Details





Titel:

17 JULI 2000. - Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk. (NOTA : De wijzigingen gebracht door BVR2001-07-10/69en BVR2001-09-24/41werd door BVR2002-01-18/43opgeheven op 01-01-2001) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-01-2001 en tekstbijwerking tot 30-06-2023)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - De erkenning.
Art. 3, 3bis, 3ter, 4-12
HOOFDSTUK III. - De subsidiëring.
Art. 13-20, 20bis, 21-27
HOOFDSTUK IV. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen.
Art. 28-33
BIJLAGEN.
Art. N1-N3



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1991036353 





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
  1° decreet : het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk;
  2° (kwaliteitsdecreet : het decreet van 17 oktober 2003 betreffende de kwaliteit van de gezondheids- en welzijnsvoorzieningen); <BVR 2004-02-20/44, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
  3° minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen;
  4° [6 administratie: de functioneel bevoegde afdeling van het [8 Departement Zorg, vermeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2023 over het Departement Zorg, of Zorginspectie als vermeld in artikel 4, § 2, derde lid, van het voormelde besluit]8;]6
  [5 5° strategisch meerjarenplan: het document waarin de werking ter uitvoering van de opdrachten als een geïntegreerd geheel wordt voorgesteld en verantwoord. Het bevat de beschrijving van de missie van de organisatie, de omgevingsanalyse, de externe en interne strategische doelstellingen en de onderliggende operationele doelstellingen. Het strategisch meerjarenplan wordt voor vijf jaar opgemaakt;
   6° strategische doelstelling: de doelstelling ter uitvoering van het strategisch meerjarenplan die wordt geformuleerd in termen van effecten die men wil bereiken in de externe of interne omgeving. Externe strategische doelstellingen bevatten een beschrijving en voorstel van aanpak van een bepaalde problematiek met betrekking tot maatschappelijke achterstelling en sociale uitsluiting, met aanduiding van doelgroepen of werkgebieden. De interne strategische doelstellingen beschrijven de wijze waarop de organisatie de nodige randvoorwaarden zal creëren om de externe strategische doelstellingen te verwezenlijken;
   7° operationele doelstelling: de doelstelling die de wijze beschrijft waarop de instituten de strategische doelstellingen omzetten via specifieke, meer tijdsgebonden en realistische prestaties;
   8° strategische actie: een samenhangend geheel van projecten of andere activiteiten ter uitvoering van de operationele doelstellingen;]5
  9° [4 ...]4
  10° wijziging van erkenning : hetzij de erkenning voor een gewijzigde subsidiabele personeelsformatie, hetzij de erkenning voor een gewijzigd territorium waarop een [3 organisatie]3 actief is.
  (11° de secretaris-generaal : [8 het hoofd van de administratie]8.) <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 1°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  [3 12° [7 ...]7]3
  [5 13° voortgangsrapport: het jaarlijkse document waarin de stand van zaken van de uitvoering van het strategisch meerjarenplan wordt beschreven en toegelicht. In voorkomend geval worden hierin ook de wijzigingen in operationele doelstellingen of strategische acties gesitueerd en gemotiveerd;
   14° deugdelijk bestuur: het waarborgen van de onderlinge samenhang van de wijze van sturen, beheersen en toezicht houden van een organisatie, gericht op een efficiënte en effectieve realisatie van de doelstellingen, alsook het daarover op open wijze communiceren en verantwoording afleggen ten behoeve van belanghebbenden.]5
  ----------
  (1)<BVR 2008-07-04/55, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 01-07-2008; zie ook art. 3>
  (2)<BVR 2010-09-24/06, art. 10, 008; Inwerkingtreding : 21-09-2010>
  (3)<BVR 2010-09-24/11, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (4)<BVR 2013-07-12/41, art. 53, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (5)<BVR 2014-01-24/12, art. 1, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (6)<BVR 2015-01-30/08, art. 4, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (7)<BVR 2017-04-21/11, art. 30, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>
  (8)<BVR 2023-05-12/09, art. 35, 014; Inwerkingtreding : 10-07-2023>

Art.2. § 1. Aan erkende organisaties kunnen in uitvoering van artikel 4 van het decreet voor de uitvoering van hun opdrachten subsidies worden toegekend volgens de regels en overeenkomstig de bepalingen opgenomen in dit besluit.
  § 2. Voor de erkenning en subsidiëring worden in uitvoering van artikel 2 van het decreet als grootstedelijk gebied beschouwd :
  1° het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;
  2° het grondgebied van de stad Antwerpen;
  3° het grondgebied van de stad Gent.

HOOFDSTUK II. - De erkenning.
Art.3.Om erkend te worden [1 en te blijven]1 moeten de organisaties voldoen aan de voorwaarden opgenomen in artikel 3, § 3, van het decreet en daarenboven :
  1° [2 geleid worden door een bestuurslichaam dat de beginselen van deugdelijk bestuur voor de social profit toepast;]2
  2° controle van de administratie aanvaarden;
  3° beschikken over een goedgekeurd [2 strategisch]2 meerjarenplan en dit uitvoeren;
  4° zich ertoe verbinden de bepalingen van dit besluit na te leven;
  5° voldoen aan de bepalingen van het kwaliteitsdecreet.
  [2 ...]2
  ----------
  (1)<BVR 2008-07-04/55, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-07-2008>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 2, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art. 3bis. [1 De regionale instituten pakken situaties van maatschappelijke achterstelling en sociale uitsluiting aan om een menswaardig leven voor iedereen te realiseren. Ze organiseren maatschappelijk kwetsbare groepen. Samen met hen pakken ze gemeenschappelijke problemen aan die te maken hebben met grondrechten of de leefbaarheid in hun buurt, stad, dorp of streek. De kernprocessen met de doelgroep(en) worden gerealiseerd op het niveau van de strategische acties en omvatten:
   1° het opsporen, samenbrengen en organiseren van mensen in maatschappelijk kwetsbare posities in verband met de gemeenschappelijke problemen die ze ervaren;
   2° samen met de doelgroep de structurele problemen die de leden van de doelgroep ervaren, verkennen en definiëren, een omgevingsanalyse opmaken, aan dossieropbouw doen en oplossingen formuleren;
   3° samen met de doelgroep de belangen van de doelgroep zichtbaar maken en die belangen behartigen.
   De regionale instituten ondersteunen de leden van de doelgroep bij de kernprocessen zodat ze in staat zijn zelf meer greep te krijgen op hun eigen situatie en op hun omgeving. Dat moet leiden tot het versterken van de doelgroep en het realiseren van structurele veranderingen in functie van de verbetering van hun situatie en positie. De kernprocessen zijn ondeelbaar.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BVR 2014-01-24/12, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2016>

Art. 3ter.[1 § 1. Elk regionaal instituut voert een kwaliteitsbeleid overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 17 oktober 2003 betreffende de kwaliteit van de gezondheids- en welzijnsvoorzieningen en in functie van de eigen opdrachten. De regionale instituten tonen daarbij door middel van zelfevaluatie aan hoe ze een verantwoord aanbod realiseren bij de realisatie van de kernprocessen. De zelfevaluatie heeft minstens betrekking op de volgende zorgaspecten:
   1° het aanbod sluit aan bij de behoeftes van de doelgroep;
   2° het aanbod is toegankelijk;
   3° de doelgroep participeert actief in de vormgeving van de strategische actie;
   4° er wordt methodisch gedifferentieerd gewerkt;
   5° het aanbod is effectief.
   § 2. Het kwaliteitsbeleid, vermeld in paragraaf 1, wordt beschreven in een kwaliteitshandboek als vermeld in artikel 5, § 4, van het decreet van 17 oktober 2003 betreffende de kwaliteit van de gezondheids- en welzijnsvoorzieningen.
   Het kwaliteitshandboek, vermeld in het eerste lid, bevat minimaal de volgende elementen:
   1° een inleiding met daarin:
   a) een voorwoord;
   b) de structuur van het kwaliteitshandboek;
   c) de organisatorische structuur, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het instituut, met inbegrip van de taken en competentie- en functieprofielen van bestuurders in algemene vergadering en raad van bestuur, de verhouding tussen bestuur en management, de overleg- en inspraakorganen, en op welke wijze opvolging wordt gegeven aan een professioneel personeels- en financieel beleid;
   2° een weergave van het kwaliteitsbeleid waarin de volgende elementen zijn opgenomen:
   a) de missie en de visie;
   b) de opdracht en de doelstellingen;
   c) de strategie;
   3° een weergave van het kwaliteitssysteem dat voor de regionale instituten de volgende elementen omvat:
   1) de werkwijzen die betrekking hebben op de kernprocessen;
   2) de werkwijzen om informatie over de gebruiker te verwerven, te gebruiken en door te geven;
   3) de werkwijze bij gevaar voor schade aan de integriteit van de gebruiker en van derden;
   4) de werkwijze om grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van gebruikers te vermijden en ermee om te gaan;
   5) de procedure voor klachtenbehandeling en klachtenregistratie;
   6) de werkwijzen voor zelfevaluatie;
   7) een weergave van de kwaliteitsplanning op basis van zelfevaluatie:
   a) de aanpak en doelstellingen van de zelfevaluatie;
   b) de kwaliteitsplanning op basis van zelfevaluatie;
   c) de aanpak van de monitoring.
   § 3. [3 De]3 regionale instituten voeren in het kader van deugdelijk bestuur een kwaliteitsvol en transparant beleid op het vlak van:
   1° hun doelstellingen en de beoogde maatschappelijke meerwaarde;
   2° de strategieën om hun doelstellingen en maatschappelijke meerwaarde te verwezenlijken;
   3° hun structurele en maatschappelijke inbedding en positionering;
   4° hun bestuur en de samenstelling, bevoegdheden en taakafbakening van de verschillende bestuursorganen, namelijk de algemene vergadering, de raad van bestuur, het dagelijks bestuur en de directie;
   5° de procedure voor werving en ondersteuning van bestuurders en de principes inzake hun profiel, competenties, engagement, integriteit, onafhankelijkheid, vergoeding, onverenigbaarheden, belangenconflicten;
   6° de voorbereiding, frequentie, besluitvorming, opvolging en verslaggeving van vergaderingen van de raad van bestuur en de algemene vergadering, en de communicatie daarover;
   7° de regelmatige evaluatie van de werking en de realisatie van de doelstellingen;
   8° het algemeen beheer en het beheer van de financiële, materiële en personele middelen;
   9° klachtenbehandeling en klachtenregistratie;
   10° de betrokkenheid van en de verantwoording voor interne en externe belanghebbenden.
   Het instituut moet in de beleidsvoering kunnen aantonen dat het de beginselen van deugdelijk bestuur voor de social profit toepast, onder meer aan de hand van zijn statuten, huishoudelijke reglementen, verslagen van bestuursorganen, strategisch meerjarenplan, voortgangsrapporten, en ze bekendmaken bij zijn belanghebbenden.
   § 4. [3 De]3 regionale instituten zorgen voor verstaanbare communicatie tussen hun medewerkers en de gebruikers. Ze voeren een taalbeleid waarin verduidelijkt wordt welke ondersteuning geboden wordt zodat anderstalige medewerkers een actieve kennis van het Nederlands kunnen verwerven.
   Het instituut kan zijn taalbeleid schriftelijk aantonen en het bekendmaken bij zijn belanghebbenden.]1
  [2 § 5. Het instituut ontwikkelt een geschreven referentiekader voor grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van gebruikers. Het hanteert een procedure voor de preventie van grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van gebruikers, alsook voor de detectie van en het gepast reageren op dat grensoverschrijdend gedrag. In die procedure is een registratiesysteem opgenomen dat geanonimiseerde gegevens bijhoudt over de gevallen van grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van gebruikers.
   Grensoverschrijdend gedrag van medewerkers van het instituut ten aanzien van gebruikers wordt op een geanonimiseerde wijze gemeld aan de administratie.]2
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BVR 2014-01-24/12, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 01-07-2014>
  (3)<BVR 2017-04-21/11, art. 31, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.4.De organisaties voor maatschappelijk opbouwwerk voeren volgende opdrachten uit :
  1° [3 ...]3
  2° de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk :
  a) in overleg met de voor de uitvoering van de opdrachten relevante organisaties en instanties wordt een meerjarenplan opgesteld;
  b) in overleg met andere betrokken besturen en instellingen het beleid inzake maatschappelijk opbouwwerk bevorderen;
  c) opbouwwerkprojecten voorbereiden en uitvoeren;
  d) [2 bij de uitvoering van deze opdrachten samenwerken met relevante actoren binnen en buiten zijn werkgebied, in het bijzonder met de sector van de verenigingen waar armen het woord nemen en het algemeen welzijnswerk;]2
  e) [2 evalueren van de werking, zowel van de uitvoering van het `strategisch meerjarenplan' als van de eigen werking als organisatie;]2
  f) [2 ...]2
  g) [2 ...]2
  h) [2 ...]2
  3° [1 ...]1
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 5, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (3)<BVR 2017-04-21/11, art. 32, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.5. Een erkenning kan enkel worden verleend :
  1° indien daartoe een ontvankelijke aanvraag wordt ingediend;
  2° met inachtname van de erkenningsvoorwaarden die vervat liggen in het decreet en in de artikelen 3 en 4 van dit besluit;
  3° voor zover er begrotingskredieten beschikbaar zijn.

Art.6.§ 1. Een aanvraag voor een erkenning is enkel ontvankelijk indien ze door de organisatie met een aangetekende brief met ontvangstbewijs wordt ingediend bij de administratie en indien zij de volgende gegevens en stukken bevat :
  1° [2 ...]2
  2° [2 ...]2
  3° [2 ...]2
  4° een dossier waaruit blijkt dat het instituut [1 ...]1 tijdens het voorbije jaar een werking heeft ontplooid overeenkomstig de bepalingen van het decreet;
  5° het [2 strategisch]2 meerjarenplan, met een overzicht van de gevolgde procedure en een verslag van het overleg met gecontacteerde maatschappelijke verbanden;
  6° de personeelsformatie die nodig geacht wordt om de voorgestelde werking uit te voeren, met de verbintenis, voor zover bij de erkenning goedgekeurd, dit personeel ook werkelijk aan te werven;
  7° de interne organisatiestructuur;
  8° een overzicht van de externe samenwerkingsverbanden;
  9° een overzicht van de wijze waarop de implementatie van het kwaliteitsdecreet is voorbereid, met de stand van zaken en de verdere planning van deze implementatie.
  § 2. [1 ...]1
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 6, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.7.§ 1. Indien de aanvraag niet ontvankelijk is of indien daarvoor geen begrotingskredieten meer beschikbaar zijn, wordt de aanvraag uiterlijk dertig dagen na ontvangst door de administratie aan de aanvragende organisatie teruggezonden met vermelding van de reden van het niet in behandeling nemen van de aanvraag.
  In het andere geval wordt het met redenen omklede voornemen van (de secretaris-generaal) om de erkenning of de wijziging van de erkenning te verlenen of te weigeren, uiterlijk drie maanden na ontvangst van de aanvraag aan de aanvragende organisatie betekend. De betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheden en de voorwaarden worden vermeld om een bezwaarschrift in te dienen als bedoeld in artikel 8, eerste lid. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 2°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  Indien het voornemen niet binnen de in het vorige lid genoemde termijn aan de aanvragende organisatie wordt betekend, wordt het voornemen geacht gunstig te zijn.
  § 2. [1 ...]1
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 4, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art.8.De organisatie kan tegen het voornemen, bedoeld in artikel 7, met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Om ontvankelijk te zijn moet dit gebeuren tot uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het voornemen. De organisatie kan daarin uitdrukkelijk vragen om gehoord te worden.
  [1 Dat bezwaar wordt behandeld volgens de regels die zijn vastgesteld bij of ter uitvoering van hoofdstuk III van het decreet van 7 december 2007 houdende oprichting van de Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid en van een Adviescommissie voor Voorzieningen van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en (Kandidaat-)pleegzorgers.]1
  ----------
  (1)<BVR 2013-07-12/41, art. 54, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.9.§ 1. [2 ...]2
  § 2. Indien de organisatie geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig artikel 8, eerste lid, wordt de definitieve beslissing van (de secretaris-generaal) omtrent het verlenen of het weigeren van de erkenning binnen dertig dagen na het verstrijken van de in artikel 8, eerste lid, bedoelde termijn door de administratie aan de organisatie betekend met een aangetekende brief. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 2°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  In het geval bedoeld in artikel 7, § 1, laatste lid, wordt de definitieve beslissing tot erkenning van de minister betekend binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7, § 1, laatste lid.
  § 3. [1 De definitieve beslissing tot erkenning omvat :
   1° de goedkeuring van het meerjarenplan en voor de regionale instituten de programma's, in hun geheel of van gedeelten;
   2° de aard van de erkenning;
   3° het territorium;
   4° de subsidiabele personeelsformatie.]1
  § 4. Indien de definitieve beslissing van de minister (of de secretaris-generaal) niet aan de organisatie wordt betekend binnen [2 de termijn, vermeld in paragraaf 2, of vastgesteld door de regels, vermeld in artikel 8, tweede lid,]2 wordt de erkenning geacht te zijn verleend. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 5° en 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  § 5. De erkenning wordt door de minister (of de secretaris-generaal) verleend voor een onbepaalde duur [3 ...]3. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 5, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2013-07-12/41, art. 55, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (3)<BVR 2014-01-24/12, art. 7, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.10.§ 1. De artikelen 5 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing op de door een organisatie ingediende aanvraag tot wijziging van erkenning. [1 Het dossier daarvoor kan verwijzen naar de elementen van het laatst goedgekeurde dossier waaraan geen wijzigingen worden voorgesteld.]1
  § 2. Indien de erkenning of de wijziging van erkenning [1 ...]1 werd geweigerd, kan de organisatie geen nieuwe gelijksoortige aanvraag indienen, tenzij ze aantoont dat de reden voor de weigering in haren hoofde niet langer bestaat. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 8, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.11.[1 De subsidiabele personeelsformatie, vermeld in artikel 9, § 3, 4°, omvat het aantal voltijds equivalenten dat bij de erkenning van het instituut is meegedeeld, aangevuld met de sindsdien toegekende uitbreidingen. Bij besluit van de minister of de secretaris-generaal kan het aantal voltijds equivalenten aangepast worden.]1
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 9, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.12.[1 Uiterlijk op 15 mei van het laatste jaar van een lopend goedgekeurd strategisch meerjarenplan wordt een nieuw strategisch meerjarenplan ingediend, samen met de personeelsformatie die nodig geacht wordt om het uit te voeren. Artikel 7 tot en met 9 zijn op overeenkomstige wijze van toepassing voor de goedkeuring.
   Voor de goedkeuring van de wijziging van een strategische doelstelling wordt een dossier ingediend waarin de wijziging wordt gesitueerd en gemotiveerd, en waarin in voorkomend geval de nieuwe operationele doelstellingen en strategische acties worden vermeld. Artikel 7 tot en met 9 zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de voormelde goedkeuring.]1
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 10, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

HOOFDSTUK III. - De subsidiëring.
Art.13.[1 § 1. Afhankelijk van de beschikbare begrotingskredieten en overeenkomstig de bepalingen van het decreet en van dit besluit, kent de secretaris-generaal aan de organisaties een subsidie-enveloppe toe voor infrastructuur, werkings- en personeelskosten, zoals bedoeld in artikel 5, § 1 van het decreet. De secretaris-generaal bepaalt binnen de perken van de begrotingskredieten jaarlijks de grootte van de subsidie-enveloppe op basis van de volgende regels:
   1° [2 ...]2
   2° voor de regionale instituten wordt aan elk instituut hetzelfde forfaitaire bedrag toegekend, aangevuld met een bedrag per voltijdsequivalent in de subsidiabele personeelsformatie, vermeld in artikel 9, § 3, 4°.
   § 2. Bij de subsidie-enveloppen, vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks de middelen gevoegd voor de toepassing van het Vlaams Intersectoraal Akkoord voor de Social-Profitsector.]1
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 11, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<BVR 2017-04-21/11, art. 33, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.14.<BVR 2004-02-20/44, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 1. De subsidie-enveloppe moet door de regionale instituten [1 ...]1 voor minstens 75 % [2 ...]2 aangewend worden voor personeelskosten.
  § 2. De salarisschalen voor de personeelsleden van de organisaties worden bepaald door de raad van bestuur in overeenstemming met de geldende collectieve arbeidsovereenkomsten voor de sector.
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 9, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2017-04-21/11, art. 34, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.15. <BVR 2004-02-20/44, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> De subsidie-enveloppe wordt geïndexeerd op de wijze die bepaald is in de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Die koppeling aan het indexcjfer wordt berekend en toegepast overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen.

Art.16.<BVR 2004-02-20/44, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Als een organisatie haar subsidie-enveloppe in het jaar waarvoor die enveloppe wordt toegekend, niet volledig aanwendt voor infrastructuur, werkings- en personeelskosten, legt ze met het niet aangewende gedeelte reserves aan. Ze wendt die reserves aan om uitgaven te financieren die bijdragen tot de realisatie van haar taken en om de wettelijk bepaalde provisie voor vakantiegeld aan te leggen.
  [1 Maximaal 20% van de jaarlijkse subsidie-enveloppe mag als reserve worden overgedragen naar het volgende jaar. De in het boekjaar opgebouwde reserves die meer bedragen dan 20% van de jaarlijkse subsidie-enveloppe, worden voor het bedrag dat 20% van de jaarlijkse subsidie-enveloppe overschrijdt, teruggestort aan de Vlaamse Gemeenschap.]1
  [1 De gecumuleerde reserve, opgebouwd uit de jaarlijkse subsidie-enveloppe, mag niet meer bedragen dan de helft van de jaarlijkse subsidie-enveloppe vanuit de Vlaamse Gemeenschap.
   De minister kan ad hoc een uitzondering maken op de reservebepaling, vermeld in het derde lid, op basis van een aanwendingsplan waaruit blijkt dat het betreffende instituut de middelen moet aanwenden in het kader van een investeringsproject. Het voorafgaande advies van de Inspectie van Financiën is daarbij verplicht.
   Bij het overschrijden van de reservebepaling, vermeld in het derde lid, en als de voorwaarden, vermeld in het vierde lid, niet vervuld zijn, worden de reserves die op het ogenblik van afsluiten van het boekjaar meer bedragen dan 50% van de jaarlijkse subsidie-enveloppe voor het bedrag dat de 50% van de jaarlijkse subsidie-enveloppe overschrijdt, teruggestort aan de Vlaamse Gemeenschap.]1
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 12, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.17.§ 1. [2 De subsidie wordt aan [4 ...]4 het regionaal instituut toegekend op voorwaarde dat aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in het decreet, en in hoofdstuk II van dit besluit, wordt voldaan.]2
  § 2. [4 Het regionaal instituut moet]4 aan de volgende extra subsidiëringsvoorwaarden voldoen :
  1° [2 de subsidie besteden aan de infrastructuur, werkings- en personeelskosten van de organisatie, onder voorbehoud van artikel 16;]2
  2° [2 bij de uitbetaling van de personeelskosten de wettelijke verplichtingen als werkgever naleven;]2
  [3 3° elk jaar uiterlijk op 30 april de subsidie-enveloppe aanvragen. Daarvoor dienen ze bij de administratie een dossier in, dat wordt opgesteld aan de hand van het door de administratie uitgewerkte model dat minimaal de volgende elementen bevat:
   a) het voortgangsrapport, met resultaatgerichte indicatoren;
   b) een overzicht van de personeelsleden met de taakverdeling en de tijdsbesteding;
   c) een begroting met postgewijze toelichting.]3
  [3 In het eerste lid, 3°, a), wordt verstaan onder resultaatgerichte indicatoren: de gegevens waarmee de resultaten van de werking worden beschreven en weergegeven. De gegevens kunnen zowel kwantitatief als kwalitatief van aard zijn.
   De minister bepaalt de resultaatgerichte indicatoren, na overleg met de sector. De eerste set van indicatoren zal worden geëvalueerd twee jaar na de invoering ervan.]3
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 10, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 13, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (3)<BVR 2014-01-24/12, art. 14, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
  (4)<BVR 2017-04-21/11, art. 35, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.18.
  <Opgeheven bij BVR 2014-01-24/12, art. 15, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.19.<BVR 2004-02-20/44, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 1. De administratie onderzoekt het dossier, bedoeld in [2 artikel 17]2. Ze deelt binnen dertig dagen na de ontvangst van het dossier haar opmerkingen mee aan de organisatie in kwestie. De organisatie kan op die opmerkingen reageren tot uiterlijk dertig dagen na de ontvangst ervan.
  § 2. Als op basis van het dossier en de repliek er aanleiding toe bestaat om de subsidiabele personeelsformatie te verminderen of om de erkenning in te trekken, wordt het gemotiveerde voornemen van de minister om daartoe over te gaan aan de organisatie betekend. Die betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden worden vermeld om een bezwaarschrift in te dienen.
  Artikel 8 en [1 9, § 2, eerste lid]1, zijn van overeenkomstige toepassing voor het nemen van de definitieve beslissing tot vermindering van de subsidiabele personeelsformatie of tot intrekking van de erkenning.
  § 3. Als de definitieve beslissing van de minister (of de secretaris-generaal ) niet binnen de termijn [1 , vermeld in artikel 9, § 2, eerste lid, of vastgesteld door de regels, vermeld in artikel 8, tweede lid,]1 aan de organisatie is betekend, blijft de organisatie erkend of blijft haar subsidiabele personeelsformatie behouden. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  § 4. Als een organisatie niet meewerkt aan het toezicht dat door de administratie wordt uitgeoefend, kan haar erkenning worden ingetrokken, nadat de administratie de organisatie met een aangetekende brief heeft aangemaand om zich binnen een termijn van maximaal zes maanden aan de regels voor het toezicht te conformeren.
  De bepalingen van § 2, zijn van overeenkomstige toepassing.
  ----------
  (1)<BVR 2013-07-12/41, art. 56, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 16, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.20. <BVR 2004-02-20/44, art. 10, § 2, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Bij vastgestelde afwending van de toegekende subsidie kan de minister de subsidiëring stopzetten en tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen subsidies overgaan. Ook kan de minister de erkenning van de organisatie intrekken. In dat geval is artikel 19, § 2, van overeenkomstige toepassing.

Art. 20bis.
  <Opgeheven bij BVR 2010-09-24/11, art. 12, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>

Art.21.[1[2 De]2 regionale instituten ontvangen twee voorschotten van 50 % van de subsidie-enveloppe voor het kalenderjaar. Het eerste voorschot wordt zo snel mogelijk uitbetaald na de goedkeuring van de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar waarop de subsidie-enveloppe betrekking heeft, en het tweede voorschot begin juli van dat jaar.]1
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 13, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
  (2)<BVR 2017-04-21/11, art. 36, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.22.<BVR 2004-02-20/44, art. 13, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 1. [2 Uiterlijk op 30 april van elk jaar dienen [3 ...]3 de regionale instituten een financieel verslag over het voorgaande jaar in bij de administratie. Dat verslag wordt opgesteld aan de hand van het door de administratie uitgewerkte model.
   Het financiële verslag bevat alle documenten, vermeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 januari 2006 betreffende de boekhouding en het financieel verslag voor de voorzieningen in bepaalde sectoren van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
   Elk instituut stelt een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die lid is van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, als commissaris aan. Die commissaris wordt belast met de controle op de financiële toestand, op de jaarrekening en op de regelmatigheid ten aanzien van de wet en de statuten, en van de verrichtingen die zijn opgenomen in de jaarrekening.]2
  § 2. Bij laattijdige indiening van het financiële verslag of het inhoudelijke verslag, inclusief de boordtabellen, wordt 5 % van de toegekende subsidie-enveloppe niet uitbetaald.
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 14, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 17, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (3)<BVR 2017-04-21/11, art. 37, 013; Inwerkingtreding : 01-01-2018>

Art.23.<BVR 2004-02-20/44, art. 14, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004> § 1. De definitieve subsidie wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, na ontvangst van het financiële verslag, bedoeld in artikel 22, § 1.
  § 2. [1 Het saldo van de subsidie wordt bepaald voor 1 september van het daaropvolgende activiteitenjaar.
   Als de uitgekeerde voorschotten na controle en goedkeuring door de administratie van het financiële verslag, bedoeld in artikel 22, § 1, hoger zijn dan het bedrag van de definitieve subsidie, wordt het verschil teruggevorderd.]1
  ----------
  (1)<BVR 2010-09-24/11, art. 15, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2011>

Art.24.
  <Opgeheven bij BVR 2014-01-24/12, art. 18, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.25. De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de werking en het beheer van de organisaties die een erkenning aanvragen of die erkend zijn. De organisaties verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Ze bezorgen aan de administratie, op haar eenvoudig verzoek, de stukken die met de erkenningsvraag of de erkenning zelf verband houden.

Art.26.§ 1. In geval de administratie ernstige en niet-meegedeelde afwijkingen vaststelt [2 in de uitvoering van het strategisch meerjarenplan]2, maakt zij een verslag op dat aan de betrokken organisatie wordt meegedeeld. De organisatie kan hierop repliceren tot uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het verslag.
  § 2. Indien op basis van het verslag en de repliek daartoe aanleiding bestaat, kan (de secretaris-generaal) beslissen om de erkenning in te trekken of om de subsidies terug te vorderen of te verminderen in evenredigheid met het niet-uitgevoerde deel van de planning. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 2°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  § 3. Indien er aanleiding bestaat om de erkenning in te trekken, wordt het gemotiveerde voornemen van de Minister om daartoe over te gaan aan de organisatie betekend. Die betekening gebeurt door de Minister of de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheden en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.
  Artikel 8 en artikel [1 9, § 2, eerste lid]1, zijn van overeenkomstige toepassing voor het nemen van de definitieve beslissing tot vermindering van het subsidiabele personeelsbestand of tot intrekking van de erkenning. Indien de definitieve beslissing van de Minister (of de secretaris-generaal) niet binnen de termijn [1 , vermeld in artikel 9, § 2, eerste lid, of vastgesteld door de regels, vermeld in artikel 8, tweede lid,]1 aan de organisatie is betekend, blijft de organisatie erkend. <BVR 2006-11-24/37, art. 7, 2° en 6°, 006; Inwerkingtreding : 01-07-2006>
  ----------
  (1)<BVR 2013-07-12/41, art. 57, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2014>
  (2)<BVR 2014-01-24/12, art. 19, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.27. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

HOOFDSTUK IV. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen.
Art.28.[1 Door de organisaties zullen alle relevante stukken die betrekking hebben op de uitvoering van de opdrachten, gedurende minstens tien jaar bewaard worden. De minister kan daarvoor na overleg met de sector regelingen opleggen over welke soort documenten het gaat, en op welke wijze en hoe lang ze moeten bewaard worden.]1
  ----------
  (1)<BVR 2014-01-24/12, art. 20, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.29. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.30. Het besluit van de Vlaamse regering van 31 juli 1991 tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 8 december 1993 en 16 maart 1994, wordt opgeheven.

Art.31. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art.32. § 1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2001.
  § 2. Uiterlijk tegen 1 juli 2002 dienen de organisaties een nieuw erkenningsdossier in volgens de bepalingen van dit besluit.

Art.33. De Vlaamse minister, bevoegd voor de Bijstand aan Personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGEN.
Art. N1. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art. N2. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>

Art. N3. (Opgeheven) <BVR 2004-02-20/44, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2004>