Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

5 AUGUSTUS 1968. - Wet tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 22-05-1984 en tekstbijwerking tot 30-03-2016)



Inhoudstafel:

TITEL I. Bepalingen tot het leggen van een verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en van de privé-sector.
HOOFDSTUK I. Overdracht van de pensioenregeling van de particuliere naar die van de openbare sector.
Art. 1-3
HOOFDSTUK II. Overdracht van de pensioenregeling van de openbare naar die van de particuliere sector.
Afdeling I. Bepalingen toepasselijk op de verschillende categorieën van titularissen van een openbaar ambt.
Art. 4
Afdeling II. Bepalingen toepasselijk op sommige leden van het personeel van het Bestuur in Afrika.
Art. 5
Afdeling III. Bepalingen toepasselijk op militairen.
Art. 6
Afdeling IV. Bepalingen toepasselijk op de personen op wier weddetoelage de heffing, bedoeld in artikel 5 van de wet van 30 januari 1954 tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privé-inrichtingen voor het technisch onderwijs, is verricht.
Art. 7
Afdeling V. Gemeenschappelijke bepalingen toepasselijk op de personen bedoeld in de afdelingen I, II, III en IV.
Art. 8-9
Afdeling VI. - Bepalingen betreffende de weduwenpensioenen.
Art. 10-12
Afdeling VII. Reglementaire maatregelen.
Art. 13
HOOFDSTUK III. Termijnen.
Art. 14
HOOFDSTUK IV. Overgangsregelingen.
Afdeling I. - Overgangsmaatregelen voor de toepassing van hoofdstuk I.
Art. 15-21
Afdeling II. Overgangsmaatregelen voor de toepassing van hoofdstuk II.
Art. 22-28
TITEL II. Bepalingen houdende wijzigingen van zekere wetten op de pensioenen.
Art. 29-35
TITEL III. Slot- en opheffingsbepalingen.
Art. 36-39



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  1971110539  2000022348  2007023135  2013014728 



Artikels:

TITEL I. _ Bepalingen tot het leggen van een verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en van de privé-sector.
HOOFDSTUK I. _ Overdracht van de pensioenregeling van de particuliere naar die van de openbare sector.
Artikel 1.[1 § 1. Indien een werkgever van de overheidssector een werknemer die hij reeds als contractueel personeelslid tewerkstelde, met een vaste benoeming bekleedt, dan is deze werkgever ertoe gehouden de instelling hierover te informeren die het wettelijk pensioenstelsel van de openbare sector beheert dat naar aanleiding van de vaste benoeming van toepassing wordt op het vastbenoemde personeelslid. Deze mededeling dient te gebeuren vóór het einde van de maand volgend op deze waarin de benoeming heeft plaatsgevonden.
   [2 Wanneer, naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde vaste benoeming, dienstprestaties die aanleiding hebben gegeven tot onderwerping aan het pensioenstelsel van de werknemers, in aanmerking komen voor de vaststelling van het recht op een rustpensioen ten laste van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen, dient de informatie bedoeld in het eerste lid aan de instelling die voormeld fonds beheert, te worden meegedeeld zowel wanneer de Federale Pensioendienst instaat voor het administratief beheer van de pensioenen, als wanneer een voorzorginstelling daarvoor instaat.]2
   § 2. [2 In geval van toepassing van paragraaf 1 wordt het stelsel van de werknemerspensioenen ontlast van elke verplichting met betrekking tot de desbetreffende dienstprestaties ten opzichte van de betrokken personen en hun rechthebbenden. De instelling die het stelsel van de werknemerspensioenen beheert, is er echter toe gehouden de persoonlijke en de werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 38, § 2, 1° en § 3, 1° van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers die van toepassing zijn op de datum van iedere uitbetaling van het loon, over te maken aan de instelling die het wettelijk pensioenstelsel van de openbare sector beheert dat naar aanleiding van de vaste benoeming van toepassing wordt op het vastbenoemde personeelslid.
   In het geval van de toepassing van paragraaf 1, tweede lid maakt de instelling die het stelsel van de werknemerspensioenen beheert, de bijdragen over aan de aan de instelling die het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen beheert, zowel wanneer de Federale Pensioendienst instaat voor het administratief beheer van de pensioenen, als wanneer een voorzorginstelling daarvoor instaat.
   Het in het eerste lid voorziene bedrag van bijdragen wordt door de instelling die het stelsel van de werknemerspensioenen beheert aan de instelling die het wettelijk pensioenstelsel van de openbare sector beheert of aan de instelling die het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen beheert, overgemaakt uiterlijk de laatste dag van de derde maand volgend op de maand waarin de in het paragraaf 1, eerste lid bedoelde mededeling heeft plaatsgevonden. De sancties, verhogingen en verwijlinteresten die zijn voorzien door het rustpensioenstelsel dat van toepassing wordt naar aanleiding van de vaste benoeming van een personeelslid, worden in geval van laattijdige betaling van de bijdragen op dit vastbenoemde personeelslid van toepassing.]2]1
  ----------
  (1)<W 2011-10-24/01, art. 43, 011; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
  (2)<W 2016-03-18/03, art. 100, 013; Inwerkingtreding : 01-04-2016>

Art.2. (opgeheven) <W 1984-05-15/30, art. 26, 40°, 002>

Art.3. De Koning bepaalt welke bestemming aan de krachtens artikel 1 te storten sommen moet worden gegeven en hoe deze eventueel over de verschillende betrokken instellingen worden omgeslagen.

HOOFDSTUK II. _ Overdracht van de pensioenregeling van de openbare naar die van de particuliere sector.
Afdeling I. _ Bepalingen toepasselijk op de verschillende categorieën van titularissen van een openbaar ambt.
Art.4.§ 1. Wanneer een personeelslid van de openbare machten, van een instelling van een openbaar nut, van een instelling onderworpen aan de pensioenregeling ingesteld bij het koninklijk besluit nr 117 van 27 februari 1935, van (N.M.B.S. Holding) [1 , HR Rail ]1 of ieder ander persoon die geroepen is een pensioenstelsel te genieten ten laste van de Openbare Schatkist (of ten laste van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie), met uitzondering van de militairen, zijn rechten op het rustpensioen verliest, wordt hij geacht (aan de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers onderworpen te zijn geweest) tijdens de duur van de bezoldigde diensten , aanneembaar voor het rustpensioen in het stelsel waartoe hij heeft behoord. <W. 20 juni 1975, art. 2, 1°.> <W 2002-05-06/31, art. 23, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <KB 2004-10-18/32, art. 17, 008 ; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  § 2. Worden met de bezoldigde diensten gelijkgesteld, de periodes van terbeschikkingstelling met een wachtvergoeding, in zoverre de betrokkene gedurende deze periodes niet onder een ander pensioenstelsel is gevallen (, evenals de gevalideerde perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties). <W 2003-02-03/41, art. 46, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
  § 3. Met bezoldigde diensten worden gelijkgesteld voor degenen die op 10 mei 1945 in de Oostkantons gedomicileerd waren en die het voorwerp zijn geweest van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot een vrijheidsstraf, waarvan de duur vijf jaar niet overschrijdt, de perioden van inactiviteit welke volgen op een afzetting, een ambtshalve gegeven ontslag of een afdanking. De validatie van die perioden mag niet verder reiken dan de 31e december van het kalenderjaar volgend op het feit, voor zover die perioden zouden zijn beschouwd als perioden tijdens welke er onderbreking van arbeid is geweest ingevolge vergoede onvrijwillige werkloosheid, indien de belanghebbende op dat ogenblik viel onder de (pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers.) <W. 20 juni 1975, art. 2, 2°>
  § 4. De §§ 1 en 2 worden toegepast op hen die, geen militair zijnde, aan een regeling inzake rustpensioen ten bezware van de Openbare Schatkist onderworpen zijn en wegens het bereiken van de leeftijdsgrens hun ambt moeten neerleggen hoewel zij nog niet het minimum aantal dienstjaren tellen om recht op dat pensioen te hebben.
  Het voorgaande lid is niet van toepassing op de personen in dienst op het ogenblik van de bekendmaking van deze wet, behoudens indien zij het aanvragen.
  Deze aanvraag moet worden ingediend ten laatste in de loop van de tweede maand die deze voorafgaat gedurende welke de leeftijdsgrens zal worden bereikt.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 30, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Afdeling II. _ Bepalingen toepasselijk op sommige leden van het personeel van het Bestuur in Afrika.
Art.5. § 1. Wanneer een lid van het personeel van het Bestuur in Afrika de dienst van de kolonie vóór 1 januari 1956 verlaten heeft zonder recht te hebben op het rustpensioen wegens dienstanciënniteit of op het invaliditeitspensioen ten laste van de Koloniale Schatkist, of wanneer het, vóór die datum, opgehouden heeft recht te hebben op het voorlopig invaliditeitspensioen wegens het feit dat de invaliditeitscoëfficiënt op minder dan 10 pct. is teruggebracht, bekomt dat personeelslid, op zijn verzoek, de in het verzekeringsstelsel tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood voor de werknemers van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi bedoelde uitkeringen voor de duur der bezoldigde diensten of de ermede gelijkgestelde periodes die, in het stelsel waaraan het is onderworpen geweest, aanneembaar zijn inzake rustpensioen.
  Heeft een persoon, wiens toestand wordt geregeld door de artikelen 4 of 6 van deze wet of door hoofdstuk II van de wet van 28 juni 1960 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de personen die tijdelijke diensten bij het leger gepresteerd hebben, de hoedanigheid gehad van lid van het personeel van het Bestuur in Afrika en geniet hij uit dien hoofde een invaliditeitspensioen ten laste van de Koloniale Schatkist, dan wordt hij, op zijn verzoek, beschouwd als onderworpen te zijn geweest (aan de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) gedurende de duur der voor de berekening van dit invaliditeitspensioen in aanmerking genomen diensten, zelfs indien hij zijn ambt in Afrika vóór 1 april 1961 heeft neergelegd. <W. 20 juni 1975, art. 3.>
  Zijn nochtans uitgesloten:
  1° de diensten die aanleiding hebben gegeven tot het toekennen van compenetratievergoedingen, van als pensioen geldende kapitaalsvergoedingen of van vergoedingen wegens pensioenverlies;
  2° de koloniale diensten die voor de berekening van het pensioen in aanmerking zijn genomen in elk ander stelsel waaraan de betrokkene onderworpen is.
  De toepassing van deze paragraaf wordt afhankelijk gesteld van de voorafgaande storting, in de Openbare Schatkist, van de afkoopwaarde die het spaartegoed dat, overeenkomstig de statuten van de Verzekeringskas van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, aan de betrokkene is uitgekeerd geworden, met aftrek van de aan de bron ingehouden belastingen ten voordele van de Koloniale Schatkist of de Belgisch Openbare Schatkist.
  Wanneer op verzoek van de betrokkenen, toepassing wordt gemaakt van het eerste lid, dan wordt de Verzekeringskas voor het gewezen personeel van Afrika ontslagen van iedere toekomstige verplichting jegens haar rechtverkrijgenden, doch is zij ertoe gehouden aan de Openbare Schatkist de voor deze personen gevestigde wiskundige reserve te storten.
  § 2. Voor de toepassing van § 1 moet onder leden van het personeel van het Bestuur in Afrika worden verstaan:
  1° de personeelsleden van het Bestuur in Afrika, van de onderwijskaders, van de rechterlijke macht en van de gerechtelijke politie bij de parketten;
  2° de officieren en onderofficieren van het actief kader van de weermacht en de reserve-officieren en -onderofficieren van de weermacht, die tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 werden gemobiliseerd;
  3° de magistraten van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi.

Afdeling III. _ Bepalingen toepasselijk op militairen.
Art.6. § 1. Wanneer een militair in het burgerleven terugkeert, wordt hij geacht te zijn onderworpen geweest (aan de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) <W. 20 juni 1978, art. 4.>:
  1° tijdens de ganse duur van zijn aanwezigheid onder de wapens van de leeftijd van zestien jaar af, indien hij geen militair pensioen wegens dienstanciënniteit kan bekomen;
  2° tijdens de duur van de na oppensioenstelling verstrekte diensten indien deze niet in aanmerking kunnen komen voor de herziening, bedoeld in artikel 76 van de op 11 augustus 1923 gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen, gewijzigd bij de wet van 24 april 1958.
  (De Staat is ontslagen van elke toekomstige verplichting ten opzichte van de militair en zijn rechtverkrijgenden, met uitzondering van die welke voortvloeien uit de eventuele toepassing van artikel 20 van de wet van 7 juli 1964, die onder andere een als pensioen geldende tegemoetkoming ten voordele van sommige gewezen militairen instelt.) <W 1984-05-15/30, art. 73, 002>
  § 2. Voor de toepassing van de bepalingen van § 1, wordt geen rekening gehouden met de hierna vermelde periodes:
  1° de termijn van actieve dienst en de bij de wetgeving op de militie vastgestelde wederoproepingen;
  2° de duur van het behoud onder de wapens bij toepassing van de wetgeving op de militie;
  3° (de wederoproepingen en de prestaties van korte duur waaraan de reserveofficieren en de reserveonderofficieren met toepassing van hun statuut onderworpen zijn.) <W 1991-05-21/41, art. 43, 003; Inwerkingtreding : 12-09-1987>

Afdeling IV. _ Bepalingen toepasselijk op de personen op wier weddetoelage de heffing, bedoeld in artikel 5 van de wet van 30 januari 1954 tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privé-inrichtingen voor het technisch onderwijs, is verricht.
Artikel7. Artikelen 4, 10 en 22 zijn van toepassing op de personen op wier weddetoelagen de heffing voorgeschreven bij artikel 5 van de wet van 30 januari 1954 tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privé-inrichtingen voor technisch onderwijs is verricht, maar die niet het in die wet bepaalde rustpensioen kunnen genieten. Voor hen wordt ambtsneerlegging met verlies van aanspraak op het rustpensioen gelijkgesteld.
  De artikelen 11 en 26 zijn van toepassing op de weduwen van de in het eerste lid bedoelden.

Afdeling V. _ Gemeenschappelijke bepalingen toepasselijk op de personen bedoeld in de afdelingen I, II, III en IV.
Art.8. Wanneer de artikelen 4, 5 en 6 worden toegepast, draagt de instelling die belast is met het beheer van de rustpensioenregeling waaraan de belanghebbende onderworpen was, voor de door die artikelen aanneembaar verklaarde diensten en perioden, sommen af waarvan de Koning de wijze van berekening, de tenlasteneming, de bestemming en de aanrekening vaststelt.
  (Deze overdrachten vinden ten vroegste plaats op het ogenblik dat het pensioen van belanghebbende daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat.) <W 2006-12-27/30, art. 295, 009; Inwerkingtreding : 07-01-2007>

Art.9. Wanneer iemand op wie artikel 4 of 5 van toepassing is, wegens het ambt dat hij uitoefent onder een pensioenregeling van de openbare diensten komt te staan, moeten de bij artikel 8 voorgeschreven stortingen niet worden verricht, als de diensten en perioden waarop ze slaan weder in aanmerking komen voor het berekenen van het rustpensioen.
  Wanneer een militair op wie artikel 6 van toepassing is, wegens het ambt dat hij uitoefent onder een pensioenregeling van de openbare diensten komt te staan, moeten de bij artikel 8 voorgeschreven stortingen niet worden verricht, als de pensioenregeling van de openbare diensten waaraan hij onderworpen is, de militaire diensten geheel of gedeeltelijk in aanmerking neemt voor de berekening van het pensioen.
  Wanneer, in de gevallen bedoeld onder het eerste en het tweede lid, stortingen werden verricht, worden deze terugbetaald aan de overheid die ze ten laste heeft genomen.
  Diensten waarvoor geen stortingen moeten worden gedaan en diensten waarvoor stortingen worden terugbetaald, geven geen aanleiding tot toepassing van de artikelen 4, 5 en 6.

Afdeling VI. - Bepalingen betreffende de weduwenpensioenen.
Art.10. Wanneer de artikelen 4 of 5, § 1, tweede lid, zijn toegepast en de weduwe in de pensioenregeling van de openbare sector, waarbij haar echtgenoot aangesloten was, een overlevingspensioen verkrijgt, zijn de instellingen die de ingevolge artikel 8 gestorte sommen hebben ontvangen, gehouden de helft daarvan terug te betalen aan de instelling die de weduwenpensioenregeling beheert.
  In dat geval worden de diensten, welke tot die terugbetaling aanleiding hebben gegeven, (door de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) in aanmerking genomen voor het vaststellen van de beroepsloopbaan van de overleden echtgenoot, doch zij worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het rustpensioen dat tot grondslag dient voor de berekening van het overlevingspensioen. <W. 20 juni 1975, art. 5.>

Art.11.§ 1. Wanneer de weduwe van een personeelslid of van een gewezen personeelslid van de openbare machten, van een instelling van openbaar nut, van een instelling die onderworpen is aan het bij het koninklijk besluit nr 117 van 27 februari 1935 ingestelde pensioenstelsel, van (N.M.B.S. Holding) [1 , HR Rail]1 of van enig andere persoon die geroepen is geweest een pensioenstelsel te genieten ten laste van de Openbare Schatkist (of ten laste van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie), met uitzondering van militairen, geen weduwenpensioen kan bekomen in het stelsel waaraan haar echtgenoot onderworpen is geweest, wordt deze laatste geacht aangesloten te zijn geweest, wordt deze laatste geacht aangesloten te zijn geweest (bij de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers), tijdens de duur van de in artikel 4, §§ 1, 2 en 3, bepaalde diensten en periodes. <20 juni 1975, art. 6, 1°.> <W 2002-05-06/31, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2003> <KB 2004-10-18/32, art. 17, 008 ; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
  § 2. Wanneer de weduwe van een in artikel 5, § 2, bedoeld lid van het personeel van het Bestuur in Afrika geen overlevingsrente kan bekomen ten laste van de Verzekeringskas van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, van de Pensioens- en Gezinstoelagenkas voor de werknemers van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, of (van de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers), uit hoofde van de bezoldigde diensten, die door haar echtgenoot bij het Bestuur in Afrika werden verstrekt, en uit hoofde van de ermede gelijkgestelde periodes, bekomt zij, op haar verzoek, de in het stelsel van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood voor de werknemers van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi bedoelde uitkeringen voor de duur van voormelde diensten. <W. 20 juni 1975, art. 6, 2°.>
  De toepassing van deze paragraaf wordt afhankelijk gesteld van de voorafgaande storting, in de Openbare Schatkist, van de afkoopwaarde die, of het spaartegoed dat, overeenkomstig de statuten van de Verzekeringskas van Belgisch Congo en van Ruanda-Urundi, met aftrek van de aan de bron ingehouden belastingen ten voordele van de Koloniale Schatkist of de Belgische Openbare Schatkist, aan de echtgenoot is uitgekeerd geworden.
  § 3. In de gevallen, vermeld in de §§ 1 en 2, stort de instelling die belast is met het beheer van het stelsel der rustpensioenen waaraan het personeelslid onderworpen was, de helft van de in artikel 8 bedoelde sommen.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-11/02, art. 31, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2014>

Art.12. Wanneer de weduwe van een militair of van een gewezen militair geen weduwenpensioen kan bekomen uit hoofde van de diensten die door haar echtgenoot worden gepresteerd, wordt deze laatste geacht tijdens de duur van deze diensten en in de mate dat zij door artikel 6 worden aangenomen (aan de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) onderworpen te zijn geweest. <W. 20 juni 1975, art. 7.>
  In dat geval stort de overheid die belast is met het beheer van het stelsel der militaire overlevingspensioenen, de helft van de in artikel 8 bedoelde sommen.

Afdeling VII. _ Reglementaire maatregelen.
Art.13. § 1. De Koning kan alle bepalingen van titel I van deze wet of een gedeelte ervan uitbreiden tot personen, die aan andere pensioenregeling onderworpen zijn dan die beoogd door deze titel.
  Indien nodig bepaalt hij bijzondere toepassingsmodaliteiten.
  § 2. De Koning bepaalt wie voor de toepassing van de artikelen 4, 5, 6, 11 en 12, als arbeider, bediende of zeeman is aan te merken.

HOOFDSTUK III. _ Termijnen.
Art.14. De Koning bepaalt binnen welke termijn de stortingen als voorgeschreven in de artikelen 1, 8, 11 en 12 moeten gedaan zijn.

HOOFDSTUK IV. _ Overgangsregelingen.
Afdeling I. - Overgangsmaatregelen voor de toepassing van hoofdstuk I.
Art.15. Artikelen 1 en 2 zijn van toepassing wanneer de erin beoogde diensten zijn verstrekt geworden of aanneembaar zijn geworden vóór de datum waarop deze wet uitwerking heeft.
   Wanneer de diensten vóór 1 april 1961 aanneembaar zijn geworden en aanleiding hebben gegeven tot storting, aan de instellingen die de rustpensioenregeling of die welke de weduwenpensioenregeling beheren van de openbare overheidssector, van de wiskundige reserves van de bij artikel 1, 1° en 2° bedoelde renten, worden de overdrachten geacht ter uitvoering van deze wet te zijn verricht. In dat geval stelt de Koning vast onder welke voorwaarden sommen blijven over te dragen overeenkomstig artikel 1, 1° en 2°, evenals de wijze van hun berekening.) <W. 20 juni 1975, art. 8.>

Art.16. Wanneer iemand, doordat hij aan de pensioen -regeling voor arbeiders, bedienden of zeelieden onderworpen was, uitkeringen heeft ontvangen die ingingen vóór de datum waarop deze wet uitwerking krijgt, wordt artikel 1 alleen op zijn verzoek toegepast. Dat verzoek moet binnen de door de Koning te bepalen termijn ingediend zijn.

Art.17. Artikel 1 wordt niet toegepast wanneer het zou voor gevolg hebben nadeel te berokkenen aan de weduwen die, uit hoofde van de aansluiting van hun overleden echtgenoot aan het pensioenstelsel van de arbeiders, de bedienden of de zeelieden, uitkeringen hebben bekomen die een aanvang hebben genomen vóór de datum waarop deze wet uitwerking heeft, of aan de weduwen wier echtgenoot overleden is vóór het verstrijken van de termijn beoogd bij artikel 16, zonder de bij hetzelfde artikel voorziene aanvraag te hebben gedaan.
  De toepassing van artikel 1 wordt geacht de weduwe geen nadeel te berokkenen wanneer zij haar, op de aanvangsdatum van haar overlevingspensioen in de regeling der openbare diensten, en ten vroegste op de datum van de bekendmaking van deze wet, voordelen bezorgt, gelijk aan of groter dan de uitkeringen, die haar (de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) waarborgt voor de in artikel 1 beoogde diensten. <W. 20 juni 1975, art. 9.>

Art.18. Artikel 1 is niet van toepassing op de personen door de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere instellingen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, indien deze personen of hun rechthebbenden tot het genot van het rust- of overlevingspensioen of van de ouderdoms- of overlevingsrente waren toegelaten op het ogenblik van de bekendmaking van deze wet of op de data, vastgesteld door de koninklijke besluiten getroffen in uitvoering van artikel 1 van voormelde wet van 28 april 1958, indien deze data later zijn dan de bekendmaking van deze wet.

Art.19. Artikel 1 is niet van toepassing op de personen wier pensioensysteem is vastgesteld door de wet van 30 januari 1954 tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privé-inrichtingen voor technisch onderwijs indien deze personen of hun rechtverkrijgenden ( het voordeel van het rust- of overlevingspensioen wegens een tewerkstelling uitgeoefend als arbeider of bediende ) op het ogenblik van de bekendmaking van deze wet hadden bekomen. <W. 20 juni 1975, art. 10, § 1.>
  Indien de betrokkenen op het ogenblik van de bekendmaking van deze wet (het voordeel hadden bekomen van de ouderdoms- of weduwenrente), is de toepassing van de artikelen 1 en 15 afhankelijk van het indienen van een aanvraag binnen de door de Koning vastgestelde termijn. <W. 20 juni 1975, art. 10, § 2.>

Art.20. De Koning stelt regelen vast, aan de hand waarvan de te storten sommen kunnen worden bepaald als het wegens het ontbreken van enig bestuursarchief niet mogelijk is het juiste bedrag van de ingevolge artikel 1, 4° over te dragen bijdragen te berekenen.
  Hij kan in dat geval forfaitaire bedragen vaststellen.
  Hij stelt bijzondere regelen vast voor de toepassing van artikel 1 ingeval de belanghebbende uitkeringen (uit de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) hebben genoten. Die bijzondere toepassingsregelen kunnen van artikel 1 afwijken. <W. 20 juni 1975, art. 11.>

Art.21. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Afdeling II. _ Overgangsmaatregelen voor de toepassing van hoofdstuk II.
Art.22. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.23. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.24. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.25. § 1. (opgeheven) <W 1984-05-15/30, art. 26, 40°, 002>
  § 2. Wanneer de weduwe (...) een overlevingspensioen verkrijgt in de pensioenregeling van de openbare sector, waarbij haar echtgenoot aangesloten was, zijn de instellingen die de ingevolge artikel 8 gestorte sommen hebben ontvangen, gehouden de helft daarvan terug te betalen aan de instelling die de weduwenpensioenregeling beheert. <W 1984-05-15/30, art. 25, 8°, 002>
  In dat geval worden de diensten, welke tot die terugbetaling aanleiding hebben gegeven, (door de pensioenregeling voor arbeiders, bedienden, zeelieden of werknemers) in aanmerking genomen voor het vaststellen van de beroepsloopbaan van de overleden echtgenoot, doch zij worden buiten de beschouwing van de overleden echtgenoot, doch zij worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het rustpensioen dat tot grondslag dient voor de berekening van het overlevingspensioen.
  § 3. Wanneer de militair die in het burgerleven is teruggekeerd vóór de eerste dag van de maand na die van bekendmaking van deze wet, geen vijftien jaar aanneembare diensten telt, blijft de Staat van iedere toekomstige verplichting jegens de rechtverkrijgenden ontslagen, doch is hij gehouden tot terugbetaling van de vrijwillige bijdragen, eventueel gestort met het oog op het valideren van de diensten of de periodes welke tot de bij artikel 8 voorgeschreven storting geen aanleiding geven.

Art.26. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.27. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.28. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

TITEL II. _ Bepalingen houdende wijzigingen van zekere wetten op de pensioenen.
Art.29. <wijzigingsbepaling>

Art.30. <wijzigingsbepaling>

Art.31. <wijzigingsbepaling>

Art.32. § 1. <wijzigingsbepaling>
  § 2. De Koning brengt in de statuten van de Rijkswerkliedenkas de wijzigingen aan die overeenstemmen met die welke dit artikel in het koninklijk besluit nr. 254 van 12 maart 1936 heeft ingevoerd.

Art.33. <wijzigingsbepaling>

Art.34. <wijzigingsbepaling>

Art.35. <wijzigingsbepaling>

TITEL III. _ Slot- en opheffingsbepalingen.
Art.36. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 10°, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2003>

Art.37. § 1. Het tweede lid van artikel 10bis en artikel 10ter, in de wet van 25 april 1933, betreffende de pensioenregeling van het gemeentepersoneel, ingevoegd door de artikelen 3 en 4 van de wet van 20 mei 1949, waarbij de toepassing van het stelsel der maatschappelijke zekerheid wordt uitgebreid tot sommige arbeiders door de openbare besturen te werk gesteld worden ingetrokken.
  (De overdrachten verricht ter uitvoering van die bepalingen worden nochtans geacht gedaan te zijn overeenkomstig deze wet.) <W. 20 juni 1975, art. 13, § 1.>
  § 2. Artikel 17, derde lid, van de wet van 30 januari 1954, tot regeling van de pensioenen der leden van het personeel der privé-inrichtingen voor technisch onderwijs, wordt ingetrokken. Overdrachten met toepassing van die bepaling verricht, worden evenwel geacht in overeenstemming met deze wet te zijn geschied.
  § 3. Artikel 6 en artikel 7, § 1, eerste lid, en § 2, van de wet van 28 juni 1960 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de personen die bij het leger tijdelijke diensten hebben volbracht , worden op de datum van de bekendmaking van deze wet opgeheven.
  Artikel 7. § 1, tweede lid, en § 3, van dezelfde wet wordt ingetrokken en, met uitwerking op 1 januari 1955, vervangen door artikel 9, tweede, derde en vierde lid, en artikel 25 van deze wet. Stortingen verricht met toepassing van artikel 7, § 1, van de wet van 28 juni 1960, worden daartoe geacht overeenkomstig artikel 8 van deze wet te zijn geschied.
  § 4. Het koninklijk besluit van 10 maart 1961, genomen in uitvoering van artikel 24 van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1957, wordt ingetrokken. Evenwel worden de overdrachten die bij toepassing van dat koninklijk besluit werden uitgevoerd, als gedaan overeenkomstig deze wet aangezien.
  §5. Artikel 6 van de wet van 31 juli 1963 betreffende het pensioen der leden van het personeel van de diensten voor scholen beroepsoriëntering en van de psycho-medisch-sociale centra, die een weddetoelage van het Rijk ontvangen, wordt ingetrokken.
  Overdrachten met toepassing van die bepaling verricht, worden evenwel geacht in overeenstemming met deze wet te zijn geschied.
  § 6. (Artikel 30 van het koninklijk besluit nr. 50, van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt opgeheven.
  Het koninklijk besluit van 19 februari 1968 tot uitvoering van artikel 30 van het genoemd koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 wordt ingetrokken. De stortingen die verricht werden overeenkomstig dit koninklijk besluit worden nochtans geacht verricht geweest te zijn overeenkomstig de artikelen 8, 11, § 3, en 12, tweede lid, van deze wet.) <W. 20 juni 1975, art. 13, § 2.>

Art.38. De door artikel 32 aangebrachte wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 254 van 12 maart 1936 hebben geen uitwerking ten opzichte van de rechtverkrijgenden van de vóór de datum van de bekendmaking van deze wet ontslagnemende, ontslagen, afgedankte of afgezette personeelsleden.

Art. 39. Deze wet heeft uitwerking op 1 april 1961, met uitzondering van artikel 4, § 4, artikel 6 en de artikelen 29 tot 35, die in werking treden de dag waarop de wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.