1 APRIL 2022. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art. 2
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM
Art. 3
HOOFDSTUK 4. - Slotbepaling
Art. 4
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor afvalverbranding.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art.2. In bijlage 5.2.3bis.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt het opschrift vervangen door wat volgt:
"Bijlage 5.2.3bis.1. Vermindering analysefrequentie continue bemonstering dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's".
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM
Art.3. Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2020, wordt een hoofdstuk 3.16, dat bestaat uit artikel 3.16.1.1 tot en met 3.16.10.1, toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Hoofdstuk 3.16. Afvalverbranding
Afdeling 3.16.1. Toepassingsgebied en definities
Art. 3.16.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.1 van de indelingslijst;
2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.2 van de indelingslijst, die in hoofdzaak niet bestemd zijn voor de fabricage van materialen en als ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:
a) er worden uitsluitend andere afvalstoffen verbrand dan biomassa-afval;
b) meer dan 40% van de vrijkomende warmte is afkomstig van gevaarlijk afval;
c) er wordt ongesorteerd huisvuil verbrand;
3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, a), 4°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan;
4° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, b), 3°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.16.1.2, 3° voldoen uiterlijk op 3 december 2023 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 5.1, 5.2, 5.3, a), iv) en b), iii), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° voorbewerking van afval voor verbranding;
2° verwerking van bij de verbranding ontstaan vliegas en andere residuen die bij rookgasreiniging ontstaan;
3° verbranding of meeverbranding van uitsluitend gasvormig afval anders dan dat wat bij de thermische verwerking van afval ontstaat;
4° afvalverwerking in installaties als vermeld in artikel 42, lid 2, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).
Art. 3.16.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° andere niet-gevaarlijke afvalstoffen: de niet-gevaarlijke afvalstoffen die noch huisvuil, noch zuiveringsslib zijn;
2° BBT-conclusies voor afvalverbranding: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor afvalverbranding;
3° bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;
4° bodemasverwerkingsinstallatie: een installatie voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan, om de waardevolle fractie te scheiden en terug te winnen en het nuttige gebruik van de resterende fractie mogelijk te maken. Het enkel scheiden van grove metalen bij de afvalverbrandingsinstallatie valt daar niet onder;
5° gekanaliseerde emissies: de emissies van verontreinigende stoffen naar het milieu via kanalen, leidingen, schoorstenen en ontluchtingskokers;
6° gevaarlijke afvalstoffen: de gevaarlijke afvalstoffen, vermeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen;
7° gevoelige receptor: de zone die speciale bescherming behoeft, met inbegrip van woonzones en zones waar menselijke activiteiten worden verricht;
8° gloeiverlies: de verandering in massa als gevolg van de verwarming van een monster onder specifieke omstandigheden;
9° huisvuil: het gemengd of afzonderlijk ingezameld vast huishoudelijk afval, en ook vast afval uit andere bronnen dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval;
10° nieuwe installatie: een installatie waarvoor na 3 december 2019 de eerste vergunning wordt afgegeven, of een installatie die na 3 december 2019 volledig is vervangen;
11° rendement van een ketel: de verhouding tussen de thermische energie die met de ketel wordt geproduceerd en de energietoevoer van het afval en de hulpbrandstof in de oven, op basis van de onderste verbrandingswaarden;
12° TOC-gehalte in vaste residuen: het totale gehalte aan organische koolstof. De hoeveelheid organische koolstof die door verbranding in kooldioxide wordt omgezet en die niet door een zuurbehandeling als kooldioxide vrijkomt.
13° verbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie als vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM;
14° zuiveringsslib: het restslib van de opslag, behandeling en verwerking van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater. In dit hoofdstuk wordt restslib dat een gevaarlijke afvalstof is, uitgesloten;
Afdeling 3.16.2. Algemene bepalingen
Onderafdeling 3.16.2.1. Toepasbaarheid
Art. 3.16.2.1.1. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 8, punt d), e) en f) van BBT 9, BBT 19, BBT 22 en BBT 32 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1° artikel 3.16.4.6 met toepassing van BBT 8;
2° artikel 3.16.5.1 met toepassing van punt d), e) en f) van BBT 9;
3° artikel 3.16.6.1 met toepassing van BBT 19;
4° artikel 3.16.7.1.2 met toepassing van BBT 22;
5° artikel 3.16.8.1 met toepassing van BBT 32.
Onderafdeling 3.16.2.2. Algemene overwegingen
Art. 3.16.2.2.1. De emissiegrenswaarden voor afvalverbranding, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 11 volumeprocent.
Art. 3.16.2.2.2. Tenzij het anders is vermeld, worden de meetwaarden en middelingstijden voor emissies in de lucht op de volgende wijze bepaald:
1° Voor periodieke metingen wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
a) continue bemonstering gedurende negentig minuten;
b) bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen;
c) langdurige bemonsteringsperiode van minimaal twee en maximaal vier weken.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
2° het daggemiddelde wordt bepaald als het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige halfuurgemiddelden uit continue metingen.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.
In afwijking van het eerste lid, punt 1°, wordt bij een kortdurende bemonstering voor dioxinen en furanen en dioxineachtige pcb's een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur gebruikt.
Art. 3.16.2.2.3. Als afval wordt meeverbrand met brandstoffen die geen afval zijn, zijn de emissiegrenswaarden voor emissies naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, op het hele gegenereerde rookgasvolume van toepassing.
Art. 3.16.2.2.4. In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen die geen zuiveringsslib zijn, en gevaarlijk houtafval uitgedrukt als:
1° bruto elektrisch rendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat met behulp van een condensatieturbine elektriciteit produceert;
2° bruto energierendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat aan een van de volgende kenmerken beantwoordt:
d) uitsluitend warmte produceren;
e) met behulp van een tegendrukturbine elektriciteit produceren en met de stoom die de turbine verlaat, warmte produceren.
De energie-efficiëntieniveaus worden op de volgende wijze uitgedrukt:
1° bruto elektrisch rendement:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 18-07-2022, p. 56651)
2° bruto energierendement:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 18-07-2022, p. 56651)
waarbij:
a) We: opgewekt elektrisch vermogen, in MW;
b) Qhe: aan de warmtewisselaars op de primaire zijde geleverd thermisch vermogen, in MW;
c) Qde: als stoom of heet water geleverd thermisch vermogen minus de warmte-inhoud van de retourstroom, in MW;
d) Qb: door de ketel geproduceerd thermisch vermogen, in MW;
e) Qi: thermisch vermogen, als stoom of heet water, dat intern wordt gebruikt, in MW;
f) Qth: thermisch ingangsvermogen van de thermische verwerkingseenheden, met inbegrip van de afval- en aanvullende brandstoffen die continu worden gebruikt, met uitzondering van brandstof die voor de opstart wordt gebruikt, in MWth uitgedrukt op basis van de onderste verbrandingswaarde.
Bij de bepaling van het bruto elektrisch rendement of het bruto energierendement van een verbrandingsinstallatie kan onder een onderdeel ervan worden verstaan:
1° een afzonderlijke verbrandingslijn en het stoomsysteem daarvan;
2° een onderdeel van het stoomsysteem dat met een of meer ketels en met een condensatieturbine is verbonden;
3° het overige deel van hetzelfde stoomsysteem dat voor een ander doel wordt gebruikt.
Art. 3.16.2.2.5. In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van zuiveringsslib en gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is, uitgedrukt als het ketelrendement.
Art. 3.16.2.2.6. Het gehalte aan onverbrande stoffen in de slakken of bodemas wordt uitgedrukt als percentage van het droge gewicht, als gloeiverlies of als TOC-gewichtspercent.
Afdeling 3.16.3. Milieubeheersystemen
Art. 3.16.3.1. Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid, leiderschap en verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer:
a) de context van de organisatie wordt vastgesteld;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen worden bepaald;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu of de menselijke gezondheid en de toepasselijke wettelijke milieuvoorschriften worden vastgesteld;
3° ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
4° vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van toepasselijke wettelijke voorschriften;
5° planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen, als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en ?doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;
7° waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie;
8° interne en externe communicatie;
9° bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een beheershandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten, en van relevante gegevens;
11° doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen, bij het herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan of bij het ontwerpen van een nieuwe installatie, van de milieueffecten van de installatie gedurende de hele levensduur, met inbegrip van de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling;
15° uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° periodieke interne en, als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke audits en periodieke externe onafhankelijke audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de voorgenomen regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° periodieke beoordeling door het hoger management van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor verbrandingsinstallaties en, als dat van toepassing is, bodemasverwerkingsinstallaties worden naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen in het milieubeheersysteem opgenomen:
1° voor verbrandingsinstallaties: het beheer van de afvalstroom, vermeld in artikel 3.16.5.1;
2° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het kwaliteitsbeheersysteem voor de output, vermeld in artikel 3.16.5.2;
3° een residuenbeheersysteem inclusief de volgende maatregelen:
a) maatregelen om de productie van residuen te minimaliseren;
b) maatregelen om het hergebruik, de regeneratie, de recyclage of de terugwinning van energie uit de residuen te optimaliseren;
c) maatregelen om een passende verwijdering van residuen te waarborgen;
4° voor verbrandingsinstallaties: een beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.16.5.10;
5° voor verbrandingsinstallaties: een ongevallenbeheerplan;
6° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het beheer van diffuse stofemissies, vermeld in artikel 3.16.7.1.3.
De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan, die mee bepaald worden door de soort en de hoeveelheid verwerkt afval.
Afdeling 3.16.4. Monitoring
Art. 3.16.4.1. In afwijking van artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, 2°, van titel II van het VLAREM worden de belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor emissies naar lucht en water, gemonitord, met inbegrip van de parameters, vermeld in volgende tabel:
stroom of locatie | parameters | monitoring |
rookgas van de afvalverbranding | debiet, zuurstofgehalte, temperatuur, druk, waterdampgehalte | <td colspan="4;" valign="top"> continue meting|
dicht bij de binnenwand of op een door de toezichthouder toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer | temperatuur | |
afvalwater van natte rookgasreiniging | debiet, pH, temperatuur | |
afvalwater van bodemasverwerkingsinstallaties | debiet, pH, geleidbaarheid |
afvalsoort | monitoring van de aanlevering van afval |
huisvuil en andere niet-gevaarlijke afvalstoffen | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie 4° periodieke bemonstering van aangeleverd afval en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan halogeenverbindingen en metalen of metalloïden. Huisvuil dient afzonderlijk gelost te worden om periodieke bemonstering mogelijk te maken. |
Zuiveringsslib | 1° wegen van de afvalleveringen of meten van de stroom als zuiveringsslib via een pijpleiding wordt aangeleverd 2° visuele inspectie als dat technisch mogelijk is 3° periodieke bemonstering en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan water, as en kwik |
ander gevaarlijk afval dan klinisch afval | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie, als dat technisch mogelijk is 4° controle en vergelijking van de afzonderlijke afvalleveringen met de verklaring van de afvalproducent 5° bemonstering van de inhoud van: a) alle bulktankwagens en aanhangers daarvan b) verpakt afval 6° analyse van: a) de verbrandingsparameters, ten minste de calorische waarde en het vlampunt b) de compatibiliteit van het afval, om mogelijke gevaarlijke reacties na vermengen, mengen of tijdens de verbranding, vóór de opslag, van afvalstoffen te detecteren, vermeld in punt f) van BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding c) belangrijke stoffen, ten minste: 1) persistente organische verontreinigende stoffen 2) halogenen 3) zwavel 4) metalen of metalloïden |
klinisch afval | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie van de verpakking op eventuele beschadigingen |
techniek | beschrijving |
1) ondoordringbare ondergrond met een adequate afwateringsinfrastructuur | De ondergrond van de ruimten voor ontvangst, behandeling en opslag van afval wordt ondoordringbaar gemaakt voor de vloeistoffen in kwestie en wordt van een adequate afwateringsinfrastructuur voorzien. Die ondergrond wordt periodiek op eventuele beschadigingen gecontroleerd. |
2) adequate afvalopslagcapaciteit | Er worden maatregelen genomen om accumulatie van afval te voorkomen. Ten minste wordt: a) de maximale afvalopslagcapaciteit duidelijk vastgesteld, rekening houdend met de eigenschappen van de afvalstoffen en de verwerkingscapaciteit, en niet overschreden b) de hoeveelheid opgeslagen afval regelmatig getoetst aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit c) de maximale verblijftijd duidelijk vastgesteld voor afvalstoffen die tijdens de opslag niet worden gemengd |
parameter | milieuprestatieniveau |
TOC-gehalte in slakken en bodemas (1) | 3% van het droge gewicht |
gloeiverlies van slakken en bodemas | 5% van het droge gewicht |
installatie | nieuwe installatie | bestaande installatie | |
huisvuil, andere niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijk houtafval | bruto elektrisch rendement (2) | 25 | 20 |
bruto energierendement (3) | 72 | 72 | |
gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is (1) | ketelrendement | 60 | 60 |
zuiveringsslib | ketelrendement | 60 | 60 |
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde |
stof | 5 mg/Nm3 (1) | |
Cd + Tl | 0,02 mg/Nm3 | |
Sb+As+Pb+Cr+Co+Cu+Mn+Ni+V | 0,3 mg/Nm3 | |
HCl | nieuwe installatie | 6 mg/Nm3 |
bestaande installatie | 8 mg/Nm3 | |
HF | 1 mg/Nm3 | |
SO2 | nieuwe installatie | 30 mg/Nm3 |
bestaande installatie | 40 mg/Nm3 | |
NOx | nieuwe installatie | 100 mg/Nm3 |
bestaande installatie | 150 mg/Nm3 (2) | |
CO | 50 mg/Nm3 | |
NH3 | 10 mg/Nm3 (3) | |
Hg | bij toepassing van een continue of periodieke meting | 0,02 mg/Nm3 |
bij toepassing van een langdurige bemonsteringsperiode | 0,01 mg/Nm3 | |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | 10 mg/Nm3 | |
dioxinen en furanen | nieuwe installatie | 0,04 ng I-TEQ/Nm3 |
bestaande installatie | 0,06 ng I-TEQ/Nm3 | |
dioxinen en furanen + dioxineachtige pcb's | nieuwe installatie | 0,06 ng WHO-TEQ/Nm3 |
bestaande installatie | 0,08 ng WHO-TEQ/Nm3 |
parameter | meetfrequentie | opmerking |
stof, SO2, NOx, CO | continu | |
As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V | om de zes maanden (1) | |
HCl, HF | continu (2) | |
NH3 | continu | bij toepassing van SCR of SNCR |
N2O | een keer per jaar | bij toepassing van een wervelbedoven of bij toepassing van SNCR met ureum |
Hg | continu (3) | |
totaal organische koolstof | continu | |
dioxinen en furanen, dioxineachtige pcb's | om de zes maanden (4) | |
benzo(a)pyreen | een keer per jaar | |
PBDD/F | om de zes maanden (5) |
parameter | emissiegrenswaarde | meetfrequentie | |
directe emissies | indirecte emissies | ||
zwevende stoffen | 30 mg/l | dagelijks | |
TOC | 40 mg/l | een keer per maand (1) | |
totaal arseen | 0,05 mg/l | ||
totaal cadmium | 0,03 mg/l | ||
totaal chroom | 0,1 mg/l | ||
totaal koper | 0,15 mg/l | ||
totaal kwik | 0,01 mg/l | ||
totaal nikkel | 0,15 mg/l | ||
totaal lood | 0,06 mg/l | ||
totaal antimoon | 0,9 mg/l | ||
totaal thallium | 0,03 mg/l | ||
totaal zink | 0,5 mg/l | ||
totaal molybdeen | - | ||
dioxinen en furanen | 0,05 ng I-TEQ/l |
parameter | emissiegrenswaarde (mg/l) | meetfrequentie | |
directe emissies | Indirecte emissies | ||
zwevende stoffen | 30 | een keer per maand (1) | |
TOC | 40 | ||
totaal lood | 0,06 | ||
ammoniumstikstof | 30 | ||
sulfaat | 1000 | ||
chloride | - | ||
dioxinen en furanen | - | een keer per zes maanden |