1 MAART 2002. - Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. (NOTA : Opgeheven voor de Franse Gemeenschap bij DFG2014-12-18/07, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2015)(NOTA : Opgeheven voor de Duitstalige gemeenschap bij DDG2016-02-22/24, art. 14, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2015) (NOTA : opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR2019-02-15/20, art. 84, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2022) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-03-2002 en tekstbijwerking tot 26-04-2019)
Art. 1-10
2002009205 2002A71750 2005009156 2007009438 2009009782 2009009783 2010009395 2010009453 2010009526 2010009615 2019030607 2020030283 2020044154
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art.2. De personen bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade) kunnen, naar gelang van het geval, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toevertrouwd worden aan een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, hierna genoemd : het Centrum. <W 2006-06-13/40, art. 60, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
Art.3. De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven :
1° de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld;
2° (het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, kan, indien hij meerderjarig zou zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf tot gevolg hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf;) <W 2006-06-13/40, art. 61, 1°, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
3° er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;
4° de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, (§ 2, eerste lid, 7°), juncto 52, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (, het ten laste nemen van minderjarigen die en als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade), in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, (§ 2, eerste lid, 8°), juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk. <W 2006-06-13/40, art. 61, 2°, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006> <W 2006-06-13/40, art. 61, 2°, 3° en 4°, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
Art.4. De voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.
Hij mag niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang.
Hij moet uitgevoerd worden met inachtname van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarvan de tekst bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene wordt overhandigd.
Art.5. § 1. De jeugdrechtbank doet vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden. De beschikking van handhaving houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak binnen de volgende termijn.
De betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie worden telkens gehoord; de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. Wanneer, in de loop van de twee maanden en vijf dagen, wordt besloten tot het nemen van de voorlopige bepaald in van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade), wordt de verlopen termijn in mindering gebracht van de eerste termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel 52quater. <W 2006-06-13/40, art. 62, 1°, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
§ 2. Artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade) is onverminderd van toepassing. <W 2006-06-13/40, art. 62, 2°, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
Art.6. § 1. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de betrokkene, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman uitgezonderd.
§ 2. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de betrokkene, op advies van de directie van het Centrum, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt, toelaten de instelling te verlaten voor de termijn die hij bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst.
(Een afschrift van het advies van de directie van het Centrum en van de toelating wordt na ontvangst onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.
Het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of onderzoeksrechter. De Koning kan deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen.
Indien de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter weigert de gevraagde toelating tot het verlaten van het centrum te verstrekken, vermeldt zij of hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende elementen :
1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;
2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene nieuwe als misdrijf omschreven feiten pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;
3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen.) <W 2006-12-27/33, art. 103, 003; Inwerkingtreding : 01-03-2007>
(NOTA : bij arrest nr 49/2008 van 13-03-2008 (B.St. 14-04-2008, p. 19864-19874), heeft het Grondwettelijk Hof artikel 103 van de W 2006-12-27/33, die artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd aanvullen vernietigd)
Art.7. (§ 1. vervalt) <W 2006-12-27/33, art. 104, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
(...) In het geval een onderzoeksrechter gevat is, brengt de jeugdrechtbank hem op de hoogte van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten. <W 2006-12-27/33, art. 107, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
Art.8. Hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade). <W 2006-06-13/40, art. 63, 002; Inwerkingtreding : 16-10-2006>
De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd. (Het hoger beroep tegen een toelating om het centrum te verlaten is daarentegen opschortend, gedurende vijftien dagen te rekenen van de akte van hoger beroep.) <W 2006-12-27/33, art. 105, 003; Inwerkingtreding : 01-03-2007>
Het beroep kan door de betrokkene worden ingesteld door een verklaring aan de directie van het Centrum. Deze schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep.
Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. De termijn van de dagvaarding voor het hof bedraagt drie dagen.
Art.9. Met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1988, kan een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen gesloten worden over de inbreng aan begeleiding en pedagogische omkadering van aan het Centrum toevertrouwde personen evenals over het tucht- en klachtenrecht dat in het Centrum wordt toegepast.
Art. 10. Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Zij treedt buiten werking op 31 oktober 2002, wanneer op deze datum een in artikel 9 bedoeld samenwerkingsakkoord niet gesloten is.