Details





Titel:

30 JULI 2022. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse bepalingen van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering en tot invoeging van een hoofdstuk XII houdende bijzondere bepalingen van toepassing op kunstwerkers in titel II van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 en tot wijziging van diverse bepalingen van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 23-08-2022 en tekstbijwerking tot 15-06-2023)



Inhoudstafel:


Art. 1-39



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1992013272 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. Aan artikel 27 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in 1°, wordt een littera c) ingevoegd, luidende:
  "de kunstwerker die de toepassing van hoofdstuk XII geniet en die niet verbonden is door een arbeidsovereenkomst.";
  2° in 4° worden de woorden "de kunstwerkuitkering" ingevoegd tussen het woord "PWA-inkomensgarantie-uitkering" en het woord "en";
  3° het punt 10° wordt opgeheven;
  4° een 21° wordt ingevoegd, luidende:
  "kunstwerker: werknemer die door de Kunstwerkcommissie als dusdanig is erkend en die beschikt over een geldig individueel kunstwerkattest.";
  5° een 22° wordt ingevoegd, luidende:
  'kunstwerkcommissie: de commissie bedoeld in de wet tot oprichting van de Kunstwerkcommissie en tot verbetering van de sociale bescherming van kunstwerkers";
  6° een 23° wordt ingevoegd, luidende:
  "individueel kunstwerkattest: het kunstwerkattest "plus" en het kunstwerkattest "starter" die door de kunstwerkcommissie afgeleverd worden.";
  7° een 24° wordt ingevoegd, luidende:
  "kunstwerkuitkering: de uitkering die wordt toegekend aan de werknemer bedoeld in 21° en die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in hoofdstuk XII.".

Art.2. In artikel 37, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, wordt het derde lid opgeheven.

Art.3. In artikel 40, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, gewijzigd door het koninklijk besluit van 28 december 2011, worden de woorden "of kunstwerkuitkering of werkloosheidsuitkering in toepassing van artikel 6 van de wet van 15 juli 2020 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector of in toepassing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 januari 2022 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector in het kader van de crisis van het coronavirus COVID-19" ingevoegd tussen het woord "overbruggingsuitkering" en het woord "of".

Art.4. In artikel 41 van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, gewijzigd door het koninklijk besluit van 8 april 2003, worden de woorden "of kunstwerkuitkering of werkloosheidsuitkering in toepassing van artikel 6 van de wet van 15 juli 2020 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector of in toepassing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 januari 2022 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector in het kader van de crisis van het coronavirus COVID-19" ingevoegd tussen het woord "108" en het woord "of".

Art.5. In artikel 45, vierde lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, gewijzigd door het koninklijk besluit van 22 juli 2006, worden 1°, 2° en 3° opgeheven.

Art.6. § 1. In artikel 48 van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in § 1, eerste lid, worden de woorden "niet bedoeld in artikel 48bis," geschrapt;
  2° in § 1bis wordt het eerste lid vervangen door de volgende bepaling:
  "Onverminderd de mogelijkheid om de toepassing te vragen van de regeling voorzien in § 1, kan de werkloze, niet bedoeld in Hoofdstuk XII, die op bijkomstige wijze een activiteit uitoefent in de zin van artikel 45, eerste lid, 1°, mits toepassing van artikel 130, het recht op uitkeringen behouden gedurende een periode van twaalf maanden te rekenen van datum tot datum, vanaf de aanvang van de activiteit of vanaf het tijdstip waarop hij zich op het voordeel van deze bepaling beroept, op voorwaarde dat: "
  § 2. Artikel 48bis van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt opgeheven.

Art.7. In artikel 71bis van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in § 1, wordt het derde lid opgeheven;
  2° in § 5, wordt het vierde lid opgeheven;
  3° in § 5, zevende lid, 2°, worden de woorden "met uitzondering van een artistieke activiteit," geschrapt.

Art.8. In artikel 113, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, worden de woorden "en in hoofdstuk XII" ingevoegd tussen de woorden "131nonies" en "zijn".

Art.9. Aan hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, wordt een artikel 114bis toegevoegd dat luidt als volgt:
  "Artikel 114bis. De werknemer van wie het recht op de toepassing van hoofdstuk XII afgelopen is op grond van artikel 184, § 1, eerste lid, 1° tot 3°, heeft recht op een forfaitaire werkloosheidsuitkering als hij voldoet aan de volgende, cumulatieve voorwaarden:
  1° hij heeft ten minste één kunstwerkuitkering ontvangen in de laatste toepassingsperiode;
  2° hij dient bij een uitbetalingsinstelling een uitkeringsaanvraag conform artikel 133 in waarin hij uitdrukkelijk vraagt om die forfaitaire werkloosheidsuitkering te ontvangen;
  3° de aanvraag bedoeld in 2° moet aankomen bij het werkloosheidsbureau binnen een termijn van 12 maanden die ingaat op de dag volgend op de dag waarop het recht op de toepassing van hoofdstuk XII is afgelopen op grond van artikel 184, § 1, eerste lid, 1° tot 3°.
  De voormelde termijn van 12 maanden wordt verlengd met het aantal dagen dat begrepen is in de periode van:
  1° arbeidsongeschiktheid die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van een vergoeding in toepassing van de wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, of van een vergoeding van de schade die voortvloeit uit arbeidsongevallen, ongevallen op de weg van en naar het werk en beroepsziekten, als de ononderbroken duur ervan ten minste drie maanden bedraagt;
  2° dekking door moederschapsuitkeringen en uitkeringen toegekend in het kader van het adoptie- en vaderschapsverlof.
  Het bedrag van de forfaitaire uitkering bedoeld in het eerste lid stemt overeen met dat van de uitkering bedoeld in artikel 114, § 3.
  De forfaitaire uitkering bedoeld in het eerste lid wordt voor de toepassing van de artikelen 38, § 1, eerste lid, 1°, en 97 niet gelijkgesteld met werkloosheidsuitkeringen.".
  Artikel 116 is niet van toepassing op de werknemer die de forfaitaire uitkering bedoeld in het eerste lid geniet.

Art.10. In artikel 116 van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, worden § § 1bis, 1ter, 5, 5bis en 8 opgeheven.

Art.11. In artikel 130 van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in § 1, wordt 6° opgeheven;
  2° in § 2, worden het derde en het vierde lid opgeheven;
  3° in § 2, zesde lid, worden de woorden "of 6°" geschrapt;
  4° § 3 wordt opgeheven.

Art.12. In artikel 133 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° § 1 wordt aangevuld met een punt 16° en 17°, luidende:
  "16° de werknemer bedoeld in artikel 27, 21°, die voor het eerst de toepassing van hoofdstuk XII vraagt en telkens hij de vernieuwing ervan aanvraagt of die de toepassing vraagt van hoofdstuk XII op grond van artikel 184, § 1 of § 2;
  17° de werkloze die voor het eerst vraagt om de uitkering bedoeld in artikel 114bis te ontvangen.";
  2° § 2 wordt aangevuld met een punt 7°, luidende als volgt:
  "7° de werkloze die voor het eerst vraagt om de uitkering bedoeld in artikel 114bis te ontvangen.".

Art.13. Onder titel II van hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een hoofdstuk XII ingevoegd, genaamd: "Bijzondere bepalingen van toepassing op kunstwerkers ".

Art.14. Aan hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 181 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 181. De kunstwerker die de toepassing van dit hoofdstuk geniet, wordt onderworpen aan de bepalingen van dit besluit voor zover dit hoofdstuk er niet van afwijkt.
  Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder "commissie" en "attest", de kunstwerkcommissie en het individuele kunstwerkattest die respectievelijk worden bedoeld in artikel 27, 22° en 23°.".

Art.15. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 182 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 182. § 1. De kunstwerker kan de toepassing van dit hoofdstuk genieten als hij voldoet aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
  1° hij bewijst 156 arbeidsdagen in de zin van artikel 37 die vallen in een referteperiode van 24 maanden die onmiddellijk aan de uitkeringsaanvraag voorafgaat;
  2° hij beschikt op het moment van de uitkeringsaanvraag over een geldig attest;
  3° hij dient bij een uitbetalingsinstelling een uitkeringsaanvraag conform artikel 133 in waarin hij uitdrukkelijk de toepassing van dit hoofdstuk vraagt.
  Het recht op de toepassing van dit hoofdstuk is beperkt tot een periode van 36 maanden, berekend van datum tot datum vanaf de dag waarop het recht werd toegekend overeenkomstig het vorige lid en voor zover de werknemer nog altijd gedekt is door de geldigheidsperiode van het attest. De periode waarin dit hoofdstuk van toepassing is, wordt hierna de "toepassingsperiode" genoemd.
  In afwijking van artikelen 30 tot 42 wordt de werknemer die voldoet aan de voorwaarden bepaald in het eerste lid tijdens de toepassingsperiode toegelaten tot het recht op kunstwerkuitkeringen dat wordt geopend conform artikel 133 en volgende. De werknemer kan in geval van volledige werkloosheid kunstwerkuitkeringen genieten voor alle dagen van de week, behalve de zondagen.
  § 2. Wanneer de toepassingsperiode afloopt, wordt op vraag van de kunstwerker een nieuwe toepassingsperiode van 36 maanden, berekend van datum tot datum, toegekend aan de kunstwerker die voldoet aan de volgende, cumulatieve voorwaarden:
  1° hij bewijst 78 arbeidsdagen in de zin van artikel 37 die vallen in een referteperiode van 36 maanden die onmiddellijk aan de einddatum van de meest recente toepassingsperiode voorafgaat;
  2° hij verschaft het bewijs dat hij nog altijd is gedekt door de geldigheidsperiode van een attest;
  3° hij dient bij een uitbetalingsinstelling een uitkeringsaanvraag conform artikel 133 in waarin hij uitdrukkelijk de vernieuwing van de toepassingsperiode vraagt.
  Het aantal vernieuwingen van de toepassingsperiode is onbeperkt.
  De 78 arbeidsdagen bedoeld in het eerste lid, 1°, worden vervangen door 39 dagen voor:
  1° de kunstwerker die ten minste één uitkering heeft ontvangen vóór 1 oktober 2022 waarvan het bedrag vastgelegd werd overeenkomstig artikel 116, § 5, of 116, § 5bis, zoals die bestonden op 30 september 2022, en die het attest al minstens 18 jaar genoot;
  2° de werknemer wiens referteperiode bedoeld in het eerste lid, 1°, verlengd werd overeenkomstig artikel 185, § 1, 4°, a).
  Voor de toepassing van het vorige lid, wordt de periode waarin de werknemer het voordeel heeft genoten van artikel 116, § 5, of 116, § 5bis, zoals die bestonden op 30 september 2022 gelijkgesteld met een periode waarin hij het attest genoot.
  De nieuwe toepassingsperiode toegekend overeenkomstig de vorige leden begint in ieder geval te lopen op de einddatum van de meest recente toepassingsperiode.
  Het recht op kunstwerkuitkeringen wordt geopend conform artikel 133 en volgende.
  Wanneer de kunstwerker op de einddatum van de meest recente toepassingsperiode een activiteit in hoofdberoep uitoefent waarvoor hij minstens een volledig kwartaal onderworpen is aan het sociaal statuut van de zelfstandigen, wordt de einddatum, voor de toepassing van het eerste en vijfde lid, beschouwd te vallen op de dag na de laatste dag van de periode gedekt door de aansluiting in hoofdberoep tot het sociaal statuut van de zelfstandigen.
  De uitkeringsaanvraag bedoeld in het eerste lid, 3°, mag pas ten vroegste aankomen bij het bureau vanaf de eerste dag van de maand die de maand voorafgaat waarin de toepassingsperiode afloopt, eventueel rekening houdend met de toepassing van het vorige lid.
  § 3. De beslissing waarbij in toepassing van de § § 1 en 2 het recht op de toepassing van dit hoofdstuk en op de kunstwerkuitkeringen voor een in de tijd beperkte periode wordt toegekend, wordt voor de toepassing van artikel 146, vierde lid, 1°, niet beschouwd als een beslissing tot ontzegging, uitsluiting of schorsing van het recht op uitkeringen.
  De uitbetalingsinstelling stelt de werknemer in kennis van de einddatum van de lopende toepassingsperiode, ten laatste op de laatste dag van de tweede maand die de maand voorafgaat waarin die periode afloopt.".

Art.16. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 183 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 183. In afwijking van artikel 42 en onverminderd de toepassing van artikel 184 kan de kunstwerker die valt onder de toepassing van dit hoofdstuk, na een onderbreking van het genot van de uitkeringen en op eigen vraag opnieuw recht hebben op kunstwerkuitkeringen als op het moment van de uitkeringsaanvraag de volgende cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:
  1° hij bevindt zich nog in de toepassingsperiode van artikel 182;
  2° hij bevindt zich nog in de geldigheidsperiode van een attest.".

Art.17. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 184 toegevoegd, luidende als volgt:
  Artikel 184. § 1. Het recht op de toepassing van dit hoofdstuk loopt af:
  1° aan het einde van de toepassingsperiode wanneer de voorwaarden van artikel 182, § 2, eerste lid, 1°, of derde lid niet vervuld zijn;
  2° aan het einde van de toepassingsperiode wanneer de voorwaarden van artikel 182, § 2, eerste lid, 2°, niet vervuld zijn;
  3° aan het einde van de geldigheidsperiode van het attest, wanneer dat attest niet zonder onderbreking werd hernieuwd;
  4° op de eerste dag van de maand na de maand waarin het attest werd ingetrokken overeenkomstig de wet tot oprichting van de Kunstwerkcommissie en tot verbetering van de sociale bescherming van kunstwerkers.
  De werknemer van wie het recht op de toepassing van dit hoofdstuk afloopt in toepassing van het vorige lid, kan opnieuw vallen onder de toepassing van dit hoofdstuk overeenkomstig artikel 182, § 1, eerste lid.
  In afwijking van het vorige lid en om te voldoen aan de voorwaarde in artikel 182, § 1, eerste lid, 1°, moet de kunstwerker van wie het recht op de toepassing van dit hoofdstuk in toepassing van het eerste lid, 1° tot 3°, is afgelopen, het volgende kunnen bewijzen:
  1° ofwel 78 arbeidsdagen in de zin van artikel 37 gelegen in een referteperiode van 12 maanden;
  2° ofwel 156 arbeidsdagen in de zin van artikel 37 gelegen in een referteperiode van 24 maanden.
  Als het recht, minstens gedeeltelijk, afloopt in toepassing van het eerste lid, 1°, moeten de arbeidsdagen waarvan sprake in het vorige lid na afloop van de meest recente toepassingsperiode liggen.
  § 2. De kunstwerker die wil afzien van de kunstwerkuitkeringen om onder de voorwaarden van dit besluit van 25 november 1991 inschakelings- of werkloosheidsuitkeringen van het gewone stelsel te kunnen ontvangen, moet daartoe vooraf een schriftelijke verklaring indienen bij het werkloosheidsbureau. Als de verzaking niet vooraf gebeurt, neemt ze een aanvang op de dag waarop ze aankomt op het werkloosheidsbureau.
  Om opnieuw onder de toepassing van dit hoofdstuk te kunnen vallen, moet de werknemer bedoeld in het vorige lid opnieuw voldoen aan de voorwaarden van artikel 182, § 1, eerste lid.
  De datum vanaf wanneer de werknemer opnieuw onder de toepassing van dit hoofdstuk valt overeenkomstig het vorige lid, kan pas ten vroegste 24 maanden na de datum van de verzaking bedoeld in het eerste lid liggen.
  Het einde van de periode van 24 maanden waarvan sprake in het vorige lid kan echter niet vóór de einddatum liggen van de toepassingsperiode waarin de werknemer zich bevond op het moment van de verzaking bedoeld in het eerste lid.".

Art.18.In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 185 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 185. § 1. In afwijking van artikel 30, derde lid, worden de referteperiodes waarvan sprake in artikelen 182, § 1, eerste lid, 1°, en § 2, eerste lid, 1°, en 184, § 1, derde lid, verlengd met het aantal dagen dat begrepen is in de periode van:
  1° de werkverhindering wegens overmacht;
  2° de uitoefening in hoofdberoep gedurende een periode van ten minste drie maanden van een beroep waardoor de werknemer niet onder de sociale zekerheid, sector werkloosheid, valt;
  3° arbeidsongeschiktheid die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van een vergoeding in toepassing van de wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, of van een vergoeding van de schade die voortvloeit uit arbeidsongevallen, ongevallen op de weg van en naar het werk en beroepsziekten, als de ononderbroken duur ervan ten minste drie maanden bedraagt;
  4° dekking door:
  a) moederschapsuitkeringen en uitkeringen toegekend in het kader van het adoptieverlof;
  b) uitkeringen toegekend in het kader van het vaderschapsverlof.
  § 2. Om het aantal arbeidsdagen bedoeld in artikelen 182, § 1, eerste lid, 1°, § 2, eerste lid, 1°, en derde lid, en 184, § 1, derde lid, te bepalen, wordt er geen rekening gehouden met de dagen bedoeld in artikel 38 noch met de dagen waarvoor de werknemer een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen in toepassing van artikel 6 van de wet van 15 juli 2020 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector of in toepassing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 januari 2022 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector in het kader van de crisis van het coronavirus COVID-19.
  § 3. Voor de toepassing van artikelen 182, § 1, eerste lid, 1°, § 2, eerste lid, 1°, en derde lid, en 184, § 1, derde lid, worden in afwijking van artikel 37, § 1, vierde lid, 1°, de regels volgens dewelke de arbeidsprestaties in arbeidsdagen worden omgezet in de volgende leden bepaald.
  Het aantal arbeidsdagen wordt bekomen door het voor de tewerkstellingen ontvangen brutoloon te delen door 1/26ste van het refertemaandloon bedoeld in artikel 5 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering.
  Er wordt enkel rekening gehouden met bedragen of voordelen waarop inhoudingen voor de sociale zekerheid, sector werkloosheid, verschuldigd zijn.
  Het aldus bekomen aantal arbeidsdagen mag echter per kwartaal 78 niet overschrijden.
  Voor de berekening van het aantal arbeidsdagen:
  1° wordt het loon dat werd toegekend voor de activiteit die geheel of gedeeltelijk in de referteperiode ligt, geacht op gelijke wijze elke kalenderdag te dekken van de periode van de arbeidsrelatie overeenkomstig de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling;
  2° wordt een berekening op kwartaalbasis gemaakt in functie van het loon dat overeenkomstig 1° gelegen is in elk kwartaal;
  3° wordt enkel rekening gehouden met het gedeelte van het loon dat overeenkomstig 1° gelegen is in de referteperiode.".

Art.19. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 186 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 186. De kunstwerkuitkering wordt voor de toepassing van de artikelen 38, § 1, eerste lid, 1°, 42 en 97 niet gelijkgesteld met werkloosheidsuitkeringen.".

Art.20. Aan hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 187 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 187. Wordt voor de toepassing van artikel 44 inzonderheid niet als arbeid beschouwd de niet-bezoldigde activiteit in het kader van een vorming.".

Art.21. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 188 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 188. § 1. In afwijking van de artikelen 44, 48 en 71, eerste lid, 4°, wordt de activiteit uitgeoefend door de kunstwerker die de toepassing van dit hoofdstuk geniet, niet vermeld op de controlekaart en leidt de activiteit niet tot het verlies van een uitkering voor de dagen van activiteit.
  In afwijking van het vorige lid, worden echter wel op de controlekaart vermeld:
  1° elke activiteit verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst of indien zij aanleiding geeft tot de onderwerping aan de sociale zekerheid van de loontrekkenden;
  2° elke activiteit verricht in het kader van een statutaire tewerkstelling;
  3° elke activiteit met uitzondering van de activiteiten bedoeld in 1° en 2° uitgeoefend tegen betaling van loon;
  4° de aanwezigheid van de kunstwerker bij een publieke tentoonstelling van zijn creaties, indien deze aanwezigheid vereist is op grond van een overeenkomst met een derde die de creatie commercialiseert of indien het een tentoonstelling betreft in lokalen die bestemd zijn voor verkoop van dergelijke creaties en de werknemer zelf instaat voor de verkoop.
  Onverminderd de toepassing van artikel 189 leiden de activiteiten bedoeld in het vorige lid tot het verlies van een uitkering voor de activiteitsdagen en voor de dagen bedoeld in de artikelen 55, 7°, of 109.
  Onverminderd de toepassing van artikel 131bis in geval van deeltijdse tewerkstelling met het statuut van deeltijds werknemer met behoud van rechten, leiden de in het tweede lid, 1° en 2°, bedoelde activiteiten tot het verlies van een uitkering voor alle dagen die gelegen zijn in de periode gedekt door de arbeidsovereenkomst of door de activiteit onderworpen aan de sociale zekerheid van de loontrekkenden of in de periode van aanwerving in het kader van een statutaire tewerkstelling.
  De werknemer bedoeld in § 1 moet aangifte doen van de activiteit, niet bedoeld in § 2, die hij uitoefent als zelfstandige, zelfstandig helper of als mandataris van een commerciële vennootschap.
  De aangifte bedoeld in het vorige lid moet gebeuren op het formulier "Uitkeringsaanvraag en persoonlijke aangifte van de kunstwerker" op het ogenblik van de uitkeringsaanvraag conform artikel 133 of later conform artikel 134, § 2, 3°, naar aanleiding van de eerste uitoefening van de activiteit in de loop van een maand waarvoor een kunstwerkuitkering aangevraagd wordt.
  Artikel 71bis, § § 1 tot 4, is niet van toepassing op kunstwerker;
  § 2. Wanneer de werknemer bedoeld in § 1, eerste lid, een activiteit uitoefent bedoeld in § 1, tweede lid, 1°, onverminderd de toepassing van artikel 189 en van § 1, derde en vierde lid, wordt een aantal dagen vastgelegd waarvoor het recht op uitkeringen wordt ontzegd, door toepassing van de formule [YA - (C x Y)] /Y, waarbij:
  - YA overeenstemt met het brutoloon dat voortvloeit uit de in dit lid bedoelde activiteit;
  - C overeenstemt met het aantal activiteitsdagen vermeld op de controlekaart overeenkomstig § 1, tweede lid, 1°;
  - Y overeenstemt met 5/52ste van het refertemaandloon bepaald door de Minister in uitvoering van artikel 28, § 2, van dit besluit.
  De berekening gebeurt door het werkloosheidsbureau op kwartaalbasis.
  Het resultaat bekomen op basis van de vorige leden, afgerond naar de lagere eenheid, vertegenwoordigt het aantal dagen, behalve de zondagen, van de niet-vergoedbare kalenderperiode; deze kalenderperiode wordt gesitueerd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving van de beslissing aan de uitbetalingsinstelling, indien deze kennisgeving zich situeert tijdens de laatste drie werkdagen die voorafgaan aan "de theoretische betaaldatum" bedoeld in artikel 161 of vanaf de eerste dag van de maand van de kennisgeving in de andere gevallen en in voorkomend geval aansluitend aan een andere periode die niet vergoedbaar is ingevolge de toepassing van deze bepaling.
  De in het vorige lid bedoelde niet-vergoedbare periode dekt een maximale periode van 78 dagen, behalve de zondagen, die een aanvang neemt vanaf de datum waarop de in het vorige lid bedoelde beslissing uitwerking heeft.
  Voor de toepassing van de vorige leden wordt er geen rekening gehouden met de inkomens die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst waarin het loon werd bepaald overeenkomstig de barema's voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in het Paritair Subcomité voor de filmproductie.
  Om onder de toepassing van het vorige lid te kunnen vallen, moet de werknemer een aanvraag indienen bij een uitbetalingsinstelling door middel van een formulier waarvan de Rijksdienst het model en de inhoud opstelt.
  De aanvraag bedoeld in het vorige lid bevat het bewijs dat de arbeidsovereenkomst beantwoordt aan de voorwaarde voorzien in het vijfde lid.
  De aanvraag bedoeld in de vorige leden moet op het werkloosheidsbureau aankomen ten laatste op de laatste dag van een periode van 30 dagen volgend op de kennisgeving van de beslissing bedoeld in het derde lid.
  De minister kan na advies van het beheerscomité de toepassing van het vijfde lid uitbreiden tot andere paritaire comités.
  De minister kan ook na advies van het beheerscomité de toepassing van het vijfde lid uitbreiden tot collectieve arbeidsovereenkomsten. In dit geval voegt de werknemer bij de aanvraag bedoeld in het zesde lid een kopie van de arbeidsovereenkomst waaruit blijkt dat het overeengekomen loon bepaald werd op basis van een van die collectieve arbeidsovereenkomsten.
  § 3. Artikel 189 is van toepassing op het inkomen dat voortvloeit uit de activiteiten van de kunstwerker bedoeld in § 1, eerste lid.
  § 4. In afwijking van § 1 kan de kunstwerker die de toepassing van dit hoofdstuk geniet geen uitkeringen ontvangen wanneer hij een activiteit uitoefent als zelfstandige in hoofdberoep.
  Het recht op uitkeringen mag worden ontzegd, zelfs voor de dagen waarop de kunstwerker die de toepassing van dit hoofdstuk geniet, geen activiteit verricht, indien de artistieke activiteit die niet uitgeoefend wordt als loontrekkende, ingevolge het bedrag van de inkomsten of het aantal arbeidsuren het karakter heeft van een hoofdberoep
  De beslissing bedoeld in de vorige leden gaat in:
  1° vanaf de dag waarop de activiteit het karakter heeft van een hoofdberoep, indien er nog geen geldige uitkeringskaart werd afgeleverd die het recht op uitkeringen verleent voor de periode ingaand vanaf de aangifte, of in geval van ontbreken van aangifte of onjuiste of onvolledige aangifte;
  2° vanaf de maandag volgend op de afgifte ter post van de brief waarbij de beslissing ter kennis wordt gebracht van de werkloze, in de andere gevallen;
  § 5. De verklaringen die de kunstwerker aflegt betreffende zijn activiteit en zijn inkomsten, worden terzijde geschoven wanneer zij door ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende vermoedens worden tegengesproken.".

Art.22. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 189 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 189. § 1. In afwijking van artikel 130, valt de werknemer die de toepassing van dit hoofdstuk geniet en die tijdens een kalenderjaar inkomsten ontvangt uit de uitoefening van een activiteit bedoeld in artikel 188, § 1, onder de toepassing van dit artikel.
  Dit artikel is enkel van toepassing op werkloosheidsuitkeringen die genoten worden in de periode waarin de kunstwerker de toepassing van dit hoofdstuk geniet.
  Er wordt rekening gehouden met alle inkomens die rechtstreeks of onrechtstreeks voortvloeien uit de uitoefening van de activiteit met uitzondering van het inkomen uit een statutaire tewerkstelling of het inkomen of een gedeelte ervan uit een activiteit die onderworpen is aan de sociale zekerheid van de loontrekkenden, wanneer effectief inhoudingen voor de sociale zekerheid werden verricht op dit inkomen of op een deel ervan.
  Het dagbedrag van de uitkering wordt verminderd met het gedeelte van het dagbedrag van de inkomsten dat 20,36 EUR overschrijdt. Het aldus bekomen bedrag wordt afgerond naar de hogere of lagere eenheid, naargelang het gedeelte van een cent al dan niet 0,5 bereikt.
  Het dagbedrag van het inkomen bedoeld in het eerste lid wordt bekomen door het netto belastbaar jaarinkomen te delen door 312.
  Als het inkomen een activiteit betreft die pas in de loop van het jaar werd aangevat, of die eindigt in de loop van het jaar, wordt het dagbedrag van het inkomen bekomen door het jaarinkomen bedoeld in het vorige lid te delen door een aantal dagen dat evenredig is aan de periode gedurende dewelke de activiteit werd uitgeoefend.
  § 2. Op basis van de bekomen gegevens overeenkomstig § 1, wordt, op uitdrukkelijk verzoek van de werknemer, een globale berekening gemaakt na afloop van een cyclus van drie opeenvolgende kalenderjaren waarbij elk kalenderjaar slechts in één cyclus mag zitten.
  Het verzoek bedoeld in het vorige lid gebeurt op het formulier "Uitkeringsaanvraag en persoonlijke aangifte van de kunstwerker" en moet op het werkloosheidsbureau aankomen ten laatste 24 maanden na het einde van de cyclus van drie jaren bedoeld in het vorige lid.
  Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het dagbedrag van het inkomen bedoeld in § 1, eerste lid, bekomen door het netto belastbare jaarinkomen van de drie betrokken kalenderjaren te delen door 936.
  Als het inkomen een activiteit betreft die pas in de loop van de cyclus van drie kalenderjaren werd aangevat, of die in de loop van deze cyclus beëindigd werd, wordt het dagbedrag van het inkomen bekomen door het netto belastbare jaarinkomen van de drie betrokken kalenderjaren bedoeld in het vorige lid te delen door een aantal dagen dat evenredig is aan de periode gedurende dewelke de activiteit werd uitgeoefend tijdens de cyclus.
  Daarna wordt het deel van het dagbedrag van dat inkomen bepaald dat het grensbedrag opgenomen in § 1, derde lid, overschrijdt.
  Na vergelijking van het resultaat van de berekening die werd uitgevoerd overeenkomstig deze paragraaf en van die bekomen overeenkomstig § 1, wordt, in voorkomend geval, bepaald of het dagbedrag van de uitkering opnieuw moet worden verminderd of daarentegen bijpassingen op de uitkeringen moeten worden toegekend. ".

Art.23. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 190 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 190. In afwijking van artikel 111, eerste lid, bedraagt het gemiddeld dagloon dat dient als basis voor de berekening van de kunstwerkuitkering 1/156ste van de som van de brutolonen die werden ontvangen voor de activiteiten die vallen in de referteperiode die wordt bedoeld in artikel 182, § 1, eerste lid, 1°.
  Er zal enkel rekening worden gehouden met de bedragen of voordelen die worden bedoeld in het koninklijk besluit van 10 juni 2001 waarin, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, het uniform begrip "gemiddeld dagloon" wordt vastgesteld en sommige wettelijke bepalingen in overeenstemming worden gebracht én waarvoor socialezekerheidsbijdragen voor de sector werkloosheid zijn verschuldigd.
  Het gemiddeld dagloon bedoeld in de vorige leden wordt in aanmerking genomen ten belope van het grensbedrag vermeld in artikel 111, tweede lid, 2°.
  Wanneer het loon dat overeenkomstig de vorige leden is verkregen lager is dan het referteloon bedoeld in artikel 5 van het ministerieel besluit van 26 november 1991, wordt de kunstwerkuitkering berekend op basis van dat referteloon.".

Art.24. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 191 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 191. § 1. In afwijking van artikel 114, § 1, heeft de kunstwerker tijdens de periode waarin hij de toepassing van dit hoofdstuk geniet in geval van volledige werkloosheid recht op de daguitkering die is voorzien voor de derde fase van de eerste vergoedingsperiode zoals voorzien in de bijlage van artikel 114, § 1, tweede lid.
  § 2. In afwijking van artikel 115, is het minimumdagbedrag van de kunstwerkuitkering tijdens de periode waarin hij de toepassing van dit hoofdstuk geniet vastgelegd op:
  1° 39,87 euro voor de werknemer met gezinslast;
  2° 35,13 euro voor de andere werknemers.".

Art.25. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 192 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 192. Artikel 116 is niet van toepassing op de werknemer die de toepassing van dit hoofdstuk geniet.".

Art.26. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 193 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 193. In afwijking van artikel 118, wordt het gemiddeld dagloon dat in aanmerking werd genomen bij de toekenning van de kunstwerkuitkeringen op basis van artikel 182, § 1, behouden als berekeningsbasis van de kunstwerkuitkering tijdens de hele duur van de periode waarin de werknemer de toepassing van dit hoofdstuk geniet.
  Deze berekeningsbasis kan echter op vraag van de werknemer worden herzien wanneer de werknemer een hernieuwingsaanvraag overeenkomstig artikel 182, § 2, indient en wanneer 1/78ste van de som van de brutolonen die werden ontvangen voor de activiteiten die vallen in een van de kwartalen die volledig vallen in de referteperiode bedoeld in artikel 182, § 2, eerste lid, 1°, recht geeft op een hogere berekeningsbasis.
  De in het vorige lid bedoelde breuk wordt vastgesteld op 1/39ste in geval van toepassing van artikel 182, § 2, derde lid.".

Art.27. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 194 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 194. Tijdens de periode waarin hij de toepassing van dit hoofdstuk geniet wordt de kunstwerker vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 58, § 1, tweede lid.
  In afwijking van artikel 58/2, eerste lid, is de procedure van de controle van de actieve beschikbaarheid niet van toepassing op de kunstwerker tijdens de periode waarin hij de toepassing van dit hoofdstuk geniet.
  De kunstwerker moet tijdens de periode waarin hij de toepassing van dit hoofdstuk geniet, als werkzoekende ingeschreven zijn en blijven en het bewijs leveren van die inschrijving overeenkomstig artikel 58.".

Art.28. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 195 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Artikel 195. § 1. Deze paragraaf is enkel van toepassing op de werknemer van wie het bedrag van de werkloosheidsuitkering op 30 september 2022 wordt vastgelegd conform artikel 116, § 5, of 116, § 5bis.
  De werknemer bedoeld in het vorige lid geniet de toepassing van hoofdstuk XII en wordt op 1 oktober 2022 ambtshalve toegelaten tot het recht op kunstwerkuitkeringen.
  De ambtshalve toelating bedoeld in het vorige lid betreft een éénmalige toelating die in ieder geval ingaat op 1 oktober 2022.
  De werknemer bedoeld in de vorige leden wordt geacht te voldoen aan de voorwaarden voorzien in artikel 182, § 1, eerste lid.
  In afwijking van artikel 190, eerste lid, is voor de werknemer bedoeld in de vorige leden het gemiddeld dagloon dat dient als basis voor de berekening van de kunstwerkuitkering het gemiddeld dagloon dat diende als basis voor de berekening van de werkloosheidsuitkering waarop die werknemer recht had op 30 septembre 2022.
  De werknemer die overeenkomstig de vorige leden is toegelaten tot het genot van hoofdstuk XII wordt voor de toepassing van dit besluit en van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, beschouwd als een kunstwerker.
  Onverminderd de toepassing van artikel 184, § 2, heeft de werknemer van wie het bedrag van de werkloosheidsuitkering op 30 september 2022 overeenkomstig artikel 116, § 5, of 116, § 5bis, wordt vastgesteld en die afziet van het genot van de eerste toepassingsperiode van hoofdstuk XII, op zijn vraag recht op de daguitkering vastgelegd overeenkomstig de tabel in bijlage bij artikel 114 § 1, tweede lid, rekening houdend met het feit dat het begin van de eerste fase van de in artikel 114 bedoelde tweede vergoedingsperiode een aanvang neemt op 1 oktober 2022.
  De verzaking bedoeld in het vorige lid moet vooraf gebeuren door middel van een schriftelijke verklaring ingediend bij de uitbetalingsinstelling, die ze overmaakt aan het werkloosheidsbureau. Als ze niet vooraf gebeurt, begint ze op de dag waarop ze aankomt op het werkloosheidsbureau.
  § 2. Deze paragraaf is enkel van toepassing op de werknemer die niet is bedoeld in § 1.
  In afwijking van artikel 182, § 1, eerste lid, 1°, geniet de werknemer de toepassing van hoofdstuk XII en wordt hij toegelaten tot het recht op kunstwerkuitkeringen indien hij het bewijs levert dat hij tijdens een referteperiode van 24 maanden voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag ten minste 156 voltijdse arbeidsdagen heeft gepresteerd in de zin van artikel 37, zoals dat luidde op 30 september 2022, waarvan ten minste 104 voltijdse arbeidsdagen ingevolge artistieke activiteiten in de zin van artikel 27, 10°, zoals dat luidde op 30 september 2022 en/of ingevolge technische activiteiten in de artistieke sector in het kader van arbeidsovereenkomsten van zeer korte duur in de zin van artikel 116, § 8, zoals dat luidde op 30 september 2022.
  Voor de toepassing van het vorige lid zijn de regels volgens dewelke de arbeidsprestaties worden omgezet in arbeidsdagen de regels die werden bepaald conform artikel 37, zoals ze van kracht waren op 30 september 2022.
  Om het aantal arbeidsdagen bedoeld in het tweede lid te bepalen, wordt evenwel geen rekening gehouden met de dagen bedoeld in artikel 38 noch met de dagen waarvoor de werknemer een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen in toepassing van artikel 6 van de wet van 15 juli 2020 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector of in toepassing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 januari 2022 tot verbetering van de toestand van de werknemers in de culturele sector in het kader van de crisis van het coronavirus COVID-19.
  De referteperiode van vierentwintig maanden bedoeld in het tweede lid wordt verlengd met de dagen gelegen in de periode van arbeidsongeschiktheid die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van een vergoeding in toepassing van de wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, of van een vergoeding van de schade die voortvloeit uit arbeidsongevallen, ongevallen op de weg van en naar het werk en beroepsziekten, indien de ononderbroken duur ervan ten minste drie maanden bedraagt.
  De werknemer die voldoet aan de voorwaarde bedoeld in het tweede lid en die een aanvraag indient conform artikel 182, § 1, eerste lid, 3°, wordt geacht te voldoen aan artikel 182, § 1, eerste lid, 2°.
  In afwijking van artikel 190, eerste lid, wordt voor de werknemer bedoeld in deze paragraaf, het gemiddeld dagloon dat dient als basis voor de berekening van de kunstwerkuitkering vastgelegd conform hoofdstuk IV.
  De werknemer die overeenkomstig de voorgaande leden is toegelaten tot het genot van hoofdstuk XII wordt voor de toepassing van dit besluit en van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, beschouwd als een kunstwerker.
  § 3. In afwijking van artikel 188, § 2, blijft de werknemer bedoeld in § § 1 en 2 onderworpen aan artikel 48bis, § 2, leden 6 tot 13, zoals ze van kracht waren op 30 september 2022.".

Art.29. In hetzelfde koninklijk besluit van 25 november 1991 wordt een artikel 196 toegevoegd, luidende als volgt:
  "Art. 196. De minister is belast met de uitvoering van dit hoofdstuk.".

Art.30. In artikel 1 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1, in 7°, wordt een littera c) ingevoegd, luidende:
  "c) de kunstwerker die de toepassing van hoofdstuk XII van het koninklijk besluit van 25 november 1991 geniet en die niet verbonden is door een arbeidsovereenkomst.";
  2° in 11° worden de woorden "de kunstwerkuitkering" ingevoegd tussen het woord "PWA-inkomensgarantie-uitkering" en het woord "en";
  3° het punt 18° wordt opgeheven;
  4° een 20° wordt ingevoegd, luidende:
  "20° kunstwerker: werknemer die door de kunstwerkcommissie als dusdanig is erkend en die beschikt over een geldig kunstwerkattest;";
  5° een 21° wordt ingevoegd, luidende:
  "21° Kunstwerkcommissie: de commissie bedoeld in de wet tot oprichting van de Kunstwerkcommissie en tot verbetering van de sociale bescherming van kunstwerkers;";
  6° een 22° wordt ingevoegd, luidende:
  "22° individueel kunstwerkattest: het kunstwerkattest "plus" en het kunstwerkattest "starter" die door de kunstwerkcommissie afgeleverd worden;";
  7° een 23° wordt ingevoegd, luidende:
  "23° kunstwerkuitkering: de uitkering die wordt toegekend aan de werknemer bedoeld in 20° en die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in hoofdstuk XII van het koninklijk besluit.".

Art.31. Artikel 10 van hetzelfde ministerieel besluit van 26 november 1991 wordt opgeheven.

Art.32. Artikel 31 van hetzelfde ministerieel besluit van 26 november 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling:
  "Art. 31. Voor de kunstwerker die de toepassing van hoofdstuk XII van het koninklijk besluit van 25 november 1991 geniet, wordt een betrekking aangeboden in een beroep dat niet tot de kunstsector behoort als niet passend beschouwd.".

Art.33. In artikel 71, § 1, tweede lid, van hetzelfde ministerieel besluit van 26 november 1991, gewijzigd door het ministerieel besluit van 7 februari 2014, worden de woorden " § 1bis en § 1ter," geschrapt.

Art.34. Artikel 87 van hetzelfde ministerieel besluit van 26 november 1991, wordt vervolledigd met een derde lid, luidende als volgt:
  'Wanneer de werknemer bedoeld in artikel 1, 20°, een formulier indient bedoeld in het eerste lid overeenkomstig artikel 133, § 1, 16°, van het koninklijk besluit, voegt hij bij zijn uitkeringsaanvraag het formulier: "Uitkeringsaanvraag en persoonlijke aangifte van de kunstwerker" waarvan de Rijksdienst het model en de inhoud opstelt na advies van het beheerscomité.'.

Art.35. med. De minister bevoegd voor Werk kan de bepalingen van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering die door de artikelen 30 tot 34 van dit besluit worden gewijzigd, opheffen, aanvullen, vervangen of wijzigen.

Art.36. De door dit besluit opgeheven bepalingen blijven van toepassing op situaties die zich voordeden vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art.37. De werknemer die op 30 september 2022 een artistieke nevenactiviteit uitoefende conform artikel 48bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering zoals dat luidde op 30 september 2022, wordt voor die artistieke activiteit zoals aangegeven in toepassing van artikel 48bis, § 1, geacht te voldoen aan de voorwaarde van artikel 48, § 1, eerste lid, 2°, op voorwaarde dat:
  1° hij die activiteit aangeeft overeenkomstig artikel 48, § 1, eerste lid, 1°;
  2° hij een uitkering volledige werkloosheid heeft ontvangen in de periode van 1 oktober 2019 tot 30 september 2022;
  3° hij niet de toepassing heeft genoten van hoofdstuk XII en er ook niet aan verzaakt heeft overeenkomstig artikel 184, § 2, of 195, § 1, zevende lid.
  Voor de werknemer bedoeld in het vorige lid betreft de voortzetting na 30 september 2022 van de uitoefening van de artistieke activiteit bedoeld in het vorige lid op 1 oktober 2022 een wijziging in zijn persoonlijke of familiale toestand in de zin van de artikelen 133, § 2, 5°, en 134, § § 1 en 2.

Art.38.Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2022.
  In afwijking van het vorige lid treedt artikel 22 in die zin dat het een artikel 189, § 2, invoegt in werking op 1 januari 2023.
  In afwijking van het vorige lid treedt artikel 28 buiten werking op [1 op de datum van inwerkingtreding van de wet van 16 december 2022 tot oprichting van de Kunstwerkcommissie en tot verbetering van de sociale bescherming van kunstwerkers]1.
  ----------
  (1)<KB 2023-06-07/03, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2024>

Art. 39. De minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.