voor pleegzorg, de diensten van de " l'Aide à la Jeunesse " of het Comité Bijzondere Jeugdbijstand, heeft recht op pleegzorgverlof. Het personeelslid levert aan de hand van een formele aanstellingsbeslissing het bewijs dat het pleegouder is.
Het pleegzorgverlof kan worden toegekend voor een van de volgende gebeurtenissen :
1° het bijwonen van zittingen bij de gerechtelijke en administratieve autoriteiten die bevoegd zijn voor het pleeggezin;
2° het hebben van contacten met de natuurlijke ouders of met andere personen die belangrijk zijn voor het pleegkind of de pleeggast;
3° het hebben van contacten met de dienst voor pleegzorg.
In afwijking van het tweede lid, kan het pleegzorgverlof ook voor andere situaties toegekend worden als aan de volgende voorwaarden voldaan is :
1° de bevoegde plaatsingsdienst levert een attest af dat verduidelijkt waarom het pleegzorgverlof noodzakelijk is;
2° de afwezigheid wordt niet gedekt door het uitzonderlijk verlof wegens overmacht, vermeld in hoofdstuk III/1.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2011-09-09/20, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 11-09-2011>
Art. 8/8. [1 Het pleegzorgverlof bedraagt ten hoogste zes dagen per kalenderjaar. Als twee personeelsleden uit hetzelfde pleeggezin beide zijn aangesteld als pleegouder kan slechts een van hen van het pleegzorgverlof opnemen.
Het pleegzorgverlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het pleegzorgverlof wordt bezoldigd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2011-09-09/20, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 11-09-2011>
HOOFDSTUK IV. - Verlof voor verminderde prestaties.
Afdeling 1. [1 Algemeen stelsel]1
----------
(1)
Art.9.[1 § 1. Een personeelslid, vermeld in artikel 1, kan verlof voor verminderde prestaties opnemen. Tijdens het verlof voor verminderde prestaties kan het personeelslid de prestaties:
1° volledig onderbreken;
2° verminderen tot de helft van een voltijdse betrekking;
3° verminderen tot 80% van een voltijdse betrekking.
In afwijking van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur bij onderlinge overeenkomst het personeelslid een ander volume van vermindering van de prestaties toestaan. Het personeelslid blijft ten minste een opdracht van 10% van een voltijdse opdracht vervullen aan de hogeschool, aan verschillende hogescholen, of aan andere onderwijsinstellingen, met uitzondering van de universiteiten, behalve voor wat het integratiekader betreft. De nog te verrichten prestaties worden altijd afgerond naar de hogere eenheid.
§ 2. De prestaties, vermeld in paragraaf 1, omvatten ook de prestaties, verstrekt aan een andere hogeschool of in een andere onderwijsinstelling van een ander niveau, vermeld in artikel 15 van het besluit van 26 april 1990 betreffende het verlof en de afwezigheid voor verminderde prestaties, met uitzondering van de universiteiten, behalve voor wat het integratiekader betreft.
De volledige onderbreking omvat al de door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierde en gesubsidieerde ambten die het personeelslid uitoefent in het onderwijs en in de centra voor leerlingenbegeleiding, met uitzondering van de universiteiten, behalve voor wat het integratiekader betreft.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.10.[1 De totale duur van de volledige onderbreking van de prestaties mag over de hele loopbaan niet meer dan 24 maanden bedragen.
De totale duur van de vermindering van de prestaties mag over de hele loopbaan niet meer dan 120 maanden bedragen.
Bij de berekening van de maximale duur van het verlof voor verminderde prestaties, vermeld in het eerste en het tweede lid, wordt alleen rekening gehouden met de volledige onderbreking of de vermindering van de prestaties vanaf 1 september 2017. Bij de berekening van die termijnen wordt ook rekening gehouden met de duur van de verloven voor verminderde prestaties die opgenomen zijn aan andere hogescholen, andere onderwijsinstellingen of centra voor leerlingenbegeleiding, met uitzondering van de universiteiten, behalve voor wat het integratiekader betreft.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.11.[1 Het verlof voor verminderde prestaties is gedurende een periode van 60 maanden een recht, ongeacht of de prestaties tijdens het verlof volledig onderbroken worden of verminderd worden tot de helft of 80% van een voltijdse betrekking.
Vanaf de 61ste maand of wanneer bij onderlinge overeenkomst een ander volume van vermindering van de prestaties toegestaan is dan vermeld in het eerste lid, kan het verlof alleen opgenomen worden met instemming van het hogeschoolbestuur.
Het in het eerste lid vermelde recht geldt voor tijdelijke personeelsleden op voorwaarde dat ze:
1° in de periode voorafgaand aan het verlof een aanstelling hebben gekregen voor een volledig academiejaar als onderwijzend personeel of voor een aaneensluitende periode van 12 maanden als administratief en technisch personeel in een vacante of niet-vacante betrekking;
2° bij de aanvang van het verlof voor een volledig academiejaar als onderwijzend personeel of voor een aaneensluitende periode van 12 maanden als administratief of technisch personeel zijn aangesteld.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.12.[1 Het verlof voor verminderde prestaties gaat in op 1 september, 1 oktober of 1 februari.
Het verlof voor verminderde prestaties eindigt altijd op 31 augustus of 30 september. Voor tijdelijke personeelsleden eindigt het verlof voor verminderde prestaties altijd op het einde van hun aanstelling.
In afwijking van het eerste en het tweede lid kan het hogeschoolbestuur een andere begin- of einddatum toestaan.
Het hogeschoolbestuur kan het personeelslid, op zijn verzoek en mits een opzeggingsperiode van één maand in acht wordt genomen, toestaan vervroegd een einde te maken aan het verlof voor verminderde prestaties. Het hogeschoolbestuur kan een kortere opzeggingstermijn aanvaarden.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Afdeling 2. [1 Verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van 55 jaar]1
----------
(1)
Art.13.[1 De personeelsleden hebben vanaf 1 september, 1 oktober of 1 februari die volgt op de datum waarop ze de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, en uiterlijk tot de datum waarop ze met pensioen gaan, recht op een gedeeltelijk verlof voor verminderde prestaties.
Tijdelijke personeelsleden hebben recht op het verlof, vermeld in het eerste lid, op voorwaarde dat ze:
1° in het academiejaar dat voorafgaat aan het verlof, een aanstelling hebben gekregen voor het volledige academiejaar als onderwijzend personeel of een aaneensluitende periode van 12 maanden als administratief en technisch personeel in een vacante of niet-vacante betrekking;
2° bij de aanvang van het academiejaar waarin ze het verlof nemen, opnieuw voor een volledig academiejaar als onderwijzend personeel of voor een aaneensluitende periode van 12 maanden als administratief en technisch personeel zijn aangesteld.
De periodes van verlof voor verminderde prestaties vanaf de leeftijd van 55 jaar tellen niet mee voor de berekening van de termijnen, vermeld in artikel 10 en 11.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 14, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.14.[1 Tijdens het verlof voor verminderde prestaties kan het personeelslid de prestaties:
1° verminderen tot de helft van een voltijdse betrekking;
2° verminderen tot 80% van een voltijdse betrekking.
Het personeelslid kan ieder jaar op de ingangsdatum van het verlof de omvang van het gedeeltelijke verlof voor verminderde prestaties vanaf 55 jaar aanpassen.
Het personeelslid heeft eenmalig het recht om, met behoud van het recht op een nieuw verlof voor verminderde prestaties vanaf 55 jaar, op de ingangsdatum van het verlof voor verminderde prestaties vanaf 55 jaar het verlof te beëindigen en zijn betrekking aan de hogeschool weer op te nemen.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 15, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Afdeling 3. [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)
Art.14/1. [1 Het verlof voor verminderde prestaties wordt gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Het personeelslid ontvangt tijdens de periode waarin het zijn prestaties vermindert, een salaris dat overeenkomt met het volume van de effectief uitgeoefende opdracht aan de hogeschool. Bij een volledige onderbreking van de prestaties ontvangt het personeelslid geen salaris, salaristoelage, wachtgeld of wachtgeldtoelage.
Gedurende de periode dat een personeelslid een verlof voor verminderde prestaties geniet, mag het geen vervangende winstgevende activiteit uitoefenen. De volgende politieke mandaten worden niet als een vervangende winstgevende activiteit beschouwd: gemeenteraadslid, provincieraadslid, lid van het Bureau van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn, lid van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn of lid van de districtsraad.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 16, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.14/2. [1 Het personeelslid dat verlof voor verminderde prestaties wil nemen of dat de omvang van het verlof voor verminderde prestaties vanaf 55 jaar wil wijzigen, dient daarvoor een aanvraag in bij het hogeschoolbestuur. De aanvraag vermeldt de gewenste aanvangsdatum, de duur en de omvang van het verlof voor verminderde prestaties.
Het hogeschoolbestuur deelt zijn beslissing aan het personeelslid mee binnen vijftien kalenderdagen vanaf de ontvangst van de aanvraag. Als de aanvraag niet wordt ingewilligd, wordt de beslissing gemotiveerd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 16, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.14/3.[1 Het verlof voor verminderde prestaties wordt opgeschort op het ogenblik dat het personeelslid afwezig is wegens:
1° bevallingsverlof;
2° verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij;
3° borstvoedingsverlof;
4° verlof bij overlijden of ziekenhuisopname van de moeder;
5° loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof;
6° loopbaanonderbreking voor medische bijstand;
7° loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen;
8° zorgkrediet;
[2 9° loopbaanonderbreking voor mantelzorg.]2
Ziekteverlof of een terbeschikkingstelling wegens ziekte schorten het verlof voor verminderde prestaties niet op.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 16, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2021-02-26/30, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
HOOFDSTUK V. - Ziekteverlof van tijdelijke personeelsleden die behoren tot de categorie van het onderwijzend personeel van de hogescholen en tot de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Hogere Zeevaartschool.
Art.15. Tijdelijk aangestelde personeelsleden van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, voor zover ze lid zijn van het onderwijzend personeel en voor zover ze worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen en de tijdelijk aangestelde leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Hogere Zeevaartschool, die eenmaal zij hun dienst hebben opgenomen een eerste keer afwezig zijn wegens ziekte of gebrekkigheid, krijgen een aantal dagen bezoldigd ziekteverlof, berekend naar rata van één dag per reeks van tien dagen werkelijke diensten verstrekt als tijdelijk personeelslid sedert 1 april 1969.
Wanneer het personeelslid opnieuw afwezig is wegens ziekte of gebrekkigheid, wordt het aantal dagen bezoldigd ziekteverlof waarop het aanspraak kan maken, bepaald door het resultaat van de aftrekking met als eerste term het overeenkomstig het vorige lid berekend aantal dagen en als tweede term het aantal dagen bezoldigd ziekteverlof dat het sedert 1 april 1969 heeft genoten.
Art.16. In afwijking van artikel 15, kan het personeelslid dat aangesteld werd voor de volledige duur van het academiejaar en dat, eenmaal zijn dienst opgenomen, afwezig is wegens ziekte of gebrekkigheid, voor dat jaar aanspraak maken op dertig dagen bezoldigd ziekteverlof, indien de toepassing van voormeld artikel 15 voor hem minder gunstig is.
Indien het betrokken personeelslid echter vrijwillig of gedwongen zijn functie neerlegt vóór het einde van het school- of academiejaar, wordt het bedrag, gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging die het op grond van het eerste lid van dit artikel heeft gekregen en de bezoldiging waarop het aanspraak zou kunnen maken hebben bij toepassing van artikel 15, aan de belanghebbende teruggevraagd.
Art.17. De bezoldigde afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid, bedoeld in de artikelen 15 en 16, is een periode van verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Art.18. Indien de afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid van een in artikel 16 bedoeld personeelslid langer duurt dan de periode waarvoor het werd aangesteld, mag de toepassing van de bepalingen van artikel 16 of 17 niet tot gevolg hebben dat de betrokkene bezoldigd wordt gedurende een periode na de datum waarop zijn tijdelijke aanstelling geëindigd is.
HOOFDSTUK V/1. [1 - Verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte]1
----------
(1)
Art.18/1. [1 Een personeelslid kan uiterlijk twee maanden na een afwezigheid wegens ziekte een verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte opnemen met het oog op het volledig hernemen van de opdracht die het uitoefende aan de vooravond van de afwezigheid wegens ziekte.
Tijdens het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte oefent het personeelslid aan de hogeschool een opdracht uit van ten minste 20% van een voltijdse opdracht. De omvang van de nog te presteren opdracht wordt als een veelvoud van vijf uitgedrukt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/2. [1 Een personeelslid dat verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte wil opnemen, dient daarvoor een aanvraag in bij het hogeschoolbestuur. Het personeelslid voegt bij de voormelde aanvraag een attest van de behandelende arts. Het voormelde attest vermeldt ten minste al de volgende gegevens :
1° de periode van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte;
2° het percentage van de uit te oefenen opdracht aan de hogeschool;
3° de vermoedelijke datum van de volledige werkhervatting;
4° indien van toepassing, of het nodig is dat de bevoegde dienst van de hogeschool in samenspraak met het personeelslid bekijkt welke taken het tijdens het verlof kan uitoefenen.
De totale duur van het verlof voor verminderde prestaties kan ook bestaan uit opeenvolgende periodes met een verschillend volume van nog te verrichten prestaties. Het volume van de nog te verrichten prestaties wordt in dat geval telkens groter. Om de omvang van een verlof voor verminderde prestaties te verminderen, dient het personeelslid een nieuwe aanvraag in.
§ 2. Het hogeschoolbestuur kan de aanvraag voor het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte niet afwijzen als het niet vooraf het advies van de arbeidsarts gevraagd heeft. De hogeschool dient deze aanvraag te behandelen binnen een termijn van veertien werkdagen. Als het oordeel van de arbeidsarts afwijkt van dat van de behandelende arts, legt de hogeschool de aanvraag onverwijld voor aan het controleorgaan van de hogeschool of, voor zover dit mogelijk is, de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk. De beslissing van dit orgaan is bindend voor alle partijen.
§ 3. Het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte kan pas starten nadat de aanvraag is goedgekeurd door het hogeschoolbestuur of, in voorkomend geval, door het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/3. [1 Het hogeschoolbestuur kan aan het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk vragen een tussentijdse controle uit te voeren om na te gaan of de gezondheidstoestand van het personeelslid de verdere uitvoering van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte met het oog op het volledig hernemen van de opdracht die het uitoefende aan de vooravond van de afwezigheid wegens ziekte nog wettigt. De hogeschool vraagt daarom via het personeelslid een bijkomend advies van de behandelende arts. De behandelende arts bezorgt zijn advies binnen een termijn van veertien werkdagen aan de arbeidsarts. Als het advies van de arbeidsarts afwijkt van deze van de behandelende arts, legt de hogeschool de aanvraag onverwijld voor aan het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk. Als het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk de verdere uitvoering van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte niet goedkeurt, eindigt het verlof de zesde werkdag na de datum van de beslissing van het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/4. [1 Het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte wordt op de volgende wijze aangerekend op de ziektedagen van het personeelslid :
1° drie vierde van een ziektedag bij een werkhervatting tot 50% van een voltijdse opdracht;
2° een tweede van een ziektedag bij een werkhervatting tussen 50% en 75% van een voltijdse opdracht;
3° een vierde van een ziektedag bij een werkhervatting vanaf 75% van een voltijdse opdracht.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/5. [1 Zolang een personeelslid nog recht heeft op bezoldigde ziektedagen, wordt het verlof voor verminderde prestaties gelijkgesteld met dienstactiviteit en wordt het verlof bezoldigd.
Een benoemd personeelslid van wie de bezoldigde ziektedagen opgebruikt zijn, bevindt zich voor de niet-gepresteerde diensten tijdens het verlof voor verminderde prestaties in de stand terbeschikkingstelling wegens ziekte. Het personeelslid heeft voor de niet gepresteerde diensten recht op een wachtgeld van 60% van de bezoldiging die het gekregen zou hebben als het geen verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte genomen zou hebben.
Een tijdelijk personeelslid van wie de bezoldigde ziektedagen opgebruikt zijn, bevindt zich voor de niet gepresteerde diensten tijdens het verlof voor verminderde prestaties in de stand non-activiteit. Het personeelslid krijgt voor de niet gepresteerde diensten een uitkering van het ziekenfonds.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/6. [1 Het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte wordt geschorst zodra het personeelslid, binnen de statutaire bepalingen die op hem van toepassing zijn, een dienstonderbreking opneemt, met uitzondering van de volgende verloven :
1° het omstandigheidsverlof;
2° het uitzonderlijk verlof wegens overmacht;
3° een ziekteverlof van minder dan veertien dagen;
4° het geboorteverlof;
5° het pleegzorgverlof.
Dienstonderbrekingen die al zijn ingegaan voor de ingangsdatum van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte, kunnen gecombineerd worden met het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte, op voorwaarde dat het volume van de nog te verrichten prestaties dat is opgenomen in het attest, vermeld in artikel 18/2, § 1, wordt gerespecteerd.
Het personeelslid kan niet gelijktijdig gebruikmaken van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte en van de deeltijdse hervatting na ziekte in het kader van een beslissing van de adviserende arts van het ziekenfonds.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/7. [1 In al de volgende gevallen eindigt het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte :
1° het personeelslid herneemt de opdracht die het uitoefende aan de vooravond van het verlof;
2° de duur van de goedgekeurde periode van het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte is verstreken;
3° het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk stemt in uitvoering van art. 18/3 bij een tussentijdse controle niet in met een voortzetting van het verlof;
4° het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk stemt in uitvoering van art. 18/2 § 2 niet in met een aanpassing van het verlof;
5° het controleorgaan van de hogeschool of de regionale directie Toezicht op het Welzijn op het Werk stelt in uitvoering van art. 18/3 vast dat het personeelslid niet meer in staat is de omvang van de opdracht die het uitoefende aan de vooravond van het verlof weer op te nemen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
Art.18/8. [1 Een personeelslid dat in verschillende hogescholen werkt, neemt het verlof voor verminderde prestaties op aan de hogeschool waar het de aanvraag voor dat verlof ingediend heeft. Dat betekent dat de nog te verrichten prestaties deels of volledig worden geleverd bij de hogeschool waar de aanvraag ingediend is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-02-17/28, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 01-03-2023>
HOOFDSTUK VI. [1 - Afwezigheid voor verminderde prestaties.]1
----------
(1)
Art.19.[1 § 1. Het hogeschoolbestuur kan een personeelslid, op zijn verzoek, een afwezigheid voor verminderde prestaties toestaan. Die afwezigheid kan voltijds of deeltijds zijn.
[2 In afwijking van het eerste lid heeft het personeelslid per kalenderjaar recht op vijf dagen afwezigheid voor verminderde prestaties voor zorgdoeleinden. De afwezigheid voor verminderde prestaties voor zorgdoeleinden is de afwezigheid voor verminderde prestaties om persoonlijke zorg of steun te verlenen aan een gezinslid of een familielid dat om een ernstige medische reden behoefte heeft aan aanzienlijke zorg of steun.
In het tweede lid wordt verstaan onder:
1° gezinslid: elke persoon die samenwoont met het personeelslid;
2° familielid: de echtgenoot van het personeelslid of de persoon met wie het personeelslid wettelijk samenwoont, en de bloedverwanten tot de eerste graad van het personeelslid;
3° een ernstige medische reden als gevolg waarvan men behoefte heeft aan aanzienlijke zorg of steun: een gezondheidstoestand, al dan niet het gevolg van een ziekte of medische ingreep, waarbij er behoefte is aan aanzienlijke zorg of steun;
4° zorg of steun: elke vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging.]2
§ 2. Bij een deeltijdse afwezigheid ontvangt het personeelslid een salaris dat gebaseerd is op zijn effectieve prestaties. Bij een voltijdse afwezigheid ontvangt het personeelslid geen salaris, salaristoelage, wachtgeld of wachtgeldtoelage.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 18, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2023-08-31/24, art. 7, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2023>
Art.20.[1 De totale duur van de afwezigheid voor verminderde prestaties mag over de hele loopbaan niet meer dan zestig maanden bedragen, ongeacht of het gaat om een voltijdse of deeltijdse afwezigheid. Gedurende de afwezigheid bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit.
Bij de berekening van de maximale duur van de afwezigheid voor verminderde prestaties, vermeld in het eerste lid, wordt alleen rekening gehouden met de volledige onderbreking of de vermindering van de prestaties vanaf 1 september 2017. Bij de berekening van die termijnen wordt ook rekening gehouden met de duur van de afwezigheden voor verminderde prestaties die opgenomen zijn aan andere hogescholen, andere onderwijsinstellingen of centra voor leerlingenbegeleiding, met uitzondering van de universiteiten, behalve voor wat het integratiekader betreft.
In afwijking van het eerste lid kan de totale duur van zestig maanden worden overschreden als een andere onderbreking van de beroepsloopbaan, ander verlof of een andere afwezigheid ambtshalve wordt omgezet in een afwezigheid voor verminderde prestaties[2 of als het personeelslid het recht laat gelden op een afwezigheid voor verminderde prestaties voor zorgdoeleinden als vermeld in artikel 19, § 1, tweede lid]2.]1
----------
(1)<BVR 2017-04-21/15, art. 18, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2023-08-31/24, art. 8, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2023>
Art.20/1.[1 Het volume, de aanvangsdatum en de duur van de afwezigheid voor verminderde prestaties worden bepaald in een overeenkomst tussen het hogeschoolbestuur en het personeelslid.
[2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen overeenkomst gesloten te worden over het volume, de aanvangsdatum en de duur van de afwezigheid voor verminderde prestaties als het personeelslid het recht laat gelden op een afwezigheid voor verminderde prestaties voor zorgdoeleinden als vermeld in artikel 19, § 1, tweede lid. De afwezigheid voor verminderde prestaties voor zorgdoeleinden, vermeld in artikel 19, § 1, tweede lid, wordt opgenomen in volledige dagen.]2
De afwezigheid voor verminderde prestaties eindigt altijd op het einde van een academiejaar, de zomervakantie inbegrepen, tenzij het hogeschoolbestuur een afwijking daarvan toestaat.
Voor tijdelijke personeelsleden eindigt de afwezigheid altijd op het einde van de aanstelling.
Het hogeschoolbestuur kan het personeelslid, op zijn verzoek en mits een opzeggingsperiode van één maand in acht wordt genomen, toestaan vervroegd een einde te maken aan de afwezigheid voor verminderde prestaties. Het hogeschoolbestuur kan een kortere opzeggingstermijn aanvaarden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 19, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2023-08-31/24, art. 9, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2023>
Art.20/2. [1 Het personeelslid dat een afwezigheid voor verminderde prestaties wil nemen, dient daarvoor een aanvraag in bij het hogeschoolbestuur. Het hogeschoolbestuur deelt zijn beslissing mee binnen dertig kalenderdagen vanaf de ontvangst van de aanvraag.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 19, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
Art.20/3.[1 De afwezigheid voor verminderde prestaties wordt opgeschort op het ogenblik dat het personeelslid afwezig is wegens:
1° bevallingsverlof;
2° verlof voor de opvang met het oog op adoptie en pleegvoogdij;
3° borstvoedingsverlof;
4° verlof bij overlijden of ziekenhuisopname van de moeder;
5° loopbaanonderbreking voor ouderschapsverlof;
6° loopbaanonderbreking voor medische bijstand;
7° loopbaanonderbreking voor palliatieve zorgen;
8° zorgkrediet;
[2 9° loopbaanonderbreking voor mantelzorg.]2
Ziekteverlof of een terbeschikkingstelling wegens ziekte schorten de afwezigheid voor verminderde prestaties niet op.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-04-21/15, art. 19, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2021-02-26/30, art. 7, 011; Inwerkingtreding : 01-09-2020>
HOOFDSTUK VII.
Art.21.
<Opgeheven bij BVR 2021-02-26/26, art. 5, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
Art.22.
<Opgeheven bij BVR 2021-02-26/26, art. 4, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2021>
HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen.
Art.23. Worden opgeheven, voor zover ze betrekking hebben op de in artikel 1 vermelde personeelsleden van de hogescholen :
1° het koninklijk besluit nr. 76 van 20 juli 1982 betreffende de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voor de personeelsleden van het Gesubsidieerd onderwijs;
2° artikel 4 van het koninklijk besluit van 8 december 1967, genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;
3° hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 genomen ter uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;
4° artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen ter toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;
5° hoofdstuk V van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen;
6° artikel 2 van het koninklijk besluit van 14 januari 1979 betreffende het omstandigheidsverlof, toegekend aan sommige tijdelijk aangestelde personeelsleden van het rijksonderwijs.
Art.24. Dit besluit treedt in werking op de datum van goedkeuring door de Vlaamse Regering met uitzondering van :
1° Hoofdstuk II en Hoofdstuk V die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2004;
2° artikel 8, § 1, 2°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 2005.
Art. 25. De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.