Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

16 NOVEMBER 1990. - Koninklijk besluit betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.



Inhoudstafel:

AFDELING I. - Toepassingsgebied.
Art. 1
AFDELING II. - Algemene regelen.
Art. 2-8
AFDELING III. - Afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering.
Art. 9-12
(Afdeling IIIbis. - Overgangsbepalingen.) <KB 1991-02-07/32, art. 6, Inwerkingtreding : 1991-01-01>
Art. 12bis, 12ter
AFDELING IV. - Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen.
Art. 13-17



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

AFDELING I. - Toepassingsgebied.
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op alle werknemers voor wie de toekenning van de aanvullende vergoeding wordt geregeld door collectieve arbeidsovereenkomsten of door collectieve akkoorden bedoeld in artikel 2, die na 31 augustus 1990 van hun ontslag in kennis zijn gesteld en waarvan het brugpensioen ingaat na 31 december 1990 behalve voor wat artikel 8 betreft dat van toepassing is op alle werknemers gerechtigd op een aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid (voor zover het recht op werkloosheidsuitkeringen van deze werknemers wordt vastgesteld op basis van het koninklijk besluit van 19 februari 1975 betreffende het recht van bejaarde werknemers op werkloosheidsuitkeringen, het koninklijk besluit van 18 juli 1983 betreffende het recht van ontslagen werknemers van 55 jaar en ouder op werkloosheidsuitkeringen, het koninklijk besluit van 1 februari 1984 betreffende het recht op werkloosheidsuitkeringen van bejaarde werknemers, het koninklijk besluit van 30 augustus 1985 houdende een nieuwe reglementering van toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, het koninklijk besluit van 20 augustus 1986 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen of van dit koninklijk besluit.) <KB 1991-02-07/32, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01>

AFDELING II. - Algemene regelen.
Art.2. § 1. De ontslagen werknemers van 58 jaar en ouder die 25 jaar loondienst kunnen rechtvaardigen of gelijkgestelde dagen, berekend overeenkomstig artikel 160, § 3, tweede lid van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid en die gerechtigd zijn op een aanvullende vergoeding, blijven onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel III van voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963 met uitzondering van de artikelen 131 tot 143, 153, § 1 tot § 3bis en 171nonies, § 5.
  Voor de toepassing van onderhavig besluit dient onder aanvullende vergoeding te worden verstaan, de vergoedingen bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 17 en nr. 44 gesloten op 19 december 1974 en 21 maart 1989 in de Nationale Arbeidsraad, en respektievelijk algemeen verbindend verklaard bij de koninklijke besluiten van 16 januari 1975 en 11 mei 1989, alsmede de vergoeding ofwel bedoeld in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, in een paritair orgaan, of die van toepassing is op een onderneming, ofwel, voor de instellingen beoogd door artikel 9, § 3, de vergoeding bedoeld in een collectief akkoord goedgekeurd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
  De collectieve arbeidsovereenkomsten of de collectieve akkoorden bedoeld in het tweede lid worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij voordelen bepalen die, op het ogenblik dat voor de bejaarde werknemer het recht op de aanvullende vergoeding ingaat, op zijn minst gelijkwaardig zijn aan die bepaald in de voormelde collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 17 en nr. 44 van 19 december 1974 en 21 maart 1989.
  § 2. De collectieve overeenkomsten of akkoorden bedoeld in § 1, tweede lid moeten van bepaalde duur zijn en mogen geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten. De duur ervan mag de drie jaar niet overschrijden.
  Wanneer de aanvullende vergoeding toegekend wordt in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord (bedoeld in artikel 2, §1, tweede lid) die niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in het vorige lid, zijn noch de bepalingen van onderhavig besluit, noch die van het koninklijk besluit van 20 augustus 1986 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen van toepassing op de betrokken werknemers, behalve wanneer het gaat om collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad. <KB 1991-02-07/32, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01>
  § 3. Voor de toepassing van onderhavig besluit, worden gelijkgesteld met arbeidsdagen, bedoeld in § 1 :
  - de periode van actieve dienst als dienstplichtige in toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplicht wetten gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde in toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden gecoördineerd op 20 februari 1980;
  - de dagen van volledige werkloosheid, beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt.
  De hierbovenvermelde gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal drie jaar in rekening worden gebracht;
  - de dagen tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, met een maximum van drie jaar.
  § 4. In afwijking op § 1 wordt voor de werknemers die zijn ontslagen vanaf 60 jaar in een onderneming, in toepassing van een voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord bedoeld in § 1, tweede lid, en voor de werknemers behorende tot één der ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 9, de in § 1 vereiste anciënniteit teruggebracht tot :
  1° ofwel 10 jaar loondienst of gelijkgestelde dagen berekend overeenkomstig artikel 160, § 3, tweede lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963 binnen de sector binnen de 15 jaar voorafgaand aan de aanvang van de opzeggingstermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode.
  2° ofwel 20 jaar loondienst of gelijkgesteld dagen berekend overeenkomstig artikel 160, § 3, tweede lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
  De bepalingen van § 3 zijn van toepassing voor de berekening van de anciënniteit bedoeld in het vorige lid, 2°.
  § 5. In afwijking op § 1 en voor de werknemers die zijn ontslagen in toepassing van een collectieve overeenkomst bedoeld in artikel 3, § 1, derde lid, wordt de in de § 1 vereiste anciënniteit vastgesteld op 38 jaar loondienst of gelijkgestelde dagen berekend overeenkomstig artikel 160, § 3, tweede lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
  Voor de toepassing van deze paragraaf, worden gelijkgesteld met arbeidsdagen bedoeld in het eerste lid :
  - de periode van actieve dienst als dienstplichtige in toepassing van de artikelen 2bis en 66 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962 en als gewetensbezwaarde in toepassing van de artikelen 18 en 19 van de wet houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
  - de dagen van volledige werkloosheid met een maximum van 10 jaar gedurende de loopbaan;
  - de dagen van de volledige werkloosheid, beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. De hierbovenvermelde gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal drie jaar in rekening worden gebracht;
  - de dagen tijdens dewelke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar nog niet heeft bereikt, met een maximum van drie jaar.
  § 6. Voor de toepassing van dit artikel dient het aantal dienstjaren bedoeld in dit artikel, bereikt te zijn bij de aanvang van de opzeggingstermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode.
  (§ 7. De opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemers bedoeld in § 1, eerste lid, mag een einde nemen buiten de geldigheidsduur van de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord dat voorziet in de aanvullende vergoeding, voor zover de ontslagen werknemers de leeftijd vereist in § 1, eerste lid, bereikt hebben tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve overeenkomst of dit collectief akkoord.) <KB 1991-02-07/32, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01>

Art.3. § 1. De in artikel 2, § 1, eerste lid, vastgestelde minimumleeftijd van 58 jaar mag tot 31 december 1991 op 55 of 56 jaar behouden blijven indien deze leeftijdsgrens voorzien was in een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord, die ten laatste op 31 mei 1986 neergelegd is ter griffie van de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en die op 1 september 1986 van kracht was en op 31 december 1990 nog steeds van kracht is.
  De in het vorige lid vastgestelde minimumleeftijd van 55 jaar wordt vanaf 1 januari 1992 op 56 jaar gebracht.
  Voor de werknemers bedoeld in artikel 2, § 5, mag de in artikel 2, § 1, eerste lid, vastgestelde minimumleeftijd van 58 jaar tot 31 december 1992 worden teruggebracht tot 55 jaar indien deze leeftijdsgrens voorzien was in een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord die ten laatste op 31 mei 1986 neergelegd is ter griffie van de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en die op 1 september 1986 van kracht was en op 31 december 1990 nog steeds van kracht is.
  De in artikel 2, § 1, eerste lid vastgestelde minimumleeftijd van 58 jaar mag tot 57 jaar teruggebracht worden indien deze leeftijdsgrens voorzien was in een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord, die ten laatste op 31 augustus 1987 neergelegd is ter griffie van de dienst collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
  De in artikel 2, § 1, eerste lid vastgestelde minimumleeftijd van 58 jaar kan voor wat betreft de ondernemingen die tot de volgende sectoren behoren : steenkoolmijnen, scheepsbouw en scheepsherstellingen, glasverpakkingsnijverheid, textielnijverheid en de staalnijverheid, met inbegrip van het vervoer van ertsen en cokes en tot 31 december 1991 teruggebracht worden tot de leeftijd voorzien in de op 31 december 1990 toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, voor zover de overeenkomst ten laatste op 31 mei 1990 neergelegd is op de griffie van de dienst collectieve arbeidsbetrekkingen.
  Vanaf 1 januari 1992 kan de minimumleeftijd niet meer teruggebracht worden tot onder de leeftijd vastgesteld in de in het vorige lid vermelde collectieve arbeidsovereenkomsten en verhoogd met één jaar.
  In de periode 1993-1994 dient de leeftijd vastgesteld in § 1, (eerste) tweede en zesde lid, verhoogd met minstens één jaar, behoudens voor wat de leeftijd van 57 jaar betreft. <KB 1991-02-07/32, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01>
  Bovendien moet de leeftijdsgrens bedoeld in de vorige leden sedertdien ononderbroken van toepassing zijn gebleven en de collectieve arbeidsovereenkomsten en collectieve akkoorden die de leeftijdsgrens voorzien, moeten ten laatste zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding neergelegd worden.
  § 2. De opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemers bedoeld in § 1 moet een einde nemen gedurende de periode tijdens dewelke de collectieve arbeidsovereenkomst, die voorziet in een aanvullende vergoeding, van toepassing is, behalve voor de werknemers die voldoen aan de leeftijdsvoorwaarde vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is en voor zover het ontslag door middel van een opzeggingstermijn of -vergoeding werd betekend ten laatste op 30 juni 1991 of binnen de zes maanden na de inwerkingtreding van de collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is.
  Voor de toepassing van deze paragraaf wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn ingevolge de toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Art.4. § 1. In uitvoering van de bepalingen van artikel 132 van de wet van 1 augustus 1985 is de werkgever verplicht de werknemer bedoeld in artikel 2 te vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze waarvan de arbeidsregeling per arbeidscyclus gemiddeld ten minste eenzelfde aantal arbeidsuren omvat als de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde die hij vervangt.
  De werkgever wordt eveneens geacht de verplichting tot vervanging van de bruggepensioneerde nageleefd te hebben, wanneer hij zich verbindt hem te vervangen door twee volledig uitkeringsgerechtigde werklozen, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de arbeidsuren die de betrokkenen reeds presteerden in de onderneming vooraleer zij als vervangers werden aangeworven.
  Voor de toepassing van de onderhavige paragraaf, wordt de werknemer die geniet of die genoten heeft van een aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 2, § 1, niet als een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd.
  § 2. De gewestelijke werkloosheidsinspecteur kan een vrijstelling van de vervangingsverplichting toestaan aan de werkgever bedoeld in § 1 in de gevallen waar deze laatste op een objectieve manier kan bewijzen dat er in de categorie van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen of de ermee gelijkgestelde personen geen enkele vervanger voorhanden is van hetzelfde niveau als de functie uitgeoefend door de ontslagen werknemer, of van het niveau van een andere functie die tengevolge van dit ontslag in de onderneming is vrijgekomen.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt, na het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de te volgen procedure tot het bekomen van deze vrijstelling.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan na advies van de commissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid, aan de ondernemingen die een vermindering van het personeelsbestand kennen, individuele afwijkingen toestaan op de vervangingsverplichting bedoeld in § 1, voor zover de onderneming aantoont dat het een structurele vermindering van het personeelsbestand betreft en dat door het verlenen van bovengenoemde afwijking het ontslag van niet-bruggepensioneerden kan worden vermeden.
  (De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan eveneens na advies van de commissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid, een vrijstelling van vervanging toekennen voor de lopende brugpensioenen aan de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 9, § 1 of § 2, of in geval van sluiting van een onderneming.) <KB 1992-12-07/30, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 01-12-1992>
  § 3. Voor de toepassing van onderhavige paragraaf worden met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gelijkgesteld :
  1. De jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op werkloosheids- of wachtuitkeringen bepaald in de artikelen 124 of 124bis van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, behalve die van de wachtperiode bedoeld in artikel 124, eerste lid, 3° van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren.
  2. De onvrijwillige deeltijdse werknemers zoals bepaald in artikel 171octies, § 1, eerste lid, 1°, b, c en d en § 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
  3. De werkzoekenden ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die op datum van de indienstneming sedert ten minste zes maanden ononderbroken het bestaansminimum genieten bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.
  4. De werkzoekenden, ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die wensen terug te keren op de arbeidsmarkt na hun beroepsactiviteit als loontrekkende te hebben onderbroken om zich te wijden aan :
  1° ofwel de opvoeding van hun kinderen, de kinderen van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;
  2° ofwel de verzorging van hun vader en/of moeder, deze van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen.
  Om tot deze categorie te behoren moet de werkzoekende een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van persoonlijke en patronale sociale-zekerheidsbijdragen.
  De periodes van loopbaanonderbreking in toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 worden niet beschouwd als onderbreking van de beroepsactiviteit voor de toepassing van dit punt 4.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt de bewijsstukken welke de in dit punt 4 bedoelde werkzoekenden moeten voorleggen ten einde in aanmerking te komen voor de gelijkstelling met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen in toepassing van dit besluit.
  5. De mindervalide werknemers tewerkgesteld in een beschuttende werkplaats.
  § 4. De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze plaatsvervanger en de gelijkgestelde bedoeld in § 3, mag in de betrokken onderneming niet in dienst zijn geweest in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming voorafgaan, behalve indien hij tijdens de periode was tewerkgesteld :
  1° als vervanger, in het kader van de reglementering betreffende de beroepsloopbaanonderbreking;
  2° als stagiair, in toepassing van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces;
  3° als leerling, in toepassing van een leerovereenkomst gesloten door bemiddeling van een leersecretariaat opgericht bij koninklijk besluit van 4 oktober 1976 betreffende de voortdurende vorming in de Middenstand of in toepassing van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;
  4° als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming, in toepassing van titel II, hoofdstuk III, afdeling V, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963;
  5° als vervanger van een bejaarde ontslagen werknemer, in toepassing van onderhavig besluit;
  6° als vervanger van een werknemer in toepassing van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
  7° als jongere in het kader van een overeenkomst alternerend leren en werken in het kader van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986;
  8° als onvrijwillige deeltijdse werknemer zoals bepaald in artikel 171octies, § 1, eerste lid, 1°, b, c en d, en § 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
  9° als werknemer met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur, voor zover deze werknemer maximaal 1 jaar in dienst van de betrokken onderneming is.
  § 5. Voor de toepassing van onderhavig artikel worden de personen bedoeld in § 4, die door een werkgever worden aangeworven met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, zonder voorafgaandelijke werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd, gelijkgesteld met de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen bedoeld in § 1, eerste lid.
  Zij moeten echter voorafgaandelijk het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vragen vast te stellen dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken als een werknemer in een voltijdse arbeidsregeling op de dag van hun aanwerving, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.
  De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te hebben, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de vierde maand die de maand voorafgaat waarin het brugpensioen van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand gedurende dewelke het brugpensioen een aanvang neemt.
  § 6. De werkgever is ertoe gehouden het bewijs te leveren van de vervanging van de werknemer met brugpensioen bij het gewestelijk werkloosheidsbureau bevoegd voor de woonplaats van de bruggepensioneerde werknemer.
  Deze verklaring wordt opgesteld bij middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
  De werkgever heeft de verplichting de in dienst genomen werkloze in dienst te houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming of hem te vervangen door één, of, in voorkomend geval, meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen die niet in de onderneming gewerkt hebben, gedurende de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan, behalve wanneer de gedurende deze periode uitgeoefende arbeid verricht werd in een van de functies bedoeld in § 4.
  De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan vijftien dagen.
  Binnen dezelfde termijn moet de werkgever het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening op de hoogte brengen van de identiteit van de vervanger(s).
  § 7. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing voor werknemers die worden ontslagen vanaf 60 jaar in een onderneming, in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst of een collectief akkoord bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid.

Art.5. Het toezicht op de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 4, wordt uitgeoefend door de ambtenaren en beambten aangewezen door de Koning en krachtens artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel. Zij beschikken over de bevoegdheden bepaald in de artikelen 3 tot 13 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
  Binnen de perken van hun bevoegdheid oefenen eveneens toezicht uit :
  1° de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan,2° de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan,
  3° het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan,
  4° de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.

Art.6. De werkgever die de bepalingen van artikel 4 inzake de vervanging van een werknemer niet naleeft of waarvan de aangestelden of lasthebbers die bepalingen niet nageleefd hebben, kan een administratieve geldboete van 75 000 frank oplopen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten en haar uitvoeringsbesluiten.
  Het bedrag van de administratieve boete wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers ontslagen zonder naleving van de bepalingen van artikel 4, zonder dat het bedrag evenwel 750 000 frank mag overschrijden.
  Bovendien kan de inspecteur eisen dat de bedoelde werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag gelijk is aan 131 frank per dag.
  Het bedrag van de in het vorig lid bedoelde compensatoire vergoeding is gekoppeld aan de spilindex 114,20. Dit bedrag wordt verhoogd of verminderd overeenkomstig artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
  De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet van 2 augustus 1971.
  Wanneer het overeenkomstig de voorgaande bepalingen berekende bedrag van de forfaitaire compensatoire vergoeding een frankgedeelte bevat, wordt het tot de hogere of lagere frank afgerond naargelang het al dan niet 50 centimes bereikt.
  De forfaitaire compensatoire vergoeding bepaald in het derde lid is verschuldigd per werknemer en per maand gedurende de ganse periode van de werkloosheid gedekt door de aanvullende vergoeding.

Art.7. § 1. De gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, treft alle uitvoeringsmaatregelen en alle beslissingen betreffende de vergoeding bedoeld in artikel 6 van onderhavig besluit.
  § 2. De ambtenaar van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bedoeld in § 1, die, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, beslist een forfaitaire compensatoire vergoeding te eisen in toepassing van artikel 6 van onderhavig besluit, dient zijn beslissing aan de werkgever bekend te maken met een ter post aangetekend schrijven, dat geacht wordt ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.
  Dit aangetekend schrijven dient de met redenen omklede beslissing te bevatten en dient het bedrag van de vergoeding te vermelden.
  § 3. De in § 1 bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding dient betaald te worden binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van de ontvangst van het in § 2 bedoeld aangetekend schrijven. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de postrekening van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bij middel van de formulieren gevoegd bij de beslissing waarin het bedrag van de vergoeding is vastgesteld.
  Bij niet-betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding binnen de in het eerste lid bedoelde termijn beschikt de gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, vanaf het ogenblik dat die termijn verstreken is, over een termijn van twee maanden, voor het instellen bij de arbeidsrechtbank van een rechtsvordering tot betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding.
  De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing.
  § 4. Het beroep tegen de beslissing van de gewestelijke werkloosheidsinspecteur moet, op straffe van verval, binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing, aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.

Art.8. Het in aanmerking te nemen percentage voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen (...), is vastgelegd op 60 percent. <KB 1991-02-07/32, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01>
  Het percentage wordt behouden gedurende de volledige periode gedekt door de aanvullende vergoeding.

AFDELING III. - Afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering.
Art.9. § 1. Voor de toepassing van deze afdeling moet onder onderneming in moeilijkheden worden verstaan, de onderneming of instelling die voldoet aan de volgende voorwaarde :
  de onderneming die in de jaarrekeningen van de twee boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan voor belastingen, een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boekt, wanneer voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardevermindering op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt. Om van deze bepaling te kunnen genieten, dient de onderneming de jaarrekeningen voor te leggen van de vijf boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan.
  Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren.
  (§ 1bis. Tot en met 31 december 1993 kunnen de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor import, export, doorvoer en buitenlandse handel en voor de maritieme en expeditiekantoren en die negatieve gevolgen ondervinden van de afschaffing van de Europese binnengrenzen, gelijkgesteld worden met ondernemingen in moeilijkheden.
  Deze ondernemingen moeten de documenten bedoeld in artikel 9, § 4, niet voorleggen met uitzondering van de collectieve arbeidsovereenkomsten inzake brugpensioen.) <KB 1992-01-28/31, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 24-02-1992>
  § 2. Voor de toepassing van deze afdeling moet onder onderneming worden verstaan de onderneming die voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
  1° de onderneming die, overeenkomstig de procedure bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag en bij het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag, overgaat tot een collectief ontslag.
  Deze bepaling is maar van toepassing op de ondernemingen voor zover ze binnen de zes maanden na de aanvraag tot erkenning daadwerkelijk is overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.
  Voor de ondernemingen die meer dan 20 en minder dan 100 werknemers tewerkstellen dient het ontslag op ten minste 10 werknemers betrekking te hebben.
  Voor de ondernemingen die meer dan 100 werknemers tewerkstellen dient het collectief ontslag op ten minste 10 pct. van het aantal tewerkgestelde werknemers betrekking te hebben.
  Een onderscheid wordt gemaakt tussen :
  a) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 20 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;
  b) de onderneming die overgaat tot een collectief ontslag dat betrekking heeft op minstens 10 procent van het aantal tewerkgestelde werknemers;
  c) de onderneming die 20 werknemers of minder tewerkstelt in geval van ontslag van minstens 6 werknemers indien zij tussen 12 en 20 werknemers tewerkstelt en van minstens de helft van de werknemers indien zij minder dan 12 werknemers tewerkstelt.
  In dit laatste geval dient de onderneming de procedure bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 te volgen.
  Voor de toepassing van deze bepaling moet het aantal tewerkgestelde werknemers worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1976.
  Bovendien moet de onderneming binnen de zes maanden na de aanvraag tot erkenning daadwerkelijk zijn overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag.
  2° De onderneming die, in toepassing van de bepalingen van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tijdens het jaar dat de aanvraag tot erkenning voorafgaat, een aantal werkloosheidsdagen heeft gekend ten minste gelijk aan 20 pct. van het totaal aantal dagen aangegeven voor de werklieden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
  De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de ondernemingen waar ten minste 50 pct. van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor werklieden worden tewerkgesteld.
  § 3. Worden gelijkgesteld met ondernemingen in herstrukturering de instellingen die buiten het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst en de paritaire comités vallen en waarvoor een door de Ministerraad of door een Executieve goedgekeurd saneringsplan bestaat.
  § 4. Ten einde een erkenning te bekomen als onderneming in moeilijkheden of in herstrukturering moet de werkgever een behoorlijk gemotiveerde aanvraag indienen bij de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
  Deze aanvraag moet vergezeld zijn van :
  - de nodige documenten die aantonen dat de onderneming voldoet aan één van de voorwaarden bedoeld in artikel 9, §§ 1, 2 of 3;
  - een collectieve arbeidsovereenkomst of, voor de instellingen bedoeld in § 3, een collectief akkoord houdende de invoering van een regime brugpensioen;
  - een herstructureringsplan dat voor advies wordt voorgelegd aan :
  1° de ondernemingsraad of bij gebrek daaraan;
  2° de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan;
  3° het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan;
  4° de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties;
  - de nodige documenten die aantonen dat de onderneming zelf de waarborgen heeft voorzien om bij eventuele faling de kosten te dekken van de aanvullende vergoeding van de bruggepensioneerden tussen de leeftijd van 50 jaar, of de leeftijd voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst, die van toepassing is, en 55 jaar.
  § 5. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan voor een periode van maximaal twee jaar, de ondernemingen en instellingen die de erkenning bedoeld in § 4 hebben bekomen, de toelating geven de bepalingen vermeld in de artikelen 11 en 12 geheel of gedeeltelijk toe te passen.
  Voor de aanvragen tot erkenning als onderneming in herstrukturering kan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid vooraf het advies inwinnen van een daartoe bij de dienst der Collectieve Arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid op te richten commissie. Hij bepaalt de samenstelling van deze commissie.
  § 6. Bij niet naleving van de bepalingen vermeld in § 2, 1° van dit artikel zijn de sancties voorzien in de artikelen 6 en 7 van dit besluit van toepassing.

Art.10. De verplichting voorzien in artikel 4, § 1, is niet van toepassing op de werkgevers, de ondernemingen of de instellingen bedoeld in artikel 9, voor zover de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode van de ontslagen werknemer verstrijkt gedurende de periode tijdens de welke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de toelating bedoeld in artikel 9, § 5, van toepassing zijn.
  Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn doorgevoerd in toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Art.11. Voor de werknemers die tot één van de ondernemingen of één van de instellingen bedoeld in artikel 9 behoren, kan de minimumleeftijd vastgelegd in artikel 2, eerste lid, verlaagd worden zonder evenwel lager te mogen zijn dan 50 jaar, op voorwaarde dat deze afwijking op de leeftijd voorzien wordt :
  1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;
  2° bij een gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten met het oog op de toepassing van onderhavig besluit en door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd.
  De afwijking op de minimumleeftijd zal evenwel niet toegekend worden onder de 52 jaar voor de ondernemingen of de instellingen bedoeld in artikel 9, § 2, 1°, a) en c) en § 2, 2° en § 3 noch onder de 55 jaar voor de ondernemingen of de instellingen bedoeld in artikel 9, § 2, 1°, b) behalve na beslissing door de Minister na advies van de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 9, § 5, tweede lid.

Art.12. Voor de werknemers die behoren tot één van de ondernemingen of één van de instellingen bedoeld in artikel 9, kan in afwijking van artikel 126 van het voormeld koninklijk besluit van 20 december 1963, en dus met behoud van hun recht op werkloosheidsuitkeringen, worden voorzien in de inkorting van de opzeggingstermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode :
  1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;
  2° bij gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten met het oog op de toepassing van dit besluit en door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd.
  Wanneer de opzeggingstermijn of het door de opzeggingsvergoeding gedekte tijdvak worden ingekort, dienen volgende regelen te worden nageleefd :
  1° de werkgever stelt de bediende in kennis van het ontslag waarbij een opzeggingstermijn in acht wordt genomen vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
  2° de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode wordt ingekort bij een schriftelijke overeenkomst die tussen de werkgever en de bediende na de kennisgeving van het ontslag, en ten vroegste op het tijdstip van de kennisgeving van de opzeggingstermijn, wordt gesloten;
  3° die termijn of dat tijdvak mag niet korter zijn dan de termijn bepaald door artikel 83 van voormelde wet van 3 juli 1978;
  4° de toepassing van de onder 1°, 2° en 3° bepaalde regelen moet gebeuren in het kader van de overlegprocedure bepaald bij artikel 10, eerste en tweede lid, van voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974.

(Afdeling IIIbis. - Overgangsbepalingen.)
Art. 12bis. <KB 1991-02-07/32, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01> In afwijking van artikel 1 en voor de ontslagen werknemers van 58 jaar en ouder, die in kennis gesteld zijn van hun ontslag vóór 1 september 1990 en waarvan het brugpensioen ingaat na 31 december 1990, mag de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode een einde nemen buiten de geldigheidsduur van de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord dat voorziet in de aanvullende vergoeding, voor zover de ontslagen werknemers de leeftijd vereist in de toepasselijke overeenkomst of akkoord bereikt hebben tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve overeenkomst of dit collectief akkoord.

Art. 12ter. <KB 1991-02-07/32, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 1991-01-01> In afwijking van artikel 1 en voor de ontslagen werknemers van minder dan 58 jaar, die in kennis zijn gesteld van hun ontslag vóór 1 september 1990 en waarvan het brugpensioen ingaat na 31 december 1990, is artikel 3 van dit besluit van toepassing.

AFDELING IV. - Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen.
Art.13. De vergoeding bedoeld in artikel 2 wordt, voor de toepassing van artikel 126 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, niet als loon beschouwd.

Art.14. § 1. Voor de toepassing van artikel 126, eerste lid, 2°, b), van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, mogen de bejaarde ontslagen werknemers voor eigen rekening en zonder winstoogmerk elke vorm van activiteit zonder loon uitoefenen betreffende het eigen bezit, met inbegrip van onder meer onderhouds- en aanpassingswerken en werken tot waardevermeerdering van dat bezit, zelfs wanneer die activiteit ingeschakeld kan worden in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten.
  De artikelen 126, vierde lid, en 128 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, zijn niet van toepassing op de activiteit zonder loon uitgeoefend door de in het eerste lid bedoelde werknemers, in zoverre die activiteit beantwoordt aan de voorwaarden bepaald door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
  § 2. De werknemers bedoeld in onderhavig besluit mogen niettemin alle beroepsactiviteiten uitoefenen voorzien in artikel 64 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Nochtans mogen deze beroepsactiviteiten niet uitgeoefend worden ten dienst van de laatste werkgever, zelfs al zijn deze werknemers tewerkgesteld door deze laatste of door derden in de hoedanigheid van loontrekkenden of zelfstandigen, behalve om volgens de voorwaarden vastgesteld door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, de leiding van tewerkgestelde jongeren op zich te nemen.
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan evenwel de modaliteiten en de voorwaarden vaststellen, bijkomende of afwijkende, voor de toepassing van artikel 64 van voornoemd koninklijk besluit van 21 december 1967 op de personen bedoeld in het eerste lid.

Art.15. De ontslagen bejaarde werknemer, die wegens arbeidsongeschiktheid een vergoeding kan genieten krachtens een regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering en die daarvan geen afstand doet, kan gedurende de door die vergoeding gedekte periode, het voordeel van de bepalingen van onderhavig besluit niet genieten.
  Onder vergoeding dient te worden verstaan de vergoedingen verschuldigd :
  1° krachtens een Belgische regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering;
  2° krachtens een buitenlandse regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering wegens een arbeidsongeschiktheid die niet het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, wanneer de werknemer door de inspecteur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening als arbeidsongeschikt beschouwd wordt in de zin van de Belgische wetgeving inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, na advies van de geneesheer aangewezen door dat bureau.
  Wanneer deze werknemer echter als arbeidsgeschikt beschouwd wordt, blijft artikel 141, vierde lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963 van toepassing.

Art.16. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1991.

Art. 17. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.