Details



Externe links:

Justel

Staatsblad pdf



Titel:

4 OKTOBER 1976. - Koninklijk besluit betreffende de voortdurende vorming in de Middenstand. (NOTA : opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij DVR 1991-01-23/36, art. 74, 008; Inwerkingtreding : 5555-55-55) (opgeheven voor de Franse Gemeenschap bij DFG 1991-07-03/36, art. 49, 010; Inwerkingtreding : 1992-01-01) (opgeheven voor de Duitstalige Gemeenschap bij DDG 1991-12-16/34, art. 39, 011; Inwerkingtreding : 01-01-1992)



Inhoudstafel:

TITEL I. - VOORWERP VAN DE VOORTDURENDE VORMING.
Art. 1-2
TITEL II.
HOOFDSTUK I. - Leertijd.
Art. 3-7
HOOFDSTUK II. - Opleiding tot ondernemingshoofd.
Art. 8-10
HOOFDSTUK III. - Leergangen van basisopleiding.
Art. 11-12
HOOFDSTUK IV. - Examens en evaluatie van de basisopleiding.
Art. 13
TITEL III. - VOORTGEZETTE OPLEIDING, BEROEPSOMSCHOLING, AANVULLENDE PEDAGOGISCHE VOLMAKING.
Art. 14-16
TITEL IV. - DE STRUCTUUR VAN DE VOORTDURENDE VORMING.
Art. 17
HOOFDSTUK I. - Het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité van Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art. 18-27
HOOFDSTUK II. - De Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art. 28-39
HOOFDSTUK III. - De Centra voor Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art. 40-44
HOOFDSTUK IV. - De leersecretarissen.
Art. 45-48
TITEL V. - RIJKSBIJDRAGE EN OVERGANGSBEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Rijksbijdrage.
Art. 49-51
HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen.
Art. 52-56



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

TITEL I. - VOORWERP VAN DE VOORTDURENDE VORMING.
Artikel 1. <Zie nota onder TITEL> § 1. De voortdurende vorming in de zin van dit besluit is, binnen de grenzen gesteld in § 2, toepasselijk op de zelfstandige beroepen die kunnen worden vertegenwoordigd in de Hoge Raad voor de Middenstand.
  § 2. De voortdurende vorming omvat :
  1° de basisopleiding die het mogelijk maakt de nodige bekwaamheid te verwerven om een zelfstandig beroep uit te oefenen. Zij bestaat uit twee stadia :
  a) de leertijd, die ertoe strekt te voorzien in een algemene en technische basisopleiding die voorbereidt op de opleiding tot ondernemingshoofd;
  b) de opleiding tot ondernemingshoofd die voorbereidt op het algemeen technisch, commercieel, financieel en administratief beheer van een kleine en middelgrote onderneming.
  De Minister van Middenstand bepaalt, na raadpleging van het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité voor voortdurende vorming, bedoeld in artikel 17, a, de in § 1 vermelde beroepen waarvoor in een leertijd en/of een opleiding tot ondernemingshoofd kan worden voorzien.
  2° de voortgezette opleiding die het degenen die de opleiding tot ondernemingshoofd met goed gevolg hebben beëindigd, alsook de ondernemingshoofden die een van de in § 1 bedoelde beroepen uitoefenen en hun naaste medewerkers mogelijk maakt hun beroepswaarde te verhogen en zich aan de nieuwe technieken en de economische en sociale evolutie aan te passen. Zij omvat :
  a) de volmaking, die inzonderheid tot doel heeft regelmatig in te wijden in de nieuwe problemen, die zich in een onderneming voordoen op het technisch, economisch, sociaal en menselijk vlak;
  b) de bijscholing, die inzonderheid tot doel heeft grondig op te leiden tot nieuwe en complexe technieken of de kennis bij de werken van degene die zich niet geleidelijk heeft kunnen inwijden in de problemen bedoeld in a hierboven;
  c) de individuele bijstand die tot doel heeft aan het ondernemingshoofd adviezen te verstrekken die hij vraagt aangaande beheer of technologie.
  3° de omscholing, die het ondernemingshoofd of zijn naaste medewerkers in de mogelijkheid stelt om, zo nodig, door een aangepaste opleiding de nodige bekwaamheid te verwerven voor het uitoefenen van een ander zelfstandig beroep.
  § 3. Dit besluit is bovendien toepasselijk op de aanvullende pedagogische volmaking van degenen die in het raam van de activiteiten, georganiseerd krachtens § 2, belast zijn met een opleidingsopdracht.

Art.2. <Zie nota onder TITEL> De voortdurende vorming, bedoeld in artikel 1, omvat onder meer :
  1° het bepalen van de opleidingsdoeleinden door het uitwerken van aangepaste programma's van basisopleiding, van voortgezette opleiding, van omscholing en van aanvullende pedagogische volmaking;
  2° het organiseren van de activiteiten vereist om de in 1° bedoelde programma's tot stand te brengen;
  3° het bevorderen van de in 2° van dit artikel bepaalde activiteiten en de voorlichting van de rechthebbenden over deze activiteiten georganiseerd ter uitvoering van artikel 1, § 2, inzonderheid door middel van publicaties, bibliotheken, mediatheken, tentoonstellingen, bedrijfsbezoeken, centra voor technische bijstand, model- en proefwerkplaatsen, model- en proefwinkel;
  4° een beroep op gespecialiseerde personen en op instellingen voor wetenschappelijk onderzoek voor het besturen van de problemen die zich kunnen voordoen inzake de voortdurende vorming in de middenstand;
  5° een samenwerking met de instellingen tot de bevoegdheid waarvan de individuele bijstand aan de kleine en middelgrote ondernemingen behoort;
  6° de toekenning van financiële voordelen, zoals studietoelagen en andere toelagen die de deelneming van hun rechthebbenden aan de activiteiten georganiseerd ter uitvoering van artikel 1, § 2, kunnen bevorderen.

TITEL II.
HOOFDSTUK I. - Leertijd.
Art.3. <Zie nota onder TITEL> De leertijd, bedoeld in artikel 1, § 2, 1°, a, omvat een praktische opleiding in de onderneming, aangevuld door leergangen van algemene en beroepsopleiding. Hij wordt voortdurend geëvalueerd en wordt besloten met een examen.
  De Minister van Middenstand bepaalt de duur ervan per beroep of per groep van beroepen na raadpleging van het Nationaal Comité.
  De duur van de leertijd mag niet meer dan vier jaar opleiding bedragen, onverminderd het bepaalde in artikel 5, 2° lid, van dit besluit.
  <Voor de Franse Gemeenschap, BFG 1990-10-29/32, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 1991-02-10, is artikel 3, lid 3 zo geschreven : De duur van de opleiding mag niet langer dan drie jaar zijn. Deze duur mag echter :
  - ofwel worden verminderd, zonder korter dan één jaar te mogen zijn, indien de vroegere opleiding van de leerling of zijn vorderingen tijdens de leertijd zulks rechtvaardigen;
  - ofwel met ten hoogste één jaar worden verlengd, indien de leerling niet aan de evaluatie tijdens of op het einde van de leertijd heeft voldaan.>

Art.4. <Zie nota onder TITEL> § 1. De leertijd houdt het sluiten van een overeenkomst door bemiddeling van een krachtens dit besluit erkende leersecretaris in.
  De leerovereenkomst is een overeenkomst van een bepaalde duur, waarbij een ondernemingshoofd zich ertoe verbindt aan de leerling een algemene en technische opleiding te geven of te doen geven, die voorbereidt op de opleiding tot ondernemingshoofd, en waarbij de leerling zich ertoe verplicht de praktijk van het beroep aan te leren onder de leiding en het toezicht van het ondernemingshoofd en de nodige leergangen te volgen voor zijn opleiding.
  § 2. Wanneer een ondernemingshoofd een beroepsopleiding wil geven aan een leerling over wie hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, volstaat een verbintenis van het ondernemingshoofd tegenover de leersecretaris, gecontroleerde leerverbintenis genoemd.
  Krachtens deze verbintenis verbindt het ondernemingshoofd zich ertoe aan de leerling dezelfde beroepsopleiding te geven als die waarin de leerovereenkomst, bedoeld in § 1, voorziet en de leerling de nodige leergangen te doen volgen voor zijn opleiding.
  De bepalingen van de artikelen 5, 6 en 7 zijn toepasselijk op de gecontroleerde leerverbintenis.
  <Voor de Franse Gemeenschap, BFG 1990-10-29/32, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 1991-02-10, is artikel 4, § 2, lid 3 zo geschreven : De bepalingen van de artikelen 6 en 7 zijn toepasselijk op de gecontroleerde leerverbintenis.>
  § 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde bemiddeling van de leersecretaris moet kosteloos zijn.

Art.5. <Zie nota onder TITEL> De duur van de leerovereenkomst moet gelijk zijn aan de duur van de opleiding die, ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, is voorgeschreven voor het beroep waarop de overeenkomst betrekking heeft.
  Nochtans mag de duur ofwel worden verminderd, indien de vroegere opleiding van de leerling of zijn vorderingen tijdens de leertijd zulks rechtvaardigen, ofwel met ten hoogste één jaar worden verlengd, indien de leerling niet slaagt voor een overgangsexamen of voor het eindeleertijdsexamen. De duur van de overeenkomst mag nooit minder bedragen dan één jaar.
  <Voor de Duitstalige Gemeenschap, BDG 1989-06-07/33, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 07-06-1989, wordt artikel 5, lid 2 gewijzigd als volgt : De duur kan echter hetzij worden verkort indien de voorafgaande opleiding van de leerling of zijn vorderingen gedurende de opleiding dit rechtvaardigen, hetzij worden verlengd met ten hoogste één jaar indien de leerling bij een overgangsexamen of bij het eindeleertijdsexamen niet is geslaagd.
  De duur van de overeenkomst mag niet minder dan één jaar bedragen, behalve wanneer het om een overeenkomst gaat die ten gevolge van de verbreking van een voorafgaande overeenkomst werd gesloten.>
  In ieder geval mag de datum waarop de overeenkomst verstrijkt niet vallen voor het einde van het leerjaar.
  De Minister van Middenstand kan, overeenkomstig de door hem bepaalde regelen, het sluiten van de hem ter erkenning voorgelegde leerovereenkomst beperken tot een periode van het kalenderjaar. Voorts is de leerling verplicht de leergangen te volgen van bij de aanvang van zijn leertijd.
  <Voor de Franse Gemeenschap, BFG 1990-10-29/32, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 1991-02-10, wordt artikel 5 zo geschreven : Art. 5. De duur van de leerovereenkomst of van de gecontroleerde leerverbintenis moet gelijk zijn aan de duur van de opleiding bedoeld in artikel 3, lid 3, voor het beroep waarop de overeenkomst of de verbintenis betrekking heeft. De gecontroleerde leerverbintenis mag echter niet later eindigen dan op de datum waarop de leerling de leeftijd van meerderjarigheid heeft bereikt.
  Wanneer de overeenkomst of de gecontroleerde leerverbintenis wordt verbroken of wanneer deze ten einde loopt omdat de leerling de leeftijd van meerderjarigheid heeft bereikt, moet de duur van de latere overeenkomst gelijk zijn aan de duur van de te verwerven opleiding.
  De datum waarop de overeenkomst verstrijkt mag niet vallen vóór het einde van het leerjaar. Dit geldt ook voor de gecontroleerde leerverbintenis, behalve wanneer de leerling de leeftijd van meerderjarigheid vóór het einde van het leerjaar bereikt.
  De Minister kan, volgens door hem nader te bepalen regels, het sluiten van de hem ter erkenning voorgelegde leerovereenkomsten en leerverbintenissen beperken tot een periode van het kalenderjaar.>

Art.6. <Zie nota onder TITEL> De leerovereenkomst moet schriftelijk worden gesloten.
  De Minister van Middenstand bepaalt, in de vorm van een modelovereenkomst, de vermeldingen en de bedingen die het statuut van de leerling uitmaken.
  Deze vermeldingen en bedingen hebben inzonderheid betrekking op :
  1° de identiteit van de partijen;
  2° de datum waarop de overeenkomst in werking treedt en de duur van de overeenkomst;
  3° het voorwerp van de overeenkomst;
  4° het opleidingsprogramma;
  5° de respectieve rechten en verplichtingen van de partijen, met inbegrip van hun rechten en plichten zowel op het moreel als op het pedagogisch vlak;
  6° de wettelijke of verordenende bepalingen inzake sociale verzekering, arbeidsreglementering en -bescherming en leertoeslag, voor zover zij toepasselijk zijn op de leerling onder leerovereenkomst;
  7° de instellingen die belast zijn met de zorg over de sociale, morele en pedagogische voogdij van de leerling;
  8° de redenen en de voorwaarden om de overeenkomst stop te zetten en de uitvoering ervan op te schorten.
  Elke leerovereenkomst moet voorzien in een proefperiode van drie maand.

Art.7. <Zie nota onder TITEL> De leerovereenkomst moet door de Minister van Middenstand worden erkend onder de door hem gestelde algemene voorwaarden.
  De Minister kan, na raadpleging van het Nationaal Comité, per beroep of per groep van beroepen, bijzondere erkenningsnormen vaststellen die inzonderheid betrekking hebben op de voorwaarden om ze te mogen aangaan.
  De Minister stelt bovendien de voorwaarden vast voor de intrekking van de erkenning van de overeenkomst, alsmede de algemene regelen voor de controle op het verloop van de leertijd.

HOOFDSTUK II. - Opleiding tot ondernemingshoofd.
Art.8. <Zie nota onder TITEL> De opleiding tot ondernemingshoofd, bedoeld in artikel 1, § 2, 1°, b, omvat een geïntegreerde theoretische en praktische opleiding.
  De theoretische opleiding omvat aangepaste leergangen van beheer en leergangen van beroepskennis.
  De praktische opleiding is in hoofdzaak gericht op de problemen die zich in het beheer van een kleine of middelgrote onderneming voordoen op het commercieel, het financieel, het administratief en het technisch vlak.
  De Minister van Middenstand bepaalt, na raadpleging van het Nationaal Comité, de duur ervan per beroep of per groep van beroepen zonder dat deze duur drie jaar opleiding mag overschrijden.
  De opleiding tot ondernemingshoofd wordt voortdurend geëvalueerd en wordt besloten met een examen.

Art.9. <Zie nota onder TITEL> Afgezien van de beroepspraktijk die moet worden verworven in een onderneming, kan de Minister van Middenstand voorzien in bijzondere modaliteiten van praktische opleiding die beantwoorden aan het bepaalde in artikel 8.

Art.10. <Zie nota onder TITEL> § 1. De opleiding tot ondernemingshoofd is toegankelijk voor eenieder die de in artikel 3 bedoelde leertijd met goed gevolg heeft beëindigd of die, bij ontstentenis van zo'n leertijd, voldoet aan de door de Minister van Middenstand gestelde algemene voorwaarden van leeftijd en van vooropleiding.
  § 2. De Minister van Middenstand kan, na raadpleging van het Nationaal Comité, per beroep of per groep van beroepen bijzondere normen vaststellen voor toelating tot de opleiding tot ondernemingshoofd.

HOOFDSTUK III. - Leergangen van basisopleiding.
Art.11. <Zie nota onder TITEL> De leergangen die de basisopleiding bedoeld in § 2, 1°, van artikel 1 van dit besluit tot doel hebben worden georganiseerd door de Centra voor Voortdurende Vorming.

Art.12. <Zie nota onder TITEL> De in artikel 11 bedoelde leergangen kunnen door de Minister van Middenstand onder de door hem bepaalde voorwaarden worden erkend en gesubsidieerd, na raadpleging van het Nationaal Comité.
  Zij moeten alleszins :
  1° tot doel hebben de praktische opleiding zoals deze is bepaald in de artikelen 3, 8 en 9, aan te vullen;
  2° de programma's en een lesrooster - of, indien het gaat om een schriftelijke leergang, een werkplan - volgen die zijn goedgekeurd door de Minister van Middenstand;
  3° volkomen kosteloos zijn op het vlak van de leertijd;
  4° geen overbodige herhaling vormen van leergangen die reeds worden georganiseerd, erkend of gesubsidieerd door het Ministerie van Nationale Opvoeding, voor zover deze worden georganiseerd overeenkomstig 2° van dit artikel.
  De Minister van Middenstand kan, gedurende een periode die hij vaststelt en volgens de regelen die hij bepaalt, de in het eerste lid bepaalde erkenning tot de door de beroeps- en interprofessionele verenigingen georganiseerde leergangen uitbreiden op verzoek van deze verenigingen en mits de specifieke behoeften in het beroep of in de streek worden gerechtvaardigd.

HOOFDSTUK IV. - Examens en evaluatie van de basisopleiding.
Art.13. <Zie nota onder TITEL> § 1. Een examen wordt georganiseerd op het einde van de leertijd en van de opleiding tot ondernemingshoofd, alsmede voor de overgang van een jaar basisopleiding naar een ander. Het heeft tot doel de door de gegadigden verworven opleiding te evalueren.
  De Minister van Middenstand kan evenwel, onder de voorwaarden die hij bepaalt, van het overgangsexamen dat betrekking heeft op de algemene kennis en de beroepstheorie, vrijstelling verlenen aan de leerlingen die met goed gevolg een gelijkwaardig examengedeelte hebben afgelegd in een door de Staat georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstelling.
  De Minister van Middenstand regelt de organisatie van de examens en stelt de grondbeginselen van de evaluatie van de opleiding vast, na raadpleging van het Nationaal Comité.
  § 2. De Minister van Middenstand bepaalt bovendien de samenstelling van de commissie die zitting moeten houden voor de examens georganiseerd op het einde van de leertijd, van het eerste jaar patroonsbekwaamheid in beheerskennis en van de opleiding tot ondernemingshoofd, de wijze van aanstelling van hun leden en de modaliteiten van hun werking.
  § 3. De gegadigden die hebben voldaan voor de examens georganiseerd op het einde van de leertijd en die welke op het einde van het eerste jaar van de opleiding tot ondernemingshoofd zijn geslaagd voor de proeven die betrekking hebben op de beheerskennis krijgen een door de Minister van Middenstand of zijn afgevaardigde geviseerd getuigschrift.
  Zij die zijn geslaagd voor de op het einde van de opleiding tot ondernemingshoofd georganiseerde examens krijgen een door de Minister van Middenstand of zijn afgevaardigde geviseerd diploma.
  De Minister van Middenstand kan, in de gevallen die hij bepaalt, voorzien in het afgeven van getuigschriften, zowel op het niveau van de leertijd als op dat van de opleiding tot ondernemingshoofd, waaruit blijkt dat de gegadigden gedeeltelijk zijn geslaagd voor de proeven bedoeld in lid 1 van deze paragraaf.

TITEL III. - VOORTGEZETTE OPLEIDING, BEROEPSOMSCHOLING, AANVULLENDE PEDAGOGISCHE VOLMAKING.
Art.14. <Zie nota onder TITEL> § 1. De volmaking bedoeld in artikel 1, § 2, 2°, a, kan inzonderheid worden verstrekt in de vorm van lezingen, studiedagen, seminaries, wedstrijden, colloquia of congressen.
  Deze activiteiten worden georganiseerd door de Centra voor Voortdurende Vorming; zij kunnen worden georganiseerd door de beroeps- en interprofessionele verenigingen.
  § 2. De bijscholing bedoeld in artikel 1, § 2, 2°, b, houdt in dat de Centra voor Voortdurende Vorming leergangen organiseren. De beroeps- of interprofessionele verenigingen kunnen deze leergangen organiseren onder de voorwaarden bepaald bij artikel 12, laatste lid.
  § 3. De individuele bijstand bedoeld in artikel 1, § 2, 2°, c, kan volgens de door de Minister van Middenstand vastgestelde regelen, onder meer worden verstrekt in of door de Centra voor Voortdurende Vorming, in samenwerking met de gespecialiseerde instellingen.
  § 4. De in de §§ 1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde activiteiten kunnen door de Minister van Middenstand onder de door hem gestelde voorwaarden worden gesubsidieerd, na raadpleging van het Nationaal Comité.

Art.15. <Zie nota onder TITEL> § 1. De beroepsomscholing bedoeld in artikel 1, § 2, 3°, is bestemd voor de ondernemingshoofden die hun beroepswerkzaamheid wensen stop te zetten om een door de Minister van Middenstand als geldig erkende reden en een versnelde opleiding te genieten in een ander beroep dat tot beroepszelfstandigheid kan leiden. Zij omvat theoretische leergangen en praktische stages.
  § 2. Onder ondernemingshoofd verstaat men de personen bedoeld in artikel 5 van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, alsmede de hoofden van landbouwondernemingen.
  § 3. De leergangen en de stages bedoeld in § 1 kunnen slechts worden georganiseerd door de Centra voor Voortdurende Vorming. Zij kunnen door de Minister van Middenstand onder de door hem gestelde voorwaarden worden erkend en gesubsidieerd, na raadpleging van het Nationaal Comité.
  Een vergoeding voor inkomensderving kan worden toegekend aan het ondernemingshoofd dat regelmatig deelneemt aan de leergangen en de stages.
  Een door de Minister van Middenstand of zijn afgevaardigde geviseerd getuigschrift wordt hem afgegeven op het einde van de opleidingscyclus.

Art.16. <Zie nota onder TITEL> § 1. De aanvullende pedagogische volmaking bedoeld in artikel 1, § 3, bestaat uit lezingen, cyclussen van lezingen en andere activiteiten die kunnen bijdragen tot verbetering van de pedagogische waarde :
  1° van de ondernemingshoofden die een leerling in dienst hebben;
  2° van de leraars van de opleidings-, bijscholings-, en omscholingsleergangen;
  3° van de sprekers en de debatleiders in de activiteiten van de beroepsvolmaking en de bijscholing;
  4° van de monitoren die belast zijn met de praktische opleiding van de leerlingen of met de leiding van de praktische stages van de beroepsomscholing.
  § 2. De activiteiten bedoeld in § 1 kunnen door de in artikel 28 bedoelde Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand worden georganiseerd in samenwerking met de Centra voor Voortdurende Vorming. Zij kunnen door de Minister van Middenstand onder de door hem gestelde voorwaarden worden gesubsidieerd, na raadpleging van het Nationaal Comité.

TITEL IV. - DE STRUCTUUR VAN DE VOORTDURENDE VORMING.
Art.17. <Zie nota onder TITEL> Ten einde de voortdurende vorming bepaald bij de artikelen 1 tot 16 te verwezenlijken, kan de Minister van Middenstand erkennen :
  a) een Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité voor Voortdurende Vorming;
  Bij dit Comité kan hij nationale commissies erkennen waarvan de bevoegdheid tot de problemen van één beroep of van een groep van aanverwante beroepen beperkt is of tot één of meer vraagstukken eigen aan de voortdurende vorming;
  b) een Nederlandstalig Instituut voor Voortdurende Vorming van de Middenstand en een Franstalig Instituut voor Voortdurende Vorming van de Middenstand.
  Het Franstalig Instituut is belast met het voeren van het beleid inzake de voortdurende vorming voor de Franse cultuurgemeenschap van het Franstalig gewest en voor het tweetalig gewest Brussel-Hoofdstad. Het is eveneens belast met dit beleid voor de cultuurgemeenschap van het Duitstalig gewest.
  Het Nederlandstalig Instituut is belast met het voeren van het beleid inzake de voortdurende vorming voor de Nederlandse cultuurgemeenschap van het Nederlandstalig gewest en voor het tweetalig gewest Brussel-Hoofdstad.
  c) Centra voor Voortdurende Vorming;
  d) Leersecretarissen.

HOOFDSTUK I. - Het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité van Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art.18. <Zie nota onder TITEL> Om te kunnen worden erkend en gesubsidieerd dient het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité voor Voortdurende Vorming van de Middenstand, hierna genoemd "Nationaal Comité", te voldoen aan de voorwaarden bepaald bij de artikelen 19 tot 27.

Art.19. <Zie nota onder TITEL> Het Nationaal Comité dient te worden opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 27 juni 1921.

Art.20. <Zie nota onder TITEL> § 1. Het Nationaal Comité zal uitsluitend tot doel hebben het nationaal beleid inzake opleiding te coördineren en hierover advies uit te brengen, en meer in het bijzonder :
  a) ten gerieve van de Minister van Middenstand advies uitbrengen over de algemene oriëntering op het stuk van voortdurende vorming;
  b) aan de Minister voorstellen doen met het oog op het wijzigen van de reglementering;
  c) toezien op de uitwerking van de programma's voor beroepsopleiding en beroepsomscholing en deze ter erkenning voorleggen aan de Minister;
  d) advies uitbrengen inzake de getuigschriften en diploma's afgegeven in het stelsel van de voortdurende vorming;
  e) voorstellen doen inzake de algemene oriëntering van het begrotingsbeleid betreffende de voortdurende vorming;
  f) toezien op de goede werking van de nationale commissies;
  g) de hem door de Minister van Middenstand voorgelegde vraagstukken in detail bestuderen, voorbereidende werkzaamheden verrichten en adviezen uitbrengen;
  h) na goedkeuring door de Minister, de vertegenwoordiging waarnemen en activiteiten organiseren op het nationaal en het internationaal vlak;
  i) toezien op de overeenstemming van de programma's voor voortdurende vorming met de eisen van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen;
  j) overleg betreffende de problemen eigen aan het arrondissement Brussel-Hoofdstad organiseren.
  § 2. Het Nationaal Comité zal de Instituten voor Voortdurende Vorming raadplegen voor de activiteiten voorzien onder de littera's a, b, c, d, e en g van § 1.

Art.21. <Zie nota onder TITEL> § 1. De vereniging moet uitsluitend toegankelijk zijn :
  1° voor al de nationale beroeps- en interprofessionele verenigingen die voldoen aan de voorwaarden gesteld bij de artikelen 5 en 8 van de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand, elk vertegenwoordigd door één afgevaardigde;
  2° voor al de Centra voor Voortdurende Vorming bedoeld in artikel 17, c, van dit besluit, naar rato van één afgevaardigde per Centrum.
  § 2. De raad van beheer van de vereniging moet samengesteld zijn uit zesendertig leden :
  1° twaalf werkende leden die de nationale beroepsverenigingen vertegenwoordigen;
  2° twaalf werkende leden die de nationale interprofessionele verenigingen vertegenwoordigen;
  3° twaalf werkende leden die de Centra voor Voortdurende Vorming vertegenwoordigen, waaronder :
  twee leden die de Centra voor Voortdurende Vorming van het arrondissement Brussel-Hoofdstad vertegenwoordigen.
  § 3. De beheerders moeten worden verkozen met inachtneming van de volgende regelen :
  a) de leden bedoeld onder § 2, 1°, moeten afgevaardigden zijn van nationale verenigingen die beroepen vertegenwoordigen die elk ressorteren onder verschillende interfederale bureaus, zoals deze voorzien zijn in artikel 10 van de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand;
  b) die bedoeld onder § 2, 2°, moeten samen verscheidene nationale interprofessionele verenigingen vertegenwoordigen;
  c) voor elke categorie van beheerders moet één helft Nederlandstalig en de andere helft Franstalig zijn.
  De taalrol van de beheerders zal bepaald worden door hun laatste diploma.
  § 4. Het mandaat van beheerder moet zes jaar duren. Het kan hernieuwbaar zijn.
  § 5. De raad van beheer moet op zijn vergaderingen toelaten, met raadgevende stem :
  a) een afgevaardigde van de Minister van Middenstand;
  b) een afgevaardigde van de Hoge Raad voor de Middenstand;
  c) een afgevaardigde van het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand;
  d) een afgevaardigde van de Minister van Nationale Opvoeding (N) en een afgevaardigde van de Minister van Nationale Opvoeding (F);
  e) de administrateur-generaal van elk Instituut voor Voortdurende Vorming van de Middenstand of zijn afgevaardigde.
  De aanwijzing van de leden bedoeld in b en c van deze paragraaf moet worden goedgekeurd door de Minister van Middenstand.

Art.22. <Zie nota onder TITEL> Het voorzitterschap en het ondervoorzitterschap van het Nationaal Comité worden voor de duur van drie jaar beurtelings waargenomen door de voorzitters van de Instituten voor Voortdurende Vorming, zoals zij zijn voorzien in artikel 34.

Art.23. <Zie nota onder TITEL> De personeelsformatie van het secretariaat van het Nationaal Comité omschrijft de benaming van de graden en het aantal betrekkingen van elke graad.
  Het Nationaal Comité wordt bestuurd door de administrateurs-generaal van de Instituten voor Voortdurende Vorming, zoals zij zijn voorzien in artikel 35.
  Na advies van de Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand worden de personeelsformatie en de weddeschalen van het personeel van het Nationaal Comité door dit Comité ter goedkeuring voorgelegd aan de Minister van Middenstand.
  Het personeel wordt erkend door de Minister onder de door hem bepaalde voorwaarden.

Art.24. <Zie nota onder TITEL> Het Nationaal Comité moet zich onderwerpen aan de controle van het Rijk op de aanwending van de toelagen die hem worden toegekend. Deze controle zal zowel betrekking hebben op de overeenstemming van de bestemming van de toelagen met de reglementaire bepalingen als op de werkelijkheid van hun aanwending.
  De Minister van Middenstand bepaalt de aanvullende modaliteiten voor deze controle.
  Het toekennen van toelagen aan het Nationaal Comité is ondergeschikt aan het aanvaarden door het Nationaal Comité van een boekhoudplan waarvan de modaliteiten door de Minister van Middenstand worden vastgesteld.

Art.25. <Zie nota onder TITEL> Het Nationaal Comité legt de tekst van zijn statuten, de tekst van zijn huishoudelijk reglement en de tekst van de bijzondere voorschriften, genomen ter uitvoering van dit reglement, ter goedkeuring voor aan de Minister van Middenstand.
  Het deelt hem ieder jaar de lijst mede van zijn leden en van de wijzigingen die erin werden gebracht.

Art.26. <Zie nota onder TITEL> Het Nationaal Comité kan bij het vervullen van zijn taak het advies vragen van de nationale commissies bedoeld bij artikel 17, a.

Art.27. <Zie nota onder TITEL> § 1. Elke nationale commissie waarvan de bevoegdheid is beperkt tot de problemen van één beroep of van een groep van aanverwante beroepen die onder een zelfde interfederaal bureau ressorteren is samengesteld uit één werkend lid en één plaatsvervangend lid per provincie, behoudens afwijking toegestaan door de Minister van Middenstand.
  Deze leden worden aangewezen door de nationale beroepsverenigingen die lid zijn van het interfederaal bureau waaronder deze beroepen ressorteren.
  Daarenboven kan elke commissie één of twee adviseurs opnemen, gekozen om hun technische of pedagogische bevoegdheid.
  § 2. Elke nationale commissie waarvan de bevoegdheid is beperkt tot één of meer vraagstukken eigen aan de voortdurende vorming, is samengesteld uit leden door het Nationaal Comité aangewezen op grond van hun bevoegdheid ter zake.
  § 3. De nationale commissies worden door de Minister van Middenstand erkend op voorstel van het Nationaal Comité.

HOOFDSTUK II. - De Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art.28. <Zie nota onder TITEL> Om te kunnen worden erkend en gesubsidieerd dient elk Instituut voor Voortdurende Vorming, hierna genoemd "Instituut", te voldoen aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 29 tot 37.

Art.29. <Zie nota onder TITEL> Het Instituut dient te worden opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 27 juni 1921.

Art.30. <Zie nota onder TITEL> § 1. De vereniging moet uitsluitend tot doel hebben de voortdurende vorming bedoeld in de artikelen 1 tot 16 in haar gebied te bevorderen en meer in het bijzonder :
  a) de organisatie en de erkenning van leergangen van beroepsopleiding en beroepsomscholing coördineren, voor het pedagogisch toezicht erop zorgen;
  b) de activiteiten van beroepsvolmaking, bijscholing en individuele bijstand coördineren;
  c) de in artikel 16 bepaalde opleidings- en volmakingsactiviteiten coördineren;
  d) de organisatie van de examens en evaluatiemethodes van de beroepsopleiding coördineren, voor het pedagogisch toezicht erop zorgen.
  e) de beroeps- en interprofessionele verenigingen die beantwoorden aan het bepaalde in artikel 5 van de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand en in de besluiten genomen ter uitvoering van deze wet, alsmede de Centra voor Voortdurende Vorming bijstaan en raad geven bij het organiseren van lezingen, studiedagen, seminaries, bijscholings- en omscholingsleergangen, colloquia, congressen, individuele bijstand, publicaties, bibliotheken, mediatheken, tentoonstellingen, bedrijfsbezoeken, model- en proefwerkplaatsen, model- en proefwinkels;
  f) sommige taken van informatieve aard op zich nemen, de door de Minister voorgelegde vraagstukken bestuderen, voorbereidende werkzaamheden verrichten en adviezen uitbrengen;
  g) de pedagogische vraagstukken en de pedagogische methodes betreffende de voortdurende vorming bestuderen in samenwerking met het Nationaal Comité;
  h) studietoelagen toekennen overeenkomstig de voorwaarden vastgesteld door de Minister van Middenstand;
  i) medewerken aan de werkzaamheden van het Nationaal Comité;
  j) aan de Minister kredieten voorstellen die noodzakelijk worden geacht voor de werking van de voortdurende vorming in haar ambtsgebied;
  k) adviezen verstrekken en onderzoeken instellen aangaande de beroepsbekwaamheid van de patroons die leerovereenkomsten ondertekenen en over de gepastheid deze overeenkomsten te erkennen;
  l) toezicht houden op de activiteit van de leersecretarissen en toezien op de goede werking van de leercommissie bedoeld bij artikel 39;
  m) op het pedagogisch vlak toezicht houden op het verloop van de leertijd in de onderneming;
  n) de administratieve en financiële controle uitoefenen op de activiteiten bedoeld onder a, b, c en d.
  § 2. De uitvoering van deze opdrachten op het gewestelijk vlak zal geheel of ten dele kunnen worden opgedragen aan de gewestelijke diensten van de Instituten voor Voortdurende Vorming. Hun aantal en hun ambtsgebied zullen door de Minister van Middenstand worden bepaald op voorstel van de Instituten.

Art.31. <Zie nota onder TITEL> De vereniging is uitsluitend samengesteld :
  1° voor het Nederlandstalig Instituut, uit de Nederlandstalige leden van de raad van beheer van het Nationaal Comité;
  2° voor het Franstalig Instituut, uit de Franstalige leden van de raad van beheer van het Nationaal Comité.

Art.32. <Zie nota onder TITEL> § 1. De raad van beheer van de vereniging moet samengesteld zijn uit negen leden :
  1° drie werkende leden die de nationale professionele verenigingen vertegenwoordigen;
  2° drie werkende leden die de nationale interprofessionele verenigingen vertegenwoordigen;
  3° drie werkende leden die de Centra voor Voortdurende Vorming vertegenwoordigen en onder hen de vertegenwoordiger van de Centra voor Voortdurende Vorming van het arrondissement Brussel-Hoofdstad.
  § 2. De duur van het mandaat bij de Instituten is dezelfde als die van het mandaat van beheerder bij het Nationaal Comité.

Art.33. <Zie nota onder TITEL> De raad van beheer moet op zijn vergaderingen toelaten, met raadgevende stem :
  a) een afgevaardigde van de Minister van Middenstand;
  b) een afgevaardigde van de Hoge Raad voor de Middenstand;
  c) een afgevaardigde van het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand;
  d) een afgevaardigde van de Minister van Nationale Opvoeding (N of F) naar gelang van het geval;
  e) de administrateur-generaal van het Instituut of zijn afgevaardigde;
  f) voor het Franstalig Instituut, een vertegenwoordiger van het Duitstalig Centrum voor Voortdurende Vorming.
  (g) voor het Franstalig Instituut, een afgevaardigde van de Minister tot wiens bevoegdheid, voor de Duitstalige Gemeenschap, de voortdurende vorming in de Middenstand behoort). <BFG 1986-03-26/30, art. 1, 002>
  De aanwijzing van de afgevaardigden bedoeld onder b, c en f moet worden goedgekeurd door de Minister van Middenstand. De afgevaardigden moeten tot hetzelfde taalstelsel behoren als het beschouwde Instituut, met uitzondering van de afgevaardigde van het Duitstalig Centrum (alsmede van de afgevaardigde van de Minister tot wiens bevoegdheid, voor de Duitstalige Gemeenschap, de voortdurende vorming in de Middenstand behoort). <BFG 1986-03-26/30, art. 2, 002>

Art.34. <Zie nota onder TITEL> Het Instituut moet worden voorgezeten door een van de leden van de raad van beheer, verkozen bij eenvoudige meerderheid en erkend door de Minister van Middenstand.

Art.35. <Zie nota onder TITEL> De personeelsformatie van het Instituut somt de verschillende diensten op en omschrijft per dienst de benaming van de graden en het aantal betrekkingen van elke graad.
  Het Instituut wordt bestuurd door een administrateur-generaal.
  De personeelsformatie en de weddeschalen van het personeel moeten aan de Minister van Middenstand ter goedkeuring worden voorgelegd.
  Het personeel van ieder Instituut wordt door de Minister erkend onder de door hem bepaalde voorwaarden.

Art.36. <Zie nota onder TITEL> Het Instituut moet zich onderwerpen aan de controle van het Rijk op de aanwending van de verleende toelagen. Deze controle zal zowel betrekking hebben op de overeenstemming van de bestemming van de toelagen met de reglementaire bepalingen als op de werkelijkheid van hun aanwending.
  De Minister van Middenstand bepaalt de aanvullende modaliteiten voor deze controle.
  Het toekennen van toelagen aan het Instituut is ondergeschikt aan het aanvaarden door het Instituut van een boekhoudplan, waarvan de modaliteiten door de Minister van Middenstand worden vastgesteld.

Art.37. <Zie nota onder TITEL> Het Instituut legt de tekst van zijn statuten, de tekst van het huishoudelijk reglement en de tekst van de bijzondere voorschriften genomen ter uitvoering van dit reglement ter goedkeuring voor aan de Minister van Middenstand.
  Het deelt hem ieder jaar de lijst van zijn leden mede en de wijzigingen die erin werden gebracht.

Art.38. <Zie nota onder TITEL> Het Instituut kan, voor het vervullen van zijn taak, bij het Nationaal Comité het advies en de medewerking vragen van de nationale commissies bedoeld bij artikel 17, a.

Art.39. <Zie nota onder TITEL> § 1. Ten einde de leersecretaris bij te staan in de uitoefening van zijn opdracht, wordt bij de gewestelijke diensten van ieder van de Instituten voor Voortdurende Vorming een leercommissie opgericht.
  § 2. De commissie is samengesteld uit zes leden : een vertegenwoordiger van de Minister van Middenstand, een vertegenwoordiger van het Instituut, een vertegenwoordiger van een Centrum voor Voortdurende Vorming, een vertegenwoordiger van de jeugdorganisaties en twee vertegenwoordigers van de gewestelijke middenstands- en zelfstandigenorganisaties die voldoen aan het bepaalde in de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand en in de koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van deze wet.
  <Voor de Franse Gemeenschap, BFG 1982-10-26/30, wordt art. 39, § 2 vervangen door de volgende bepaling : § 2. De Commissie is samengesteld uit acht leden: een vertegenwoordiger van het Instituut, een vertegenwoordiger van een centrum voor voortdurende vorming, twee vertegenwoordigers van de jeugdorganisaties, een vertegenwoordiger van de ouderverenigingen, twee vertegenwoordigers van de gewestelijke middenstands- en zelfstandigenorganisaties die voldoen aan het bepaalde in de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de middenstand en in de koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van deze wet.
  Een vertegenwoordiger van de Minister die de voortdurende vorming in zijn bevoegdheid heeft en een vertegenwoordiger van de Minister die het onderwijs in zijn bevoegdheid heeft, wonen de vergaderingen van de Commissies bij met raadgevende stem.>
  § 3. De Minister van Middenstand bepaalt, na raadpleging van het Nationaal Comité, de erkenningsvoorwaarden, de uitgestrektheid van de bevoegdheid toegekend aan de commissie en de wijze van haar werking. Hij erkent de commissie op voorstel van het Instituut.
  § 4. Iedere leersecretaris van het ambtsgebied van de gewestelijke dienst woont de vergaderingen van deze commissie bij met raadgevende stem.

HOOFDSTUK III. - De Centra voor Voortdurende Vorming van de Middenstand.
Art.40. <Zie nota onder TITEL> Elk Centrum voor Voortdurende Vorming, hierna genoemd "Centrum", kan slechts worden erkend en gesubsidieerd indien het voldoen aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 41 tot 44.

Art.41. <Zie nota onder TITEL> § 1. Het Centrum moet worden opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 27 juni 1921.
  § 2. De vereniging moet uitsluitend toegankelijk zijn :
  1° voor alle gewestelijke middenstands- en zelfstandigenorganisaties die voldoen aan het bepaalde in artikel 14, § 1, van de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand en in de uitvoeringsbesluiten van deze wet.
  2° voor de interprofessionele groeperingen die lid zijn van een nationale interprofessionele vereniging en die voldoen aan het bepaalde in artikel 8 van de wet van 6 maart 1964 tot organisatie van de Middenstand en in de uitvoeringsbesluiten van deze wet.
  § 3. De statuten van de vereniging moeten door de Minister van Middenstand worden goedgekeurd onder de door hem gestelde voorwaarden. Zij zullen er voor zorgen dat er evenwicht is tussen de vertegenwoordiging van de beroepsverenigingen en die van de interprofessionele groeperingen.

Art.42. <Zie nota onder TITEL> De vereniging moet uitsluitend tot doel hebben :
  a) de in artikel 11 bedoelde leergangen van basisopleiding te organiseren;
  b) de pedagogische begeleiding van de leerlingen die de door haar georganiseerde leergangen volgen, op zich te nemen;
  c) de in artikel 13 bedoelde examens te organiseren;
  d) de activiteiten van de beroepsvolmaking en van de bijscholing, de individuele bijstand, de leergangen van beroepsomscholing en de activiteiten van de aanvullende pedagogische volmaking, bedoeld in de artikelen 14 tot 16, te organiseren;
  e) de in artikel 2, 3°, bedoelde informatiemiddelen aan te wenden binnen de grenzen die zijn voorgeschreven door de Minister van Middenstand;
  f) aan de Minister van Middenstand, het Nationaal Comité en de Instituten haar medewerking te verlenen voor bepaalde verwezenlijkingen op het gebied van voortdurende vorming.

Art.43. <Zie nota onder TITEL> Aan de Centra mogen slechts toelagen worden toegekend indien de vereniging een boekhoudplan aanneemt waarvan de modaliteiten door de Minister van Middenstand worden vastgesteld na raadpleging van het Nationaal Comité.

Art.44. <Zie nota onder TITEL> De organisatie van de leergangen van basisopleiding moet bestaan uit een aantal (cursussen) dat door de Minister van Middenstand zal worden vastgesteld na raadpleging van het Nationaal Comité. <BFG 1987-09-24/33, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 06-02-1988> <BDG 1988-01-22/33, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 17-06-1988>

HOOFDSTUK IV. - De leersecretarissen.
Art.45. <Zie nota onder TITEL> Om te kunnen worden erkend moet de leersecretaris voldoen aan de volgende voorwaarden :
  1° Belg zijn;
  2° van onberispelijk gedrag zijn;
  3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
  4° ten minste 25 jaar en ten hoogste 65 jaar oud zijn;
  5° voldaan hebben aan de militiewetten;
  6° houder zijn van een diploma van hoger secundair onderwijs of van een daarmee gelijkgesteld diploma;
  7° voldaan hebben aan een examen door het Instituut georganiseerd volgens de modaliteiten vastgesteld door de Minister van Middenstand; dit examen moet bestaan uit een proef die betrekking heeft op de maturiteit en een technische proef die betrekking heeft op de leertijd;
  8° een geneeskundig onderzoek ondergaan.

Art.46. <Zie nota onder TITEL> De leersecretaris heeft tot opdracht :
  a) voor het sluiten van leerovereenkomsten als tussenpersoon op te treden tussen het ondernemingshoofd en de leerling of zijn wettelijke vertegenwoordiger;
  b) administratief toezicht uit te oefenen op de door zijn bemiddeling gesloten overeenkomsten en op de gecontroleerde leerverbintenissen;
  c) de morele en sociale begeleiding van de leerlingen op zich te nemen;
  d) bemiddelend op te treden bij geschillen tussen leermeester en leerling;
  e) de werkzaamheden van de leercommissie bij te wonen.

Art.47. <Zie nota onder TITEL> Behoudens afwijking toegestaan door de Minister van Middenstand is de territoriale bevoegdheid van de leersecretaris beperkt tot de ondernemingen die hun exploitatiezetel hebben in het werkgebied van de gewestelijke dienst waar hij zijn wettelijke woonplaats heeft. <Voor de Franse Gemeenschap, BFG 1991-02-04/34, art. 19, 009; Inwerkingtreding : 21-03-1991, dit artikel wordt opgeheven.>

Art.48. <Zie nota onder TITEL> De Minister van Middenstand bepaalt de toepassingsregelen en het bedrag van de toelage die aan de leersecretaris wordt toegekend.

TITEL V. - RIJKSBIJDRAGE EN OVERGANGSBEPALINGEN.
HOOFDSTUK I. - Rijksbijdrage.
Art.49. <Zie nota onder TITEL> § 1. Om hun de mogelijkheid te verschaffen de hun bij de artikelen 20 en 30 opgelegde opdrachten te verwezenlijken en de uitgaven verbonden aan de werking van hun secretariaten te dekken, kunnen, binnen de perken van de kredieten die daarvoor op de begroting van het Ministerie van Middenstand worden uitgetrokken, toelagen, premies en bijdragen worden verleend aan :
  1° het Nationaal Comité;
  2° het Nederlandstalig en het Franstalig Instituut.
  § 2. Om hun de mogelijkheid te verschaffen de hun bij artikel 42 opgelegde taken te volbrengen, kunnen binnen de perken van de kredieten die daarvoor op de begroting van het Ministerie van Middenstand worden uitgetrokken, aan de Centra toelagen, premies en bijdragen worden verleend door bemiddeling van het Nederlandstalig en het Franstalig Instituut.

Art.50. <Zie nota onder TITEL> Binnen de perken van de kredieten die daarvoor op de begroting van het Ministerie van Middenstand worden uitgetrokken, kunnen, bij erkenning van een leerovereenkomst, premies worden toegekend aan de ondernemingshoofden en vergoedingen voor sociale promotie aan de leerlingen.

Art.51. <Zie nota onder TITEL> De Minister van Middenstand bepaalt de wijze van uitkering en het bedrag van de premies, toelagen en bijdragen bepaald bij de vorige artikelen.

HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen.
Art.52. <Zie nota onder TITEL> (opgeheven) <uitwerking tot 01-01-1978>

Art.53. <Zie nota onder TITEL> Worden ervan vrijgesteld aan de bepalingen van artikel 45 te voldoen, de leersecretarissen erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 13 april 1959, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 februari 1971 en van 10 oktober 1975, voor zover zij op de dag waarop dit besluit in werking treedt voldoen aan de volgende voorwaarden :
  a) nog steeds in functie zijn;
  b) de leeftijd van 65 jaar niet hebben bereikt;
  c) afhangen van een erkend leersecretariaat dat toeziet op de uitvoering van ten minste dertig leerovereenkomsten.

Art.54. <Zie nota onder TITEL> § 1. Het Nationaal Comité en de Instituten zullen slechts erkend worden, in de zin van dit besluit, op voorwaarde dat zij ambtshalve de personeelsleden van het secretariaat van het Nationaal Comité en van de Gewestelijke Comités voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 13 april 1959, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 25 februari 1971 en van 10 oktober 1975, in gelijkwaardige nieuwe ambten, welke in hun schoot voorzien zijn, overnemen, met behoud van de rechten die zij in hun oorspronkelijk ambt hebben verkregen.
  § 2. Bij gebrek aan een gelijkwaardig ambt, zullen zij, met behoud van de rechten die zij in hun oorspronkelijk ambt hebben verkregen, voor een onmiddellijk hoger ambt kunnen worden aangewezen in een van de krachtens dit besluit erkende instellingen.
  Zij zullen tot dit hoger ambt evenwel pas in definitief verband kunnen worden benoemd na te hebben voldaan aan de voorwaarden gesteld door de Minister van Middenstand.

Art.55. <Zie nota onder TITEL> Opgeheven worden :
  1° het koninklijk besluit van 13 april 1959, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 februari 1971 en van 10 oktober 1975, betreffende de beroepsopleiding en beroepsvolmaking in de ambachten en neringen;
  2° met ingang van de datum vastgesteld bij de ministeriële besluiten genomen ter uitvoering van dit besluit :
  a) het ministerieel besluit van 4 december 1959 betreffende de financiële controle van het Nationaal Comité en van de Gewestelijke Comités voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking in de ambachten en neringen;
  b) het ministerieel besluit van 4 december 1959 houdende bepaling van de aanvaardingsvoorwaarden der leersecretarissen en adjunct-leersecretarissen;
  c) het ministerieel besluit van 31 december 1959 houdende bepaling van de aanvaardingsvoorwaarden van het personeel van het Nationaal Comité en van de Gewestelijke Comités voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking;
  d) het ministerieel besluit van 15 januari 1960 houdende bepaling van de erkenningsvoorwaarden van de leercontracten in ambachten en neringen, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 1 september 1964, 4 april 1974 en 10 juni 1976;
  e) het ministerieel besluit van 10 maart 1960 houdende bepaling van de erkenningsvoorwaarden van de leergangen voor beroepsopleiding en van de samenstelling van de examencommissies voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 2 december 1963 en 17 februari 1965;
  f) het ministerieel besluit van 27 april 1960 houdende bepaling van het bedrag en van de toepassingsmodaliteiten van de financiële tussenkomst van de Staat, voorzien door het koninklijk besluit van 13 april 1959, betreffende de beroepsopleiding en de beroepsvolmaking in de ambachten en neringen, gewijzigd bij de ministeriële besluiten van 31 juli 1962, 11 juli 1963, 8 maart 1965, 20 mei 1965, 21 mei 1965, 2 mei 1968, 16 april 1969, 23 december 1969, 18 maart 1971, 23 februari 1973, 8 juli 1975, 10 februari 1976 en 1 juni 1976;
  g) het ministerieel besluit van 3 september 1964 houdende het getal en het ambtsgebied van de gewestelijke Comités voor beroepsopleiding en beroepsvolmaking, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 13 maart 1969;
  h) het ministerieel besluit van 20 april 1972 houdende bepaling van de duur van de beroepsopleiding in de ambachten en neringen.

Art. 56. <Zie nota onder TITEL> Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.