Details





Titel:

25 APRIL 2023. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 juli 2012 betreffende de dekking van de werkingskosten van de Nationale Bank van België verbonden aan het toezicht op financiële instellingen en aan haar taken als afwikkelingsautoriteit, tot uitvoering van artikel 12bis, § 4, en 12ter, § 2, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België



Inhoudstafel:


Art. 1-21



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

2012003211 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 juli 2012 betreffende de dekking van de werkingskosten van de Nationale Bank van België verbonden aan het toezicht op financiële instellingen en aan haar taken als afwikkelingsautoriteit, tot uitvoering van artikel 12bis, § 4, en 12ter, § 2, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, wordt het tweede lid aangevuld met de volgende zin: "Daarenboven doet de bedrijfsrevisor van de Bank driejaarlijks een controle op deze bedragen in overeenstemming met de internationale controlestandaarden bedoeld in artikel 26.2 van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad.".

Art.2. In artikel 1/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 5 juli 2015, wordt het tweede lid aangevuld met de volgende zin: "Daarenboven doet de bedrijfsrevisor van de Bank driejaarlijks een controle op deze bedragen in overeenstemming met de internationale controlestandaarden bedoeld in artikel 26.2 van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad.".

Art.3. In hetzelfde koninklijk besluit wordt een nieuw artikel 1/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Indien de bijdrageplicht van een instelling als bedoeld in de artikelen 1 of 1/1 overeenkomstig de bepalingen van de hoofdstukken II, III, IV of IV/1 een aanvang neemt of eindigt in de loop van het kalenderjaar, is de betreffende instelling voor dat jaar enkel een bijdrage verschuldigd in verhouding tot dat gedeelte van het jaar waarin zij effectief activiteiten ontplooit. Voor elke maand van het kalenderjaar waarin de instelling activiteiten ontplooit, wordt een twaalfde in rekening gebracht om tot de verhouding te komen die wordt toegepast op de omslagcriteria zoals die in elk hoofdstuk worden bepaald voor de respectieve types instellingen.".

Art.4. In hetzelfde koninklijk besluit wordt een nieuw artikel 1/3 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Indien een instelling als bedoeld in de artikelen 1 of 1/1 niet overgaat tot betaling van de overeenkomstig de hoofdstukken II, III, IV of IV/1 verplichte bijdrage en de overeenstemmende schuld definitief geheel of gedeeltelijk niet invorderbaar blijkt, wordt het betreffende bedrag toegevoegd aan de werkingskosten van het lopende kalenderjaar. Met definitieve niet-invorderbaarheid in de zin van dit besluit wordt bedoeld de situatie waarin de Algemene Administratie van de inning en invordering van de Federale overheidsdienst Financiën de procedure om de verplichte bijdrage in te vorderen bij de betreffende instellingen, heeft afgesloten zonder dat betaling van de volledige schuld werd bekomen, dan wel, indien de schuldvordering niet wordt geïnd door de Algemene Administratie van de inning en invordering van de Federale overheidsdienst Financiën en ten aanzien van de instelling een insolvabiliteitsprocedure of een vereffeningsprocedure werd opgestart, de situatie waarin die procedure werd afgesloten zonder dat betaling van de volledige schuld werd bekomen.".

Art.5. In artikel 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de eerste paragraaf wordt vervangen als volgt: "De in België gevestigde verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen betalen jaarlijks een gezamenlijke sectorbijdrage aan de Bank die de overeenkomstig artikel 1, tweede lid, bepaalde werkingskosten van de Bank dekt met betrekking tot het toezicht op de verzekeringssector tijdens het voorgaande kalenderjaar."
  2° in paragraaf 2 wordt de bepaling onder 2° opgeheven;
  3° in paragraaf 2 worden in de bepaling onder 3° de woorden "de punten 1° en 2° " vervangen door de woorden "punt 1° ";
  4° in paragraaf 4 worden de woorden "44, vierde lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of artikel 54, vierde lid, van de wet van 16 februari 2009 op het herverzekeringsbedrijf" vervangen door de woorden "545 van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen".

Art.6. Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.7. Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.8. In het eerste lid van artikel 5 van hetzelfde besluit worden de woorden "artikel 21, § 1bis, vierde en vijfde lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen" vervangen door de woorden "de artikelen 304, tweede lid en 310, § 1 van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen".

Art.9. Artikel 6 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt: "De in België gevestigde kredietinstellingen en beleggingsondernemingen met het statuut van beursvennootschap betalen jaarlijks een gezamenlijke sectorbijdrage aan de Bank die de overeenkomstig artikel 1, tweede lid, bepaalde werkingskosten van de Bank dekt met betrekking tot het toezicht op de sector van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen met het statuut van beursvennootschap tijdens het voorgaande kalenderjaar.".

Art.10. In artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juli 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in de paragraaf 1, 2° worden in de eerste zin de woorden "die, overeenkomstig artikel 36/3, § 2, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, door de Bank als systeemrelevant worden beschouwd", vervangen door de woorden "die, overeenkomstig artikel 12 van bijlage IV van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen, zijn aangewezen als binnenlandse systeemrelevante instelling (`BSI') of als mondiaal systeemrelevante kredietinstelling (`MSI'),";
  2° in de paragraaf 1, 2°, tweede en derde zin, de woorden "die als systeemrelevant worden beschouwd" telkens vervangen door de woorden "die zijn aangewezen als BSI of MSI".
  3° in de paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden "hun maximaal vereiste eigen vermogen" vervangen door de woorden "de eigenvermogensvereiste van de respectieve instellingen";
  4° in de paragraaf 2, eerste lid, wordt in elk van de onderdelen van de opsomming het woord "maximaal" geschrapt;
  5° in de paragraaf 2, het tweede lid wordt vervangen door de volgende vier leden:
  " Het in aanmerking genomen vereiste eigen vermogen voor de kredietinstellingen is de eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten van de kredietinstelling, berekend overeenkomstig de bepalingen van verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012.
  Het in aanmerking genomen vereiste eigen vermogen voor beleggingsondernemingen met het statuut van beursvennootschap is de hoogste van de eigenvermogensvereisten zoals bepaald in artikel 11 van verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014.
  De relevante vereisten worden gebaseerd op de situatie op 31 december van het voorafgaande jaar of op datum van de laatste reglementaire rapportering indien die niet op 31 december valt omdat de instelling een afwijkend boekjaar hanteert.
  Indien een in artikel 6 bedoelde instelling waarvan de vergunning in België werd toegekend, niet onderworpen is aan vereisten op het vlak van eigen vermogen op individuele basis maar er wel prudentiële eigenvermogensvereisten worden opgelegd op een hoger, geconsolideerd niveau, wordt de verhouding van het balanstotaal van de betreffende instelling ten opzichte van het geconsolideerde balanstotaal van de moederonderneming berekend en wordt die verhouding toegepast op de toepasselijke geconsolideerde eigenvermogensvereiste. Het resultaat van die berekening wordt als basis genomen voor de bepaling van het gedeelte van de bijdrage van deze instelling dat wordt berekend in functie van diens eigenvermogensvereisten.";
  6° in de paragraaf 2, in het vroegere derde lid, dat het zesde lid wordt, worden tussen de woorden "het voorafgaande jaar" en ", rekening houdend met" de woorden "of op datum van de laatste reglementaire rapportering indien die niet op 31 december valt omdat de instelling een afwijkend boekjaar hanteert" ingevoegd;
  7° in de paragraaf 2, in het vroegere zevende lid, dat het tiende lid wordt, worden tussen de woorden "het voorafgaande jaar" en ", rekening houdend met" de woorden "of op datum van de laatste reglementaire rapportering indien die niet op 31 december valt omdat de instelling een afwijkend boekjaar hanteert" ingevoegd.

Art.11. In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juli 2015, worden de woorden "artikel 107 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen" vervangen door de woorden "artikel 207 van de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen en houdende diverse bepalingen".

Art.12. Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.13. Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.14. In artikel 12, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 juli 2015, worden de woorden ", krachtens de artikelen 92, § 4, tweede lid, 2° en 3°, en 94, eerste lid, van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen," vervangen door de woorden " en krachtens de artikelen 121, tweede lid, 2° en 3°, en 129, eerste lid, van de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen en houdende diverse bepalingen, ".

Art.15. In artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° de paragrafen 1 en 2 worden als volgt vervangen:
  " § 1. De in België gevestigde centrale tegenpartijen die over een vergunning beschikken krachtens artikel 36/25, § 3 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België betalen jaarlijks een bijdrage van 200.000 EUR.
  Deze bijdrage is niet verschuldigd door centrale tegenpartijen die een bijdrage van minstens 200.000 EUR aan de Bank verschuldigd zijn op basis van hoofdstuk III van dit besluit.
  § 2. De in België gevestigde centrale effectenbewaarinstellingen die over een vergunning beschikken krachtens artikel 36/26/1, § 1 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België betalen jaarlijks een bijdrage van 200.000 EUR.
  De in België gevestigde instellingen die ondersteuning verlenen aan een centrale effectenbewaarinstelling en die over een vergunning beschikken krachtens artikel 36/26/1, § 4 en § 5 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, betalen jaarlijks een bijdrage van 200.000 EUR.
  De in het eerste en het tweede lid vastgestelde bijdrage is niet verschuldigd door de centrale effectenbewaarinstellingen en de instellingen die ondersteuning verlenen die een bijdrage van minstens 200.000 EUR aan de Bank verschuldigd zijn op basis van hoofdstuk III.
  De in België gevestigde bijkantoren van buitenlandse instellingen die ondersteuning verlenen aan een centrale effectenbewaarinstelling en die aan het toezicht van de Bank zijn onderworpen, betalen jaarlijks een bijdrage van 200.000 EUR. "
  2° in paragraaf 3 wordt tussen de eerste en de tweede zin, de volgende zin ingevoegd: "Indien zich binnen één groep meerdere instellingen in de zin van de §§ 1 en 2 bevinden die systeemrelevant zijn, dient de bijkomende vaste bijdrage slechts door één van deze instellingen te worden betaald."
  3° in paragraaf 3 worden de woorden "als systeemrelevant wordt beschouwd" vervangen door de woorden "een vaste bijdrage betaalt in de zin van artikel 7, § 1, 2°. "

Art.16. Artikel 14 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 21 december 2013, wordt vervangen door de artikelen 14 tot en met 14/5, luidende:
  "Art. 14. § 1. De in België gevestigde betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld bedoeld in respectievelijk artikel 8, § 1, 1° en artikel 166, § 1, 1° van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, met uitzondering van deze bedoeld in artikel 14/1, betalen jaarlijks een vaste bijdrage van 10.000 EUR.
  De in het eerste lid bedoelde instellingen betalen daarnaast jaarlijks een variabele bijdrage van 0,5 % van het eigen vermogen.
  Voor de toepassing van het tweede lid is het in aanmerking genomen eigen vermogen het eigen vermogen op 31 december van het voorafgaande jaar, berekend, voor betalingsinstellingen, overeenkomstig artikel 9 van het reglement van de Bank van 10 april 2018 op het eigen vermogen van de betalingsinstellingen en, voor instellingen voor elektronisch geld, overeenkomstig artikel 6 van het reglement van de Bank van 2 oktober 2018 op het eigen vermogen van de instellingen voor elektronisch geld en de belegging van de geldmiddelen die in ruil voor het uitgegeven elektronisch geld worden ontvangen.
  De in het eerste lid bedoelde instellingen betalen jaarlijks een bijdrage van 10 EUR voor elke agent waarop zij in België en in de EER beroep doen.
  § 2. Wanneer de Bank aan de in paragraaf 1 bedoelde instellingen een vergunning verleent in de zin van artikel 12 of artikel 169 van voormelde wet van 11 maart 2018, vordert zij naar aanleiding van die vergunning een bijdrage van 5.000 EUR.
  Art. 14/1. § 1 De in België gevestigde betalingsinstellingen bedoeld in artikel 8, § 1, 1° van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, die uitsluitend diensten inzake betalingsinitiatie of inzake betalingsinitiatie en rekeninginformatie aanbieden, betalen jaarlijks een vaste bijdrage van 10.000 EUR.
  De in het eerste lid bedoelde vaste bijdrage wordt verhoogd met een jaarlijkse variabele bijdrage van 0,10 % op het minimumgeldbedrag van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering bedoeld in artikel 18 van de wet van 11 maart 2018, berekend op grond van de richtsnoeren die door de Europese Bankautoriteit zijn opgesteld krachtens artikel 5, lid 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG.
  De in het eerste lid bedoelde instellingen betalen jaarlijks een bijdrage van 10 EUR voor elke agent waarop zij in België en in de EER beroep doen.
  § 2. Wanneer de Bank aan de in paragraaf 1 bedoelde instellingen een vergunning verleent in de zin van artikel 12, vordert zij naar aanleiding van die vergunning een bijdrage van 5.000 EUR.
  Art. 14/2. De in België gevestigde beperkte betalingsinstellingen en beperkte instellingen voor elektronisch geld bedoeld in respectievelijk artikel 8, § 1, 2°, a) en artikel 166, § 1, 2° van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, betalen jaarlijks een bijdrage van 2.500 EUR.
  De in het eerste lid bedoelde instellingen betalen jaarlijks een bijdrage van 10 EUR voor elke agent waarop zij in België beroep doen.
  Art. 14/3. De in België gevestigde betalingsinstellingen die rekeningaggregatiediensten aanbieden bedoeld in artikel 8, § 1, 2°, b) van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, betalen jaarlijks een bijdrage van 2.500 EUR.
  De in het eerste lid bedoelde instellingen betalen jaarlijks een bijdrage van 10 EUR voor elke agent waarop zij in België en in de EER beroep doen.
  Art. 14/4. § 1. De in België gevestigde bijkantoren van betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld die ressorteren onder een andere lidstaat van de EER en die bedoeld zijn in respectievelijk artikel 120 en artikel 218 van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, betalen jaarlijks een bijdrage van 2.500 EUR.
  § 2. De betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld die ressorteren onder een andere lidstaat van de EER en in België werkzaamheden aanvatten via agenten, betalen jaarlijks een bijdrage van 10 EUR voor elke agent waarop zij in België beroep doen, zonder dat de totale jaarlijkse bijdrage minder dan 500 EUR mag bedragen.
  Art. 14/5. De Bank stelt de instellingen jaarlijks uiterlijk op 1 september in kennis van het bedrag dat zij overeenkomstig de artikelen 14 tot en met 14/4 jaarlijks verschuldigd zijn. De betrokken instellingen betalen deze bijdragen ten laatste op 30 september van hetzelfde jaar."

Art.17. In artikel 15/1 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in het eerste lid worden de woorden "op 1 januari", ", als voorschot voor het lopende jaar," en "in totaal 90% bedraagt van" geschrapt;
  2° in het eerste lid wordt het woord "dekt" ingevoegd tussen de woorden "van de Bank" en "die betrekking hebben op";
  3° het tweede lid wordt vervangen als volgt:
  "De volgende instellingen zijn geen bijdrage verschuldigd in de zin van dit hoofdstuk:
  - financiële holdings en gemengde financiële holdings waarin een kredietinstelling of een beleggingsonderneming met het statuut van beursvennootschap is ondergebracht waarvoor een bijdrage is verschuldigd op grond van dit hoofdstuk;
  - de beleggingsholdings waarin een beleggingsonderneming met het statuut van beursvennootschap is ondergebracht waarvoor een bijdrage is verschuldigd op grond van dit hoofdstuk;
  - de financiële instellingen bedoeld in artikel 424, 4° van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen;
  - significante bijkantoren in de zin van artikel 159 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen, die zijn gevestigd in andere EER-lidstaten.".

Art.18. In artikel 15/2 van hetzelfde besluit wordt het woord "Het" aan het begin van de zin vervangen door het woord "De" en het woord "voorschot" door het woord "bijdrage".

Art.19. De artikelen 15/4 en 15/5 van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art.20. Dit besluit is van toepassing op de bijdragen in de werkingskosten vanaf het kalenderjaar 2023. Op de bijdragen in de werkingskosten voor het kalenderjaar 2022 zijn de bepalingen van toepassing zoals die gelden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit, ook indien de eindafrekening voor die werkingskosten gebeurt na deze inwerkingtreding.

Art. 21. De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.