26 OKTOBER 1982. - Besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap betreffende de leersecretarissen van het Franstalig Instituut voor voortdurende vorming van de middenstand.
HOOFDSTUK I. - Examenmodaliteiten en erkenningsmodaliteiten.
Art. 1-5
HOOFDSTUK II. - Opdrachten van de leersecretaris en uitvoeringsmodaliteiten van zijn werkzaamheden.
Art. 6-9
HOOFDSTUK III. - Intrekking van erkenning van de leersecretarissen.
Art. 10
HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen.
Art. 11-13, N
HOOFDSTUK I. - Examenmodaliteiten en erkenningsmodaliteiten.
Artikel 1. Om te kunnen worden erkend moet de leersecretaris aan volgende voorwaarden voldoen :
1° Belg zijn;
2° van onberispelijk gedrag zijn;
3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
4° ten minste 25 jaar en ten hoogste 65 jaar oud zijn;
5° voldaan hebben aan de militiewetten;
6° houder zijn van een diploma van hoger secundair onderwijs of van een daarmee gelijkgesteld diploma;
7° voldaan hebben aan het examen voorzien in artikel 2;
8° voldaan hebben aan een geneeskundig onderzoek.
Art.2. Het examen voorzien in artikel 1, 7°, omvat een maturiteitsproef en een technische proef. Het bestaat uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte.
De maturiteitsproef heeft tot doel na te gaan in hoeverre de kandidaat belangstelling heeft voor de uit te oefenen functies, alsook of hij de nodige vorming en ingesteldheid bezit om de opdrachten bedoeld bij artikel 10 behoorlijk te kunnen vervullen, in het bijzonder om de praktische leertijd in de onderneming te kunnen volgen.
De technische proef heeft betrekking op de reglementering inzake de leertijd en op de kennis van het sociaal-professioneel verband van de leertijd.
Om te slagen voor het examen moeten de gegadigden 60 procent der punten bekomen voor elk der examengedeelten.
Art.3. Er is een examencommissie bestaande uit 7 leden :
a) de administrateur-generaal van het Instituut of zijn afgevaardigde die het voorzitterschap waarneemt;
b) een lid van de raad van beheer van het Instituut;
c) de vertegenwoordiger van het centrum voor voortdurende vorming in de leercommissie;
d) de vertegenwoordigers van de beroeps- en interprofessionele organisaties in de leercommissie;
e) een erkende leersecretaris, aangewezen door de raad van beheer;
f) een ambtenaar van de administratie voor beroepsopleiding, die ten minste de graad van bestuurssecretaris heeft, aangesteld door de Minister die de voortdurende vorming in zijn bevoegdheid heeft.
Zolang de leercommissie niet erkend is worden de leden bedoeld onder c) en d) aangewezen door het Instituut.
Art.4. Ieder voorstel tot organisatie van een examen voorafgaand aan de erkenning van een leersecretaris, dient door de raad van beheer van het Instituut aan de Minister voor goedkeuring te worden voorgelegd. Het voorstel rechtvaardigt de vraag tot aanwerving van een leersecretaris en omschrijft de modaliteiten voor de oproeping van de gegadigden en de samenstelling van de examencommissie. De praktische modaliteiten van het examen bepaald in artikel 2, worden vastgesteld door de examencommissie.
Art.5. De raad van beheer van het Instituut deelt de resultaten van het examen mede aan de Minister en laat hem een gemotiveerd erkenningsvoorstel geworden, van één of meerdere laureaten, in de hoedanigheid van leersecretaris.
HOOFDSTUK II. - Opdrachten van de leersecretaris en uitvoeringsmodaliteiten van zijn werkzaamheden.
Art.6. Het aantal aan de gang zijnde leerovereenkomsten, welke onder de bevoegdheid vallen van iedere regionale dienst van het Instituut, in overweging nemende, en op voordracht van de raad van beheer van het Instituut, mag de Minister bij iedere dienst het aantal leersecretarissen erkennen, nodig voor het verzekeren van de uitvoering van de opdrachten welke op hen rusten door artikel 10 van onderhavig besluit.
Art.7. Het Instituut werft de leersecretarissen aan door middel van een bediendencontract, gelijkvormig aan het bij onderhavig besluit gevoegde modelcontract.
Het contract mag niet gesloten worden voordat de gegadigde erkend werd door de Minister.
Art.8. Het salaris en de modaliteiten voor het verloop van de loopbaan van de leersecretarissen worden bepaald bij het ministerieel besluit van 27 maart 1979, houdende de bepaling van de Rijkstoelage voor het stelsel van de voortdurende vorming, gewijzigd bij het besluit van 26 oktober 1982.
Art.9. § 1. De opdrachten van de leersecretarissen zijn de volgende :
1° bij het sluiten van leerovereenkomsten als tussenpersoon optreden tussen het ondernemingshoofd en de leerling of zijn wettelijke vertegenwoordiger, met een bijzondere aandacht voor de problemen met betrekking tot de beroepskeuze, door de verbetering van de leertijd in zijn gebied te verzekeren en te zoeken naar de geschikte ondernemingen, bekwaam om een adequate vorming te geven en de nieuwe beroepsbezigheden welke het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een leertijd;
2° het administratief toezicht uitoefenen op de door zijn bemiddeling gesloten overeenkomsten en op de gecontroleerde leerverbintenissen; een regelmatige controle verzekeren op de uitvoering van de leerovereenkomsten met een bijzondere aandacht voor het naleven van de contractuele verplichtingen van de werkgever;
3° de morele en sociale begeleiding van de leerlingen op zich nemen;
4° bemiddelend optreden bij geschillen tussen leermeester en leerling;
5° deelnemen aan de werkzaamheden van de leercommissie.
§ 2. de leersecretaris maakt een jaarlijks modelrapport op over de toestand van de leertijd in zijn gebied en, op aanvraag van de leercommissie, een nauwkeurig rapport over de afzonderlijke gevallen.
§ 3. De leersecretaris voert de opdrachten bedoeld in paragraaf 1 uit volgens de richtlijnen van het Instituut. Tijdens de uitvoering van zijn opdrachten geniet hij echter een volledige vrijheid van handelen, onder voorbehoud van de controle toevertrouwd aan het Instituut bij artikel 30, § 1, 1, van het koninklijk besluit van 4 oktober 1976, betreffende de voortdurende vorming in de middenstand.
§ 4. De leersecretaris moet zijn opdracht in objectiviteit vervullen en zich onthouden van werkzaamheden welke de uitvoering ervan in gevaar kunnen brengen.
§ 5. De regionale diensten van het Instituut verlenen de secretaris alle nodige bijstand, in het bijzonder op administratief vlak, om de uitvoering van zijn opdracht te vergemakkelijken.
§ 6. Het Instituut mag aan de leersecretaris geen opdrachten of taken toevertrouwen welke tot de bevoegdheid behoren van het personeel van zijn secretariaat.
HOOFDSTUK III. - Intrekking van erkenning van de leersecretarissen.
Art.10. § 1. De Minister trekt de erkenning in van de leersecretaris die niet meer voldoet aan een van de voorwaarden gesteld bij artikel 1.
§ 2. De Minister kan de erkenning intrekken van de leersecretaris die zijn opdracht niet vervult overeenkomstig artikel 9.
De intrekking geschiedt hetzij op voorstel van de raad van beheer van het Instituut, na advies van de leercommissie, hetzij op voorstel van de leercommissie waarbij het advies van de raad van beheer van het Instituut gevoegd is, hetzij ambtshalve na advies van de raad van beheer van het Instituut en van de leercommissie.
§ 3. Het ontslag wegens ernstige reden mag gegeven worden door het Instituut zonder advies van de leercommissie doch mits toezending van een uitvoerig rapport dat dit ontslag rechtvaardigt, aan deze commissie en aan de Minister.
HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen.
Art.11. Worden opgeheven :
1° de artikelen 45 en 46 van het koninklijk besluit van 4 oktober 1976, betreffende de voortdurende vorming in de middenstand;
2° het ministerieel besluit van 1 maart 1979 houdende bepaling van de modaliteiten van het examen en van de erkenning van de leersecretarissen.
Art.12. De leersecretarissen erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 13 april 1959 betreffende de beroepsopleiding en de beroepsvolmaking in de ambachten en neringen en waarvan de erkenning werd bevestigd krachtens artikel 53 van het voornoemd koninklijk besluit van 4 oktober 1976, alsook de leersecretarissen erkend overeenkomstig de ministeriële beslissingen van 18 en 24 november 1981, kunnen, indien zij niet kiezen voor het stelsel voorzien bij het onderhaving besluit, hun werkzaamheid voortzetten volgens de subsidiëringsmodaliteiten welke hun statuut regelen bij het van kracht worden van onderhavig besluit.
Art.13. Onderhavig besluit wordt van kracht op 1 oktober 1982.
Art. N. Bijlage. <zie B.st. 27-11-1982, p. 13702>
<Gewijzigd bij BEFG 1987-09-30/35, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1988; B.St. 27-01-1988, p. 185>