21 APRIL 1997. - Koninklijk besluit houdende sommige bepalingen betreffende de gezinsbijslag ter uitvoering van artikel 21 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Art. 1-14
Artikel 1. Artikel 42 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten nr. 122 van 30 december 1982 en nr. 534 van 31 maart 1987 en de wet van 22 december 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Artikel 42. § 1. Voor de bepaling van de rang, bedoeld bij de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis en 50ter wordt rekening gehouden met de volgorde van geboorten van de kinderen, die rechtgevend zijn krachtens deze wetten, het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel en de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.
De kinderbijslag die betaald wordt aan een enkele bijslagtrekkende wordt verleend rekening houdend met het aantal rechtgevende kinderen.
Indien er verschillende bijslagtrekkenden zijn wordt voor de rangbepaling bedoeld in het eerste lid rekening gehouden met het geheel van de rechtgevende kinderen onder de volgende voorwaarden :
1° de bijslagtrekkenden moeten dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;
2° de bijslagtrekkenden moeten hetzij met elkaar gehuwd zijn, hetzij personen van verschillend geslacht zijn en een huishouden vormen, hetzij verwant of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad.
De verwantschap verworven door adoptie wordt in aanmerking genomen.
§ 2. Voor de rangbepaling bedoeld in § 1 wordt eveneens rekening gehouden met de kinderen die geplaatst zijn overeenkomstig artikel 70 of overeenkomstig artikel 33 van voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, wanneer de betrokken bijslagtrekkende of bijslagtrekkenden voor deze kinderen het derde van de kinderbijslag ontvangen.
§ 3. Voor de rangbepaling bedoeld in §§ 1 en 2 wordt geen rekening gehouden met de wees die rechthebbende is tegen het bedrag bepaald bij artikel 50bis of bij artikel 18 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Art.2. Artikel 45 van dezelfde wetten, opnieuw opgenomen bij het koninklijk besluit nr. 207 van 13 september 1983 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Artikel 45. Voor de toepassing van artikel 70bis, vierde lid, wordt, wanneer verschillende wezen uit hoofde van dezelfde overleden of overlevende persoon recht hebben op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 40, rekening gehouden met de rangen bepaald in artikel 42, wat betreft de weeskinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin en degenen die eventueel geplaatst zijn in de zin van artikel 70.".
Art.3. In artikel 48 van dezelfde wetten, worden de leden 6 en 7, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1981, de koninklijke besluiten nr. 122 van 30 december 1982 en nr. 282 van 31 maart 1984 en de wet van 22 december 1989, vervangen door het volgende lid :
" Als het aantal op grond van artikel 42 gegroepeerde rechtgevende kinderen met een eenheid vermindert, wordt van het totale bedrag aan kinderbijslag verschuldigd aan de enige bijslagtrekkende of de verschillende bijslagtrekkenden het bedrag voor het jongste kind afgetrokken. ".
Art.4. In artikel 50septies, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1981 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, worden de woorden "in de artikelen 40 en 50bis, eventueel verhoogd met de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis, eerste lid, 44, 47 of 50ter. " vervangen door de woorden "in de artikelen 40 en 50bis, eventueel verhoogd met de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis, eerste lid, 44, 44bis, 47 of 50ter. " .
Art.5. In artikel 51, § 3, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de eerste zin van de 3° wordt vervangen door de volgende bepaling :
" zijn van hetzelfde gezin deel uitmakende kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en nichten, die van zijn echtgenoot, gewezen echtgenoot of de persoon van het andere geslacht met wie hij een huishouden vormt. " .
2° de 4° wordt vervangen door de volgende bepaling :
" 4° zijn broers en zusters die deel uitmaken van hetzelfde gezin. Er mag echter geen recht bestaan op kinderbijslag uit hoofde van een gezinslid dat deel uitmaakt van hetzelfde gezin bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens bepalingen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, behalve indien de rechthebbende krachtens deze bepalingen een broer of zuster is;".
Art.6. In artikel 54, § 3, tweede lid van dezelfde wetten, opnieuw opgenomen door de wet van 22 december 1989, worden de woorden "artikelen 44 en 47" vervangen door de woorden "artikelen 44, 44bis en 47".
Art.7. In artikel 60, § 3, 3° van dezelfde wetten, vervangen door de programmawet van 22 december 1989, wordt het punt d) vervangen door de volgende bepalingen :
"d) wanneer de twee rechthebbende ouders, die niet samenwonen en waarvan de ene zelfstandige is en de andere werknemer, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, het kind niet werkelijk bij een andere rechthebbende wordt opgevoed, en de rechthebbende werknemer de voorwaarden bepaald in artikel 59 van deze wetten niet vervult;
e) wanneer het kind heeft opgehouden deel uit te maken van het gezin van een effectieve zelfstandige rechthebbende zijnde de vader, de moeder, de stiefvader of stiefmoeder, grootouder of overgrootouder, als gevolg van een plaatsing in de zin van artikel 33 van voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.".
Art.8. Artikel 64 van dezelfde wetten, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 122 van 30 december 1982, het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987 en de programmawet van 22 december 1989, wordt als volgt gewijzigd :
1° Tussen § 1 en § 2 wordt een § 1bis ingevoegd, luidend als volgt :
" § 1bis. Wanneer de twee rechthebbende ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet werkelijk bij een andere rechthebbende wordt opgevoed, wordt het recht op kinderbijslag bij voorrang vastgesteld in hoofde van de vader. "
2° In § 2, worden de woorden "bedoeld in § 1" vervangen door de woorden "bedoeld in §§ 1 en 1bis".
Art.9. Artikel 69 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 4 april 1991 en 30 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Artikel 69. § 1. De kinderbijslag en het kraamgeld worden uitgekeerd aan de moeder.
Als de moeder het kind niet daadwerkelijk opvoedt, wordt de kinderbijslag betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die deze rol vervult.
Wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet daadwerkelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag integraal aan de moeder uitbetaald. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben.
De adoptiepremie wordt betaald aan de adoptant.
Als echtgenoten het kind samen geadopteerd hebben, bepalen zij aan wie van beiden de adoptiepremie betaald wordt. In geval van betwisting of van niet-aanwijzing, wordt de premie uitbetaald aan de echtgenote.
§ 2. De kinderbijslag wordt aan het rechtgevend kind zelf uitbetaald :
a) als het gehuwd is;
b) als het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en een andere hoofdverblijfplaats heeft dan de persoon bedoeld in § 1. De hoofdverblijfplaats is die in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;
c) als het zelf bijslagtrekkende is voor één of meer van zijn kinderen.
Het kind bedoeld in deze paragraaf kan evenwel in zijn eigen belang een andere persoon als bijslagtrekkende aanwijzen, op voorwaarde dat die persoon met het kind verbonden is door verwantschap of aanverwantschap in de eerste graad. De verwantschap verworven door adoptie wordt in aanmerking genomen.
Het kind bedoeld in deze paragraaf is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen betreffende de rechten op kinderbijslag.
§ 3. In het belang van het kind, kan de vader, de adoptant, de pleegvoogd, de voogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, volgens het geval, overeenkomstig artikel 594, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, verzet aantekenen tegen de betaling aan de persoon bedoeld in § 1 of in § 2. De moeder bekomt hetzelfde recht voor het geval bedoeld in § 2. " .
Art.10. Artikel 70bis, tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 207 van 13 september 1983 en de wet van 22 december 1989, wordt vervangen door de volgende leden :
" Indien kinderbijslag verschuldigd is aan een bijslagtrekkende in de zin van artikel 69 voor verschillende kinderen, waarvan sommigen geplaatst zijn overeenkomstig artikel 70 en anderen niet, worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 40 en de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter verdeeld onder deze bijslagtrekkende en de instelling of overheid bedoeld in artikel 70, naar verhouding tot het aantal kinderen opgevoed door ieder van hen.
De bijslagen bedoeld in de artikelen 44, 44bis en 47 worden toegekend aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70 die het kind opvoedt voor wie de bijslagen worden verleend.
Wanneer het derde van de kinderbijslag verschuldigd aan het kind, geplaatst in de zin van artikel 70, gestort moet worden op een spaarrekening op zijn naam, gebeurt de bepaling van het bedrag verschuldigd aan dit kind, op basis van de regelen vastgelegd in dit artikel zoals het van toepassing was vóór de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 21 april 1997 betreffende de gezinsbijslag ter uitvoering van artikel 21 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. ".
Art.11. In artikel 75, enig lid, 1°, van dezelfde wetten, opnieuw opgenomen bij het koninklijk besluit nr. 7 van 18 april 1967 en gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 29 december 1990 en 30 december 1992, worden de woorden "artikelen 40, 42bis, 44, 47, 50bis" vervangen door de woorden "artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis".
Art.12. In artikel 4 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt vóór het eerste lid het volgend lid ingevoegd :
" Artikel 42 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders is van overeenkomstige toepassing. " .
Art.13. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van het tweede trimester volgend op dat gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 4, 6 en 11, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1997.
Art. 14. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 21 april 1997.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken,
Mevr. M. DE GALAN