Artikels:
Deel 1. Algemene Bepalingen
Art. 1.1. Met behoud van de toepassing van deel 4 en 5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, hierna titel II van het VLAREM te noemen, bevat dit besluit bijkomende algemene en sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties. Als de sectorale voorwaarden van titel II van het VLAREM en dit besluit dezelfde problematiek regelen, gelden de strengste voorwaarden.
Art. 1.2. De bepalingen, opgenomen in de bijlagen bij dit besluit, met betrekking tot meet- en analysemethodes en codes van goede praktijken kunnen door de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, gewijzigd worden.
Art. 1.3.Met behoud van de toepassing van [1 artikel 3.3.0.3, 3°, van titel II van het VLAREM kan in de omgevingsvergunning]1 van een emissiegrenswaarde in dit besluit afgeweken worden zolang de emissiegrenswaarde voldoet aan de BBT-GEN bepaald in de BBT-conclusies die de Europese Commissie heeft aangenomen en in voorkomend geval voldoet aan de desbetreffende emissiegrenswaarde in titel II van het VLAREM, voor zover er geen afwijkingsmogelijkheid van titel II van het VLAREM is voorzien.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 765, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.4.[2 In afwijking van artikel 1.9, 5°, van dit besluit, en met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.3, 3°, van titel II van het VLAREM]2 kan de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, in specifieke gevallen door middel van een individuele afwijking minder strenge emissiegrenswaarden dan deze vermeld in dit besluit, vaststellen, die niet voldoen aan de BBT-GEN bepaald in de BBT-conclusies die de Europese Commissie heeft aangenomen. Voor zover de emissiegrenswaarden waarop de afwijking betrekking heeft, ook in de [2 omgevingsvergunning]2 zijn opgelegd, geldt de afwijking ook voor die [2 bijzondere milieuvoorwaarden]2.
De afwijking, vermeld in het eerste lid, kan alleen worden toegestaan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1° uit een beoordeling blijkt dat het behalen van de BBT-GEN zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van minstens een van de volgende oorzaken:
a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de installatie in kwestie;
b) de technische kenmerken van de installatie in kwestie;
2° de emissiegrenswaarden, vastgesteld conform het eerste lid, zijn niet hoger dan:
a) de desbetreffende emissiegrenswaarden in titel II van het VLAREM, voor zover er geen afwijkingsmogelijkheid van titel II van het VLAREM is voorzien;
b) de eventueel toepasselijke grenswaarden, vermeld in bijlage 2;
3° er wordt gewaarborgd dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.
[2 De vraag tot afwijking, vermeld in het eerste lid, wordt met een beveiligde zending ingediend bij de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
De afwijkingsaanvraag omvat de volgende gegevens :
1° de naam, de hoedanigheid en het adres van de aanvrager;
2° de naam en, in voorkomend geval, het ondernemersnummer van de exploitant;
3° de identificatie van de ingedeelde inrichting of activiteit die het voorwerp uitmaakt van de afwijkingsaanvraag;
4° de vermelding van het toepasselijke BREF, de toepasselijke BBT uit de BBT-conclusies en, voor zover dat van toepassing is, de overeenkomstige voorwaarden met betrekking tot de emissiegrenswaarden, alsook de artikelen van dit besluit waarvoor de afwijking wordt aangevraagd;
5° een beoordeling waaruit blijkt dat het behalen van emissieniveaus die samenhangen met de BBT zoals beschreven in de BBT-conclusies, zou leiden tot buitensporige hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van een van de volgende oorzaken :
a) de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de installatie in kwestie;
b) de technische kenmerken van de installatie in kwestie;
6° een voorstel van emissiegrenswaarden waarbij wordt aangetoond dat ze niet hoger zijn dan :
a) de desbetreffende emissiegrenswaarden, vermeld in titel II van het VLAREM, als er niet in een afwijkingsmogelijkheid van titel II van het VLAREM is voorzien;
b) de eventueel toepasselijke grenswaarden, vermeld in bijlage 2;
7° een voorstel van maatregelen die waarborgen dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt;
8° een nota waarin wordt aangetoond dat de voorgestelde maatregelen beantwoorden aan de BBT, met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 van titel II van het VLAREM.]2
[2 De afwijking, vermeld in het eerste lid, is geldig tot een van de volgende gevallen zich voordoet :
1° de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning waarop ze betrekking heeft verstrijkt;
2° als de afwijking voor een beperkte termijn werd verleend, bij het verstrijken van deze termijn;
3° de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning :
a) stelt de bijzondere milieuvoorwaarden bij als gevolg van een evaluatie als vermeld in artikel 1.4.1.1 en 1.4.2.1 van titel II van het VLAREM, en deze milieuvoorwaarden zijn strenger dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
b) stelt de bijzondere milieuvoorwaarden bij als gevolg van een verzoek of ambtshalve initiatief tot bijstelling van het voorwerp of de duur van de omgevingsvergunning, vermeld in artikel 83 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, en deze milieuvoorwaarden zijn strenger dan de voorwaarden die gelden als gevolg van de verleende afwijking;
4° de voorwaarden waarvan afwijking is verleend, worden opgeheven of vervangen door andere voorwaarden.]2
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 9, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2015-11-27/29, art. 766, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.5.[1 De behandeling van de afwijkingsaanvraag, vermeld in artikel 1.4 van dit besluit, de beslissing erover en de bekendmaking van de beslissing gebeuren conform de bepalingen van artikel 1.2.2ter.2 tot en met artikel 1.2.2ter.6 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 767, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.6.De emissiegrenswaarden van deel 2 en 3 van dit besluit zijn niet van toepassing als in de [1 omgevingsvergunning artikel 1.9, 5°, b), van dit besluit,]1 wordt toegepast.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 768, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.7.De vergunningverlenende overheid kan in de [1 omgevingsvergunning met toepassing van artikel 1.9, 3°,]1 andere beste beschikbare technieken opnemen dan deze vermeld in de delen 2 en 3 van dit besluit.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 769, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.8. [1 Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.2 van titel II van het VLAREM, omvatten de bijzondere milieuvoorwaarden bovendien :
1° de bepalingen waaruit blijkt dat rekening wordt gehouden met de algemene beginselen, vermeld in artikel 2.1.1;
2° voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst worden aangeduid met de kenletter S : de bepalingen over de periodieke monitoring van bodem en grondwater met betrekking tot relevante gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;
3° met toepassing van artikel 1.9, 5°, b), de bepalingen dat de resultaten van de monitoring van emissies beschikbaar zijn voor dezelfde periode en referentieomstandigheden als voor de BBT-GEN.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-11-27/29, art. 770, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.9. [1 Met behoud van de toepassing van artikel 3.3.0.3 van titel II van het VLAREM gelden bij het vaststellen van de bijzondere milieuvoorwaarden de volgende bepalingen :
1° in voorkomend geval vormen de BBT-conclusies de referentie voor de vaststelling van milieuvoorwaarden. In afwachting van de aanneming door de Europese Commissie van het besluit met betrekking tot die BBT-conclusies gelden de BBT, afkomstig van de BREF's die door de Europese Commissie vóór 7 januari 2011 zijn aangenomen, met uitzondering van de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 5° en artikel 1.4;
2° conform artikel 3.3.0.3, 4°, tweede lid, van titel II van het VLAREM kunnen strengere bijzondere vergunningsvoorwaarden vastgesteld worden dan die welke haalbaar zijn door gebruik te maken van de BBT-conclusies;
3° als de milieuvoorwaarden worden vastgesteld op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende BBT-conclusies staat beschreven, gelden de volgende voorwaarden :
a) de techniek wordt bepaald met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 van titel II van het VLAREM;
b) er is voldaan aan de definitie van emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 1.1.2, en artikel 3.3.0.3, 2°, tweede lid, van titel II van het VLAREM, de punten 5° en 6°, en artikel 1.4;
Als de BBT-conclusies, vermeld in het eerste lid, geen BBT-GEN bevatten, garandeert de techniek, vermeld in het eerste lid, een niveau van milieubescherming dat gelijkwaardig is aan dat van de BBT, vermeld in de BBT-conclusies;
4° als op een activiteit of op een type productieproces geen BBT-conclusies van toepassing zijn of als die BBT-conclusies niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, worden de bijzondere milieuvoorwaarden vastgesteld, na voorafgaande raadpleging van de exploitant, op basis van de BBT die voor de desbetreffende activiteiten of processen bepaald zijn met bijzondere aandacht voor de criteria, vermeld in bijlage 3.3 van titel II van het VLAREM;
5° de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.3.0.2, 2°, van titel II van het VLAREM, waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de BBT-GEN die zijn vastgesteld in de BBT-conclusies, door te opteren voor een van de volgende mogelijkheden :
a) door emissiegrenswaarden vast te stellen die niet hoger zijn dan de BBT-GEN. Die emissiegrenswaarden worden uitgedrukt voor dezelfde of voor kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als de BBT-GEN;
b) door emissiegrenswaarden vast te stellen die, wat betreft waarden, perioden en referentieomstandigheden, verschillen van de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a);
Als emissiegrenswaarden worden vastgesteld met toepassing van het eerste lid, b), worden ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van die emissies beoordeeld door de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is, zodat die kan nagaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger waren dan de BBT-GEN;
6° er kan een tijdelijke vrijstelling toegestaan worden van de eisen, vermeld in punt 5°, artikel 3.3.0.3, 2°, tweede lid, van titel II van het VLAREM, en artikel 2.1.1, 1° en 2°, voor een totale periode van ten hoogste negen maanden om technieken in opkomst te testen en te gebruiken, op voorwaarde dat na de vermelde periode hetzij met de techniek wordt gestopt, hetzij met de activiteit in kwestie in elk geval de BBT-GEN niet worden overschreden;
7° met behoud van de toepassing van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden worden de eisen voor monitoring, vermeld in artikel 3.3.0.2, 9°, tweede lid, van titel II van het VLAREM, in voorkomend geval gebaseerd op de conclusies voor monitoring die in de BBT-conclusies worden beschreven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-11-27/29, art. 770, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 1.10. [1 Met behoud van de toepassing van artikel 1.3 en 1.7 van dit besluit en tenzij anders vermeld in dit besluit, zijn de algemene en sectorale milieuvoorwaarden opgenomen in deel 2 en deel 3 van dit besluit van toepassing op inrichtingen en activiteiten die op de datum van inwerkingtreding van de milieuvoorwaarden zijn vergund en hebben zij voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden en de voorwaarden opgenomen in de individuele afwijkingen verleend op milieuvoorwaarden van titel II van het VLAREM die dezelfde problematiek regelen. In afwijking hiervan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de op die datum lopende vergunning of uit de geldende beslissing verder gelden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 1.11. [1 Tenzij het in dit besluit anders is bepaald, zijn de definities, vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM, ook van toepassing in dit besluit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Deel 2. Algemene milieuvoorwaarden
Hoofdstuk 2.1. Algemene voorschriften
Art. 2.1.1. De installatie wordt als volgt geëxploiteerd:
1° alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden genomen;
2° de BBT worden toegepast;
3° er wordt geen significante verontreiniging veroorzaakt;
4° conform het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (Materialendecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), wordt het ontstaan van afvalstoffen voorkomen;
5° als toch afvalstoffen worden voortgebracht, worden ze in prioriteitsvolgorde en conform het Materialendecreet en het VLAREMA, voorbereid voor hergebruik, gerecycleerd, teruggewonnen of, als dat technisch en economisch onmogelijk is, op zo'n wijze verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;
6° de energie wordt op doelmatige wijze gebruikt;
7° de nodige maatregelen worden genomen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;
8° bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen genomen om elk risico van verontreiniging te voorkomen en om het bedrijfsterrein weer in de bevredigende toestand, vermeld in artikel 2.2.3, te brengen.
Hoofdstuk 2.2. Bodem
Art. 2.2.1. Artikel 2.2.2 en 2.2.3 worden vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming, en het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
Art. 2.2.2.Voor installaties die in de achtste kolom van [2 de indelingslijst]2 met de kenletter A of B worden aangeduid, geldt de periodieke bodemonderzoeksplicht, vastgesteld door en krachtens artikel 33 van het decreet van 27 oktober 2006 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 771, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 2.2.3.[1 Als de activiteiten definitief worden stopgezet, gelden:
1° voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst van titel II van het VLAREM met de kenletter S worden aangeduid: de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 32 en 122 van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006;
2° voor installaties die niet vallen onder de installaties, vermeld in punt 1° : de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 9 tot en met 11 en artikel 19 tot en met 22 van het voormelde decreet.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/56, art. 284, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Hoofdstuk 2.3. Monitoring en informatieplicht
Art. 2.3.1.Monitoring, bemonstering en beoordeling van emissies, worden uitgevoerd conform deel 4 van titel II van het VLAREM, tenzij anders vermeld in deel 3 van dit besluit.
[1 In afwijking van het eerste lid kan in het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.2.5.2 en bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, voor parameters vermeld in deel 3 van dit besluit, de meetfrequentie maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van eenmaal per jaar.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 11, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 2.3.2.Als [1 artikel 1.9, 5°, b),]1 wordt toegepast, bezorgt de exploitant aan de vergunningverlenende overheid die in eerste aanleg bevoegd is ten minste jaarlijks en uiterlijk voor 15 maart van elk kalenderjaar, een overzicht van de resultaten van de monitoring van emissies, met dezelfde periode en onder dezelfde referentieomstandigheden, zoals bepaald is voor de BBT-GEN, zodat een vergelijking mogelijk is met die BBT-GEN.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 773, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 2.3.3.Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.4.2 van titel II van het VLAREM, brengt de exploitant de toezichthouder regelmatig en ten minste jaarlijks op de hoogte van de informatie die wordt verkregen op basis van de resultaten van de monitoring van emissies die dit besluit of de [1 omgevingsvergunning]1 heeft opgelegd, en van andere vereiste gegevens aan de hand waarvan de toezichthouder de naleving van de vergunningsvoorwaarden kan toetsen.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 774, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Art. 2.3.4.
<Opgeheven bij BVR 2015-11-27/29, art. 775, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
Deel 3. Sectorale milieuvoorwaarden
Hoofdstuk 3.1. IJzer- en Staalproductie
Afdeling 3.1.1. Toepassingsgebied en definities
Art. 3.1.1.1.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.1, 20.2.1 en 20.2.2.2 van [2 de indelingslijst]2. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.1.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 8 maart 2016 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten 1.3, 2.1 en 2.2, vermeld in bijlage 1 bij dit besluit.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen:
1° het laden, lossen en transport van bulkgrondstoffen;
2° het samenvoegen en mengen van grondstoffen;
3° het sinteren en pelletiseren van ijzererts;
4° de productie van cokes uit cokeskool;
5° de productie van gesmolten metaal in het hoogoventraject, inclusief slakkenverwerking;
6° de productie en raffinage van staal met behulp van het oxystaalprocedé, inclusief panontzwaveling bij voorbewerking, panmetallurgie bij nabewerking en slakkenverwerking;
7° de productie van staal in vlamboogovens, inclusief panmetallurgie bij nabewerking en slakkenverwerking;
8° het continugieten.
§ 3. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, hebben geen betrekking op de volgende activiteiten:
1° de productie van kalk in ovens;
2° de terugwinning van non-ferrometalen uit reststoffen en de productie van ijzerlegeringen;
3° zwavelzuurfabrieken in cokesovens.
----------
(1)<BVR 2015-11-27/29, art. 776, 003; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 7, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.1.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die op het terrein van de inrichting gebouwd wordt na 8 maart 2012 of een installatie die volledig herbouwd wordt op de bestaande fundamenten na 8 maart 2012;
2° bestaande installatie: een andere dan een nieuwe installatie.
3° de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie: het uitvoeringsbesluit 2012/135/EU van de Commissie van 28 februari 2012 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies voor de ijzer- en staalproductie, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L70 van 8 maart 2012.
Afdeling 3.1.2. Algemene bepalingen
Art. 3.1.2.1. Tenzij anders is vermeld, is deze afdeling algemeen van toepassing voor alle inrichtingen, vermeld in dit hoofdstuk.
De processpecifieke bepalingen, vermeld in de afdeling 3.1.3 tot en met 3.1.8, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.
Art. 3.1.2.2. Er wordt een milieubeheersysteem ten uitvoer gelegd en nageleefd dat alle volgende elementen omvat:
1° de inzet van het management, inclusief het senior management;
2° het uitwerken van een milieubeleid voor de continue verbetering van de installatie door het management;
3° het plannen en vaststellen van noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met een financiële planning en investeringen;
4° het uitvoeren van de procedures, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid van het personeel,
b) opleiding, bewustmaking en bekwaamheid,
c) communicatie,
d) betrokkenheid van de werknemers,
e) documentatie,
f) efficiënte procescontrole,
g) onderhoudsprogramma's,
h) noodplan en rampenbestrijding,
i) waarborging van de naleving van de milieuwetgeving;
5° het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan:
a) monitoring en meting,
b) corrigerende en preventieve maatregelen,
c) het bijhouden van gegevens,
d) onafhankelijke interne of externe audit, met als doel vast te stellen of het milieubeheersysteem overeenkomt met de geplande maatregelen en op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° het evalueren van het milieubeheersysteem door het senior management met als doel te waarborgen dat het geschikt, adequaat en doeltreffend blijft;
7° het volgen van de ontwikkelingen van schonere technologieën;
8° het rekening houden met de milieueffecten bij het ontwerp van een nieuwe installatie, tijdens de volledige levensduur en bij de latere ontmanteling ervan;
9° het op gezette tijden uitvoeren van een benchmarkonderzoek.
Art. 3.1.2.3. Het verbruik van thermische energie wordt beperkt door toepassing van een combinatie van de technieken vermeld in BBT 2 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.2.4. Het primaire energieverbruik wordt verminderd door de energiestromen te optimaliseren en optimaal gebruik te maken van afgezogen procesgassen, zoals cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas.
Art. 3.1.2.5. Ontzwaveld en ontstoft overtollig cokesovengas en ontstoft hoogovengas en oxystaalovengas (gemengd of apart) wordt in ketels of in warmtekrachtkoppelingscentrales gebruikt om stoom, elektriciteit en/of warmte te produceren, met gebruik van de overtollige afvalwarmte voor interne of externe warmteverdeelnetten.
Art. 3.1.2.6. Het elektriciteitsverbruik wordt zo laag mogelijk gehouden door middel van een of meer van de technieken vermeld in BBT 5 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.2.7. Het beheer en de controle van interne materiaalstromen wordt geoptimaliseerd, met als doel verontreiniging en kwaliteitsverlies te voorkomen, een adequate kwaliteit van het ingangsmateriaal te garanderen, hergebruik en recycling mogelijk te maken en de procesefficiëntie en optimalisering van de metaalopbrengst te verbeteren.
Art. 3.1.2.8. Om een laag emissieniveau voor relevante verontreinigende stoffen te bereiken, worden schroot en andere grondstoffen met de geschikte eigenschappen gekozen. Met betrekking tot schroot wordt een passende inspectie uitgevoerd op zichtbare verontreinigingen die zware metalen, in het bijzonder kwik, kunnen bevatten of tot de vorming van dioxinen en furanen en polychloorbifenylen kunnen leiden. Om het gebruik van schroot te verbeteren, kunnen de technieken vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie afzonderlijk of in combinatie worden toegepast.
Art. 3.1.2.9. Voor vaste residuen worden geïntegreerde en operationele technieken toegepast om afval tot een minimum te beperken door intern hergebruik of toepassing van gespecialiseerde recyclingprocessen.
Art. 3.1.2.10. Vaste residuen die niet overeenkomstig artikel 3.1.2.9 gebruikt of gerecycleerd kunnen worden, worden zo veel mogelijk extern gebruikt of gerecycleerd indien dat haalbaar is en in overeenstemming is met het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (Materialendecreet) en het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA). Residuen die noch vermeden noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Art. 3.1.2.11. De beste bedrijfs- en onderhoudspraktijken worden toegepast voor het verzamelen, hanteren, opslaan en vervoeren van alle vaste residuen en voor de overkapping van overslagpunten om emissies naar de lucht en het water te voorkomen.
Art. 3.1.2.12. Diffuse stofemissies van de opslag, de hantering en het transport van materiaal worden voorkomen of verminderd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 11 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. Wanneer reductietechnieken gebruikt worden, wordt het afvangrendement en de aansluitende reiniging geoptimaliseerd door toepassing van passende technieken beschreven in BBT 11 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. De voorkeur gaat uit naar het afvangen van stof zo dicht mogelijk bij de bron.
Art. 3.1.2.13. Voor afvalwaterbeheer wordt afvalwater voorkomen, verzameld en de verschillende afvalwaterstromen worden gescheiden en daarbij wordt het afvalwater zo veel mogelijk intern gerecycleerd en elke eindstroom ervan adequaat behandeld. In deze context kunnen de technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie, gebruikt worden wanneer aan de vermelde voorwaarden wordt voldaan.
Art. 3.1.2.14. Alle relevante parameters die voor de procesbesturing vanuit controlekamers noodzakelijk zijn, worden gemeten of ingeschat met behulp van moderne, computerondersteunde systemen om de processen voortdurend en online aan te kunnen passen en te optimaliseren, om een stabiele en vlotte verwerking te waarborgen met het oog op een grotere energie-efficiëntie, maximale opbrengst en betere onderhoudspraktijken.
Art. 3.1.2.15. De orde van grootte van diffuse luchtemissies van relevante bronnen wordt bepaald aan de hand van de onderstaande methoden. Directe meetmethoden worden maximaal verkozen boven indirecte meetmethoden of evaluaties op basis van berekeningen met emissiefactoren:
1° directe meetmethoden waarbij de emissies aan de bron zelf gemeten worden. In dit geval kunnen concentraties en massastromen gemeten of bepaald worden;
2° indirecte meetmethoden waarbij de emissies op een bepaalde afstand van de bron gemeten worden. Een directe meting van concentraties en massastromen is daarbij niet mogelijk;
3° een berekening met emissiefactoren.
Art. 3.1.2.16. Verontreiniging bij ontmanteling wordt voorkomen door gebruik te maken van de onderstaande noodzakelijke technieken:
1° bij het ontwerp van een nieuwe installatie wordt rekening gehouden met het milieueffect van een eventuele ontmanteling van de installatie, waardoor de ontmanteling uiteindelijk gemakkelijker, schoner en goedkoper verloopt;
2° ontmanteling houdt milieurisico's in voor de verontreiniging van de bodem en het grondwater en brengt grote hoeveelheden vast afval mee. Preventieve technieken zijn processpecifiek, maar algemene overwegingen omvatten in voorkomend geval:
a) het vermijden van ondergrondse constructies;
b) de integratie van voorzieningen die ontmanteling vergemakkelijken;
c) het gebruik van vloerbedekkingen die gemakkelijk gedesinfecteerd kunnen worden;
d) het gebruik van materieel dat zo samengesteld is dat zo min mogelijk chemicaliën achterblijven en dat het laten leeglopen en de reiniging vergemakkelijkt;
e) het ontwerp van flexibele, zelfstandige eenheden die een stapsgewijze sluiting mogelijk maken;
f) voor zover dat mogelijk is, het gebruik van biologisch afbreekbare en recycleerbare materialen.
Art. 3.1.2.17. Geluidsemissies van relevante bronnen in de ijzer- en staalproductieprocessen worden verminderd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 18 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Afdeling 3.1.3. Sinterfabrieken
Art. 3.1.3.1. Deze afdeling is van toepassing op alle sinterfabrieken.
Subafdeling 3.1.3.1. Luchtemissies
Art. 3.1.3.1.1. Bij het samenvoegen of mengen van materialen wordt stofverspreiding maximaal voorkomen door het vochtgehalte van fijn materiaal aan te passen waardoor het samenklontert, als de materialen vooraf niet voldoende bevochtigd zijn.
Art. 3.1.3.1.2.De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
1° emissies van de sinterband:
Parameter | | Emissiegrenswaarde |
stof | Nieuwe installaties | 15 mg/Nmü |
| Bestaande installaties | 40 mg/Nmü |
Hg | | 0,05 mg/Nmü |
SOx, uitgedrukt als SO2 | Nieuwe installaties | 350 mg/Nmü |
| Bestaande installaties | 500 mg/Nmü |
NOx, uitgedrukt als NO2 | | 400 mg/Nmü |
dioxinen en furanen | Nieuwe installaties | 0,2 ng TEQ/Nmü |
| Bestaande installaties | 0,4 ng TEQ/Nmü |
Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".
De concentratie van de parameters, als hierboven vermeld, wordt gemeten met de volgende frequentie:
Parameter | Meetfrequentie |
stof, [<font color="red">1</font> SO2]<font color="red">1</font>, NOx | continu |
Hg | om de vier maanden |
(<font color="red">1</font>)<ingevoegd bij BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2015121134" target="_blank">2015-12-11/34</a>, art. 12, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016> |
Met betrekking tot de meting van dioxinen en furanen en de evaluatie van de meetresultaten, gelden de bepalingen van de meetstrategie, vermeld in [2 artikel 5.29.0.6, § 1]2, van titel II van het VLAREM.
2° emissies van de afvoer van de sinterband, van het malen, het koelen en het zeven van sinters en de overslagpunten op transportbanden worden beperkt door de installaties te overkappen of in te kapselen. De afgassen worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü bij het gebruik van een doekenfilter en van 30 mg/Nmü bij het gebruik van een andere stofverwijderingsinstallatie.
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 8, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.1.3.1.3. Voor primaire emissies van sinterbanden worden de emissies van dioxinen en furanen en polychloorbifenylen voorkomen en/of verminderd door gebruik te maken van een of meer van de technieken vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Subafdeling 3.1.3.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.3.2.1. Het waterverbruik in sinterfabrieken wordt geminimaliseerd door koelwater zo veel mogelijk te recycleren, tenzij doorstroomkoelsystemen gebruikt worden.
Art. 3.1.3.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde (in mg/l) |
zwevende stoffen | 30,0 |
CZV | 100 |
som zware metalen (As+Cd+Cr+Cu+Hg+Ni+Pb+Zn) | 0,1 |
Subafdeling 3.1.3.3. Productieresiduen
Art. 3.1.3.3.1. Het ontstaan van afval in sinterfabrieken wordt voorkomen door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. Procesresiduen in sinterfabrieken die voorkomen noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Art. 3.1.3.3.2. Residuen van de sinterband en van andere processen in de geïntegreerde staalfabriek die olie kunnen bevatten, zoals stof, slib en walshuid die ijzer en koolstof bevatten, worden maximaal gerecycleerd op de sinterband, rekening houdend met het respectieve oliegehalte.
Art. 3.1.3.3.3. Het koolwaterstofgehalte van het sintermengsel wordt verlaagd door de gerecycleerde procesresiduen zorgvuldig te selecteren en voor te behandelen. In alle gevallen moet het oliegehalte van de gerecycleerde procesresiduen minder zijn dan 0,5% en dat van het sintermengsel minder dan 0,1%.
Subafdeling 3.1.3.4. Energie
Art. 3.1.3.4.1. Het verbruik van thermische energie in sinterfabrieken wordt verminderd door toepassing van een van de technieken vermeld in BBT 32 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Afdeling 3.1.4. Pelletiseerfabrieken
Art. 3.1.4.1. Deze afdeling is van toepassing op alle pelletiseerfabrieken.
Subafdeling 3.1.4.1. Luchtemissies
Art. 3.1.4.1.1.De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Parameter | Proces | Emissiegrenswaarde (in mg/Nmü) |
stof | verbrijzelen, malen en drogen van grondstoffen | 20 |
| overige processtappen of als alle afgassen samen behandeld worden | 15 |
SOX, uitgedrukt als SO2 | verhardingslijn | 50 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | verhardingslijn | 3 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | verhardingslijn | 3 |
De concentratie van de parameters in de afgassen van de verhardingslijn, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de volgende frequentie:
Parameter | Meetfrequentie |
stof en [1 SO2]1 | continu |
gasvormige anorganische fluoriden, gasvormige anorganische chloriden | om de vier maanden |
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 13, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016> |
Art. 3.1.4.1.2. De emissies van NOx bij het drogen en het malen en in de afgassen van verhardingslijnen worden verminderd met procesgeïntegreerde technieken. Bij nieuwe installaties worden de emissies van NOx verminderd door selectieve katalytische reductie (SCR) of een gelijkwaardige techniek toe te passen. De concentratie NOx in de afgassen van de verhardingslijn wordt continu gemeten.
Subafdeling 3.1.4.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.4.2.1. Voor pelletiseerfabrieken wordt het waterverbruik en de afvoer van was-, spoel- en koelwater beperkt en wordt het water zo veel mogelijk hergebruikt.
Art. 3.1.4.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde (in mg/l) |
zwevende stoffen | 50,0 |
CZV | 160 |
Kjeldahl-stikstof | 45 |
som zware metalen (As+Cd+Cr+Cu+Hg+Ni+Pb+Zn) | 0,55 |
Subafdeling 3.1.4.3. Productieresiduen
Art. 3.1.4.3.1. Het ontstaan van afval in pelletiseerfabrieken wordt voorkomen door een efficiënte recycling ter plaatse of het hergebruik van residuen (d.w.z. ondermaatse groene en warmtebehandelde pellets). Procesresiduen van pelletiseerfabrieken (d.w.z. slib afkomstig van de afvalwaterzuivering) die vermeden noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Subafdeling 3.1.4.4. Energie
Art. 3.1.4.4.1. Het verbruik van thermische energie in pelletiseerfabrieken wordt beperkt/zo laag mogelijk gehouden door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 41 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Afdeling 3.1.5. Cokesfabrieken
Art. 3.1.5.1. Deze afdeling is van toepassing op alle cokesfabrieken.
Subafdeling 3.1.5.1. Luchtemissies
Art. 3.1.5.1.1. Emissies van kolenmaalinstallaties worden beperkt door de installaties in te kapselen. De afgassen worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nmü.
Art. 3.1.5.1.2. Voor de opslag en behandeling van poederkool worden diffuse stofemissies voorkomen of verminderd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 43 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.5.1.3. De cokesovenkamers worden gevuld met emissiebeperkende vulsystemen. De afgassen worden behandeld via de afgaszuiveringsinstallatie van de cokesovens of worden afzonderlijk afgezogen en geloosd. Als de afgassen van het vullen van de cokesovenkamers afzonderlijk geloosd worden, worden ze verbrand en behandeld in een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 25 mg/Nmü voor de afzonderlijk geloosde afgassen.
Art. 3.1.5.1.4. De diffuse emissies uit de cokesovens worden beperkt door:
1° het opstellen en het uitvoeren van een systematisch onderhoudsprogramma van de cokesovenkamers, de ovendeuren, de deurafdichtingen, de klimpijpen en de vulgaten, alsook het herstellen van breuken en beschadigingen in de ovenwanden, vastgesteld tijdens het onderhoud, en het uitvoeren van het onderhoudsprogramma door speciaal getraind onderhoudspersoneel;
2° het vermijden van sterke temperatuurschommelingen in de oven;
3° het uitvoerig controleren en monitoren van het cokesproces;
4° het schoonmaken van deuren, deurafdichtingen, vulgaten en vulgatdeksels en klimpijpen na hantering;
5° het behouden van een vrije gasstroom in de oven;
6° het garanderen van een gepaste drukregeling tijdens het vercooksen en de toepassing van deuren met geveerde flexibele afdichtingen;
7° het toepassen van klimpijpen met waterslot;
8° het verzegelen van de vulgaten met een kleisuspensie of een ander gelijkwaardig geschikt materiaal om de zichtbare emissies uit alle gaten te verminderen;
9° het garanderen van een volledige vercooksing.
Art. 3.1.5.1.5. De duur van zichtbare emissies bij het vullen van de cokesoven bedraagt minder dan 30 seconden per vulbeurt als maandelijks gemiddelde. Voor de diffuse emissies uit de cokesovens zijn de volgende lekemissiegrenswaarden van toepassing als maandgemiddelde, uitgedrukt als een lekpercentage van het totale aantal deuren of klimpijpen en deksels van de cokesovenbatterij:
Type opening | Lekemissiegrenswaarde (%) |
deuren | 10 |
klimpijpen en deksels | 1 |
De diffuse emissies uit de cokesovens worden visueel bepaald door toepassing van de EPA 303-methode, de DMT-methode, de door de BCRA ontwikkelde methode, de methode die gebaseerd is op een telling van zichtbare lekken in de klimpijpen en vulgaten of een andere gelijkwaardige methode die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010.
Art. 3.1.5.1.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen, afkomstig van het stooksysteem van de cokesovens. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 5%.
Parameter | | Emissiegrenswaarde (in mg/Nmü) |
stof | | 20 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | | 500 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | Bestaande installaties zonder geïntegreerde lage NOx technieken | 1800 |
| Bestaande installaties met geïntegreerde lage NOx technieken | 650 |
| Nieuwe installaties | 500 |
CO | | 250 |
De concentratie van de parameters in de afgassen van de cokesovens, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de volgende frequentie:
Parameter | Meetfrequentie |
stof, NOx, CO | continu |
SOx | om de vier maanden |
Art. 3.1.5.1.7. Tijdens het vercooksen wordt het cokesovengas zo veel mogelijk afgezogen.
Art. 3.1.5.1.8. De residuele waterstofsulfideconcentratie in het cokesovengas, bepaald als daggemiddelde concentratie, bedraagt minder dan 800 mg/Nmü, behalve bij stilstand van de ontzwavelingsinstallatie voor onderhoud en herstel, waarbij een richtwaarde van 2 g/Nmü geldt.
Art. 3.1.5.1.9. Fugitieve gasemissies, afkomstig van de afgaszuiveringsinstallaties worden tot een minimum beperkt door een beperking van het aantal flenzen, door het gebruik van geschikte afdichtingen voor flenzen en kleppen, door het gebruik van gasdichte pompen, door het vermijden van emissies van drukkleppen in opslagtanks, door middel van het verbinden van de klepuitlaat met het cokesovengasverzamelsysteem of door het verzamelen en verbranden van de gassen.
Art. 3.1.5.1.10. Bij het uitdrukken van de cokes wordt gebruikgemaakt van een mobiele cokesbluswagen. De stofemissies worden afgezogen via een cokestransportmachine met vaste afzuigkap. Tijdens het volledige uitdrukproces wordt stof via de vaste afzuigkap afgezogen en worden de afgassen naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Voor de geloosde afgassen van het uitdrukken van cokes geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü bij het gebruik van een doekenfilter, en van 20 mg/Nmü bij het gebruik van een andere stofverwijderingsinstallatie.
Art. 3.1.5.1.11. Bij het droog blussen van cokes, wordt de nuttige warmte teruggewonnen. Voor de geloosde afgassen van het droog blussen van cokes geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nmü.
Bij het nat blussen van cokes, is de blustoren voorzien van ingebouwde stofafscheiders. De emissiegrenswaarden voor stof worden uitgedrukt in gram per ton cokes. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, voor stof zijn van toepassing op de geloosde afgassen, afkomstig van het nat blussen van cokes:
| Emissiegrenswaarde (g/ton cokes) |
traditioneel nat blussen | 25 |
nat blussen met cokesstabilisatie | 10 |
De emissies bij het nat blussen van cokes worden gemeten volgens de niet-isokinetische Mohrhauer-methode (VDI 2303) bij traditioneel nat blussen, volgens de isokinetische bemonsteringsmethode volgens VDI 2066 bij nat blussen met cokesstabilisatie of volgens een andere gelijkwaardige methode die is goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010.
Art. 3.1.5.1.12. Emissies van installaties voor het sorteren en verwerken van cokes worden beperkt door de installaties in te kapselen. De afgassen worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Voor de geloosde afgassen van installaties voor het sorteren en het verwerken van cokes geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü.
Subafdeling 3.1.5.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.5.2.1. Er wordt zo weinig mogelijk cokesbluswater gebruikt en het gebruikte bluswater wordt zo veel mogelijk hergebruikt.
Art. 3.1.5.2.2. Het hergebruik van proceswater met een significant gehalte organische stoffen als bluswater wordt vermeden.
Art. 3.1.5.2.3. Het afvalwater van het vercooksen en van het reinigen van cokesovengas (COG) wordt, voordat het naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, behandeld met een of meer van de technieken vermeld in BBT 55 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.5.2.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater van een afzonderlijke cokesovenwaterzuiveringsinstallatie in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde | Eenheid |
BZV | 20,0 | mg/l |
CZV | 220,0 | mg/l |
som van ammoniumstikstof (NH4+ -N), nitraatstikstof (NO3- -N) en nitrietstikstof (NO2- -N) | 50 | mg N/l |
vrij cyanide | 0,1 | mg/l |
Fenolen | 0,5 | mg/l |
som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide | 0,1 | mg S/l |
[1 Thiocyanaat | 1 | mg S/l |
PAK's (som van fluorantheen, benzo[b]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, indeen [1,2,3-cd]pyreen en benzo[g,h,i]peryleen) | 0,05 | mg/l |
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 14, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016> |
Subafdeling 3.1.5.3. Productieresiduen
Art. 3.1.5.3.1. Teer en andere productieresiduen uit het koolwater en stilstaand afvalwater, alsook spuislib uit de afvalwaterzuiveringsinstallatie en andere, worden naar de kolenbelading gerecycleerd.
Subafdeling 3.1.5.4. Energie
Art. 3.1.5.4.1. Het afgezogen cokesovengas wordt als brandstof, reductiemiddel of voor de productie van chemicaliën gebruikt.
Afdeling 3.1.6. Hoogovens
Art. 3.1.6.1. Deze afdeling is van toepassing op alle hoogovens.
Subafdeling 3.1.6.1. Luchtemissies
Art. 3.1.6.1.1. De lucht die tijdens het laden uit de opslagbunkers van de koolinjectie-eenheid wordt verdreven, wordt afgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nmü.
Art. 3.1.6.1.2. Bij de voorbereiding (samenvoegen en mengen) en aanvoer van de lading worden stofemissies tot een minimum beperkt.
Art. 3.1.6.1.3. Er worden teervrije gootbekledingen gebruikt.
Art. 3.1.6.1.4. Het vrijkomen van hoogovengas tijdens het laden wordt tot een minimum beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 63 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.6.1.5. Stofemissies van het hoogovengas worden gereduceerd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 64 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.6.1.6. Emissies uit het ovenhuis worden beperkt door het optimaliseren van het afvangrendement voor diffuse stofemissies en dampen. De afgassen worden naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 15 mg/Nmü. De concentratie stof in de afgassen van het ovenhuis wordt continu gemeten en geregistreerd.
Art. 3.1.6.1.7. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van windverhitters. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 3%.
Parameter | Emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
stof | 10 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | 200 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | 100 |
De concentratie van de parameters in de afgassen van windverhitters, vermeld in het eerste lid, wordt om de vier maanden gemeten.
In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4 van titel II van het VLAREM, worden voor de reductie van de CO-emissies bij windverhitters met inwendige verbrandingskamer vuurvaste stalen platen ingewerkt in het metselwerk van de verbrandingskamer. Het vuurvaste metselwerk van de windverhitters wordt grondig hersteld tijdens een hoogovenstilstand.
Subafdeling 3.1.6.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.6.2.1. Bij hoogovengasreiniging wordt zo weinig mogelijk waswater gebruikt en het gebruikte waswater wordt zo veel mogelijk hergebruikt, zo nodig na behandeling met een grindbedfilter.
Art. 3.1.6.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater van de hoogovengasreiniging in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde (in mg/l) |
zwevende stoffen | 30,0 |
vrij cyanide | 0,4 |
totaal ijzer | 3 |
totaal lood | 0,5 |
totaal zink | 2,0 |
Subafdeling 3.1.6.3. Productieresiduen
Art. 3.1.6.3.1. Het ontstaan van afval in hoogovens wordt voorkomen door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 68 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. Procesresiduen afkomstig van hoogovens die vermeden noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Subafdeling 3.1.6.4. Grondstoffenbeheer
Art. 3.1.6.4.1. Voor grondstoffenbeheer in hoogovens wordt het cokesverbruik verminderd door direct geïnjecteerde reductiemiddelen te gebruiken.
Subafdeling 3.1.6.5. Energie
Art. 3.1.6.5.1. De hoogoven werkt vlot, continu en stabiel om emissies tot een minimum te beperken en de kans op ladingverliezen te verminderen.
Art. 3.1.6.5.2. Het afgezogen hoogovengas wordt als brandstof gebruikt.
Art. 3.1.6.5.3. De energie-efficiëntie van de windverhitter wordt geoptimaliseerd door de toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 74 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Afdeling 3.1.7. Oxystaalproductie en -gieten
Art. 3.1.7.1. De bepalingen in deze afdeling zijn van toepassing op alle installaties voor oxystaalproductie en -gieten.
Subafdeling 3.1.7.1. Luchtemissies
Art. 3.1.7.1.1. Bij de terugwinning van oxystaalovengas door onderdrukte verbranding wordt de stofconcentratie in het oxystaalovengas gereduceerd door toepassing van een stofverwijderingsinstallatie. De resterende stofconcentratie in het gereinigde oxystaalovengas, na buffering, bedraagt 50 mg/Nmü voor bestaande installaties en 30 mg/Nmü voor nieuwe installaties.
Bij de terugwinning van oxystaalovengas tijdens het zuurstofblazen door volledige verbranding wordt de stofemissie gereduceerd door toepassing van een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nmü voor de afgassen van de oxystaaloven. De stofconcentratie in de geloosde afgassen wordt om de vier maanden gemeten en geregistreerd.
Emissies, afkomstig van het overschenken van ruwijzer vanuit de rijdende menger of ruwijzermenger naar de staalpan, de voorbehandeling van ruwijzer, processen met betrekking tot de oxystaalproductie, secundaire metallurgie en continugieten worden beperkt door de installaties te overkappen of in te kapselen. De afgassen worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü bij het gebruik van een doekenfilter, en van 20 mg/Nmü bij het gebruik van een andere stofverwijderingsinstallatie. De stofconcentratie in de geloosde afgassen wordt continu gemeten en geregistreerd voor het laden en het tappen van de oxystaaloven, en om de vier maanden voor de andere processen zoals voorbehandeling, secundaire metallurgie en continugieten.
Art. 3.1.7.1.2. Stofemissies uit het zuurstoflansgat worden tot een minimum beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 77 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.7.1.3. Voor slakkenverwerking ter plaatse worden stofemissies verminderd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 79 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Subafdeling 3.1.7.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.7.2.1. Het waterverbruik en de afvalwateremissies van de primaire ontstoffing van oxystaalovengas wordt voorkomen of verminderd door toepassing van een van de technieken vermeld in BBT 80 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Art. 3.1.7.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater van continugietmachines in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde (in mg/l) |
zwevende stoffen | 20,0 |
totaal ijzer | 3 |
totaal nikkel | 0,5 |
totaal chroom | 0,5 |
totaal zink | 2 |
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen | 5 |
Subafdeling 3.1.7.3. Productieresiduen
Art. 3.1.7.3.1. Het ontstaan van afval wordt voorkomen door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 82 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. Procesresiduen in oxystaalovens die vermeden noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Subafdeling 3.1.7.4. Energie
Art. 3.1.7.4.1. Bij toepassing van onderdrukte verbranding wordt het oxystaalovengas verzameld, gereinigd en gebufferd voor verder gebruik als brandstof. Bij toepassing van volledige verbranding wordt energie gerecupereerd door de opwekking van stoom.
Art. 3.1.7.4.2. Bij nieuwe installaties wordt het energieverbruik verminderd door pandekselsystemen te gebruiken. Bij bestaande installaties worden pandekselsystemen gebruikt indien het vermogen van de hefinrichtingen en het ontwerp van het hele gebouw dit toelaten.
Art. 3.1.7.4.3. Het proces wordt geoptimaliseerd en het energieverbruik wordt verminderd door de oven direct na het zuurstofblazen af te tappen.
Art. 3.1.7.4.4. Het energieverbruik wordt verminderd door continugieten van "near-net-shape"-strippen, indien dit verantwoord is op basis van de kwaliteit en het productmengsel van de geproduceerde staalsoorten en indien er voldoende ruimte beschikbaar is bij bestaande installaties.
Afdeling 3.1.8. Elektrostaalproductie en -gieten
Art. 3.1.8.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor elektrostaalproductie en -gieten.
Subafdeling 3.1.8.1. Luchtemissies
Art. 3.1.8.1.1. Voor de processen van vlamboogovens (elektro-ovens) worden emissies van kwik voorkomen door grondstoffen en hulpstoffen die kwik bevatten zo veel mogelijk te vermijden.
Art. 3.1.8.1.2.Alle emissiebronnen van de vlamboogovens worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van vlamboogovens, inclusief schroot voorverwarmen, laden, smelten, tappen, panoven en secundaire metallurgie:
Parameter | Emissiegrenswaarde |
stof | 5 mg/Nmü |
Hg | 0,05 mg/Nmü |
dioxinen en furanen | 0,1 ng TEQ/Nmü |
Voor de afgassen van het continugieten geldt er een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü.
De stofconcentratie in de geloosde afgassen wordt continu gemeten en geregistreerd voor de vlamboogovens, de converters, het continugieten en de slijpmachines, en om de vier maanden voor de andere processen.
De concentratie van Hg in de geloosde afgassen wordt om de vier maanden gemeten en geregistreerd.
Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".
Voor de meting van dioxinen en furanen en de evaluatie van de meetresultaten gelden de bepalingen van de meetstrategie, vermeld in [1 artikel 5.29.0.6, § 1]1, van titel II van het VLAREM.
----------
(1)<BVR 2017-10-27/12, art. 9, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.1.8.1.3. Voor slakkenverwerking ter plaatse worden stofemissies verminderd door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 90 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Subafdeling 3.1.8.2. Water en afvalwater
Art. 3.1.8.2.1. Het waterverbruik van processen van vlamboogovens wordt zo laag mogelijk gehouden door zo veel mogelijk gesloten waterkoelsystemen te gebruiken voor de koeling van oveninstallaties, tenzij koelsystemen met één doorloop worden gebruikt.
Art. 3.1.8.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater van continugietmachines in oppervlaktewater:
Parameter | Emissiegrenswaarde (in mg/l) |
zwevende stoffen | 20,0 |
totaal ijzer | 3 |
totaal nikkel | 0,5 |
totaal chroom | 0,5 |
totaal zink | 2 |
Perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen | 5 |
Subafdeling 3.1.8.3. Productieresiduen
Art. 3.1.8.3.1. Het ontstaan van afval wordt voorkomen door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 93 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie. Procesresiduen van vlamboogovens die vermeden noch gerecycleerd kunnen worden, worden op een gecontroleerde manier beheerd.
Subafdeling 3.1.8.4. Energie
Art. 3.1.8.4.1. Het energieverbruik wordt verminderd door continugieten van "near-net-shape"-strippen, indien dit verantwoord is op basis van de kwaliteit en het productmengsel van de geproduceerde staalsoorten en indien er voldoende ruimte beschikbaar is bij bestaande installaties.
Subafdeling 3.1.8.5. Geluidshinder
Art. 3.1.8.5.1. Geluidsemissies van vlamboogoveninstallaties en -processen waarbij een grote akoestische energie vrijkomt, worden verminderd door toepassing van een combinatie van de technieken vermeld in BBT 95 van de BBT-conclusies voor ijzer- en staalproductie.
Hoofdstuk 3.2. Productie van glas
Afdeling 3.2.1. Toepassingsgebied en definities
Art. 3.2.1.1.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 20.3.4, 1°, b), en 20.3.6, 2°, van [2 de indelingslijst]2. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.2.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 8 maart 2016 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten 3.3 en 3.4, vermeld in bijlage 1 bij dit besluit.
§ 2. Paragraaf 1 heeft geen betrekking op de productie van waterglas, van polykristallijne wol of van spiegels.
----------
(1)
(2)
Art. 3.2.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die na 8 maart 2012 op het terrein van de inrichting gebouwd wordt of een installatie die na 8 maart 2012 volledig herbouwd wordt op de bestaande fundamenten;
2° bestaande installatie: een andere dan een nieuwe installatie;
3° nieuwe oven: een oven die na 8 maart 2012 op het terrein van de installatie wordt geplaatst of een oven die na 8 maart 2012 volledig omgebouwd wordt;
4° de BBT-conclusies voor de productie van glas: het uitvoeringsbesluit 2012/135/EU van de Commissie van 28 februari 2012 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies voor de productie van glas, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L70 van 8 maart 2012.
Art. 3.2.1.3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de conversies van concentraties naar specifieke massa-emissies, vermeld in het tweede tot en met het vijfde lid.
De emissiegrenswaarden die zijn uitgedrukt als specifieke massa-emissies (kg/ton gesmolten glas), zijn gebaseerd op de berekening, vermeld in het derde lid, behalve voor oxyfuel-ovens en, in een beperkt aantal gevallen, voor elektrische smelting, waarvoor de emissiegrenswaarden in kg/ton gesmolten glas werden afgeleid uit specifieke verstrekte gegevens.
De berekeningsprocedure die wordt gebruikt voor de omzetting van concentraties in specifieke massa-emissies is de volgende:
specifieke massa-emissies (kg/ton gesmolten glas) = conversiefactor x emissieconcentratie (mg/Nm3)
waarbij: conversiefactor = (Q/P) x 10-6,
met Q gelijk aan afgasvolume in Nm3/h en
P gelijk aan glasafname in ton gesmolten glas/h.
Het afgasvolume wordt bepaald door het specifieke energieverbruik, het soort brandstof en het oxidatiemiddel, zijnde lucht, lucht verrijkt met zuurstof en zuurstof met een zuiverheidsgraad die afhankelijk is van het productieproces. Het energieverbruik is een complexe functie van voornamelijk het soort oven, het soort glas en het percentage scherven.
De conversiefactoren, vermeld in de onderstaande tabel zijn gebruikt om concentraties naar specifieke massa-emissies om te zetten. De conversiefactoren zijn bepaald op basis van energie-efficiënte ovens en hebben uitsluitend betrekking op lucht-brandstofgestookte ovens. De volgende indicatieve conversiefactoren worden gebruikt om mg/Nm3 om te zetten in kg/ton gesmolten glas op basis van energie-efficiënte lucht-brandstofgestookte ovens:
Sectoren | Conversiefactoren voor omzetting mg/Nm3 naar kg/ton gesmolten glas |
Vlakglas | 2,5 x 10-3 |
Verpakkingsglas | Algemeen geval | 1,5 x 10-3 |
| Specifieke gevallen (1) | geval per geval (vaak 3,0 x 10-3) |
Continuglasvezel | 4,5 x 10-3 |
Tafelglas | Natronkalk | 2,5 x 10-3 |
| Specifieke gevallen (2) | geval per geval (tussen 2,5 en > 10 x 10-3; vaak 3,0 x 10-3) |
Minerale wol | Glaswol | 2 x 10-3 |
| Steenwol (koepeloven) | 2,5 x 10-3 |
Speciaalglas | tv-glas (schermen) | 3 x 10-3 |
| tv-glas (trechter) | 2,5 x 10-3 |
| Borosilicaatglas (buisglas) | 4 x 10-3 |
| Glaskeramiek | 6,5 x 10-3 |
| Verlichtingsglas (natronkalkglas) | 2,5 x 10-3 |
Fritte | geval per geval (tussen 5 - 7,5 x 10-3) |
(1) De specifieke gevallen stemmen overeen met de minst gunstige gevallen, namelijk kleine speciale ovens met een productie die gewoonlijk lager ligt dan 100 t/dag en een schervenpercentage van minder dan 30%.
(2) De specifieke gevallen stemmen overeen met de minst gunstige gevallen of niet-natronkalkglas: borosilicaatglas, glaskeramiek, kristalglas en, minder frequent, loodkristalglas.
Afdeling 3.2.2. Algemene bepalingen
Art. 3.2.2.1. Tenzij anders is vermeld, zijn de bepalingen in deze afdeling algemeen van toepassing voor alle inrichtingen, vermeld in dit hoofdstuk.
De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.2.3 tot en met 3.2.10, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.
Art. 3.2.2.2. Er wordt een milieubeheersysteem ten uitvoer gelegd en nageleefd dat alle volgende elementen omvat:
1° de inzet van het management, inclusief het senior management;
2° het uitwerken van een milieubeleid voor de continue verbetering van de installatie door het management;
3° het plannen en vaststellen van noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met een financiële planning en investeringen;
4° het uitvoeren van de procedures, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid van het personeel,
b) opleiding, bewustmaking en bekwaamheid,
c) communicatie,
d) betrokkenheid van de werknemers,
e) documentatie,
f) efficiënte procescontrole,
g) onderhoudsprogramma's,
h) noodplan en rampenbestrijding,
i) waarborging van de naleving van de milieuwetgeving;
5° het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan:
a) monitoring en meting,
b) corrigerende en preventieve maatregelen,
c) het bijhouden van gegevens,
d) onafhankelijke interne of externe audit, met als doel vast te stellen of het milieubeheersysteem overeenkomt met de geplande maatregelen en op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° het evalueren van het milieubeheersysteem door het senior management met als doel te waarborgen dat het geschikt, adequaat en doeltreffend blijft;
7° het volgen van de ontwikkelingen van schonere technologieën;
8° het rekening houden met de milieueffecten bij het ontwerp van een nieuwe installatie, tijdens de volledige levensduur en bij de latere ontmanteling ervan;
9° het op gezette tijden uitvoeren van een benchmarkonderzoek.
Art. 3.2.2.3. Het specifieke energieverbruik wordt beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 2 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Art. 3.2.2.4. Diffuse stofemissies afkomstig van de opslag en hantering van vaste materialen worden voorkomen, of indien dat niet haalbaar is, beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 3 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Art. 3.2.2.5. Diffuse gasemissies afkomstig van de opslag en hantering van vluchtige grondstoffen worden voorkomen, of indien dat niet haalbaar is, beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Art. 3.2.2.6.Energieverbruik en [1 emissies naar lucht]1 worden beperkt door een constante monitoring van de bedrijfsparameters en een geprogrammeerd onderhoud van de smeltoven. De techniek wordt vermeld in BBT 5 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.2.2.7.Een zorgvuldige selectie en controle wordt uitgeoefend op alle stoffen en grondstoffen die in de smeltoven worden ingevoerd om [1 emissies naar lucht]1 perken door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 19, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.2.2.8. Kritieke procesparameters om de processtabiliteit te garanderen worden continu gemeten.
Art. 3.2.2.9. Onder normale bedrijfsomstandigheden wordt een optimale capaciteit en beschikbaarheid van de afgasbehandelingsinstallaties gegarandeerd om de emissies te voorkomen of te beperken.
Art. 3.2.2.10. Als door omstandigheden van druk en temperatuur in de afgassen de metalen ook in gasvorm of in druppelvorm voorkomen, dan gelden de emissiegrenswaarden voor metalen in dit hoofdstuk voor de som van vaste, vloeibare en gasvormige emissies.
Art. 3.2.2.11.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt daarbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.
Voor regeneratieve ovens omvat de meetperiode minstens twee branderwisselingen van de regeneratieve kamers ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 20, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.2.2.12.De volgende referentieomstandigheden gelden met betrekking tot [1 emissies naar lucht]1:
Activiteiten | Eenheid | Referentieomstandigheden |
Smeltactiviteiten | Conventionele smeltoven in continue smelters | mg/Nm3 | Zuurstofgehalte van 8 volumeprocent |
| Conventionele smeltoven in discontinue smelters | mg/Nm3 | Zuurstofgehalte van 13 volumeprocent |
| Oxyfuelovens | kg/ton gesmolten glas | De uitdrukking van emissie-niveaus, gemeten als mg/Nm3 ten opzichte van een referentiezuurstofgehalte, is niet van toepassing |
| Elektrische ovens | mg/Nm3 of kg/ton gesmolten glas | De uitdrukking van emissie-niveaus, gemeten als mg/Nm3 ten opzichte van een referentiezuurstofgehalte, is niet van toepassing |
| Frittesmeltovens | mg/Nm3 of kg/ton gesmolten glasfritte | De concentraties zijn gebaseerd op 15 volume-procent zuurstof. Voor lucht-gasverbranding, uitgedrukt als emissieconcentratie (mg/Nm3). Als uitsluitend oxyfuelverbranding wordt toegepast, uitgedrukt als specifieke massa-emissies (kg/ton gesmolten fritte). In geval van verbranding van met zuurstof verrijkte lucht en brandstof, uitgedrukt als emissieconcentratie (mg/Nm3) of als specifieke massa-emissies (kg/ton gesmolten fritte). |
| Alle soorten ovens | kg/ton gesmolten glas | De specifieke massa-emissies hebben betrekking op een ton gesmolten glas. |
Andere activiteiten dan smelten, inclusief nabewerkingsprocessen | Alle processen | mg/Nmü | Geen correctie voor zuurstof |
| Alle processen | kg/ton glas | De specifieke massa-emissies hebben betrekking op een ton geproduceerd glas |
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 21, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.2.2.13. De concentratie van de volgende parameters in de afgassen van de smeltovens, waarvoor in de afdelingen 3.2.3 tot en met 3.2.10 emissiegrenswaarden opgenomen zijn, wordt gemeten met de volgende frequentie:
Parameter | Meetfrequentie |
stof, NOx en [<font color="red">1</font> SO2]<font color="red">1</font> | continu |
gasvormige anorganische fluoriden, gasvormige anorganische chloriden, metalen | om de vier maanden |
(<font color="red">1</font>)<ingevoegd bij BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2015121134" target="_blank">2015-12-11/34</a>, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016> |
De continue metingen kunnen vervangen worden door continue metingen van vervangende parameters. De metingen van vervangende parameters waarborgen dat de afgasbehandelingsinstallatie naar behoren werkt en dat de emissieniveaus gehandhaafd blijven. In dat geval wordt om de zes maanden een periodieke meting uitgevoerd.
Art. 3.2.2.14. Booremissies afkomstig van de smeltoven, wanneer boorverbindingen in het gemeng worden gebruikt, worden beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 11 van de BBT-conclusies voor productie van glas. De monitoring van booremissies dient uitgevoerd te worden volgens een specifieke methode waarmee zowel de vaste als gasvormige vormen kunnen worden gemeten en ter bepaling in welke mate deze soorten uit de rookgassen verwijderd zijn.
Art. 3.2.2.15. De concentratie van de parameters in de afgassen van de nabewerkingsprocessen, waarvoor in de afdelingen 3.2.3 tot en met 3.2.10 emissiegrenswaarden opgenomen zijn, wordt om de vier maanden gemeten.
Art. 3.2.2.16. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens:
Parameter | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü | Opmerkingen |
CO | 100 | |
ammoniak | 30 | in geval SCR- of SNCR-technieken worden toegepast |
Art. 3.2.2.17. Bij toepassing van afgasbehandelingsinstallaties op basis van selectieve katalytische reductie of selectieve niet-katalytische reductie worden de emissies van NH3 in de geloosde afgassen maandelijks gemeten en geregistreerd.
Art. 3.2.2.18. Bij toepassing van primaire technieken of technieken voor chemische reductie met brandstof ter vermindering van de NOx-emissies of als onvolledige verbranding kan plaatsvinden, worden de emissies van CO in de geloosde afgassen maandelijks gemeten en geregistreerd.
Art. 3.2.2.19. Het waterverbruik wordt beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Art. 3.2.2.20. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater in oppervlaktewater:
Parameter | emissiegrenswaarde | eenheid |
ondergrens pH | 6,5 | pH-eenheid |
bovengrens pH | 9 | pH-eenheid |
zwevende stoffen | 30 | mg/l |
CZV | 90 | mg/l |
sulfaten | 1000 | mg/l |
totaal anorganisch gebonden fluoride | 10 bij zuurpolijsten: 6 | mg/l |
totaal lood | loodkristalglas: 0,30 | mg/l |
| andere sectoren: 0,05 | mg/l |
totaal antimoon | 0,5 | mg/l |
totaal arseen | 0,3 | mg/l |
totaal barium | 3,0 | mg/l |
totaal zink | 0,5 | mg/l |
totaal koper | 0,3 | mg/l |
totaal chroom | 0,3 | mg/l |
totaal cadmium | 0,05 | mg/l |
totaal tin | 0,5 | mg/l |
totaal nikkel | 0,5 hol glas 0,2 | mg/l |
ammonium (NH4+) | 5 spiegelglas en matglas: 10 | mg/l |
totaal boor | 3,0 | mg/l |
fenol | 1 hol glas: 0,4 plat glas en glasderivaten: 0,04 | mg/l |
perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen | 15 | mg/l |
Art. 3.2.2.21. De productie van vast afval dat verwijderd moet worden, wordt beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Art. 3.2.2.22. Geluidsemissies worden beperkt door toepassing van een of meer van de technieken vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor productie van glas.
Afdeling 3.2.3. Fabricage van verpakkingsglas
Art. 3.2.3.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van verpakkingsglas.
Art. 3.2.3.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van verpakkingsglas:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
Stof | | 20 | 0,06 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | bij toevoeging van nitraten in het gemeng voor korte ovencampagnes of voor smeltovens met een capaciteit < 100 ton/dag | 1000 | 3 |
| in alle andere gevallen | primaire technieken voor verbrandingsproces en ovenontwerp | 800 | 1,2 |
| | elektrisch smelten | 100 | 0,3 |
| | oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 0,8 |
| | secundaire technieken | 500 | 0,75 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van aardgas | 500 | 0,75 |
| bij gebruik van stookolie | 1200 | 1,8 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij gelijktijdige behandeling van afgassen afkomstig van hot-end coatingprocedés | 20 | 0,03 |
| anders | 10 | 0,02 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 5 | 0,008 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | zonder opzettelijke toevoeging van metalen aan het gemeng | 0,2 | 0,3 x 10-3 |
| met toevoeging van metalen aan het gemeng of bij gezamenlijke behandeling met afgassen van hot-end coatingprocedés | 1 | 1,5 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se +Cr(VI)+Sb+Pb+Cr(III) +Cu+Mn+V+Sn | zonder opzettelijke toevoeging van metalen aan het gemeng | 1 | 1,5 x 10-3 |
| met toevoeging van metalen aan het gemeng of bij gezamenlijke behandeling met afgassen van hot-end coatingprocedés | 5 | 7,5 x 10-3 |
Art. 3.2.3.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van nabewerkingsprocessen voor de fabricage van verpakkingsglas, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | bij hot-end coatingprocedés | 10 |
titaniumverbindingen, uitgedrukt als Ti | bij hot-end coatingprocedés | 5 |
tinverbindingen, met inbegrip van organotinverbindingen, uitgedrukt als Sn | bij hot-end coatingprocedés | 5 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij hot-end coatingprocedés | 30 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van SO3 voor oppervlaktebehandelingsprocessen | 200 |
Afdeling 3.2.4. Fabricage van vlakglas
Art. 3.2.4.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van vlakglas.
Art. 3.2.4.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van vlakglas:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
Stof | | 20 | 0,05 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | bij toevoeging van nitraten in het gemeng voor de productie van speciaal vlakglas tijdens een beperkt aantal korte ovencampagnes | 1200 | 3 |
| in alle andere gevallen | primaire technieken voor verbrandings-proces | 800 | 2 |
| | Fenix-proces | 700 | 1,75 |
| | oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 2 |
| | secundaire technieken - geen nieuwe of normaal omgebouwde oven | 700 | 1,75 |
| | secundaire technieken - nieuwe of normaal omgebouwde oven | 400 | 1 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van aardgas | 500 | 1.25 |
| bij gebruik van stookolie | 1300 | 3,25 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij recycling van filterstof in het gemeng | 25 | 0,0625 |
| anders | 10 | 0,025 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 4 | 0,010 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | uitgezonderd met seleen gekleurd glas | 1 | 2,5 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | uitgezonderd met seleen gekleurd glas | 5 | 12,5 x 10-3 |
seleenverbindingen, uitgedrukt als Se | met seleen gekleurd glas | 3 | 7,5 x 10-3 |
Art. 3.2.4.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van nabewerkingsprocessen voor de fabricage van vlakglas, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | 20 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | 10 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | 5 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | 200 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI)+Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | 5 |
Afdeling 3.2.5. Fabricage van continuglasvezel
Art. 3.2.5.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van continuglasvezel.
Art. 3.2.5.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van continuglasvezel:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
stof | | 20 | 0,09 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | primaire technieken voor verbrandingsproces | 1000 | 4,5 |
| oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 1,5 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van aardgas | 800 | 3,6 |
| bij gebruik van stookolie | 1000 | 4,5 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | | 10 | 0,05 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | bij gebruik van fluorverbindingen in het gemeng | 15 | 0,07 |
| bij ander gebruik | 5 | 0,02 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | | 1 | 4,5 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | | 3 | 13,5 x 10-3 |
Art. 3.2.5.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van nabewerkingsprocessen voor de fabricage van continuglasvezel, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | afkomstig van vorming en coating, snijden en malen | 20 |
formaldehyde | afkomstig van vorming en coating | 10 |
ammoniak | afkomstig van vorming en coating | 30 |
[<font color="red">1</font> vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof]<font color="red">1</font> | afkomstig van vorming en coating | 20 |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2019050356" target="_blank">2019-05-03/56</a>, art. 285, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Afdeling 3.2.6. Fabricage van tafelglas
Art. 3.2.6.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van tafelglas.
Art. 3.2.6.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van tafelglas:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
stof | bij gemengsamenstellingen met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen | 10 | 0,03 |
| bij andere samenstellingen | 20 | 0,06 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | bij toevoeging van nitraten in het gemeng voor een beperkt aantal productiecycli of voor smeltovens met een capaciteit van < 100 ton/dag voor de productie van bijzondere soorten natronkalkglas en andere soorten speciaal tafelglas | bij conventionele lucht-brandstof-gestookte ovens | 1500 | 3,75 |
| | elektrisch smelten | 500 | 10 |
| in alle andere gevallen | primaire technieken voor verbrandingsproces en ovenontwerp | 1000 | 2,5 |
| | elektrisch smelten | 100 | 0,3 |
| | oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 1,5 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van aardgas | 300 | 0,75 |
| bij gebruik van stookolie | 1000 | 2,5 |
| elektrisch smelten | 100 | 0,25 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | elektrisch smelten | 10 | 0,03 |
| bij gebruik van KCl of NaCl als louteringsmiddel | 30 | 0,09 |
| anders | 20 | 0,06 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | productie van opaalglas, recycling van filterstof, gebruik van grote hoeveelheden externe glasscherven in het gemeng | 5 | 0,015 |
| elektrisch smelten | 1 | 0,003 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | met uitzondering van met seleen ontkleurd glas | 1 | 3 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | met uitzondering van met seleen ontkleurd glas | 5 | 15 x 10-3 |
seleen-verbindingen, uitgedrukt als Se | bij gebruik van seleenverbindingen om het glas te ontkleuren | 1 | 3 x 10-3 |
lood-verbindingen, uitgedrukt als Pb | bij gebruik van loodverbindingen om loodkristal te vervaardigen | 1 | 3 x 10-3 |
Art. 3.2.6.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van nabewerkingsprocessen voor de fabricage van tafelglas, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | | 10 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | | 5 |
loodverbindingen als Pb | nabewerkingsprocessen van loodkristal | 1,5 |
HF | afkomstig van zuurpolijsten | 5 |
Afdeling 3.2.7. Fabricage van speciaalglas
Art. 3.2.7.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van speciaalglas.
Art. 3.2.7.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van speciaalglas:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
stof | bij gemengsamenstellingen met aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen | 10 | 0,065 |
| andere | 20 | 0,13 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | als het gemeng nitraten bevat | elektrisch smelten | 500 | 1 |
| | anders | 1000 | 6 |
| als het gemeng geen nitraten bevat | primaire technieken voor verbrandingsproces | 800 | 3,2 |
| | elektrisch smelten | 100 | 0,4 |
| | oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 1 |
| | oxyfuelsmelting: productie van speciaal borosilicaat-buisglas voor farmaceutisch gebruik | | 3 |
| | secundaire technieken | 500 | 3 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van elektrisch smelten en gemengsamenstellingen zonder sulfaten | 30 | 0,08 |
| bij gebruik van aardgas | 200 | 0,5 |
| bij gebruik van stookolie | 800 | 2 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij gebruik van chloorhoudende grondstoffen in het gemeng | 20 | 0,05 |
| bij ander gebruik | 10 | 0,03 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 5 | 0,04 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | zonder opzettelijke toevoeging van metalen aan het gemeng | 0,1 | 0,3 x 10-3 |
| met toevoeging van metalen aan het gemeng | 1 | 3 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | zonder opzettelijke toevoeging van metalen aan het gemeng | 1 | 3 x 10-3 |
| met toevoeging van metalen aan het gemeng | 5 | 15 x 10-3 |
Art. 3.2.7.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van nabewerkingsprocessen voor de fabricage van speciaalglas, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | | 10 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI)+Sb+Pb +Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | | 5 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | afkomstig van zuurpolijsten | 5 |
Afdeling 3.2.8. Fabricage van minerale wol
Art. 3.2.8.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van minerale wol.
Art. 3.2.8.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van minerale wol:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
stof | | 20 | 0,05 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | bij glaswolproductie, als het gemeng geen nitraten bevat | lucht-brandstofgestookte ovens en elektrische ovens | 500 | 1 |
| | oxyfuelsmelting | niet van toepassing | 0,5 |
| bij glaswolproductie, als het gemeng nitraten bevat | oxyfuelsmelting als het gemeng nitraten bevat | 500 | 1 |
| | andere, als het gemeng nitraten bevat | 700 | 1,4 |
| bij steenwolproductie | | 500 | 1,25 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij glaswolproductie | elektrisch smelten | 50 | 0,1 |
| | bij gebruik van aardgas | 150 | 0,3 |
| bij steenwolproductie | gasgestookte en elektrische ovens | 350 | 0,9 |
| | koepelovens, geen briketten of recycling van slakken, voorrang SOx-reductie | 400 | 1 |
| | koepelovens, met cementbriketten of recycling van slakken, voorrang afvalbeperking | 1400 | 3,5 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij glaswolproductie | 10 | 0,02 |
| bij steenwolproductie | 30 | 0,075 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 5 | 0,013 |
H2S | bij steenwolproductie | 2 | 0,005 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | fabricage van steenwol in koepelovens | 1 | 2,5 x 10-3 |
| andere | 0,2 | 0,4 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | fabricage van steenwol in koepelovens | 2 | 5 x 10-3 |
| andere | 1 | 2 x 10-3 |
Art. 3.2.8.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de vormingszone voor de fabricage van minerale wol, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale emissies van vorming, uitharding en afkoeling:
Parameter | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
totaal vaste deeltjes | 50 |
fenol | 10 |
formaldehyde | 5 |
ammoniak | 60 |
amines | 3 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | 30 |
Art. 3.2.8.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de uithardingsovens voor de fabricage van minerale wol, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Emissiegrenswaarde |
| mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
totaal vaste deeltjes | 30 | 0,2 |
fenol | 5 | 0,03 |
formaldehyde | 5 | 0,03 |
ammoniak | 60 | 0,4 |
amines | 2 | 0,01 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | 10 | 0,065 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | 200 | 1 |
Afdeling 3.2.9. Fabricage van hittebestendige isolatiewol
Art. 3.2.9.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van hittebestendige isolatiewol.
Art. 3.2.9.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van hittebestendige isolatiewol:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | | 20 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | smeermiddelverbrandingsovens | 200 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | | 50 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | | 10 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 5 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | | 5 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | smeermiddelverbrandingsovens | 20 |
Art. 3.2.9.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de nabewerkingsprocessen voor de fabricage van hittebestendige isolatiewol, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | bij emissies van aluminiumsilicaatwol en vuurvaste keramische vezels | 1 |
| andere | 5 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | | 50 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) +Sb+Pb+Cr(III)+Cu+Mn+V+Sn | | 5 |
Afdeling 3.2.10. Fabricage van fritte
Art. 3.2.10.1. Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de fabricage van fritte.
Art. 3.2.10.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van smeltovens voor de fabricage van fritte:
Parameter | Opmerkingen | Emissiegrenswaarde |
| | mg/Nmü | kg/ton gesmolten glas |
stof | | 20 | 0,15 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | zuurstofbrandstofverbranding, zonder nitraten | niet van toepassing | 5 |
| zuurstofbrandstofverbranding, met nitraten | niet van toepassing | 10 |
| verbranding van brandstof en lucht of van brandstof en met zuurstof verrijkte lucht, zonder nitraten | 1000 | 7,5 |
| verbranding van brandstof en lucht of van brandstof en met zuurstof verrijkte lucht, met nitraten | 1600 | 12 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | | 200 | 1,5 |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | | 10 | 0,05 |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | | 5 | 0,03 |
som As+Co+Ni+Cd+Se +Cr(VI) | | 1 | 7,5 x 10-3 |
som As+Co+Ni+Cd+Se +Cr(VI)+Sb+Pb+Cr(III) +Cu+Mn+V+Sn | | 5 | 37 x 10-3 |
Art. 3.2.10.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de nabewerkingsprocessen voor de fabricage van fritte, als de afgassen afzonderlijk worden behandeld:
Parameter | Emissiegrenswaarde in mg/Nmü |
stof | 10 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI) | 1 |
som As+Co+Ni+Cd+Se+Cr(VI)+Sb+Pb+Cr(III) +Cu+Mn+V+Sn | 5 |
HOOFDSTUK 3.3. - [1 Looien van huiden en vellen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.1.1.[1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 25.1.1 en 3.6.7 (voor afvalwater dat geloosd wordt door een installatie waarin de onder rubriek 25.1.1. vallende activiteiten worden uitgevoerd) van [2 de indelingslijst]2.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.3 en 6.11 van bijlage 1 bij dit besluit.]1
----------
(1)
(2)
Art. 3.3.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nathuis: het gedeelte van de looierij waar huiden voorafgaand aan het looiproces, voor zover nodig, worden geweekt, gekalkt, ontvleesd en onthaard;
2° bijproduct: het voorwerp dat of de stof die beantwoordt aan de voorwaarden, vermeld in artikel 37 en 39 van het Materialendecreet;
3° de BBT-conclusies voor het looien van huiden en vellen: het uitvoeringsbesluit 2013/84/EU van de Commissie van 11 februari 2013 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies voor het looien van huiden en vellen, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L45 van 16 februari 2013.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.2.1. [1 Voor het verbeteren van de totale milieuprestatie van een looierij wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en consequent uitgevoerd, dat de volgende elementen bevat:
1° een sterke betrokkenheid van het management, waaronder begrepen het senior management;
2° het opstellen van een milieubeleid dat onder meer voorziet in de continue verbetering van de installatie door het management;
3° het plannen en opstellen van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met het opstellen van een financieel en investeringsplan;
4° het uitvoeren van de procedures, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan:
a) de organisatie en verantwoordelijkheidsverdeling;
b) de opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) de communicatie;
d) de betrokkenheid van de werknemers;
e) de documentatie;
f) de efficiënte procescontrole;
g) onderhoudsprogramma's;
h) een noodplan en rampenbestrijding;
i) de naleving van milieuwetgeving;
5° het controleren van prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan:
a) de monitoring en het meten;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) het bijhouden van gegevens;
d) onafhankelijke (voor zover praktisch mogelijk) in- en externe systeemaudit om vast te stellen of het milieubeheersysteem in overeenstemming is met de geplande maatregelen, op de juiste wijze is geïmplementeerd en op de juiste wijze wordt onderhouden;
6° het regelmatig evalueren van het milieubeheersysteem door het senior management, zodat het geschikt, adequaat en doeltreffend blijft;
7° het volgen van de ontwikkelingen in het domein van schone technologie;
8° bij het ontwerp van een installatie rekening houden met de milieueffecten gedurende de hele levensduur van de installatie en met de milieueffecten van de uiteindelijke ontmanteling ervan;
9° het regelmatig uitvoeren van een benchmarkonderzoek op sectorniveau.
Daarnaast is het specifiek voor het looien van huiden en vellen van belang dat er wordt gekeken naar de volgende mogelijke elementen van het milieubeheersysteem:
1° het bijhouden van gegevens over de plaatsen op de site waar bepaalde processtappen plaatsvinden, voor het vereenvoudigen van de ontmanteling;
2° andere punten die onder artikel 3.3.2.2 zijn opgesomd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.2.2. [1 Om de milieueffecten van het productieproces tot een minimum te beperken, worden de beginselen van "good housekeeping" toegepast door de volgende technieken in combinatie te gebruiken:
1° een zorgvuldige selectie en controle van stoffen en grondstoffen;
2° een input-outputanalyse en inventarisatie van chemische stoffen, met vermelding van onder meer hoeveelheden en toxicologische eigenschappen;
3° de beperking van het gebruik van chemische stoffen tot het niveau dat minimaal is vereist om aan de kwaliteitseisen van het eindproduct te voldoen;
4° een zorgvuldige behandeling en opslag van grondstoffen en eindproducten om morsen, ongevallen en waterverspilling te verminderen;
5° de scheiding van afvalstromen, voor zover praktisch uitvoerbaar, zodat bepaalde afvalstromen kunnen worden gerecycleerd;
6° de monitoring van essentiële procesparameters om de stabiliteit van het productieproces te bewaken;
7° het regelmatig onderhoud van de systemen voor de behandeling van effluenten;
8° het beoordelen van opties voor hergebruik van proces- of waswater;
9° het beoordelen van opties voor afvalverwijdering.]1
----------
(1)
Afdeling 3.3.3. - [1 Monitoring]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.3.1.[1 Emissies en andere relevante procesparameters, inclusief de parameters, vermeld in de volgende tabel, worden gemeten met de aangegeven frequentie. De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in [2 artikel 4, § 1, van]2 bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
parameter | frequentie |
meten van het waterverbruik in de twee procesfasen: fase tot en met looien en nalooifase, en registreren van het productievolume in dezelfde periode | ten minste één keer per maand in installaties waarin natte bewerkingen worden uitgevoerd |
registreren van de hoeveelheid proceschemicaliën die in elke processtap worden gebruikt en het productievolume in dezelfde periode | ten minste één keer per jaar |
[<font color="red">1</font> meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent nadat het afvalwater voor lozing in oppervlaktewater is gezuiverd, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent na behandeling door middel van chroomprecipitatie voor lozing in riolering, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters | chroom: in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin chroomprecipitatie wordt toegepast sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide): in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid,maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt |
meten van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en de concentratie ammoniumstikstof na interne of externe behandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters meten van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water | in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt, en telkens als er procesveranderingen plaatsvinden |
meten van de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water | maandelijks in installaties waarin de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen in het productieproces worden gebruikt die gemakkelijk in het ontvangende water kunnen terechtkomen |
meten van het pH- of redoxpotentiaal bij de uitlaat van natte gaswassers | continu in installaties waar natte gaswassers worden gebruikt om de emissie van waterstofsulfide of ammoniak in de lucht te verminderen]<font color="red">1</font> |
jaarlijks inventariseren van de gebruikte oplosmiddelen en registreren van het productievolume in dezelfde periode | jaarlijks in installaties waar bij de afwerking oplosmiddelen worden gebruikt en watergedragen coatings of soortgelijke materialen worden gebruikt om het binnendringen van oplosmiddelen te beperken |
meten van de uitstoot van vluchtige organische stoffen bij de uitlaat van zuiveringsapparatuur en registreren van het productievolume | maandelijks in installaties waar bij de afwerking oplosmiddelen worden gebruikt en emissiebeperkende maatregelen worden getroffen |
indicatieve meting van de drukval over de doekenfilters | om de vier maanden in installaties waar doekenfilters worden gebruikt voor het verminderen van de uitstoot van vaste deeltjes en er sprake is van een directe uitstoot van die deeltjes in de atmosfeer |
testen van het afvangrendement van natte gasreinigingssystemen | jaarlijks in installaties waar natte gasreiniging wordt gebruikt voor het verminderen van de uitstoot van vaste deeltjes en waar sprake is van een directe uitstoot van die deeltjes in de atmosfeer |
registreren van de hoeveelheid procesresiduen bestemd voor terugwinning, hergebruik, recyclage en verwijdering | om de vier maanden |
registreren van alle vormen van energieverbruik en het productievolume in dezelfde periode | om de vier maanden |
(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2019050356" target="_blank">2019-05-03/56</a>, art. 286, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019> |
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2019-05-03/56, art. 286, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Afdeling 3.3.4. - [1 Minimalisering van het waterverbruik]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.4.1. [1 De verbruiksniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing bij de verwerking van runderhuiden, behalve kalfshuiden, en behalve bij plantaardige looiing:
procesfasen | waterverbruik per ton ruwe huiden in mü/t (1) |
| ongezouten huiden | gezouten huiden |
ruw tot wet-blue/wet-white | 15 | 18 |
nalooiproces en afwerking | 10 | 10 |
totaal | 25 | 28 |
(1) maandgemiddelde waarden |
De verbruiksniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing bij de verwerking van schapenhuiden, behalve voor schapenhuiden die niet van wol zijn ontdaan:
procesfasen | specifiek waterverbruik in liters per huid (1) |
ruw tot beitsen | 80 |
beitsen tot wet-blue | 55 |
nalooiproces en afwerking | 45 |
totaal | 180 |
(1) maandgemiddelde waarden |
]1
----------
(1)
Afdeling 3.3.5. - [1 Beperking van emissies in afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.5.1. [1 De verontreinigingsbelasting van het afvalwater dat ontstaat door de processtappen in het nathuis, voordat het afvalwater wordt gezuiverd, wordt verminderd door het gebruik van een geschikte combinatie van technieken, vermeld in BBT 5 van de BBT-conclusies voor het looien van huiden en vellen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.5.2. [1 De verontreinigingsbelasting van het afvalwater dat ontstaat door de processtappen in de looierij, voordat het afvalwater wordt gezuiverd, wordt verminderd door het gebruik van een geschikte combinatie van technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor het looien van huiden en vellen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.5.3. [1 De verontreinigingsbelasting van het afvalwater dat ontstaat door de processtappen in het nalooiproces, voordat het afvalwater wordt gezuiverd, wordt verminderd door het gebruik van een geschikte combinatie van technieken, vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor het looien van huiden en vellen.]1
----------
(1)
Art. 3.3.5.4. [1 De emissie van specifieke bestrijdingsmiddelen in het afvalwater wordt voorkomen door het uitsluitend verwerken van huiden of vellen die niet met die bestrijdingsmiddelen zijn behandeld. De techniek bestaat erin om in leveringscontracten uitdrukkelijk te bepalen dat grondstoffen vrij moeten zijn van bestrijdingsmiddelen die:
1° vermeld zijn in afdeling 2.3.1 van titel II van het VLAREM;
2° vermeld zijn in verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG;
3° geclassificeerd zijn als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, in verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006.
De techniek is algemeen toepasbaar in looierijen voor zover de specificaties voor huiden en vellen uit niet-EU-landen en huidenleveranciers bepaald kunnen worden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.5.5. [1 De emissies van schadelijke biociden in afvalwater worden tot een minimum beperkt door huiden en vellen te verwerken door uitsluitend gebruik van biociden die zijn goedgekeurd conform verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.6. - [1 Zuivering van emissies in water]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.6.1.[1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op lozingen in oppervlaktewater, afkomstig van on-siteafvalwaterzuiveringsinstallaties van looierijen, en op lozingen in oppervlaktewater van afvalwater, afkomstig van zelfstandig opererende afvalwaterzuiveringsinstallaties die vallen onder rubriek 3.6.7 van [2 de indelingslijst]2 en die hoofdzakelijk afvalwater van looierijen zuiveren:
parameter | emissiegrenswaarde in mg/l |
CZV | 300 |
BZV | 25 |
zwevende stoffen | 35 |
ammoniumstikstof NH4-N (als N) | 10 |
totaal chroom | 1 |
som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide | 1 |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.3.6.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op lozingen van afvalwater in de riolering:
parameter | emissiegrenswaarde in mg/l |
totaal chroom | 1 |
som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide | 1 |
]1
----------
(1)
Art. 3.3.6.3. [1 Voor on-site- of off-sitebehandeling van afvalwater van looierijen die met chroom herlooien, wordt voor het verminderen van het chroomgehalte on-site- of off-sitechroomprecipitatie toegepast.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.7. - [1 Geur]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.7.1. [1 Voor procesvaten waarin, eventueel na aanpassing, tijdens het ontkalken CO2 kan worden gespoten, wordt de ammoniakgeur die bij het verwerkingsproces ontstaat, verminderd door het geheel of gedeeltelijk vervangen van ammoniumverbindingen voor ontkalking.
De volledige vervanging van ammoniumverbindingen door CO2 voor het ontkalken van huiden is een techniek die niet kan worden toegepast bij de verwerking van huiden met een dikte van meer dan 1,5 mm.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.7.2. [1 De geuremissie die bij bepaalde processtappen en bij de behandeling van afvalwater vrijkomt, wordt verminderd door ammonium- en waterstofsulfide te verwijderen door de wassing of biofiltratie van afgescheiden lucht waarin de geur van die gassen waarneembaar is.]1
----------
(1)
Art. 3.3.7.3. [1 Geurhinder door de ontbinding van ruwe huiden of vellen wordt voorkomen door het gebruik van conserveringstechnieken en opslagmethoden waardoor ontbinding wordt voorkomen en door het consequent hanteren van een korte omloopsnelheid van de voorraden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.7.4. [1 Voor installaties waar voor verrotting vatbare afvalstoffen worden geproduceerd, wordt geurhinder door afval verminderd door procedures voor de behandeling en opslag van afval te gebruiken waardoor het afval minder gaat ontbinden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.7.5. [1 Voor installaties die voor ontharing sulfide gebruiken, wordt de geuremissie uit het effluent van het nathuis verminderd door de pH van het effluent te controleren en vervolgens het sulfide te verwijderen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.8. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)
Art. 3.3.8.1. [1 Het gebruik van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen in het verwerkingsproces is verboden.
Het eerste lid is niet van toepassing bij het droog ontvetten van schapenhuiden in afgesloten machines.]1
----------
(1)
Art. 3.3.8.2. [1 Er wordt gebruikgemaakt van watergedragen coatings in combinatie met een efficiënt systeem voor het aanbrengen van die coating. De verbruiksniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het oplosmiddelengebruik:
type van productie | verbruiksniveaus oplosmiddelengebruik |
| in g/m2 (jaargemiddelde waarden per stuk afgewerkt leer) |
bekledings- en autoleder | 25 |
schoen-, kledings- en lederwarenleder | 85 |
gecoat leder (dikte van de coating > 0,15 mm) | 150 |
In afwijking van het eerste lid worden de afgassen efficiënt afgezogen en naar een zuiveringssysteem geleid als niet gebruikgemaakt wordt van watergedragen coatings. Er geldt een emissiegrenswaarde voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, van 23 g/m (jaargemiddelde waarden per stuk afgewerkt leer).]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.8.3. [1 De afgassen van de droge afwerking worden efficiënt afgezogen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 6 mg/Nm3, uitgedrukt als een 30 minutengemiddelde.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.9. - [1 Afvalbeheer]1
----------
(1)
Art. 3.3.9.1. [1 De hoeveelheid afvalstoffen, bestemd voor verwijdering, wordt beperkt door de on-sitewerkzaamheden zo te organiseren dat zo veel mogelijk van de procesresiduen als bijproduct ontstaan en dat hergebruik, recyclage of andere vormen van terugwinning in die volgorde worden bevorderd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.9.2. [1 Voor installaties waar met chroom wordt gelooid, wordt het gebruik van chemicaliën en de hoeveelheid leerafval, bestemd voor verwijdering, dat chroomlooimiddelen bevat, verminderd door kalksplitten toe te passen. Kalksplitten is niet toepasbaar als:
1° huiden of vellen worden verwerkt voor niet-gespleten producten;
2° het leer van stevigere kwaliteit moet zijn;
3° het eindproduct een meer gelijkmatige dikte van het leer vereist;
4° gelooide splits wordt geproduceerd of als bijproduct ontstaat.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.9.3. [1 Het chroomgehalte van slib, bestemd voor verwijdering, wordt verminderd door het gebruik van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor het looien van huiden en vellen.]1
----------
(1)
Art. 3.3.9.4. [1 Voor installaties waarin natte bewerkingen worden uitgevoerd, worden de benodigde energie, chemicaliën en capaciteit voor de daaropvolgende behandeling van het slib verminderd door het watergehalte van het slib met een ontwateringssysteem te verminderen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.3.10. - [1 Energie]1
----------
(1)
Art. 3.3.10.1. [1 Het energieverbruik bij het droogproces wordt verminderd door de voorbereidingen te optimaliseren door de huiden eerst door een wringer te laten gaan of een andere vorm van mechanische ontwatering te laten ondergaan.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.3.10.2. [1 Het energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, is van toepassing op natte processen:
activiteit | specifiek energieverbruik per eenheid grondstof in GJ/t (1) |
verwerking van runderhuiden van ruw tot wet-blue/wet-white | 3 |
verwerking van runderhuiden van ruw tot afgewerkt leer | 14 |
verwerking van schapenhuiden van ruw tot afgewerkt leer | 6 |
(1) Het energieverbruik (uitgedrukt als jaargemiddelde waarden die niet zijn gecorrigeerd tot primaire energie) omvat het energieverbruik in de productieprocessen, inclusief elektriciteitsverbruik in en verwarming van alle binnenruimten, exclusief het energieverbruik voor afvalwaterzuivering. |
]1
----------
(1)
HOOFDSTUK 3.4. - [1 Productie van cement, kalk en magnesiumoxide]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.4.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.1.1.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 30.2.2°, 30.2.3° en [3 30.2.4°]3 van [2 de indelingslijst]2. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.4.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 9 april 2017 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 3.1, a), b) en c), van bijlage 1 bij dit besluit.
§ 2. Wat activiteit [3 30.2.4°]3 van [2 de indelingslijst]2 betreft, hebben de bepalingen, vermeld in paragraaf 1, uitsluitend betrekking op de productie van MgO met behulp van de droge procesroute op basis van gedolven natuurlijk magnesiet (magnesiumcarbonaat - MgCO3).
§ 3. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen:
1° de productie van cement, ongebluste kalk en magnesiumoxide met behulp van de droge procesroute;
2° de opslag en voorbehandeling van grondstoffen;
3° de opslag en voorbehandeling van brandstoffen;
4° het gebruik van afvalstoffen als grondstof of brandstof - kwaliteitseisen, controle en voorbehandeling;
5° de opslag en voorbehandeling van producten;
6° de verpakking en verzending.
§ 4. Paragraaf 1 heeft geen betrekking op de volgende activiteiten:
1° de productie van magnesiumoxide met behulp van de natte procesroute op basis van magnesiumchloride;
2° de productie van gebrand dolomiet met een zeer laag koolstofgehalte, een mengsel van calcium- en magnesiumoxiden, ontstaan uit de bijna volledige ontharding van dolomiet (CaCO3.MgCO3) met een restgehalte aan CO2 van minder dan 0,25% en een bulkdichtheid van minder dan 3,05 g/cm3;
3° schachtovens voor de productie van cementklinker;
4° activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met de primaire activiteit, zoals de winning van grondstoffen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 13, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
(3)<BVR 2024-09-06/11, art. 15, 017; Inwerkingtreding : 14-10-2024>
Art. 3.4.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die op het terrein van de inrichting gebouwd wordt na 9 april 2013 of een installatie die volledig herbouwd wordt op de bestaande fundamenten na 9 april 2013;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° gebruik van afvalstoffen als brandstof of grondstof: deze term heeft betrekking op het gebruik van:
a) afvalbrandstoffen met een significante calorische waarde;
b) afvalstoffen zonder significante calorische waarde, maar met minerale bestanddelen die bij gebruik als grondstof bijdragen aan het tussenproduct klinker;
c) afvalstoffen die zowel een significante calorische waarde hebben als minerale bestanddelen bevatten;
4° de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide: het uitvoeringsbesluit 2013/163/EU van de Commissie van 26 maart 2013 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L100/1 van 9 april 2013.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.4.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.2.1. [1 Tenzij anders is vermeld, is deze afdeling algemeen van toepassing voor alle inrichtingen, vermeld in dit hoofdstuk.
De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.4.3 tot en met 3.4.5, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)
Art. 3.4.2.2.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt daarbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 22, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.4.2.3. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.2.4.[1 De volgende referentieomstandigheden gelden voor [2 emissies naar lucht]2:
activiteiten | referentieomstandigheden |
ovenactiviteiten | cementindustrie | zuurstofgehalte van 10 volumeprocent |
| kalkindustrie (1) | zuurstofgehalte van 11 volumeprocent |
| magnesiumoxide-industrie met behulp van de droge procesroute (2) | zuurstofgehalte van 10 volumeprocent |
activiteiten die geen verband houden met ovens | alle processen | geen correctie voor zuurstof |
| kalkblusinstallaties | uitgestoten gassen, geen correctie voor zuurstof en voor droog gas |
<td colspan="3" valign="top">(1) Voor gesinterd dolomiet dat in twee stappen wordt geproduceerd, geldt de correctie voor zuurstof niet. Gesinterd dolomiet is een mengsel van calcium- en magnesiumoxiden dat uitsluitend wordt gebruikt voor de productie van vuurvaste stenen en andere vuurvaste producten, met een minimale bulkdichtheid van 3,05 g/cm3.
(2) Voor doodgebrand magnesiumoxide dat in twee stappen wordt geproduceerd, geldt de correctie voor zuurstof niet.
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 23, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.4.2.5. [1 Voor het verbeteren van de totale milieuprestatie van de installaties voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide wordt een milieubeheersysteem uitgevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° de inzet van het management, inclusief het senior management;
2° het uitwerken van een milieubeleid dat de continue verbetering van de installatie door het management omvat;
3° het plannen en vaststellen van noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met een financiële planning en investeringen;
4° het uitvoeren van procedures, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan:
a) de bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid van het personeel;
b) opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procescontrole;
g) onderhoudsprogramma's;
h) rampenplan en -bestrijding;
i) het waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
5° het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) interne en externe, waar mogelijk, onafhankelijke audits, om vast te stellen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° de evaluatie van het milieubeheersysteem door het senior management om te waarborgen dat het geschikt, adequaat en doeltreffend blijft;
7° het volgen van de ontwikkeling van schonere technologieën;
8° het rekening houden met milieueffecten bij het ontwerp van een nieuwe installatie tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
9° het op regelmatige tijdstippen uitvoeren van een benchmarkonderzoek in de bedrijfstak.]1
----------
(1)
Art. 3.4.2.6. [1 De geluidshinder tijdens de productie van cement, kalk en magnesiumoxide wordt verminderd of zo laag mogelijk gehouden door toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 2 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.4.3. [1 Cementindustrie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de productie van cement.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.2. [1 De ovenemissies worden teruggedrongen en het efficiënte gebruik van energie wordt bevorderd door tot een vlot en stabiel ovenproces te komen waarbij dicht bij de instelpunten van de procesparameters wordt gebleven aan de hand van de onderstaande technieken:
1° de procesbesturing optimaliseren, mede door computerondersteunde automatische controle te gebruiken;
2° moderne, gravimetrische vaste-brandstoftoevoersystemen gebruiken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.3. [1 De emissies worden voorkomen of verminderd door alle stoffen die in de oven worden ingevoerd, zorgvuldig te selecteren en te controleren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.4. [1 Procesparameters die de processtabiliteit aantonen, zoals temperatuur, O2-gehalte, druk en debiet, worden continu gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.5. [1 Kritieke procesparameters, zoals homogeen grondstoffenmengsel, homogene brandstoftoevoer, juiste dosering en overtollige zuurstof worden continu gemonitord en stabiel gehouden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.6. [1 Bij de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie worden de emissies van NH3 in de geloosde afgassen continu gemeten en geregistreerd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.7. [1 De concentratie van de volgende parameters in de afgassen van de ovens wordt gemeten met de volgende frequentie:
parameter | meetfrequentie |
stof, NOx, SO2 en CO | continu |
dioxinen en furanen, metalen | jaarlijks |
gasvormige anorganische chloriden, gasvormige anorganische fluoriden | om de vier maanden |
totaal organische koolstof | jaarlijks |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.8. [1 Bij de toepassing van activiteiten die geen verband houden met ovens, worden de stofemissies maandelijks gemeten.
In afwijking van het eerste lid wordt voor kleinere bronnen, met een debiet van minder dan 10.000 Nm3/u, afkomstig van andere stofveroorzakende bewerkingen dan het koelen en malen, de frequentie van de metingen of de werkingscontroles gebaseerd op een onderhoudsbeheersysteem.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.9. [1 Het energieverbruik wordt verminderd door een droogprocesoven met trapsgewijze voorverwarming en voorgloeiing te gebruiken. Het verbruiksniveau van energie, vermeld in de volgende tabel, is van toepassing bij nieuwe installaties:
Proces | eenheid | het verbruiksniveau van energie (1) |
droog proces met trapsgewijze voorverwarming en voorgloeiing | MJ/ton klinker | 3 300 (2)(3) |
<td colspan="3" valign="top">(1) Deze niveaus gelden niet voor installaties die klinkers van speciaal of wit cement produceren die aanzienlijk hogere procestemperaturen vereisen vanwege de productspecificaties. Wit cement is cement met de Prodcom 2007-code 26.51.12.10 - wit portlandcement. Speciaal cement heeft de volgende Prodcom 2007-codes, 26.51.12.50 - aluminiumcement en 26.51.12.90 - ander hydraulisch cement.
(2) In normale en geoptimaliseerde bedrijfsomstandigheden.
(3) De productiecapaciteit is van invloed op de vraag naar energie, waarbij een grotere capaciteit een energiebesparing oplevert en een kleinere capaciteit meer energie vergt. Het energieverbruik is ook afhankelijk van het aantal cycloonvoorverhitters, waarbij een groter aantal cycloonvoorverhitters leidt tot een lager energieverbruik van het ovenproces. Hoeveel cycloonvoorverhitters er nodig zijn, wordt hoofdzakelijk bepaald door het vochtgehalte van de grondstoffen.
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.10. [1 Het verbruik van thermische energie wordt beperkt of zo laag mogelijk gehouden door de aanwending van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.11. [1 Het verbruik van elektrische energie wordt beperkt of zo laag mogelijk gehouden door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 10 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.12. [1 De kenmerken van afvalstoffen die als brandstoffen of grondstoffen in een cementoven zullen worden gebruikt, worden gewaarborgd en de emissies worden verminderd door de toepassing van de volgende technieken:
1° kwaliteitsborgingssystemen om de kenmerken van afvalstoffen te waarborgen en alle afval te analyseren dat als grondstof of brandstof in een cementoven zal worden gebruikt met het oog op:
a) de constante kwaliteit;
b) de fysische criteria;
c) de chemische criteria;
2° het aantal relevante parameters beheersen voor afval dat als grondstof of brandstof in een cementoven zal worden aangewend;
3° kwaliteitsborgingssystemen voor elke lading afval.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.13. [1 De juiste behandeling van afvalstoffen die als brandstof of grondstoffen in de oven zullen worden aangewend, wordt gegarandeerd door de toepassing van de volgende technieken:
1° voedingspunten naar de oven gebruiken die geschikt zijn op het vlak van temperatuur en verblijftijd, afhankelijk van de vormgeving en werking van de oven;
2° afvalstoffen toevoeren die organische componenten bevatten die voor de gloeiingszone kunnen vervluchtigen in de hogetemperatuurszones van het ovensysteem;
3° zodanig te werk gaan dat het door meeverbranding van afval ontstane gas, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 ° C;
4° de temperatuur tot 1100 ° C opvoeren als gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand;
5° afvalstoffen onafgebroken en constant toevoeren;
6° geen afvalstoffen meer meeverbranden voor activiteiten zoals opstarten of stilleggen als de geschikte temperaturen en verblijftijden, vermeld in punt 1° tot en met 4°, niet kunnen worden bereikt.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.14. [1 Een veiligheidsbeleid wordt toegepast voor de opslag, de hantering en de toevoer van gevaarlijke afvalstoffen, zoals het gebruik van een op risico's gebaseerde aanpak volgens de herkomst en het type afval, voor de etikettering, controle, monsterneming en het testen van de te hanteren afvalstoffen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.15. [1 Diffuse stofemissies van stofveroorzakende bewerkingen worden zo veel mogelijk beperkt of voorkomen door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.16. [1 Stofemissies van bulkopslagruimten worden zo laag mogelijk gehouden of voorkomen door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.17. [1 Voor de geleide emissies van stofveroorzakende activiteiten die geen verband houden met het stoken van ovens, het koelen en het malen, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü. Er wordt een onderhoudsbeheersysteem toegepast dat in het bijzonder gericht is op de werking van de filter.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.18. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens:
parameter | emissiegrenswaarde |
stof | 10 mg/Nmü |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | 10 mg/Nmü |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | 1 mg/Nmü |
dioxinen en furanen | 0,1 ng I-TEQ/Nmü |
Hg | 0,03 mg/Nmü |
Σ(Cd, Tl) | 0,05 mg/Nmü |
Σ(As, Sb, Pb, Cr, Co, Cu, Mn, Ni, V) | 0,5 mg/Nmü |
Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.19. [1 Stofemissies die vrijkomen bij koel- en maalprocessen, worden beperkt door de afgassen efficiënt af te zuigen en naar een droge rookgasreiniging met een filter te leiden. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.20. [1 Voor afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens of het voorverwarmen of voorgloeien, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx, uitgedrukt als NO2, van 450 mg/Nmü voor ovens met voorverhitter en van 500 mg/Nmü voor Lepol- en lange draaiovens.]1
----------
(1)
Art. 3.4.3.21. [1 Bij de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 50 mg/Nmü.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.22. [1 Voor afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens of het voorverwarmen of voorgloeien, geldt een emissiegrenswaarde voor SOx, uitgedrukt als SO2, van 400 mg/Nmü.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.23. [1 Als een gedeelte van de afgassen, afkomstig van de voorverwarmer, tijdens het droge maalproces door de maalinstallatie wordt geleid, worden de SO2-emissies van de oven verminderd door de maalprocessen van de grondstoffen te optimaliseren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.24. [1 Bij de toepassing van elektrostatische stofvangers of hybride filters wordt het aantal CO-pieken verminderd en duren die jaarlijks in totaal niet langer dan dertig minuten door de toepassing van een combinatie van de onderstaande technieken:
1° CO-pieken beheersen om de periode van stillegging van de elektrostatische stofvanger te beperken;
2° continu automatische CO-metingen uitvoeren met behulp van dicht bij de CO-bron geplaatste meetapparatuur met een korte reactietijd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.25. [1 De uitstoot van de totale organische koolstof, afkomstig van afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens, wordt laag gehouden door te voorkomen dat grondstoffen met een hoog gehalte aan vluchtige organische verbindingen via de aanvoerroute voor grondstoffen in het ovensysteem worden gebracht.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.3.26. [1 De hoeveelheid vaste afvalstoffen van de cementproductie wordt verminderd en op de grondstoffen wordt bespaard door de toepassing van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.4.4. - [1 Kalkindustrie]1
----------
(1)
Art. 3.4.4.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de productie van kalk.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.2. [1 Alle ovenemissies worden verminderd en energie wordt efficiënt gebruikt door een vlot en stabiel ovenproces te bereiken dat nauw aansluit bij de ingestelde waarden van de procesparameters door de toepassing van de volgende technieken:
1° de procesbesturing optimaliseren, mede door het gebruik van computergestuurde automatische controle;
2° moderne, gravimetrische vaste-brandstoftoevoersystemen of gasmeters gebruiken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.3. [1 De emissies worden voorkomen of verminderd door een zorgvuldige controle van de grondstoffen die in de oven worden ingevoerd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.4. [1 Procesparameters van de ovenprocessen die de processtabiliteit aantonen, zoals temperatuur, O2-gehalte, druk, debiet en CO-emissies, worden continu gemeten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.5. [1 Kritieke procesparameters van de ovenprocessen, zoals brandstoftoevoer, juiste dosering en overtollige zuurstof worden continu gemonitord en stabiel gehouden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.6. [1 Bij de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie worden de emissies van NH3 in de geloosde afgassen maandelijks gemeten en geregistreerd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.7. [1 De concentratie van de volgende parameters in de afgassen van de ovens wordt gemeten met de volgende frequentie:
parameter | meetfrequentie |
stof | continu |
NOx, SOx en CO | maandelijks |
dioxinen en furanen, metalen | jaarlijks |
totaal organische koolstof | jaarlijks |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.8. [1 Als afval wordt meeverbrand, wordt de concentratie van de volgende parameters in de afgassen van de ovens gemeten met de volgende frequentie:
Parameter | meetfrequentie |
gasvormige anorganische chloriden, gasvormige anorganische fluoriden | om de vier maanden |
totaal organische koolstof | continu |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.9. [1 Bij de toepassing van activiteiten die geen verband houden met ovens, worden de stofemissies maandelijks gemeten.
In afwijking van het eerste lid wordt voor kleinere bronnen, met een debiet van minder dan 10.000 Nm3/u, de frequentie van de metingen of de werkingscontroles gebaseerd op een onderhoudsbeheersysteem.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.10. [1 Het verbruiksniveau van thermische energie, vermeld in de volgende tabel, is van toepassing in de kalk- en dolomietindustrie:
oventype | verbruiksniveaus van thermische energie [GJ/ton product] |
lange draaiovens | 9,2 |
draaiovens met voorverhitter | 7,8 |
regeneratieovens met gelijkstroom | 4,2 |
ringschachtovens | 4,9 |
schachtovens met gemengde toevoer | 4,7 |
andere ovens (1) | 7,0 |
(1) voor de kalkindustrie omvatten die: a) ovens met twee schuine schachten; b) schachtovens met meerdere kamers; c) schachtovens met centrale brander; d) schachtovens met externe kamer; e) schachtovens met straalbrander; f) schachtovens met interne boog; g) ovens met bewegend rooster; h) `top-shaped' ovens; i) flash-ovens; j) draaihaardovens. |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.11. [1 Het elektriciteitsverbruik wordt zo laag mogelijk gehouden door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 34 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.12. [1 Het kalksteenverbruik wordt zo laag mogelijk gehouden door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 35 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.13. [1 De emissies worden voorkomen of verminderd door een zorgvuldige selectie en controle van de in de oven gebrachte brandstoffen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.14. [1 De kenmerken van afval dat voor gebruik als brandstof in een kalkoven bedoeld is, worden gegarandeerd door de toepassing van de volgende technieken:
1° kwaliteitsborgingssystemen om de kenmerken van afvalstoffen te waarborgen en te controleren en alle afval dat als brandstof in een kalkoven zal worden gebruikt, analyseren op:
a) de constante kwaliteit;
b) de fysische criteria;
c) de chemische criteria;
2° een aantal relevante componenten beheersen voor afval dat als brandstof in een kalkoven zal worden gebruikt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.15. [1 De emissies, afkomstig van het gebruik van afvalbrandstoffen in de oven, worden voorkomen of verminderd door de toepassing van de volgende technieken:
1° geschikte branders gebruiken voor de aanvoer van geschikte afvalstoffen, afhankelijk van de vormgeving en de werking van de oven;
2° zodanig te werk gaan dat het door meeverbranding van afval ontstane gas, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 ° C;
3° de temperatuur opvoeren tot 1100 ° C als gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand;
4° afvalstoffen onafgebroken en constant toevoeren;
5° geen afvalstoffen meer meeverbranden bij het opstarten of stilleggen als de geschikte temperaturen en verblijftijden, vermeld in punt 2° en 3°, niet kunnen worden bereikt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.16. [1 De emissies als gevolg van voorvallen worden voorkomen door de toepassing van veiligheidsbeheer voor de opslag, de behandeling en de toevoer van gevaarlijke afvalstoffen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.17. [1 De diffuse stofemissies van stofveroorzakende bewerkingen worden zo veel mogelijk beperkt of voorkomen door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 40 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.18. [1 De stofemissies van bulkopslagruimten worden zo laag mogelijk gehouden of voorkomen door de aanwending van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 41 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.19. [1 Voor de geleide emissies van stofveroorzakende activiteiten die geen verband houden met het stoken van ovens, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nmü bij toepassing van een natte wasser en van 10 mg/Nmü bij toepassing van een andere stofverwijderingsinstallatie. Er wordt een onderhoudsbeheersysteem toegepast dat in het bijzonder gericht is op de werking van de filter.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.20. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde |
stof | doekenfilter | 10 mg/Nmü |
| in alle andere gevallen | 20 mg/Nmü |
NOx, uitgedrukt als NO2 | regeneratieoven met gelijkstroom, ringschachtoven, schachtoven met gemengde toevoer, andere schachtoven(1) | 350 mg/Nmü |
| lange draaioven, draaioven met voorverwarmer | 500 mg/Nmü |
SOx, uitgedrukt als SO2 | regeneratieoven met gelijkstroom, ringschachtoven, schachtoven met gemengde toevoer, andere schachtoven(1), draaioven met voorverwarmer | 200 mg/Nmü |
| lange draaioven | 400 mg/Nmü |
CO | regeneratieoven met gelijkstroom, andere schachtoven(1), lange draaioven, draaioven met voorverwarmer | 500 mg/Nmü |
totaal organische koolstof | lange draaioven, draaioven met voorverwarmer | 10 mg/Nmü |
| ringschachtoven, schachtoven met gemengde toevoer, regeneratieoven met gelijkstroom | 30 mg/Nmü |
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl | bij gebruik van afvalstoffen | 10 mg/Nmü |
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF | bij gebruik van afvalstoffen | 1 mg/Nmü |
dioxinen en furanen | | 0,1 ng I-TEQ/Nmü |
Hg | bij gebruik van afvalstoffen | 0,05 mg/Nmü |
Σ(Cd, Tl) | bij gebruik van afvalstoffen | 0,05 mg/Nmü |
Σ(As, Sb, Pb, Cr, Co, Cu, Mn, Ni, V) | bij gebruik van afvalstoffen | 0,5 mg/Nmü |
<td colspan="3" valign="top">(1) andere schachtoven dan een ringschachtoven en dan een schachtoven met gemengde toevoer
Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.21. [1 De uitstoot van gasvormige verbindingen, dat wil zeggen NOx, SOx, gasvormige anorganische chloriden, CO, totaal organische koolstof, vluchtige organische verbindingen, vluchtige metalen, afkomstig van de afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens, wordt verminderd door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 44 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.22. [1 Bij de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 30 mg/Nmü.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.23. [1 De frequentie van CO-pieken bij het gebruik van elektrostatische stofvangers bij draaiovens wordt zo veel mogelijk beperkt door de toepassing van de onderstaande technieken:
1° CO-pieken beheersen om de periode van stillegging van de elektrostatische stofvanger te beperken;
2° continu automatische CO-metingen uitvoeren met behulp van dicht bij de CO-bron geplaatste meetapparatuur met een korte reactietijd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.4.24. [1 De hoeveelheid vaste afvalstoffen, afkomstig van de productie van kalk, wordt verminderd en grondstoffen worden bespaard door de toepassing van de volgende technieken:
1° de opgevangen stofdeeltjes of andere vaste deeltjes in het proces hergebruiken;
2° stof, ongebluste kalk en gebluste kalk die niet aan de specificaties voldoet, gebruiken in geselecteerde commerciële producten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.4.5. - [1 Magnesiumoxide-industrie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op alle installaties voor de productie van magnesiumoxide met behulp van de droge procesroute.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.2. [1 Procesparameters van de ovenprocessen die de processtabiliteit aangeven, zoals temperatuur, O2-gehalte, druk en debiet worden continu gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.4.5.3. [1 Kritieke procesparameters van de ovenprocessen, zoals de toevoer van grond- en brandstoffen, juiste dosering en overtollige zuurstof worden continu gemonitord en stabiel gehouden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.4. [1 De concentratie van de volgende emissies van de ovenprocessen worden gemeten met de volgende frequentie:
parameter | meetfrequentie |
stof | continu |
NOx, SOx en CO | maandelijks |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.5. [1 Bij de toepassing van activiteiten die geen verband houden met ovens, worden de stofemissies maandelijks gemeten.
In afwijking van het eerste lid wordt voor kleinere bronnen, met een debiet van minder dan 10.000 Nm3/u, de frequentie van de metingen of de werkingscontroles gebaseerd op een onderhoudsbeheersysteem.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.6. [1 Het verbruiksniveau van thermische energie bedraagt maximaal 12 GJ/ton product.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.7. [1 Het elektriciteitsverbruik wordt zo laag mogelijk gehouden door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 57 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.8. [1 De diffuse stofemissies van stofveroorzakende bewerkingen worden zo veel mogelijk beperkt of voorkomen door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 58 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.9. [1 Voor de geleide emissies van stofveroorzakende activiteiten die geen verband houden met het stoken van ovens, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü. Er wordt een onderhoudsbeheersysteem toegepast dat in het bijzonder gericht is op de werking van de filter.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.10. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
stof | | 35 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | verwerking van doodgebrand magnesiumoxide bij hoge temperatuur | 1500 |
| overig | 500 |
CO | | 1000 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | bij gebruik van grondstoffen met een laag zwavelgehalte en het gebruik van aardgas | 50 |
| bij gebruik van grondstoffen met een hoger zwavelgehalte of het gebruik van zwavelhoudende brandstoffen | 400 |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.11. [1 De uitstoot van gasvormige verbindingen, dat wil zeggen NOx, SOx, gasvormige anorganische chloriden, CO, afkomstig van afgassen die vrijkomen bij het stoken van ovens, wordt beperkt door de toepassing van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 61 van de BBT-conclusies voor de productie van cement, kalk en magnesiumoxide.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.12. [1 Het aantal CO-pieken bij de toepassing van elektrostatische stofvangers wordt zo veel mogelijk beperkt door de toepassing van de onderstaande technieken:
1° CO-pieken beheersen om de periode van stillegging van de elektrostatische stofvanger te beperken;
2° continu automatische CO-metingen uitvoeren met behulp van dicht bij de CO-bron geplaatste meetapparatuur met een korte reactietijd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.13. [1 Procesverliezen en afval worden verminderd of zo veel mogelijk beperkt door diverse soorten opgevangen magnesiumcarbonaatstof te hergebruiken in het proces.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.4.5.14. [1 De kenmerken van afvalstoffen die als brand- of grondstoffen in magnesiumoxideovens zullen worden gebruikt, worden gewaarborgd door de toepassing van de onderstaande technieken:
1° afvalstoffen selecteren die geschikt zijn voor het proces en de brander;
2° kwaliteitsborgingssystemen toepassen om de kenmerken van afvalstoffen te waarborgen en te controleren, en het afval analyseren dat zal worden gebruikt aan de hand van de volgende criteria:
a) de beschikbaarheid;
b) de constante kwaliteit;
c) de fysische criteria;
d) de chemische criteria;
3° het aantal relevante parameters beheersen voor afval dat zal worden aangewend.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
HOOFDSTUK 3.5. - [1 Productie van chlooralkali]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.5.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.1.1.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7.11.2°, a) en c), van [2 de indelingslijst]2, voor de productie van chlooralkali (chloor, waterstof, kaliumhydroxide en natriumhydroxide) door de elektrolyse van pekel. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.5.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 11 december 2017 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 4.2, a) en c), van bijlage 1 bij dit besluit.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen:
1° de opslag van zout;
2° de bereiding, zuivering en resaturatie van pekel;
3° de elektrolyse van pekel;
4° de concentratie, zuivering, opslag van natrium- of kaliumhydroxide en het werken ermee;
5° het koelen, drogen, de zuivering, de compressie, het vloeibaar maken, de opslag van chloor en het werken ermee;
6° het koelen, de zuivering, de compressie, de opslag van waterstof en het werken ermee;
7° de ombouw van kwikcelleninstallaties tot membraancelleninstallaties;
8° de buitengebruikstelling van kwikcelleninstallaties;
9° de sanering van locaties voor productie van chlooralkali.
§ 3. Paragraaf 1 heeft geen betrekking op de volgende activiteiten:
1° de elektrolyse van zoutzuur voor de productie van chloor;
2° de elektrolyse van pekel voor de productie van natriumchloraat;
3° de elektrolyse van gesmolten zouten voor de productie van alkali- of aardalkalimetalen en chloor;
4° de productie van specialiteiten, zoals alcoholaten, dithionieten en alkalimetalen, door het gebruik van amalgaam van alkalimetalen, geproduceerd met de kwikcellentechniek;
5° de productie van chloor, waterstof of natrium- of kaliumhydroxide door andere processen dan elektrolyse.
§ 4. Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op de volgende aspecten van productie van chlooralkali:
1° de behandeling van afvalwater in een downstream-behandelingsinstallatie;
2° geluidsemissies.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 14, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.5.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die pas na 11 december 2013 in gebruik is genomen of een volledige vervanging is van een installatie op de bestaande fundamenten van de installatie na 11 december 2013;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali: het uitvoeringsbesluit 2013/732/EU van de Commissie van 9 december 2013 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies voor de productie van chlooralkali, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L332 van 11 december 2013.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.1.3. [1 Tenzij het anders is vermeld, kunnen de bepalingen in dit hoofdstuk algemeen worden toegepast.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.5.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.2.1. [1 Voor de productie van chlooralkali wordt gebruikgemaakt van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 1 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali. De kwikcellentechniek wordt onder geen omstandigheden toegepast. Diafragma's van asbest worden niet gebruikt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.2.2. [1 Om de emissies van kwik te beperken en om het ontstaan van met kwik vervuild afval tijdens de buitengebruikstelling of ombouw van kwikcelleninstallaties te beperken, is een buitengebruikstellingsplan beschikbaar en wordt dat uitgevoerd. Al de volgende kenmerken zijn in het buitengebruikstellingsplan verwerkt:
1° een deel van het personeel dat ervaring heeft met het beheer van de voormalige installatie wordt betrokken bij alle fasen van uitwerking en uitvoering;
2° er wordt voorzien in procedures en instructies voor alle uitvoeringsfasen;
3° er wordt voorzien in een gedetailleerd trainings- en toezichtprogramma voor personeel zonder ervaring met het werken met kwik;
4° de hoeveelheid metallisch kwik dat moet worden teruggewonnen, wordt bepaald en de hoeveelheid afval die moet worden afgevoerd, en de kwikvervuiling die zich daarin bevindt, wordt geschat;
5° er wordt voorzien in werkzones die:
a) zijn voorzien van een overdakking;
b) zijn uitgerust met een gladde, aflopende en ondoordringbare vloer om gemorst kwik naar een opvangbak te leiden;
c) goed verlicht zijn;
d) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
e) zijn uitgerust met een watertoevoer voor wassen;
f) zijn aangesloten op een afvalwaterbehandelingssysteem;
6° de cellen worden geleegd en metallisch kwik wordt overgebracht naar houders door:
a) het systeem gesloten te houden als dat mogelijk is;
b) kwik te wassen;
c) gebruik te maken van overbrengen onder invloed van de zwaartekracht als dat mogelijk is;
d) vaste onzuiverheden uit het kwik te verwijderen als dat noodzakelijk is;
e) de houders te vullen tot ≤ 80 % van de volumetrische inhoud ervan;
f) de houders hermetisch af te dichten na het vullen;
g) de lege cellen te wassen en ze vervolgens te vullen met water;
7° alle ontmantelings- en sloopactiviteiten worden uitgevoerd door:
a) hete methoden om uitrusting te slopen, te vervangen door koude methoden als dat mogelijk is;
b) vervuilde uitrusting op te slaan in daarvoor geschikte zones;
c) de vloer in het werkgebied regelmatig te wassen;
d) gemorst kwik snel op te ruimen door gebruik te maken van ademhalingsuitrusting met actieve koolfilters;
e) afvalstromen te registreren;
f) afval dat met kwik is vervuild, te scheiden van afval dat niet met kwik is vervuild;
g) afval dat met kwik vervuild is geraakt, te decontamineren door gebruik te maken van mechanische en fysieke behandelingstechnieken, chemische behandelingstechnieken of thermische behandelingstechnieken;
h) gedecontamineerde uitrusting te hergebruiken of te recyclen als dat mogelijk is;
i) het gebouw waarin de cellenzaal zich bevindt, te reinigen door de muren en de vloer schoon te maken, en ze vervolgens te coaten of te verven om ze een ondoordringbaar oppervlak te geven als het gebouw opnieuw zal worden gebruikt;
j) de afvalwateropvangsystemen in of rond de installatie te reinigen of te vervangen;
k) het werkgebied af te sluiten en ventilatielucht te zuiveren als hoge concentraties kwik worden verwacht. Zuiveringstechnieken voor ventilatielucht zijn onder meer adsorptie op jodium- of zwavelhoudend actieve kool, gasreinigen met hypochloriet of gechloreerde pekel, of het toevoegen van chloor om vast dikwikdichloride te vormen;
l) kwikhoudend afvalwater, waaronder waswater dat afkomstig is van het reinigen van beschermende uitrusting, te behandelen;
m) kwik in lucht, water en afval te monitoren, waaronder gedurende een gepaste tijd na de afronding van de buitengebruikstelling of ombouw;
8° indien nodig wordt metallisch kwik tussentijds opgeslagen op de locatie in opslagruimtes die:
a) goed verlicht en weerbestendig zijn;
b) zijn uitgerust met een geschikte secondaire insluiting die 110% van het vloeistofvolume van enige afzonderlijke houder kan vasthouden;
c) vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
d) zijn uitgerust met ademhalingsuitrusting met actieve koolfilters;
e) periodiek worden geïnspecteerd, zowel visueel als met kwikbewakingsapparatuur;
9° als dat nodig is, wordt afval getransporteerd, mogelijk verder behandeld en afgevoerd.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.2.3. [1 Om de mogelijke vervuiling van de bodem, het grondwater en de lucht te beperken en de verspreiding van mogelijke vervuiling en overdracht aan flora en fauna van chlooralkalisites te stoppen, moeten alle verplichtingen die voortvloeien uit het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en zijn uitvoeringsbesluiten worden nageleefd.
Als overeenkomstig voormeld decreet tot bodemsanering moet worden overgegaan, bevat het bodemsaneringsproject ook een financiële planning en een overzicht van de geplande investeringen om de doelstelling te behalen. Deze bepaling wordt vastgesteld ter uitvoering van artikel 48 van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.2.4.[1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in [2 artikel 4, § 1, van]2 bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2019-05-03/56, art. 287, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Afdeling 3.5.3. - [1 Energie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.3.1. [1 In het elektrolyseproces wordt efficiënt met energie omgegaan door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 5 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.3.2. [1 Om efficiënt met energie om te gaan, wordt de waterstof die tijdens de elektrolyse mee geproduceerd is, zo veel mogelijk als een chemisch reagens of brandstof gebruikt.]1
----------
(1)
Afdeling 3.5.4. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.4.1.[1 De emissies van chloor en chloordioxide worden aan de uitlaat van de chloorabsorptie-eenheid continu gemeten door middel van elektrochemische cellen.
Er geldt een emissiegrenswaarde voor chloor en chloordioxide, uitgedrukt als Cl2, van 1 mg/mü voor de geloosde afgassen van de chloorabsorptie-eenheid. In functie van deze emissiegrenswaarde worden de emissies van chloor en chloordioxide aan de uitlaat van de chloorabsorptie-eenheid, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, jaarlijks gemeten door middel van absorptie in een oplossing gevolgd door analyse, waarbij de meetwaarde wordt bepaald als de gemiddelde waarde van ten minste drie opeenvolgende [2 metingen van een uur]2.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 24, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.5.4.2. [1 Voor de eliminatie van stikstoftrichloride of voor de terugwinning van chloor uit restgas mag niet gebruikgemaakt worden van tetrachloormethaan.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.5.5. - [1 Afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.1. [1 Het milieuprestatieniveau voor kwikemissies naar water, uitgedrukt als Hg, bij de uitlaat van de kwikzuiveringseenheid tijdens buitengebruikstelling of ombouw bedraagt minder dan 0,015 mg/l, in debietproportionele 24 uurmengmonsters die, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, dagelijks aan de uitlaat van de kwikbehandelingseenheid worden genomen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.2. [1 Het ontstaan van afvalwater wordt beperkt door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.3. [1 Emissies van vervuilende stoffen naar het water worden beperkt door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 11 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.4. [1 Chloride-emissies van de chlooralkali-installatie naar het water worden beperkt door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali. De emissies van chloride worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten in de pekelspui.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.5. [1 De emissies van vrij chloor van de chlooralkali-installatie naar water worden beperkt door afvalwaterstromen die vrij chloor bevatten, zo dicht mogelijk bij de bron te behandelen om vervluchtiging van chloor of het ontstaan van gehalogeneerde verbindingen te voorkomen. De emissiegrenswaarde van vrij chloor, uitgedrukt als Cl2, bedraagt minder dan 0,2 mg/l, in steekproefmonsters die, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per maand worden genomen op het punt waar de emissie de installatie verlaat.
De emissies van vrij chloor dicht bij de bron worden continu gemeten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.6. [1 Chloraatemissies van de chlooralkali-installatie naar het water worden beperkt door gebruik te maken van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali. De emissies van chloraat worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten op het punt waar de emissie de installatie verlaat.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.7. [1 Emissies van gehalogeneerde organische verbindingen van de chlooralkali-installatie naar het water worden beperkt door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor de productie van chlooralkali. De emissies van gehalogeneerde organische verbindingen worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, jaarlijks gemeten in de pekelspui.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.8. [1 De emissies van sulfaat worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, jaarlijks gemeten in de pekelspui.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.5.9. [1 De emissies van relevante zware metalen worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, jaarlijks gemeten in de pekelspui.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.5.6. - [1 Afval]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.5.6.1. [1 Het milieuprestatieniveau voor de hoeveelheid van afgewerkt zwavelzuur dat moet worden afgevoerd, uitgedrukt als H2SO4 (96 gewichtsprocent), bedraagt minder dan 0,1 kg per ton geproduceerd chloor.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK 3.6. - [1 Productie van pulp, papier en karton]1
----------
(1)
Afdeling 3.6.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.1.1.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 33.1 en 33.2, e), van [2 de indelingslijst]2. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.6.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 30 september 2018 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten vermeld in punt 6.1, a), en 6.1, b), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen:
1° de volgende chemische pulpproducties:
a) pulpproces op basis van sulfaat (kraft);
b) pulpproces op basis van sulfiet;
2° mechanische en chemisch-mechanische pulpproductie;
3° verwerking van papier voor recyclage met en zonder ontinkting;
4° papierproductie en aanverwante processen;
5° alle terugwinningsinstallaties en kalkovens geëxploiteerd in pulp- en papierfabrieken.
§ 3. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, hebben geen betrekking op de volgende activiteiten:
1° fabricage van papierpulp uit niet-houtachtig ruw vezelmateriaal;
2° stationaire verbrandingsmotoren;
3° andere stookinstallaties om stoom en elektriciteit op te wekken dan terugwinningsinstallaties;
4° drogers met interne branders voor papiermachines en coaters.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 15, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.6.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 30 september 2014 of een volledige vervanging van een installatie op bestaande fundamenten van de installatie na 30 september 2014;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° totaal gereduceerde zwavel, afgekort TRS: de som van de volgende gereduceerde onwelriekende zwavelverbindingen gegenereerd in het pulpproductieproces: waterstofsulfide, methylmercaptaan, dimethylsulfide en dimethyldisulfide, uitgedrukt als zwavel;
4° sterk geurende gassen: de geconcentreerde, niet-condenseerbare geurende gassen. Dat zijn TRS-houdende gassen uit het koken, verdampen en strippen van condensaten;
5° zwak geurende gassen: de verdunde, niet-condenseerbare geurende gassen. Dat zijn TRS-houdende gassen die geen sterk geurende gassen zijn;
6° geïntegreerde productie: de productie waarbij zowel de pulp als het papier of het karton op dezelfde locatie wordt geproduceerd. De pulp wordt in de regel niet gedroogd voor de fabricage van het papier of karton;
7° niet-geïntegreerde productie: de productie van een van de volgende zaken:
a) marktpulp in fabrieken waar geen papiermachines in gebruik zijn;
b) papier of karton uitsluitend op basis van marktpulp, dus pulp die in andere fabrieken is geproduceerd;
8° nettoproductie:
a) voor papierfabrieken: de onverpakte, verkoopbare productie na de laatste rollensnijmachine, dat wil zeggen voordat het verder wordt verwerkt of getransformeerd;
b) voor offline coaters: de productie na het coaten;
c) voor tissuepapierfabrieken: de verkoopbare productie na de tissuepapiermachine voor herwikkelprocessen zonder kern;
d) voor marktpulpfabrieken: de productie na de verpakking, uitgedrukt in luchtgedroogde ton;
e) voor geïntegreerde fabrieken:
1) de nettoproductie van pulp: de productie na de verpakking, uitgedrukt in luchtgedroogde ton, plus de naar de papierfabriek gebrachte pulp, uitgedrukt in 90% droogheid, wat neerkomt op luchtdroog;
2) de nettoproductie van papier: dezelfde productie als vermeld in punt a);
9° hardhout: de groep van houtsoorten zoals esp, beuk, berk en eucalyptus. De term hardhout wordt gebruikt als het tegenovergestelde van naaldhout;
10° naaldhout: het hout van naaldbomen, waaronder dennen en sparren. De term naaldhout wordt gebruikt als het tegenovergestelde van hardhout;
11° ADt: air dry ton of luchtgedroogde ton van pulp, uitgedrukt als 90% droog;
12° vluchtige organische stof, afgekort VOS: een organische verbinding, alsook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of die onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
13° de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton: het uitvoeringsbesluit 2014/687/EU van de Commissie van 26 september 2014 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor de productie van pulp, papier en karton, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L284 van 30 september 2014.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.1.3. [1 Voor geïntegreerde en multiproduct- pulp- en papierfabrieken worden de emissiegrenswaarden, die worden bepaald voor de individuele processen of producten, gecombineerd volgens een mengregel op basis van het aandeel in het debiet.]1
----------
(1)
Afdeling 3.6.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.6.3 tot en met 3.6.7, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.1. - [1 Milieubeheersysteem]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.1.1. [1 Voor het verbeteren van de totale milieuprestatie van de installaties voor de productie van pulp, papier en karton, wordt een milieubeheersysteem uitgevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° de betrokkenheid van het kader, met inbegrip van het hogere kader;
2° de vaststelling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de installatie door het kader omvat;
3° de planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
4° de toepassing van procedures met bijzondere aandacht voor:
a) structuur en verantwoordelijkheid;
b) opleiding, bewustzijn en vakbekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procesbeheersing;
g) onderhoudsprogramma's;
h) paraatheid ten overstaan van noodsituaties en rampenplannen;
i) waarborgen van de naleving van het milieurecht;
5° de controle van de uitvoering en het nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) waar mogelijk: onafhankelijke interne en externe controle om te bepalen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en naar behoren ten uitvoer is gelegd en bijgehouden;
6° de herziening van het milieubeheersysteem en de continue controle van de geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hogere kader;
7° het volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
8° de aandacht voor de milieueffecten van de uiteindelijke ontmanteling van de installatie bij de ontwerpfase van een nieuwe fabriek, en gedurende de hele levensduur;
9° de toepassing van de sectorale benchmarking op regelmatige basis.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.2. - [1 Materialenbeheer en goede bedrijfspraktijk]1
----------
(1)
Art. 3.6.2.2.1. [1 Het milieueffect van het productieproces wordt beperkt door de toepassing van de principes van goede bedrijfspraktijk door gebruik te maken van de volgende technieken:
1° de chemicaliën en additieven zorgvuldig selecteren en controleren;
2° de input-outputanalyse maken met een lijst van chemische stoffen, met inbegrip van de hoeveelheden en toxicologische eigenschappen;
3° het gebruik van chemicaliën beperken tot het vereiste minimumniveau in overeenstemming met de kwaliteitsspecificaties van het eindproduct;
4° het gebruik vermijden van schadelijke stoffen en die vervangen door minder schadelijke alternatieven;
5° de hoeveelheid stoffen beperken die de bodem indringen door lekken, luchtafzetting en de inadequate opslag van grondstoffen, producten of residuen;
6° een programma opzetten om lekken te beheersen en relevante bronnen verder in te kapselen om verontreiniging van bodem en grondwater te voorkomen;
7° de leidingen en opslagsystemen optimaal ontwerpen om de oppervlakken schoon te houden en de behoefte aan spoelen en reinigen te beperken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.2.2. [1 Het vrijkomen van niet gemakkelijk biologisch afbreekbare organische chelaatvormers, zoals ethyleendiaminetetra-azijnzuur (EDTA) of diethyleentriaminepenta-azijnzuur (DTPA), bij het bleken met peroxide wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 3 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.3. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)
Art. 3.6.2.3.1. [1 Procesparameters die relevant zijn voor emissies in het water, worden gemeten met frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
waterdebiet, temperatuur en pH | continu |
P- en N-gehalte in biomassa, slibvolume-index, overtollige ammonium en orthofosfaat in het afvalwater, en microscopische controle van de biomassa | om de drie maanden |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.2. [1 Emissies van relevante metalen in het water, zoals Zn, Cu, Cd, Pb en Ni, worden om de drie maanden gemeten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.3.[1 Tenzij het anders is vermeld, betreffen de emissiegrenswaarden voor emissies naar water voortschrijdende jaargemiddelden: het voortschrijdend gemiddelde van alle daggemiddelden, genomen binnen een jaar, gewogen op basis van de dagelijkse productie, en uitgedrukt als massa van uitgestoten stoffen per eenheid van massa van de gegenereerde of verwerkte producten of materialen.]1
----------
(1)
Art. 3.6.2.3.4.[1 De monitoring van emissies in het water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in [2 artikel 4, § 1, van]2 bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2019-05-03/56, art. 289, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Art. 3.6.2.3.5. [1 Het afvalwaterdebiet bij droge ontschorsing bedraagt maximaal 2,5 mü/ADt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.6. [1 De maximale afvalwaterdebieten, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing bij lozing na de behandeling van het afvalwater, uitgedrukt in voortschrijdende jaargemiddelden:
sector | afvalwaterdebiet |
gebleekte kraftpulp | 50 mü/ADt |
ongebleekte kraftpulp | 40 mü/ADt |
gebleekte sulfietpulp van papierkwaliteit | 50 mü/ADt |
magnesiumpulp | 70 mü/ADt |
oplosbare pulp | 60 mü/ADt |
neutraal sulfiet, halfchemische pulp | 20 mü/ADt |
mechanische pulp | 16 mü/t |
chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp | 16 mü/ADt |
papierfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels zonder ontinkting | 10 mü/t |
papierfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels met ontinkting | 15 mü/t |
fabrieken voor tissuepapier die gebruikmaken van gerecycleerde vezels zonder ontinkting | 25 mü/t |
niet-geïntegreerde papierfabrieken | 20 mü/t |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.7. [1 Als de stikstof in de chemische additieven niet biologisch beschikbaar is of als de nutriëntenbalans een overschot vertoont, worden emissies van nutriënten in ontvangende wateren beperkt door chemische additieven met een hoog stikstof- en fosforgehalte te vervangen door additieven met een laag stikstof- en fosforgehalte.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.8. [1 Emissies van verontreinigende stoffen in ontvangende wateren worden beperkt door de toepassing van:
1° primaire fysisch-chemische behandeling;
2° secundaire biologische behandeling.
Secundaire biologische behandeling is niet van toepassing op installaties waar de biologische belasting van het afvalwater na de primaire behandeling zeer laag is.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.3.9. [1 De emissies van verontreinigende stoffen in ontvangende wateren uit biologische waterzuiveringsinstallaties worden beperkt door de toepassing van:
1° optimaal ontwerp en exploitatie van de biologische zuiveringsinstallatie;
2° regelmatige controle van de actieve biomassa;
3° de aanvoer van nutriënten, zoals stikstof en fosfor, afstemmen op de werkelijke behoefte aan actieve biomassa.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.4. - [1 Energie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.4.1. [1 Het brandstof- en energieverbruik in de pulp- en papierfabrieken wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton, en door de toepassing van een energiebeheersysteem dat:
1° het volledige verbruik en de productie van energie van de fabriek controleert;
2° de mogelijkheden voor de terugwinning van energie opspoort, kwantificeert en optimaliseert;
3° de geoptimaliseerde situatie voor energieverbruik monitort en beschermt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.5. - [1 Geuremissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.5.1. [1 De emissies van geurstoffen afkomstig uit het afvalwater worden voorkomen en beperkt door de toepassing van een combinatie van technieken, vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.2.6. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.6.1. [1 Procesparameters die relevant zijn voor emissies in de lucht, worden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
druk, temperatuur, zuurstof, CO en waterdampgehalte in rookgassen voor verbrandingsprocessen | continu |
debiet en CH4-gehalte van biogas dat is ontstaan in de anaerobe behandeling van afvalwater | continu |
het H2S- en CO2-gehalte in biogas dat is ontstaan bij de anaerobe afvalwaterbehandeling | om de vier maanden |
]1
----------
(1)
Art. 3.6.2.6.2. [1 Diffuse zwavelemissies uit relevante bronnen worden regelmatig gecontroleerd.]1
----------
(1)
Art. 3.6.2.6.3.[1 Tenzij het anders is vermeld, worden de meetwaarden en middelingstijden voor emissies in de lucht op de volgende wijze bepaald:
1° voor periodieke metingen wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
a) continue bemonstering gedurende negentig minuten;
b) bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode;
2° het daggemiddelde wordt bepaald als het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uurgemiddelden uit continue metingen;
3° het jaargemiddelde wordt bepaald als het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uurgemiddelden in geval van continue metingen of het voortschrijdend gemiddelde van alle meetwaarden in geval van periodieke metingen, die gedurende een jaar verkregen zijn.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 25, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.6.2.6.4. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.2.7. - [1 Productieresiduen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.7.1. [1 De hoeveelheid afval die wordt verwijderd, wordt beperkt door een systeem voor afvalbeheer en -evaluatie, inclusief afvalinventarissen, in te stellen dat afval hergebruik mogelijk maakt, of, als dat niet mogelijk is, afvalrecyclage, of, als dat niet mogelijk is, "andere vormen van terugwinning", inclusief de toepassing van een combinatie van technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.2.8. - [1 Geluidsemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.8.1. [1 Geluidsemissies van de pulp- en papierindustrie worden beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.2.9. - [1 Ontmanteling]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.2.9.1. [1 Om verontreinigingsrisico's te voorkomen als een installatie wordt ontmanteld, wordt/worden:
1° ervoor gezorgd dat ondergrondse opslagtanks en leidingen in de ontwerpfase worden vermeden, of dat hun locatie goed bekend is en gedocumenteerd wordt;
2° een plan met instructies vastgesteld om procesapparatuur, vaten en leidingen te legen;
3° ervoor gezorgd dat de installatie op een schone manier wordt afgesloten door het terrein schoon te maken en te herstellen in zijn oorspronkelijke staat. Als dat mogelijk is, worden de natuurlijke bodemfuncties beschermd;
4° de verplichtingen en de procedure van artikel 122 van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 van overeenkomstige toepassing;
5° op basis van een risicoanalyse een transparant plan ontwikkeld voor de stopzetting van de activiteiten op het terrein en de sluiting van de installatie, waarin rekening wordt gehouden met specifieke plaatselijke omstandigheden.]1
----------
(1)
Afdeling 3.6.3. - [1 Kraftpulpproductie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.1. [1 Voor geïntegreerde pulp- en papierfabrieken die aan kraftpulpproductie doen, zijn de processpecifieke bepalingen voor papierproductie, vermeld in afdeling 3.6.7, van toepassing, in aanvulling op de bepalingen van deze afdeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.2. [1 Als in deze afdeling voor dezelfde problematiek emissiegrenswaarden voor dezelfde gemiddelde periode worden opgegeven in andere eenheden, worden die verschillende manieren om emissiegrenswaarden uit te drukken, gezien als gelijkwaardige alternatieven.]1
----------
(1)
Art. 3.6.3.3.[1 Met toepassing van de bepalingen, vermeld in BBT 20 en 30 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton, kan er vanwege de toepasbaarheid worden afgeweken van artikel 3.6.3.2.1 en 3.6.3.3.1 in de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 16, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Subafdeling 3.6.3.1. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.1.1. [1 Voor fabrieken die kraftpulp produceren, zijn voor de niet-geïntegreerde productie van marktpulp en het pulpproductiegedeelte van geïntegreerde fabrieken de emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de meetfrequenties, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de lozing van afvalwater in oppervlaktewater:
parameter | emissiegrenswaarde, voortschrijdend jaargemiddelde (in kg/ADt) | meetfrequentie |
| gebleekte kraftpulp | ongebleekte kraftpulp | |
CZV (1) | 20 | 8 | dagelijks (2) |
BZV | - | - | wekelijks |
zwevende stoffen | 1,5 | 1,0 | dagelijks (2) |
totaal stikstof | 0,25 | 0,2 | wekelijks (2) |
totaal fosfor | 0,03 (3) | 0,02 | wekelijks (2) |
EDTA, DTPA | - | - | maandelijks (4) |
AOX | 0,2 (5) | - | maandelijks (6) |
<td colspan="4" valign="top">(1) Als totaal organische koolstof (TOC) al wordt gemeten als een voorname sleutelprocesparameter, is het niet nodig om CZV te meten. Er wordt echter wel door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling.
(2) Er kunnen ook snelle testmethodes worden gebruikt. Voor CZV en zwevende stoffen wordt maandelijks door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4. Voor totaal stikstof en totaal fosfor wordt om de drie maanden door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4.
(3) Bij gebruik van eucalyptus geldt een emissiegrenswaarde van 0,11 kg/ADt als voortschrijdend jaargemiddelde voor totaal fosfor.
(4) Van toepassing als EDTA of DTPA worden gebruikt in het proces.
(5) Toepasbaar voor fabrieken die chloorhoudende bleekmiddelen gebruiken.
(6) Niet van toepassing op installaties die kunnen aantonen dat er geen AOX wordt gegenereerd of toegevoegd via chemische additieven en grondstoffen.
De emissiegrenswaarden in de tabel, vermeld in het eerste lid, zijn niet toepasbaar voor fabrieken die oplosbare kraftpulp produceren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.3.2. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.2.1. [1 § 1. Om geuremissies en de totale emissies ten gevolge van sterk en zwak geurende gassen te beperken, worden diffuse emissies voorkomen door alle procesgebaseerde, zwavelhoudende afgassen af te vangen, met inbegrip van zwavelhoudende emissies langs ventilatiegaten, door toepassing van al de volgende technieken:
1° collectorsystemen voor sterk en zwak geurende gassen, met de volgende elementen:
a) afdekkingen, afzuigkappen, leidingen en afzuigsystemen met voldoende capaciteit;
b) systemen voor continue detectie van lekken;
c) veiligheidsmaatregelen en apparatuur;
2° verbranding van sterk en zwak geurende gassen. Om ervoor te zorgen dat sterk geurende gassen altijd kunnen worden verbrand, worden back-upsystemen geïnstalleerd;
3° voor de behandeling van sterk geurende gassen: detecteren wanneer het verbrandingssysteem niet beschikbaar is en eventuele, daaruit resulterende emissies.
§ 2. Voor stoomketels geldt een emissiegrenswaarde van 0,2 kg S/ADt als jaargemiddelde voor totaal gereduceerde zwavel in restgassen van zwak geurende gassen. De emissies van totaal gereduceerde zwavel worden om de vier maanden gemeten.
In het eerste lid wordt verstaan onder restgassen van zwak geurende gassen: de zwak geurende gassen die worden uitgestoten op andere manieren dan via een terugwinningsinstallatie, een kalkoven of een TRS-brander.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.2.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van een terugwinningsinstallatie:
parameter | opmerkingen | <td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarde
| | daggemiddelde (in mg/Nmü bij 6% O2) (1) | jaargemiddelde (in mg/Nmü bij 6% O2) | jaargemiddelde (in kg/ADt) |
SO2 | DS < 75% | 70 | 50 | - |
| DS 75-83% | 50 | 25 | - |
totaal gereduceerde zwavel (TRS) | | 10 (2) | 5 | - |
gasvormige S (TRS-S + SO2-S) | DS < 75% | - | - | 0,17 |
| DS 75-83% | - | - | 0,13 |
NOX, uitgedrukt als NO2 | naaldhout | DS < 75% | - | 200 | 1,4 |
| | DS 75-83% | | | 1,6 |
| hardhout | DS < 75% | - | 200 | 1,4 |
| | DS 75-83% | | | 1,7 |
stof | | - | 25 | 0,20 |
<td colspan="6" valign="top">(1) Emissiegrenswaarden hebben geen betrekking op de perioden waarin de terugwinningsinstallatie werkt met een DS-gehalte dat veel lager ligt dan het normale DS-gehalte ten gevolge van een stillegging of onderhoud van de installatie om zwart residuloog te concentreren.
(2) van toepassing zonder de verbranding van sterk geurende gassen
DS = droge-stof-gehalte van zwart residuloog
De concentratie van de parameters SO2, TRS, NOX en stof in de afgassen van de terugwinningsinstallatie wordt continu gemeten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.2.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van een kalkoven:
parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde |
| | jaargemiddelde (in mg/Nmü bij 6% O2) | jaargemiddelde (in kg/ADt) |
SO2 | als sterke gassen niet in de kalkoven worden verbrand | 70 | - |
| als sterke gassen in de kalkoven worden verbrand | 120 | - |
gasvormige S (TRS-S + SO2-S) | als sterke gassen niet in de kalkoven worden verbrand | - | 0,07 |
| als sterke gassen in de kalkoven worden verbrand | - | 0,12 |
totaal gereduceerde zwavel (TRS) | als sterke gassen in de kalkoven worden verbrand | 40 | - |
| als sterke gassen niet in de kalkoven worden verbrand | 10 | - |
NOX, uitgedrukt als NO2 | vloeibare brandstoffen, afkomstig van plantaardig materiaal, waaronder brandstoffen die worden verkregen als bijproducten van het pulpproductieproces | 350 | 0,35 |
| alle andere vloeibare brandstoffen | 200 | 0,2 |
| gasvormige brandstoffen, afkomstig van plantaardig materiaal, waaronder brandstoffen die worden verkregen als bijproducten van het pulpproductieproces | 450 | 0,45 |
| alle andere gasvormige brandstoffen | 350 | 0,3 |
stof | | 25 | 0,02 |
De concentratie van de parameters SO2, TRS, NOX en stof in de afgassen van de kalkoven, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
SO2, NOX, stof | continu |
TRS | om de vier maanden |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.2.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van een speciale TRS-brander voor de verbranding van sterk geurende gassen:
parameter | emissiegrenswaarde |
| jaargemiddelde (in mg/Nmü bij 9% O2) | jaargemiddelde (in kg/ADt) |
SO2 | 120 | - |
totaal gereduceerde zwavel (TRS) | 5 | - |
gasvormige S (TRS-S + SO2-S) | - | 0,05 (1) |
NOX, uitgedrukt als NO2 | 400 | 0,1 |
<td colspan="3" valign="top">(1) Deze emissiegrenswaarde is gebaseerd op een gasstroom van 100 tot 200 Nm3/ADt.
De concentratie van de parameters SO2, TRS en NOX in de afgassen van de TRS-brander, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
SO2, NOX | continu |
TRS | om de vier maanden |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.3.3. - [1 Productieresiduen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.3.1. [1 Afvalproductie wordt voorkomen en de hoeveelheid te verwijderen vast afval wordt zoveel mogelijk beperkt door recyclage van stof uit de elektrostatische stofvangers van de terugwinningsinstallatie met zwart residuloog.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.3.4. - [1Energie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.3.4.1. [1 Het verbruik van thermische energie wordt beperkt, de voordelen van de gebruikte energiedragers worden zoveel mogelijk benut en het stroomverbruik wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 31 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Art. 3.6.3.4.2. [1 Het rendement van de stroomproductie wordt geoptimaliseerd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 32 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.6.4. - [1 Sulfietpulpproductie]1
----------
(1)
Art. 3.6.4.1. [1 Voor geïntegreerde pulp- en papierfabrieken die werken met sulfiet zijn de processpecifieke bepalingen voor papierproductie, vermeld in de afdeling 3.6.7, van toepassing, in aanvulling op de bepalingen in deze afdeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.4.1. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.4.1.1. [1 Voor een fabriek die pulp produceert op basis van sulfiet of magnefiet, zijn voor de niet-geïntegreerde productie van marktpulp en voor het pulpproductiegedeelte van geïntegreerde fabrieken de emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de meetfrequenties, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de lozing van afvalwater in oppervlaktewater:
parameter | eenheid | <td colspan="3" valign="top">emissiegrenswaarde, voortschrijdend jaargemiddelde meetfrequentie |
| | pulp van papierkwaliteit op basis van gebleekt sulfiet | pulp van papierkwaliteit op basis van magnefiet | neutraal sulfiet, halfchemische pulp | |
CZV (1) | kg/ADt | 30 (3)(4) | 35 | 11 | dagelijks (2) |
BZV | | - | - | - | wekelijks |
zwevende stoffen | kg/ADt | 1,5 (3) | 2,0 | 1,3 | dagelijks (2) |
totaal stikstof | kg/ADt | 0,3 (3) | 0,25 | 0,2 (5) | wekelijks (2) |
totaal fosfor | kg/ADt | 0,05 (3)(4) | 0,07 | 0,02 | wekelijks (2) |
EDTA, DTPA | | - | - | - | maandelijks (6) |
AOX | mg/l | 1,5 (7) | - | - | maandelijks (8) |
(1) Als totaal organische koolstof (TOC) al wordt gemeten als een voorname sleutelprocesparameter, is het niet nodig om CZV te meten. Er wordt echter wel door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling.
(2) Er kunnen ook snelle testmethodes worden gebruikt. Voor CZV en zwevende stoffen wordt maandelijks door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4. Voor totaal stikstof en totaal fosfor wordt om de drie maanden door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4.
(3) Niet van toepassing op fabrieken die vetvrije pulp produceren.
(4) Niet van toepassing op marktpulp op basis van eucalyptus.
(5) Niet van toepassing op neutraal sulfiet, halfchemische pulpproductie op basis van ammonium.
(6) Van toepassing als EDTA of DTPA worden gebruikt in het proces.
(7) Niet van toepassing op chloorvrije fabrieken.
(8) Niet van toepassing op installaties die kunnen aantonen dat er geen AOX wordt gegenereerd of toegevoegd via chemische additieven en grondstoffen; niet van toepassing op fabrieken die volledig chloorvrij bleken en neutraal sulfiet, halfchemische pulpfabrieken.
De emissiegrenswaarden in de tabel, vermeld in het eerste lid, zijn niet toepasbaar voor fabrieken die oplosbare pulp produceren en voor de productie van speciale pulp voor chemische toepassingen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.4.2. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.4.2.1. [1 De emissies van SO2 worden voorkomen en beperkt door alle sterk geconcentreerde SO2-gasstromen uit de productie van zuur residuloog, kookketels, diffusieketels of blaastanks te verzamelen, om de zwavelcomponenten terug te winnen.]1
----------
(1)
Art. 3.6.4.2.2. [1 Diffuse zwavelhoudende geuremissies uit spoeling, screening en verdampers worden voorkomen en beperkt door die zwak geurende gassen te verzamelen en door de toepassing van een van de technieken, vermeld in BBT 35 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.4.2.3. [1 § 1. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen uit een terugwinningsinstallatie:
[1 parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde | | |
| continue metingen | periodieke metingen | |
| | daggemiddelde (in mg/Nmü bij 5% O2) | jaargemiddelde (in mg/Nmü bij 5% O2) | gemiddelde over de bemonsteringsperiode (in mg/Nm3 bij 5% O2) ]1 |
NOX, uitgedrukt als NO2 | fabrieken die werken op basis van ammonium | 580 | 450 | - |
| alle andere fabrieken | 350 | 270 | - |
NH3 (1) | | - | 5 | - |
stof (2) | terugwinningsinstallaties in fabrieken die meer dan 25% hardhout als grondstof gebruiken | - | - | 30 |
| alle andere terugwinningsinstallaties | - | - | 20 |
SO2 (3) | | 300 (4) | 250 | - |
(1) De emissiegrenswaarde voor ammoniak geldt alleen bij de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie. (2) Niet van toepassing op fabrieken die werken met ammonium. (3) Niet van toepassing op terugwinningsinstallaties die permanent worden gebruikt in zure omstandigheden, dat wil zeggen bij het gebruik van sulfietresiduloog als spoelmiddel voor gaswassers in het kader van het sulfietterugwinningsproces. (4) Niet van toepassing tijdens ''zure bedrijfsvoering'', namelijk periodes waarin preventieve spoeling en reiniging plaatsvinden om aanzetting in de gaswassers te verwijderen. Tijdens die periodes geldt een emissiegrenswaarde van 500 mg SO2/Nm3 (halfuurgemiddelde, bij 5% O2) bij de reiniging van een van de gaswassers en 1200 mg SO2/Nm3 (halfuurgemiddelde, bij 5% O2) als de laatste gaswasser wordt gereinigd. |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 26, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
De concentratie van de parameters in de afgassen van de terugwinningsinstallatie, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
SO2, NOX | continu |
stof | maandelijks |
NH3 | maandelijks |
§ 2. De "zure bedrijfsvoering", namelijk de periode waarin preventieve spoeling en reiniging plaatsvinden om aanzetting in de gaswassers te verwijderen, wordt beperkt tot ongeveer 240 uur per jaar voor de gaswassers, en minder dan 24 uur per maand voor de laatste monosulfietgaswasser.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.4.3. - Energie[1]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.4.3.1. [1 Het verbruik van thermische energie wordt beperkt, de voordelen van de energiedragers die worden gebruikt, worden gemaximaliseerd, en het verbruik van elektriciteit wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Art. 3.6.4.3.2. [1 Het rendement van de elektriciteitsopwekking wordt geoptimaliseerd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 39 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.6.5. - [1 Mechanische en chemisch-mechanische pulpproductie]1
----------
(1)
Art. 3.6.5.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op de geïntegreerde productie van papier en karton uit mechanische pulp, op de productie van mechanische pulp uit niet-geïntegreerde fabrieken en op de productie van chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp uit geïntegreerde of niet-geïntegreerde fabrieken.
Voor geïntegreerde pulp- en papierfabrieken die werken met chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp zijn de processpecifieke bepalingen voor papierproductie, vermeld in afdeling 3.6.7, van toepassing, in aanvulling op de bepalingen in deze afdeling.
Artikelen 3.6.7.1.3, 3.6.7.2.1, 3.6.7.3.1, 3° en 3.6.7.4.1 zijn ook van toepassing op geïntegreerde fabrieken voor mechanische pulp, papier en karton, in aanvulling op de bepalingen in deze afdeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.5.1. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.5.1.1. [1 Voor de geïntegreerde productie van papier en karton uit mechanische pulp die in de installatie is geproduceerd, voor de niet-geïntegreerde productie van mechanische pulp en voor de productie van chemisch-thermomechanische of chemisch-mechanische pulp uit geïntegreerde of niet-geïntegreerde fabrieken zijn de emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de meetfrequenties, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de lozing van afvalwater in oppervlaktewater:
parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde, voortschrijdend jaargemiddelde | meetfrequentie |
| | geïntegreerde productie van papier en karton uit mechanische pulp die in de installatie is geproduceerd of niet-geïntegreerde productie van mechanische pulp (in kg/t) | geïntegreerde of niet-geïntegreerde productie van chemisch-thermomechanische of chemisch-mechanische pulp (in kg/ADt) | |
CZV (1) | sterk gebleekte mechanische pulp, met 70 - 100% van de vezels in het eindproduct | 8 | 20 | dagelijks (2) |
| in alle andere gevallen | 4,5 | | |
BZV | | - | - | wekelijks |
zwevende stoffen | | 0,45 | 0,9 | dagelijks (2) |
totaal stikstof | | 0,1 | 0,18 | wekelijks (2) |
totaal fosfor | | 0,01 | 0,01 | wekelijks (2) |
EDTA, DTPA | | - | - | maandelijks (3) |
AOX | | - | - | maandelijks (4) (5) |
<td colspan="5" valign="top">
(1) Als totaal organische koolstof (TOC) al wordt gemeten als een voorname sleutelprocesparameter, is het niet nodig om CZV te meten. Er wordt echter wel door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling.
(2) Er kunnen ook snelle testmethodes worden gebruikt. Voor CZV en zwevende stoffen wordt maandelijks door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4. Voor totaal stikstof en totaal fosfor wordt om de drie maanden door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4.
(3) Van toepassing als EDTA of DTPA worden gebruikt in het proces.
(4) Niet van toepassing op installaties die kunnen aantonen dat er geen AOX wordt gegenereerd of toegevoegd via chemische additieven en grondstoffen.
(5) Niet van toepassing op chemisch-thermomechanische of chemisch-mechanische pulpfabrieken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.5.2. - [1 Energie]1
----------
(1)
Art. 3.6.5.2.1. [1 Het verbruik van thermische en elektrische energie wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 41 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.6.6. - [1 Verwerking van papier voor hergebruik]1
----------
(1)
Art. 3.6.6.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op alle geïntegreerde papierfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels en alle niet-geïntegreerde pulpfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels.
3.6.7.1.3, 3.6.7.2.1, 3.6.7.3.1, 3° en 3.6.7.4.1 zijn ook van toepassing op de productie van papier in geïntegreerde pulp-, papier- en kartonfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels, in aanvulling op de bepalingen in deze afdeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.6.1. - [1 Materialenbeheer]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.6.1.1. [1 De verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt voorkomen of het gevaar daarvan wordt beperkt, en het wegwaaien van papier voor hergebruik en diffuse stofemissies van de recyclagewerf wordt beperkt door de toepassing van een van de technieken of een combinatie ervan, vermeld in BBT 42 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.6.2. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.6.2.1. [1 Het watergebruik, de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging worden beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 43 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Art. 3.6.6.2.2. [1 In fabrieken met geavanceerde watercircuitsluiting die papier verwerken voor hergebruik, wordt geavanceerde sluiting van watercircuits gehandhaafd, en worden mogelijke nadelige effecten van het verhoogde hergebruik van proceswater vermeden door de toepassing van een van de technieken of een combinatie ervan, vermeld in BBT 44 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.6.2.3. [1 Voor niet-geïntegreerde pulpfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels en voor de geïntegreerde productie van papier en karton op basis van pulp uit gerecycleerde vezels zijn de emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de meetfrequenties, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de lozing van afvalwater in oppervlaktewater:
parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde, voortschrijdend jaargemiddelde (in kg/t) | meetfrequentie |
| | zonder ontinkting | met ontinkting | |
| | | tissuepapier | alle andere | |
CZV (1) | | 1,4 | 4,0 | 3,0 | dagelijks (2) |
BZV | | - | - | - | wekelijks |
zwevende stoffen | bestaande installaties | 0,45 | 0,4 | 0,3 | dagelijks (2) |
| nieuwe installaties | 0,2 | | | |
totaal stikstof | | 0,09 | 0,15 | 0,1 | wekelijks (2) |
totaal fosfor | fabrieken met een hoeveelheid afvalwater tussen 5 en 10 m3/t | 0,008 | 0,015 | 0,01 | wekelijks (2) |
| alle andere fabrieken | 0,005 | | | |
EDTA, DTPA | | - | - | - | maandelijks (3) |
AOX | | 0,05 (4) | 0,05 (4) | maandelijks (5) |
|
(1) Als totaal organische koolstof (TOC) al wordt gemeten als een voorname sleutelprocesparameter, is het niet nodig om CZV te meten. Er wordt echter wel door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling.
(2) Er kunnen ook snelle testmethodes worden gebruikt. Voor CZV en zwevende stoffen wordt maandelijks door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4. Voor totaal stikstof en totaal fosfor wordt om de drie maanden door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4.
(3) Van toepassing als EDTA of DTPA worden gebruikt in het proces.
(4) De emissiegrenswaarde voor AOX geldt alleen voor natsterktepapier.
(5) Niet van toepassing op installaties die kunnen aantonen dat er geen AOX wordt gegenereerd of toegevoegd via chemische additieven en grondstoffen.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.6.6.3. - [1 Energie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.6.3.1. [1 Het verbruik van elektrische energie binnen papierfabrieken die gebruikmaken van gerecycleerde vezels, wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 46 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.6.7. - [1 Papierproductie en aanverwante processen]1
----------
(1)
Art. 3.6.7.1. [1 Deze afdeling is van toepassing op alle niet-geïntegreerde papier- en kartonfabrieken, en op de papier- en kartonproductie van geïntegreerde kraft-, sulfiet-, chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp- en papierfabrieken.
Voor artikelen 3.6.7.1.3, 3.6.7.2.1, 3.6.7.3.1, 3° en 3.6.7.4.1 zijn van toepassing op alle geïntegreerde pulp- en papierfabrieken.
Voor geïntegreerde kraft-, sulfiet-, chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp- en papierfabrieken zijn de processpecifieke bepalingen voor het verpulpen, namelijk respectievelijk de afdeling 3.6.3, 3.6.4 en 3.6.5, ook van toepassing, in aanvulling op de bepalingen in deze afdeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.7.1. - [1 Water en afvalwater]1
----------
(1)
Art. 3.6.7.1.1. [1 Het ontstaan van afvalwater wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 47 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.7.1.2. [1 Het watergebruik en emissies in het water uit speciale papierfabrieken worden beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 48 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
Art. 3.6.7.1.3. [1 De uitstoot van emissies van coatingkleuren en bindmiddelen die de werking van de biologische afvalwaterbehandelingsinstallatie kunnen verstoren, wordt beperkt door de terugwinning van coatingkleuren of het hergebruik van pigmenten, of, als dat technisch niet haalbaar is, door de voorbehandeling van afvalwater dat coatingkleuren bevat.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.7.1.4. [1 Voor het productieproces voor papier en karton van geïntegreerde kraft-, sulfiet-, chemisch-thermomechanische en chemisch-mechanische pulp- en papierfabrieken en van niet-geïntegreerde papier- en kartonfabrieken zijn de emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de meetfrequenties, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de lozing van afvalwater in oppervlaktewater:
parameter | emissiegrenswaarde, voortschrijdend jaargemiddelde (in kg/t) | meetfrequentie |
| gespecialiseerde papierfabriek (3) | alle andere papier- en kartonfabrieken | |
CZV (1) | 5 | 1,5 | dagelijks (2) |
BZV | - | - | wekelijks |
zwevende stoffen | 1 | 0,35 | dagelijks (2) |
totaal stikstof | 0,4 | 0,1 (4) | wekelijks (2) |
totaal fosfor | 0,04 | 0,012 | wekelijks (2) |
EDTA, DTPA | - | - | maandelijks (5) |
AOX | 0,05 (6) | 0,05 (6) | maandelijks (7) |
<td colspan="4" valign="top">
(1) Als totaal organische koolstof (TOC) al wordt gemeten als een voorname sleutelprocesparameter, is het niet nodig om CZV te meten. Er wordt echter wel door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling.
(2) Er kunnen ook snelle testmethodes worden gebruikt. Voor CZV en zwevende stoffen wordt maandelijks door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4. Voor totaal stikstof en totaal fosfor wordt om de drie maanden door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010, gecontroleerd of de resultaten van de snelle tests in overeenstemming zijn met de meetmethodes, vermeld in artikel 3.6.2.3.4.
(3) Een gespecialiseerde papierfabriek is een fabriek die papier en karton van verschillende kwaliteitsniveaus voor speciale, industriële of niet-industriële, doeleinden produceert dat wordt gekenmerkt door specifieke eigenschappen, een relatief kleine eindafzetmarkt of niche-toepassingen die vaak speciaal zijn ontworpen voor een bepaalde klant of groep van eindgebruikers. Die soorten papier en karton vallen buiten de standaardpapiercategorieën.
(4) Voor tissuepapier geldt een emissiegrenswaarde van 0,15 kg/t als voortschrijdend jaargemiddelde voor totaal stikstof.
(5) Van toepassing als EDTA of DTPA worden gebruikt in het proces.
(6) De emissiegrenswaarde voor AOX geldt alleen voor decoratie- en natsterktepapier.
(7) Niet van toepassing op installaties die kunnen aantonen dat er geen AOX wordt gegenereerd of toegevoegd via chemische additieven en grondstoffen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.7.2. - [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>{BRArt. 3.6.7.2.1. [1 De VOS-emissies van offline- of onlinecoaters worden beperkt door coatingkleurrecepten te kiezen die de VOS-emissies beperken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.7.3. - [1 Productieresiduen]1
----------
(1)
Art. 3.6.7.3.1. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt geminimaliseerd door het ontstaan van afval te voorkomen en dat afval te hergebruiken door de toepassing van een combinatie van de volgende technieken:
1° herwinning van vezels en vulmiddelen en de behandeling van witwater;
2° hercirculatiesysteem voor papieruitval;
3° terugwinning van coatingkleuren of hergebruik van pigmenten;
4° hergebruik van vezelslib uit de primaire afvalwaterbehandeling.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.6.7.4. - [1 Energie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.6.7.4.1. [1 Het verbruik van thermische en elektrische energie wordt beperkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 53 van de BBT-conclusies voor de productie van pulp, papier en karton.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK 3.7. - [1 Raffineren van aardolie en gas]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)
Art. 3.7.1.1. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° eenheid: een segment of onderdeel van de installatie waarin een specifieke bewerkingsactiviteit wordt verricht;
2° nieuwe eenheid: een eenheid die op de plaats van de installatie pas wordt vergund na 28 oktober 2014, of een eenheid die volledig wordt vervangen op de bestaande fundamenten van de installatie na 28 oktober 2014;
3° bestaande eenheid: een andere eenheid dan een nieuwe eenheid;
4° procesafgassen: het verzamelde gas dat wordt geproduceerd tijdens een proces en dat moet worden behandeld;
5° rookgas: de uitlaatgassen die een eenheid verlaten na een oxidatiestap, doorgaans verbranding;
6° VOS: een organische verbinding alsook de fractie creosoot die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
7° diffuse VOS-emissies: de niet-gekanaliseerde VOS-emissies die niet worden uitgestoten via specifieke emissiepunten. Ze kunnen afkomstig zijn van oppervlaktebronnen of puntbronnen;
8° gefluïdiseerd katalytisch kraken: een omzettingsproces om zware koolwaterstoffen te verbeteren door gebruik te maken van warmte en een katalysator om grotere koolwaterstofmoleculen op te breken in lichtere moleculen;
9° raffinagebrandstof: een vast, vloeibaar of gasvormig brandbaar materiaal verkregen uit de distillatie en omzettingsfasen van de raffinage van ruwe aardolie;
10° raffinagerestgas, afgekort RFG: de afgassen van de distillatie- en omzettingseenheden die worden gebruikt als brandstof;
11° verbrandingseenheid: een eenheid waarin raffinagebrandstoffen alleen worden verbrand of samen met andere brandstoffen voor de productie van energie op de raffinaderij;
12° indirecte monitoring van emissies naar lucht: raming van de emissieconcentratie in het rookgas van een verontreinigende stof verkregen door een passende combinatie van metingen van vervangende parameters, berekeningen en periodieke schoorsteenmetingen;
13° de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas: het uitvoeringsbesluit 2014/738/EU van de Commissie van 9 oktober 2014 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor het raffineren van aardolie en gas, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie L307 van 28 oktober 2014.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.1.2.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in [3 ...]3 16.1.a) en 20.1.2 van [2 de indelingslijst]2. Bestaande installaties, voldoen uiterlijk op 28 oktober 2018 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten vermeld in punt 1.2, van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen en activiteiten:
1° alkylering: alle alkyleringsprocessen. Dat zijn waterstoffluoride (HF), zwavelzuur (H2SO4) en vaste zuren;
2° productie van basisolie: deasfalteren, aromatische extractie, wasverwerking en hydrofinishing van smeerolie;
3° productie van bitumen: alle technieken gaande van opslag tot toevoegingsmiddelen in eindproducten;
4° katalytisch kraken: alle soorten eenheden voor katalytisch kraken, zoals eenheden voor gefluïdiseerd katalytisch kraken;
5° katalytisch reformeren: continu, cyclisch en semiregeneratief katalytisch reformeren;
6° vercooksing: vertraagde en gefluïdiseerde vercooksingsprocessen en het calcineren van cokes;
7° afkoeling: afkoeltechnieken die in raffinaderijen worden toegepast;
8° ontzouting: ontzouting van ruwe aardolie;
9° verbrandingseenheden voor energieproductie die raffinagebrandstoffen verbranden, met uitzondering van eenheden die alleen conventionele of commerciële brandstoffen gebruiken;
10° etherificatie: productie van chemische stoffen die worden gebruikt als additieven in motorbrandstoffen;
11° gasscheiding: scheiding van lichte fracties van ruwe aardolie;
12° waterstofverbruikende processen: hydrokraken, hydrogenerende raffinage, hydrobehandelingen, hydroconversie, hydrobewerking en hydrogeneringsprocessen;
13° waterstofproductie: gedeeltelijke oxidatie, stoomreforming, met gas verhitte reforming en waterstofzuivering;
14° isomerisatie van koolwaterstofverbindingen C4, C5 en C6;
15° aardgascentrales: verwerking van aardgas, met inbegrip van het vloeibaar maken van aardgas;
16° polymerisatie: polymerisatie, dimerisatie en condensatie;
17° primaire distillatie: atmosferische en vacuümdistillatie;
18° productbehandelingen: stankverwijderingsproces en eindproductbehandelingen;
19° opslag en behandeling van raffinagematerialen: opslag, mengen, laden en lossen van raffinagematerialen;
20° viscositeitsreductie en andere thermische conversies;
21° afvalgasbehandeling: technieken om emissies naar lucht te beperken of te bestrijden;
22° afvalwaterbehandeling: technieken om afvalwater vóór de lozing te behandelen;
23° afvalbeheer: technieken die de productie van afval voorkomen of beperken.
§ 3. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, hebben geen betrekking op de volgende activiteiten of processen:
1° de exploratie naar en productie van ruwe aardolie en aardgas;
2° het transport van ruwe aardolie en aardgas;
3° het in de handel brengen en de distributie van producten.]1
----------
(1)
(2)
(3)
Afdeling 3.7.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.7.3 tot en met 3.7.19, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.2.[1 Met toepassing van de bepalingen, vermeld in BBT 30, 44, 46, 47 en 54 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas, kan er vanwege de toepasbaarheid worden afgeweken van artikel 3.7.8.2, 3.7.14.1, 3.7.14.3, 3.7.15.1 en 3.7.17.1 in de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 18, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.7.2.3. [1 Voor het verbeteren van de totale milieuprestatie van de installaties voor de raffinage van aardolie en gas, wordt een milieubeheersysteem uitgevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid van het management, inclusief het senior management;
2° de uitwerking van een milieubeleid dat de continue verbetering van de installatie door het management omvat;
3° het plannen en vaststellen van noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met een financiële planning en investeringen;
4° de uitvoering van procedures, waarbij meer bepaald aandacht wordt geschonken aan:
a) de bedrijfsorganisatie en de verantwoordelijkheid van het personeel;
b) opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procescontrole;
g) onderhoudsprogramma's;
h) noodplan en rampenbestrijding;
i) het waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
5° het controleren van de prestaties en het nemen van corrigerende maatregelen, waarbij meer bepaald aandacht wordt geschonken aan:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) interne en externe, waar mogelijk onafhankelijke, audits, om vast te stellen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° evaluatie van het milieubeheersysteem door het senior management om te waarborgen dat het geschikt, adequaat en doeltreffend blijft;
7° het volgen van de ontwikkeling van schonere technologieën;
8° bij het ontwerp van een nieuwe inrichting en gedurende de volledige levensduur ervan rekening houden met de milieueffecten tijdens de latere ontmanteling van de installatie;
9° het op regelmatige tijdstippen uitvoeren van een benchmarkonderzoek in de bedrijfstak.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.4. [1 Energie wordt efficiënt gebruikt door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 2 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.5. [1 Stofemissies, afkomstig van de opslag en behandeling van stoffige materialen worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 3 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.6.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 27, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.7.2.7.[1 Bij continue metingen van [2 emissies naar lucht]2 wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden als geen maandgemiddelde, dat bepaald wordt als het gemiddelde van alle geldige uurgemiddelden die zijn gemeten over een periode van een maand, boven de emissiegrenswaarde ligt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 28, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.7.2.8. [1 De emissiegrenswaarden voor verbrandingseenheden, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor verbrandingseenheden, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15% voor gasturbines, met inbegrip van STEG, en stationaire motoren.
De emissiegrenswaarden voor de regeneratoren van het katalytische kraakproces en voor de eenheden voor zwavelterugwinning uit het afvalgas, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3%.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.9. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.10. [1 Aan eenheden voor katalytisch kraken en verbrandingseenheden worden de relevante procesparameters in verband met verontreinigende emissies gemonitord met de volgende aangegeven frequentie en met de geschikte technieken:
1° O2-gehalte in rookgassen: continu;
2° stikstof- en zwavelgehalte in brandstof of toevoer bij afwezigheid van continue metingen voor NOx en SO2: jaarlijks, alsook bij iedere belangrijke wijziging van brandstof of toevoer.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.11. [1 Diffuse VOS-emissies naar lucht afkomstig van de volledige raffinaderij worden gemonitord door de toepassing van afdeling 4.4.6 en subafdeling 5.17.4.5 van titel II van het VLAREM.
In aanvulling van subafdeling 5.17.4.5 van titel II van het VLAREM, gelden de bepalingen van voormelde subafdeling voor vaste houders die vloeibare koolwaterstofverbindingen bevatten met een dampspanning van meer dan 4 kPa, bepaald volgens de Reidmethode, en gelden de bepalingen van voormelde subafdeling ook voor vaste houders met een volume kleiner dan 500 m3.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.12. [1 Emissies naar lucht worden voorkomen of beperkt door de eenheden voor de verwijdering van zure gassen, de zwavelterugwinningseenheden en alle andere afvalgasbehandelingssystemen te exploiteren met een hoge beschikbaarheid en optimale capaciteit.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.13. [1 Voor verbrandings- of proceseenheden waar SCR of SNCR-technieken worden gebruikt, geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 15 mg/Nmü.
De concentratie ammoniak in de afgassen van verbrandings- of proceseenheden waar SCR of SNCR-technieken worden gebruikt, wordt continu gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.14. [1 Bij gebruik van een eenheid voor het strippen van de zure waterstroom, worden emissies naar lucht voorkomen en beperkt door de zure afgassen, afkomstig van die eenheid, naar een zwavelterugwinningseenheid of een gelijkwaardig gasbehandelingssysteem af te leiden.
Onbehandelde gassen afkomstig van het strippen van zuur water, mogen niet direct worden verbrand.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.15.[1 [2 In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, worden de emissies naar water]2 gemonitord met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. De [2 meetfrequentie]2 heeft betrekking op een schepmonster, een debietproportioneel 24 uur-mengmonster of een schepmonster en een debietproportioneel 24 uur-mengmonster als vermeld in artikel 4.2.6.1 van titel II van het VLAREM. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in [2 artikel 4, § 1, van]2 bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
parameter | minimale [1 meetfrequentie]<font color="red">1</font> |
minerale-olie-index (HOI) | dagelijks |
zwevende stoffen | dagelijks |
CZV (1) | dagelijks |
BZV | wekelijks |
totaal stikstof | dagelijks |
lood | driemaandelijks |
cadmium | driemaandelijks |
nikkel | driemaandelijks |
kwik | driemaandelijks |
vanadium | driemaandelijks |
fenolindex | maandelijks |
benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen (BTEX) | maandelijks |
(1) Als een correlatie ter plaatse beschikbaar is, mag het CZV worden vervangen door TOC. De correlatie tussen CZV en TOC wordt wel geval per geval vastgesteld door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010. |
(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2019050356" target="_blank">2019-05-03/56</a>, art. 290, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019> |
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2019-05-03/56, art. 290, 009; Inwerkingtreding : 01-10-2019>
Art. 3.7.2.16. [1 Het waterverbruik en het volume verontreinigd water, alsook de emissies naar water, afkomstig van viscositeitsreductie en andere thermische processen, worden beperkt door gebruik van al de volgende technieken:
1° integratie van waterstromen, voor nieuwe eenheden;
2° water- en drainagesysteem voor scheiding van vervuilde waterstromen, voor nieuwe eenheden;
3° scheiding van niet-vervuilde waterstromen, voor nieuwe eenheden;
4° voorkoming van accidentele lozingen en lekkages.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.17. [1 Tenzij het anders is vermeld, worden de middelingstijden voor emissies in het water als volgt bepaald:
1° daggemiddelde: gemiddelde over een bemonsteringsperiode van 24 uur, genomen als een met het debiet evenredig samengesteld monster of, op voorwaarde dat een toereikende stabiliteit van het debiet is aangetoond, een tijdsevenredig monster;
2° jaargemiddelde: voortschrijdend gemiddelde van alle daggemiddelden, verkregen binnen een jaar, gewogen naargelang de dagelijkse debieten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.18. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op lozingen op oppervlaktewater, afkomstig van de raffinage van aardolie en gas.
parameter | eenheid | emissiegrenswaarde | middelingstijd |
HOI | mg/l | 2,5 | jaargemiddelde |
ZS | mg/l | 25 | jaargemiddelde |
CZV | mg/l | raffineren van aardolie: 125 raffineren van aardgas: 125 | ogenblikkelijk jaargemiddelde |
Ntot | mg/l | raffineren van aardolie: 25 raffineren van aardgas: 25 | daggemiddelde jaargemiddelde |
Pb | mg/l | 0,030 | jaargemiddelde |
Cd | mg/l | raffineren van aardolie: 0,005 raffineren van aardgas: 0,0008 | ogenblikkelijk daggemiddelde |
Ni | mg/l | 0,03 | daggemiddelde |
Hg | mg/l | raffineren van aardolie: 0,001 raffineren van aardgas: 0,0003 | ogenblikkelijk daggemiddelde |
Benzeen | mg/l | raffineren van aardolie: 0,005 raffineren van aardgas: 0,01 | ogenblikkelijk daggemiddelde |
]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.19. [1 De productie van afval wordt voorkomen of, als dat niet mogelijk is, beperkt door een afvalbeheerplan aan te nemen en ten uitvoer te leggen dat, volgens prioriteit, garandeert dat afval wordt behandeld met het oog op hergebruik, recyclage, terugwinning of verwijdering.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.20. [1 De hoeveelheid slib die moet worden behandeld of verwijderd, wordt beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.21. [1 De productie van afvalstoffen afkomstig van uitgewerkte vaste katalysatoren, wordt beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 16 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.2.22. [1 Geluidshinder wordt voorkomen of beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)
Art. 3.7.2.23. [1 Diffuse VOS-emissies worden voorkomen of beperkt door gebruik van de volgende technieken:
1° technieken in verband met het ontwerp van de inrichting, voor nieuwe eenheden;
2° technieken in verband met het opzetten en de inbedrijfstelling van inrichtingen, voor nieuwe eenheden;
3° technieken in verband met de exploitatie van de inrichting, meer bepaald de toepassing van de bepalingen van afdeling 4.4.6 en subafdeling 5.17.4.5 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.3. - [1 Alkyleringsproces]1
----------
(1)
Subafdeling 3.7.3.1. - [1Alkylering van waterstoffluoride]1
----------
(1)
Art. 3.7.3.1.1. [1 Waterstoffluoride-emissies naar lucht afkomstig van de alkylering van waterstoffluoride worden voorkomen door gebruik van natte gaswassing met alkalische oplossing om niet-condenseerbare gasstromen te behandelen voor die via de fakkel afgeblazen worden.
Vanwege de gevaarlijke aard van waterstoffluoride worden veiligheidsvereisten in acht genomen.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.3.1.2. [1 Emissies naar water afkomstig van de alkylering van waterstoffluoride worden beperkt door gebruik van een combinatie van de volgende technieken:
1° precipitatie-/neutralisatiefase;
2° scheidingsfase.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.7.3.2. - [1 Alkylering van zwavelzuur]1
----------
(1)
Art. 3.7.3.2.1. [1 Emissies naar water, afkomstig van de alkylering van zwavelzuur, worden beperkt door het gebruik van zwavelzuur te beperken door het verbruikte zuur te regenereren en het in dat proces geproduceerde afvalwater te neutraliseren voor het naar de afvalwaterbehandeling afgeleid wordt.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.4. - [1 Productieprocessen van basisolie]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.4.1. [1 Emissies van gevaarlijke stoffen naar lucht en water, afkomstig van de productieprocessen van basisolie worden voorkomen en beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.5. - [1 Productieproces van bitumen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.5.1. [1 Emissies naar lucht, afkomstig van het productieproces van bitumen worden voorkomen en beperkt door gasvormige topproducten te behandelen aan de hand van een van de technieken, vermeld in BBT 23 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Subafdeling 3.7.6. - [1 Gefluïdiseerd katalytisch kraken]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.6.1. [1 De emissies van CO naar lucht afkomstig van de regenerator van het katalytische kraakproces, worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 27 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.6.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies naar lucht afkomstig van de regenerator in het katalytische kraakproces:
parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
NOx, uitgedrukt als NO2 | nieuwe eenheid | 100 |
| bestaande eenheid/volledige verbranding | zonder injectie van antimoon voor passivering van metaal | 300 |
| | met injectie van antimoon voor passivering van metaal | 700 |
| bestaande eenheid/ gedeeltelijke verbranding | zonder injectie van antimoon voor passivering van metaal | 400 |
| | met injectie van antimoon voor passivering van metaal | 700 |
stof | nieuwe eenheid | 25 (1) |
| bestaande eenheid | 50 (1) |
SO2 | nieuwe eenheid | 300 |
| bestaande eenheid/ volledige verbranding | bij zwavelarme toevoer (of hydrobehandeling), of bij gaswassing | 600 |
| | in alle andere gevallen | 800 |
| bestaande eenheid/ gedeeltelijke verbranding | bij zwavelarme toevoer (of hydrobehandeling), of bij gaswassing | 600 |
| | in alle andere gevallen | 1200 |
CO | gedeeltelijke verbranding | 100 |
<td colspan="4" valign="top">(1) De emissiegrenswaarde voor stof geldt niet voor roetblazen in CO-ketel en via de gaskoeler.
]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.6.3. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen van de regenerator van het katalytisch kraakproces wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
SO2, NOx, stof en CO | continu |
SO3 | bij kalibratie van het SO2-monitoringsysteem |
nikkel, antimoon en vanadium | zesmaandelijks en na belangrijke wijzigingen in de eenheid (1) |
(1) In de [<font color="red">1</font> omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]<font color="red">1</font> kan afwijking verleend worden van deze monitoringfrequenties als de gegevensreeksen duidelijk een toereikende stabiliteit aantonen |
(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2017102712" target="_blank">2017-10-27/12</a>, art. 19, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017> |
De continue meting van SO2, vermeld in het eerste lid, kan vervangen worden door berekeningen op basis van metingen van het zwavelgehalte van de brandstof of de toevoer als kan worden aangetoond dat het in een gelijkwaardige nauwkeurigheid resulteert.
De meting van antimoon, vermeld in het eerste lid, is alleen vereist als tijdens het proces antimoon wordt geïnjecteerd.
De directe metingen van nikkel, vanadium en antimoon, vermeld in het eerste lid, kunnen vervangen worden door analyses op basis van het metaalgehalte in de fijne katalysatordeeltjes en in de brandstof.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.7. - [1 Katalytisch reformeren]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.7.1. [1 De emissies van dioxinen en furanen naar lucht, afkomstig van de eenheid voor katalytisch reformeren worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.
De concentratie dioxinen en furanen in de afgassen van de eenheid voor katalytisch reformeren wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.8. - [1 Vercooksingsproces]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.8.1. [1 De emissies naar lucht, afkomstig van vercooksingsprocessen, worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.8.2. [1 De emissies van NOx naar lucht, afkomstig van het calcineren van groene cokes, worden beperkt door gebruik van selectieve niet-katalytische reductie.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.8.3. [1 De emissies van SOx naar lucht, afkomstig van het calcineren van groene cokes, worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 31 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.8.4.[1 Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 voor de geloosde afgassen van eenheden voor het calcineren van groene cokes.
In de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2 kan van de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, afgeweken worden voor eenheden waarvoor een elektrostatische precipitator niet toepasbaar is. De individueel afwijkende emissiegrenswaarde bedraagt in dat geval maximaal 150 mg/Nmü.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 20, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.7.8.5. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen van calcineereenheden wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
SO2, NOx en stof | continu |
SO3 | bij kalibratie van het SO2-monitoringsysteem |
De continue meting van SO2, vermeld in het eerste lid, kan vervangen worden door berekeningen op basis van metingen van het zwavelgehalte van de brandstof of de toevoer als kan worden aangetoond dat het in een gelijkwaardige nauwkeurigheid resulteert, of door een andere vorm van indirecte monitoring.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.9. - [1 Ontzoutingsproces]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.9.1. [1 Het verbruik van water en emissies naar water, afkomstig van het ontzoutingsproces worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.10. - [1 Verbrandingseenheden]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.10.1. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig van verbrandingseenheden. Voor gasturbines hebben de emissiegrenswaarden betrekking op de gecombineerde emissies van de gasturbine en de aanvullende terugwinningsketels als die aanwezig zijn.
parameter | opmerkingen | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
NOx, uitgedrukt als NO2 | gasturbines, met inbegrip van STEG en KV-STEG | bestaande turbine | 120 |
| | nieuwe turbine, bij brandstof met H2-gehalte > 10% | 75 |
| | nieuwe turbine, in alle andere gevallen | 50 |
| gasgestookte verbrandingseenheid, met uitzondering van gasturbines | bestaande eenheid, bij gebruik van luchtvoorverwarming > 200° C of bij brandstof met H2-gehalte > 50% | 200 |
| | bestaande eenheid, in alle andere gevallen | 150 |
| | nieuwe eenheid | 100 |
| gemengde verbrandingseenheid, met uitzondering van gasturbines | bestaande eenheid | 300 (1) |
stof | gemengde verbrandingseenheid, met uitzondering van gasturbines | bestaande eenheid | 50 |
| | nieuwe eenheid < 50 MW | 25 |
SO2 | verbrandingseenheid waarin RFG wordt gestookt, met uitzondering van gasturbines | 35 (2) |
| gemengde verbrandingseenheid, met uitzondering van gasturbines en stationaire gasmotoren | bestaande eenheid | 600 |
CO | | 100 |
<td colspan="4" valign="top">(1) Bij bestaande eenheden 50%, of bij bestaande eenheden die gebruikmaken van luchtvoorverwarming, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
(2) Bij specifieke configuratie van RFG-behandeling met een lage bedrijfsdruk van de gaswasser en met een raffinagerestgas met een H/C-molverhouding boven 5 geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 45 mg/Nmü.
In de tabel, vermeld in het eerste lid, wordt verstaan onder KV-STEG: STEG met geïntegreerde vergassing.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.10.2.[1 [2 In afwijking van artikel 5.43.2.23]2 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van verbrandingseenheden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt bepaald als het totale nominale thermische ingangsvermogen van alle verbrandingseenheden die zijn aangesloten op de schoorsteen waar de uitstoot plaatsvindt.
nominaal thermisch ingangsvermogen | parameter | meetfrequentie |
≥ 100 MW | SO2, NOx en stof | Continu (1) |
| SO3 | bij kalibratie van het SO2-monitoringsysteem |
| CO | continu |
| nikkel en vanadium | om de zes maanden en na belangrijke wijzigingen in de eenheid (2) (3) |
≥ 50 tot 100 MW | SO2, NOx en stof | Continu [1 ...]<font color="red">1</font> (4) |
| SO3 | bij kalibratie van het SO2-monitoringsysteem |
| CO | om de drie maanden |
| nikkel en vanadium | om de zes maanden en na belangrijke wijzigingen in de eenheid (2) (3) |
> 5 MW tot 50 MW | SOx, NOx en stof | om de drie maanden (5) (6) |
| CO | om de drie maanden |
| nikkel en vanadium | om de zes maanden en na belangrijke wijzigingen in de eenheid (2) (3) |
≤ 5 MW | SOx, NOx en stof | jaarlijks en na belangrijke brandstofwijzigingen (3) (6) |
| CO | om de zes maanden (3) |
| nikkel en vanadium | om de zes maanden en na belangrijke wijzigingen in de eenheid (2) (3) |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2017102712" target="_blank">2017-10-27/12</a>, art. 21, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
(1) Voor verbrandingseenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van [3 100 MW]3 of meer [3 die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, als er geen ontzwavelingsuitrusting is,]3 kan de continue meting van SO2 vervangen worden door berekeningen op basis van metingen van het zwavelgehalte van de brandstof of de toevoer, als kan worden aangetoond dat het in een gelijkwaardige nauwkeurigheid resulteert, of door een andere vorm van indirecte continue monitoring.
(2) De directe metingen van nikkel en vanadium, vermeld in het eerste lid, kunnen vervangen worden door analyses op basis van het metaalgehalte in de fijne katalysatordeeltjes en in de brandstof. Meting van nikkel en vanadium is niet vereist in geval van verbrandingseenheden waarin alleen gasvormige brandstoffen gestookt worden.
(3) In de [3 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]3 kan afwijking verleend worden van deze monitoringfrequenties als de gegevensreeksen duidelijk een toereikende stabiliteit aantonen.
(4) [3 Voor verbrandingseenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer tot 100 MW, kan de continue meting van NOx en stof vervangen worden door indirecte continue monitoring en kan de continue meting van SO2 vervangen worden door berekeningen op basis van metingen van het zwavelgehalte van de brandstof of de toevoer, als kan worden aangetoond dat het in een gelijkwaardige nauwkeurigheid resulteert, of door een andere vorm van indirecte continue monitoring. Voor stof worden in dit geval ten minste om de zes maanden emissiemetingen uitgevoerd.]3
(5) Voor verbrandingseenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot 50 MW volstaat een jaarlijkse meting voor stof als het gaat om verbrandingseenheden die in hoofdzaak gevoed worden met gasvormige brandstoffen en een jaarlijkse meting voor SOx als het gaat om verbrandingseenheden die gestookt worden met ontzwaveld raffinaderijgas waarvan het zwavelgehalte minder dan 150 ppm bedraagt.
(6) Voor verbrandingseenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen kleiner dan 50 MW kan de directe meting van SOx, NOx en stof vervangen worden door indirecte monitoring.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/10, art. 19, 005; Inwerkingtreding : 21-12-2017>
(3)<BVR 2017-10-27/12, art. 21, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.7.10.3. [1 Tenzij het anders is vermeld, gelden voor grote stookinstallaties aanvullend de bepalingen, vermeld in afdeling 5.43.3 van titel II van het VLAREM, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen. Voor andere grote stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen, gelden aanvullend de emissiegrenswaarden, vermeld in afdeling 5.20.2 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.11. - [1 Etherificatieproces]1
----------
(1)
Art. 3.7.11.1. [1 De emissies naar lucht afkomstig van het etherificatieproces worden beperkt door een passende behandeling van procesafgassen waarin ze worden afgeleid naar het raffinagerestgassysteem.]1
----------
(1)
Art. 3.7.11.2. [1 Een verstoring van de biobehandeling wordt voorkomen door gebruik te maken van een opslagtank en een geschikt productieplanbeheer voor de eenheid om het opgeloste gehalte van toxische stoffen in de afvalwaterstroom vóór de laatste behandeling te controleren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.12. - [1 Isomerisatieproces]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.12.1. [1 Emissies van chloorverbindingen naar lucht worden beperkt door de optimalisatie van het gebruik van organische chloorverbindingen die worden gebruikt om de katalysatoractiviteit te handhaven, als een dergelijk proces aanwezig is, of door het gebruik van niet-gechloreerde katalytische systemen.]1
----------
(1)
Afdeling 3.7.13. - [1 Raffineren van aardgas]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.13.1. [1 De emissies van zwaveldioxide naar lucht afkomstig van de aardgasinrichting worden beperkt door de toepassing van al de volgende technieken:
1° verwijdering van zuur gas;
2° zwavelterugwinningseenheid;
3° restgasbehandelingseenheid.]1
----------
(1)
Art. 3.7.13.2. [1 Stikstofoxide-emissies naar lucht, afkomstig van de aardgasinrichting worden beperkt door de toepassing van BBT 34 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.13.3. [1 De emissies van kwik, als die aanwezig zijn in ruw aardgas, worden voorkomen door verwijdering van kwik en terugwinning van kwikhoudende slib met het oog op afvalverwijdering.]1
----------
(1)
Afdeling 3.7.14. - [1 Distillatieproces]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.14.1. [1 De afvalwaterstromen afkomstig van het distillatieproces worden voorkomen en beperkt door vloeistofringvacuümpompen of oppervlaktecondensoren te gebruiken.]1
----------
(1)
Art. 3.7.14.2. [1 Watervervuiling, afkomstig van het distillatieproces wordt voorkomen of beperkt door zuur water naar de strippingeenheid af te leiden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.14.3. [1 Emissies naar lucht, afkomstig van distillatie-eenheden worden voorkomen of beperkt door te zorgen voor de passende behandeling van procesafgassen, in het bijzonder niet-condenseerbare afgassen, door zuur gas te verwijderen vóór verder gebruik.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.15. - [1 Behandelingsproces van producten]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.15.1. [1 De emissies naar lucht, afkomstig van het behandelingsproces van producten, worden beperkt door te zorgen voor de passende verwijdering van afgassen, meer bepaald sterk ruikende lucht, afkomstig van stankverwijderingseenheden, door die af te leiden naar een verwerkingseenheid.]1
----------
(1)
Art. 3.7.15.2. [1 In geval van een behandelingsproces van producten waarbij caustische middelen worden gebruikt, wordt de productie van afval en afvalwater beperkt door een caustische cascadeoplossing en een globaal beheer van verbruikte caustische middelen, met inbegrip van recyclage na een passende behandeling, te hanteren.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.16. - [1 Opslag- en behandelingsprocessen]1
----------
(1)
Art. 3.7.16.1.. [1 § 1. Bovengrondse verticale houders die vloeibare koolwaterstofverbindingen bevatten met een dampspanning van meer dan 4 kPa, bepaald volgens de Reidmethode, worden uitgerust met vlottende daken, voorzien van de beste beschikbare dichtingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 7.
§ 2. Houders, uitgerust met een uitwendig vlottend dak, zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottende dak af te dichten, en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 95% of meer van de damp wordt vastgehouden.
Houders die na 28 oktober 2018 in gebruik worden genomen, worden aanvullend uitgerust met een tertiaire dichting waardoor een minimaal rendement van 98% of meer wordt bereikt.
§ 3. De houders, uitgerust met een intern vlottend dak, zijn voorzien van een primaire afdichting, zodat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen, namelijk een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep, in totaal 90% of meer van de damp wordt vastgehouden.
Houders die na 1 januari 2016 in gebruik worden genomen, worden aanvullend uitgerust met een dubbele dichting zodat een rendement van 98% of meer wordt bereikt.
§ 4. Om het rendement, vermeld in paragraaf 2 en 3, te bepalen, worden berekeningsmethoden uit de literatuur gebruikt die ten minste rekening houden met de volgende parameters: de dampspanning bij opslagtemperatuur, het moleculaire gewicht van de dampen, het type afdichting, de diameter van de houder en de vrije damphoogte. De berekeningen van het rendement worden voor elke houder ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
§ 5. Als het rendement, vermeld in paragraaf 2 en 3, niet gerealiseerd kan worden vanwege de specifieke karakteristieken van de betrokken houder, wordt aangetoond dat de beste beschikbare primaire, secundaire en tertiaire dichtingen worden ingezet. Dat kan door aan te tonen dat de geïnstalleerde dampvoorzieningen het rendement wel zouden bereiken in een houder met gemiddelde karakteristieken.
§ 6. In afwijking van paragraaf 1 zijn ook tanks met een vast dak, verbonden met een dampterugwinningseenheid, toegelaten, als daarbij minimaal hetzelfde rendement als vermeld in paragraaf 3 wordt gerealiseerd.
§ 7. Alle naden, verbindingen en doorvoeringen van de drijvende daken worden afgedicht met toepassing van de beste beschikbare technieken.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.16.2. [1 De emissies van VOS naar lucht, afkomstig van de opslag van vloeibare koolwaterstofverbindingen met een dampspanning van meer dan 4 kPa, bepaald volgens de Reidmethode, worden beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 50 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.16.3. [1 De emissies naar bodem en grondwater, afkomstig van de opslag van vloeibare koolwaterstofverbindingen worden voorkomen of beperkt door gebruik van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 51 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.16.4.[1 § 1. Verplaatsingsdampen uit vaste en mobiele tanks die worden gevuld met vloeibare koolwaterstofverbindingen met een dampspanning van meer dan 4 kPa, bepaald volgens de Reidmethode, worden via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid, waarbij een terugwinning van ten minste 95% bewerkstelligd wordt.
Voor zeeschepen zijn de bepalingen, vermeld in het eerste lid, uitsluitend van toepassing als op jaarbasis meer dan 1 miljoen kubieke meter van de stoffen of mengels, vermeld in het eerste lid wordt beladen.
Als dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp, kan in de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2 toestemming verleend worden om de dampterugwinningseenheid te vervangen door een dampverwerkingseenheid.
§ 2. De emissiegrenswaarden, vermeld in volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de dampterugwinnings- of dampverwerkingseenheid.
parameter | emissiegrenswaarde | middelingstijd |
NMVOS | 5 g/Nmü | uurgemiddelde |
Benzeen | 1 mg/Nmü | uurgemiddelde |
§ 3. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikname en vervolgens minstens eenmaal per jaar, wordt door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, een verslag opgesteld. Hierin worden de resultaten van de metingen, uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid, weergegeven, besproken en getoetst aan de emissiegrenswaarden, vermeld in § 2. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval vijftien maanden overschrijden. Het verslag wordt opgestuurd naar de [2 afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]2, de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de Vlaamse Milieumaatschappij.
De metingen worden uitgevoerd conform de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.9, § 3, 2°, van titel II van het VLAREM.
§ 4. Elke periode van buitengebruikstelling van de dampterugwinnings- of dampverwerkingseenheid wordt in een register vermeld, alsook de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dat register ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van exploitatie.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
(2)<BVR 2017-10-27/12, art. 22, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.7.17. - [1 Zwavelbehandeling van afvalgassen]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.17.1. [1 De emissies van zwavel naar lucht afkomstig van afgassen die waterstofsulfide bevatten, worden beperkt door al de volgende technieken:
1° verwijdering van zuur gas;
2° zwavelterugwinningseenheid;
3° restgasbehandelingseenheid.
Bij de verwijdering van zuur gas wordt waterstofsulfide in het behandelde RFG verwijderd om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor SO2 als vermeld in art. 3.7.10.1.
Wat betreft het zwavelterugwinningsrendement voor de hele behandelingsketen gelden de bepalingen vermeld in artikel 5.20.2.7, § 3 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)
Art. 3.7.17.2. [1 De concentratie SO2 in de geloosde afgassen van zwavelterugwinningseenheden wordt continu gemeten.
De continue meting van SO2, vermeld in het eerste lid, kan vervangen worden door een continue materiaalbalans of de monitoring van andere relevante procesparameters, op voorwaarde dat passende metingen van de efficiëntie van de zwavelterugwinningseenheid gebaseerd zijn op tweejaarlijkse proeven van de prestaties van de inrichting.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.18. - [1 Fakkels]1
----------
(1)
Art. 3.7.18.1. [1 De emissies, afkomstig van fakkels, naar lucht worden voorkomen door affakkeling alleen toe te passen om veiligheidsredenen of voor niet-routinematige bedrijfsomstandigheden.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.18.2. [1 Als affakkelen onvermijdelijk is, worden de emissies naar lucht, afkomstig van fakkels, beperkt door gebruik te maken van de volgende technieken:
1° correct ontwerp van de inrichting, voor nieuwe eenheden. In bestaande eenheden kan een systeem voor de terugwinning van afgefakkeld gas worden ingebouwd;
2° inrichtingsbeheer;
3° correct ontwerp van affakkelingsinrichtingen, voor nieuwe eenheden;
4° monitoring en verslaglegging.]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Afdeling 3.7.19. - [1 Geïntegreerd emissiebeheer]1
----------
(1)<ingevoegd bij BVR 2015-12-11/34, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 28-03-2016>
Art. 3.7.19.1.[1 In afwijking van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 3.7.6.2 en artikel 3.7.10.1, en in afwijking van de bepalingen, vermeld in artikel 3.7.17.1, kan ter verwezenlijking van een algemene reductie van NOx- en SO2-emissies naar lucht, afkomstig van verbrandingseenheden, FCC-eenheden en zwavelterugwinningseenheden, een techniek voor geïntegreerd emissiebeheer gehanteerd worden. De toepassing van die techniek en de emissiegrenswaarden voor NOx die gelden voor alle verbrandingseenheden en FCC-eenheden en de emissiegrenswaarden voor SO2 die gelden voor alle verbrandingseenheden, FCC-eenheden en zwavelterugwinningseenheden, worden in de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2 vastgelegd, conform de bepalingen van BBT 57 en BBT 58 van de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas. De exploitant verstrekt daarvoor de informatie, vermeld in bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd, aan de [2 afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]2, als die daarom verzoekt.
In afwijking van het eerste lid blijven de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2, vermeld in artikel 3.7.6.2 en artikel 3.7.10.1, en het zwavelterugwinningsrendement, vermeld in artikel 3.7.17.1, gelden voor elke nieuwe verbrandingseenheid, nieuwe FCC-eenheid en nieuwe zwavelterugwinningseenheid die wordt opgenomen in het systeem voor geïntegreerd emissiebeheer.
In het tweede lid wordt verstaan onder FCC-eenheid: de eenheid voor gefluïdiseerd katalytisch kraken.
Als een techniek voor geïntegreerd emissiebeheer toegepast wordt, wordt de monitoring van NOx- en SO2-emissies, vermeld in artikel 3.7.6.3, artikel 3.7.10.2 en artikel 3.7.17.2, aangevuld met de volgende zaken:
1° een monitoringplan, met inbegrip van een beschrijving van de gemonitorde processen, een lijst van de emissiebronnen en bronstromen die voor elk proces worden gemonitord, alsook een beschrijving van de gebruikte methodologie, de onderliggende aannames en de bijbehorende betrouwbaarheidsgraad;
2° continue monitoring van het rookgasdebiet van de betrokken eenheden, hetzij via directe metingen, hetzij via een gelijkwaardige methode;
3° een gegevensbeheersysteem voor de verzameling, verwerking en verslaglegging van alle monitoringgegevens die nodig zijn om de emissies te bepalen van de bronnen die onder de techniek voor geïntegreerd emissiebeheer vallen.
Als een techniek voor geïntegreerd emissiebeheer toegepast wordt, wordt uiterlijk op 30 maart 2020 de informatie, vermeld in bijlage 5, die bij dit besluit is gevoegd, bezorgd aan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen. De informatie heeft betrekking op de jaren 2017, 2018 en 2019.]1
----------
(1)
(2)
Hoofdstuk 3.8. [1 - Productie van platen en panelen van hout]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.1. [1 - Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.1.1. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 19.9 van de indelingslijst. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.8.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 24 november 2019 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.1, c), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk omvat de volgende processen:
1° de fabricage van platen en panelen van hout;
2° stookinstallaties, inclusief motoren, gesitueerd op het bedrijfsterrein die hete gassen produceren voor direct verwarmde drogers;
3° de fabricage van met harsen geïmpregneerd papier.
§ 3. De bepalingen, vermeld in paragraaf 1, hebben geen betrekking op de volgende activiteiten en processen:
1° stookinstallaties, inclusief motoren, gesitueerd op het bedrijfsterrein die geen hete gassen produceren voor direct verwarmde drogers;
2° het lamineren, het lakken of het schilderen van onbewerkte platen.]1
----------
(1)
Art. 3.8.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 24 november 2015 of een installatie die volledig wordt vervangen na 24 november 2015;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° vezel: lignocellulosehoudende componenten van hout of andere plantaardige stoffen, verkregen door mechanische of thermomechanische pulpproductie met behulp van een refiner. Vezels worden gebruikt als uitgangsmateriaal voor de productie van houtvezelplaten;
4° houtvezelplaat: plaatmateriaal met een nominale dikte van ten minste 1,5 mm, vervaardigd van lignocellulosevezels met toepassing van warmte of druk. Houtvezelplaten omvatten door een nat proces vervaardigde platen, inclusief harde platen, halfharde platen en zachte platen, en door een droogproces vervaardigde houtvezelplaten, inclusief MDF;
5° matvorming: een proces van het rangschikken van deeltjes, strengen of vezels om een plaat te creëren, die naar de pers wordt geleid;
6° oriented strand board, afgekort OSB: een meerlagige plaat, voornamelijk gemaakt van houtstrengen, gebonden met een bindmiddel. De strengen in de deklaag zijn uitgelijnd en liggen parallel aan de lengte of de breedte van de plaat. De strengen in de binnenste laag of lagen kunnen willekeurig liggen of uitgelijnd zijn, in het algemeen loodrecht op de strengen in de deklagen;
7° spaanplaat: plaatmateriaal van houtdeeltjes, inclusief houtvlokken, spanen, krullen en zaagsel, of ander lignocellulosisch materiaal in de vorm van deeltjes, inclusief vlaslemen, henneplemen en fragmenten van bagasse, vervaardigd onder druk en warmte, met toevoeging van een bindmiddel;
8° verontreinigd hemelwater: het afvalwater, afkomstig van afvloeiende neerslag en afvoer, opgevangen in gebieden met stapelplaatsen voor hout in open lucht, inclusief verwerkingsgebieden in open lucht. Water dat afkomstig is van stapelplaatsen met uitsluitend rondhout, slabben of onbehandeld houtafval waarvoor een grondstoffenverklaring is opgesteld, dat niet geloosd wordt, wordt hiervan uitgesloten;
9° stroomopwaartse en stroomafwaartse houthandelingen: alle actieve hantering en manipulatie, opslag of vervoer van houtdeeltjes, spanen, strengen of vezels en van geperste platen:
a) stroomopwaartse houthandelingen: alle houtverwerking vanaf het ogenblik waarop de houtgrondstof de opslagplaats verlaat;
b) stroomafwaartse houthandelingen: alle processen vanaf het ogenblik waarop de plaat de pers verlaat tot en met het ogenblik waarop de onbewerkte plaat of het plaatproduct met toegevoegde waarde naar de opslagplaats vertrekt.
Het drogen of het persen van platen maakt geen deel uit van de stroomopwaartse en stroomafwaartse houthandelingen;
10° de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout: het uitvoeringsbesluit 2015/2119/EU van de Commissie van 20 november 2015 tot vaststelling van de BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.2. [1 - Algemene bepalingen]1
----------
(1)
Art. 3.8.2.1. [1 Voor het verbeteren van de totale milieuprestatie wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat alle volgende elementen omvat:
1° de betrokkenheid van het kader, met inbegrip van het hogere kader;
2° de vaststelling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de installatie door het kader omvat;
3° de planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met een financiële planning en investeringen;
4° de toepassing van procedures, met bijzondere aandacht voor:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid;
b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procescontrole;
g) onderhoudsprogramma's;
h) noodplan en rampenbestrijding;
i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
5° de controle van de uitvoering en het nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) interne en externe, voor zover mogelijk, onafhankelijke audits om te bepalen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° de evaluatie van het milieubeheersysteem en de continue controle van de geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hogere kader;
7° het volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
8° de aandacht voor de milieueffecten van de uiteindelijke ontmanteling van de installatie bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie, en gedurende de volledige levensduur;
9° de toepassing van benchmarkonderzoek in de bedrijfstak op regelmatige basis.
De volgende elementen maken deel uit van het milieubeheersysteem:
1° het kwaliteitscontroleprogramma voor houtafval van recyclage dat als grondstof voor platen en panelen, en als brandstof wordt gebruikt als vermeld in artikel 3.8.2.2, 2° ;
2° het geluidsbeheersplan als vermeld in artikel 3.8.3.1;
3° het afvalbeheersplan als vermeld in artikel 3.8.6.1;
4° het stofbeheersplan als vermeld in artikel 3.8.7.3.2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.2.2. [1 Het milieueffect van het productieproces wordt tot een minimum beperkt door de toepassing van de beginselen van goede bedrijfspraktijk waarbij gebruik wordt gemaakt van alle volgende technieken:
1° de zorgvuldige selectie en controle van de chemicaliën en additieven;
2° de toepassing van een kwaliteitscontroleprogramma voor houtafval van recyclage dat als grondstof of als brandstof wordt gebruikt, namelijk voor de bestrijding van verontreinigende stoffen, waaronder As, Pb, Cd, Cr, Cu, Hg, Zn, chloor, fluor en PAK;
3° de zorgvuldige behandeling en opslag van de grond- en afvalstoffen;
4° het regelmatige onderhoud en de regelmatige reiniging van de apparatuur, transportroutes en opslagplaatsen voor grondstoffen;
5° de beoordeling van de mogelijkheden voor het hergebruik van proceswater en het gebruik van secundaire waterbronnen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.2.3. [1 De emissies naar lucht worden beperkt door de afgasbehandelingssystemen onder normale bedrijfsomstandigheden te laten werken met een hoge beschikbaarheid en optimale capaciteit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.2.4. [1 De stabiliteit en de efficiëntie van de gebruikte technieken ter voorkoming en beperking van de emissies naar lucht worden gewaarborgd door geschikte parameters te monitoren.]1
----------
(1)
Art. 3.8.2.5. [1 De belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor de emissies naar water, afkomstig van het productieproces, inclusief debiet, pH en temperatuur van afvalwater, worden gemonitord overeenkomstig artikel 4.2.5.2.1 en 4.2.5.3.1 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.3. [1 - Geluidsemissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.3.1. [1 De geluidshinder en trillingen worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, beperkt door gebruik te maken van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.4. [1 - Emissies naar bodem en grondwater]1
----------
(1)
Art. 3.8.4.1. [1 De emissies naar bodem en grondwater worden voorkomen door gebruik te maken van de volgende technieken:
1° voor stoffen, opgenomen in bijlage 2B bij titel II van het VLAREM, en gevaarlijke producten volgens de CLP-verordening geldt dat:
a) de harsen en andere hulpstoffen alleen worden geladen en gelost in de daarvoor bestemde plaatsen die beschermd zijn tegen afvloeiing van gelekte stoffen;
b) alle stoffen, in afwachting van verwijdering, worden verzameld en opgeslagen in de daarvoor bestemde plaatsen die beschermd zijn tegen afvloeiing van gelekte stoffen;
c) alle pompputten of andere tussentijdse opslagvoorzieningen die kunnen overlopen, worden uitgerust met een alarm dat door een hoog vloeistofniveau wordt geactiveerd;
2° er wordt een programma opgesteld en uitgevoerd voor het testen en controleren van vaste houders en leidingen die harsen, additieven en harsmengsels vervoeren;
3° alle flenzen en kleppen van leidingen die worden gebruikt om andere stoffen dan water en hout te vervoeren, worden gecontroleerd op lekken. Van die controles wordt een logboek bijgehouden;
4° er wordt voor een opvangsysteem gezorgd om lekkende vloeistoffen op te vangen uit flenzen en kleppen van leidingen die worden gebruikt om andere stoffen dan water en hout te vervoeren, behalve als de constructie van de flenzen en kleppen technisch dicht is;
5° er wordt gezorgd voor een toereikende hoeveelheid afdammingen en geschikt absorberend materiaal;
6° ondergrondse leidingen voor het vervoer van andere stoffen dan water en hout worden vermeden;
7° al het water van brandbestrijding wordt verzameld en veilig verwijderd;
8° de opvangbekkens voor verontreinigd hemelwater, afkomstig van buiten gelegen opslagplaatsen voor hout, worden uitgerust met een ondoordringbare bodem.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.5. [1 - Energie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.5.1. [1 Om het energieverbruik te verminderen wordt een energiebeheersplan vastgesteld met daarin alle volgende technieken:
1° het gebruik van een systeem om het energieverbruik en de energiekosten op te volgen;
2° het uitvoeren van energie-efficiëntie audits van belangrijke werkzaamheden;
3° het toepassen van een systematische benadering om de apparatuur voortdurend te verbeteren en zo de energie-efficiëntie te verhogen;
4° de verbetering van de controle op het energieverbruik;
5° het aanbieden aan de medewerkers van interne opleidingen over energiebeheer.]1
----------
(1)
Art. 3.8.5.2. [1 § 1. De energie-efficiëntie wordt verhoogd door de werking van de stookinstallatie te optimaliseren door belangrijke verbrandingsparameters, inclusief O2, CO en NOX, te monitoren en te controleren, alsook door gebruik te maken van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.
§ 2. De concentratie van de parameters in de rookgassen die afkomstig zijn van het verbrandingsproces van de stookinstallatie en die vervolgens gebruikt worden voor direct verwarmde drogers, wordt gemeten met de volgende frequentie:
parameter | meetfrequentie |
NOX | om de drie maanden of continu |
CO | om de drie maanden of continu |
De metingen worden uitgevoerd vóór het mengen van het rookgas met andere luchtstromen.
In afwijking van het eerste lid kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vrijstelling verleend worden van de metingen als die technisch niet haalbaar zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.5.3. [1 Energie wordt efficiënt gebruikt tijdens de voorbereiding van natte vezels voor de vervaardiging van houtvezelplaten door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 8 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.6. [1 - Productieresiduen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.6.1. [1 De hoeveelheid afval, bestemd voor verwijdering, wordt voorkomen of, als dat niet mogelijk is, beperkt door een afvalbeheersplan op te stellen en uit te voeren als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.8.2.1, dat, in volgorde van prioriteit, garandeert dat afval wordt voorkomen, behandeld met het oog op hergebruik, gerecycleerd of op een andere wijze wordt teruggewonnen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.6.2. [1 De hoeveelheid vast afval, bestemd voor verwijdering, wordt beperkt door gebruik te maken van één of een combinatie van technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)
Art. 3.8.6.3. [1 Het veilige beheer en hergebruik van bodemas en slakken, afkomstig van het stoken van biomassa, wordt gewaarborgd door gebruik te maken van alle volgende technieken:
1° de voortdurende evaluatie van de mogelijkheden voor extern en intern hergebruik van bodemas en slakken;
2° een efficiënt verbrandingsproces dat de hoeveelheid residuele koolstof vermindert;
3° de behandeling en het vervoer van bodemas en slakken in gesloten transportsystemen of containers, of door bevochtiging;
4° de opslag van bodemas en slakken in een daarvoor bestemde ondoordringbare plaats, met opvang van percolaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.7. [1 - Emissies naar lucht Subafdeling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Subafdeling 3.8.7.1. [1 - Meetstrategie en toetsing meetwaarden]1
----------
(1)
Art. 3.8.7.1.1.[1 Voor [2 emissies naar lucht]2 gelden de volgende referentiezuurstofgehalten:
emissiebron | referentiezuurstofgehalten |
direct verwarmde spaanplaat- of direct verwarmde OSB-drogers | zuurstofgehalte van 18 volumeprocent |
alle andere bronnen | geen correctie voor zuurstof |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 29, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.8.7.1.2.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 30, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.8.7.1.3. [1 De monitoring van emissies naar lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.8.7.2. [1 - Geleide emissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.7.2.1. [1 Op de geloosde afgassen van de droger zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing:
parameter | product | type droger | nominaal thermisch ingangs-vermogen | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
stof | spaanplaat of OSB | direct verwarmde droger | < 50 MW | 20 |
| | | ≥ 50 MW | 15 |
| | indirect verwarmde droger | | 10 |
| houtvezelplaat | alle typen | | 20 |
TOC (1) | spaanplaat | alle typen | | 200 (2) (3) |
| OSB | | | 400 (3) |
| houtvezelplaat | | | 120 |
formaldehyde | spaanplaat | alle typen | | 10 (4) |
| OSB | | | 20 |
| houtvezelplaat | | | 15 |
(1) Methaan, gemonitord in overeenstemming met EN ISO 25140 of EN ISO 25139, wordt van het resultaat afgetrokken als aardgas, lpg enzovoort als brandstof worden gebruikt. (2) In afwijking van bovenvermelde emissiegrenswaarde van 200 mg/Nmü voor TOC, geldt de emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 3, van titel II van het VLAREM, als dennenhout als belangrijkste grondstof wordt gebruikt. (3) Bij gebruik van een UTWS-droger geldt voor spaanplaten en OSB een emissiegrenswaarde van 30 mg/Nmü voor TOC. Onder UTWS-droger wordt verstaan: een combinatie van een droogtrommel met een warmtewisselaar en een stookinstallatie met volledige recirculatie van afgas van de droger. (4) Als nagenoeg uitsluitend houtafval van recyclage wordt gebruikt, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van bovenvermelde emissiegrenswaarde van 10 mg/Nmü voor formaldehyde, met een maximum van 15 mg/Nmü. |
Bij gebruik van onbehandeld hout, onbehandeld houtafval of niet-verontreinigd behandeld houtafval als brandstof, wordt de concentratie van de parameters in de afgassen van de droger, vermeld in het eerste lid, en van de parameters metalen, HCl, HF, dioxinen en furanen, gemeten met de frequentie, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 7, van titel II van het VLAREM.
Met behoud van de toepassing van artikel 5.19.1.4, § 7, van titel II van het VLAREM, en in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, van dit besluit, worden de concentraties van de parameters stof, TOC en formaldehyde, alsook HCl en HF in geval niet-verontreinigd behandeld houtafval als brandstof wordt gebruikt, in de afgassen van de droger, ten minste om de zes maanden gemeten.
De concentratie van SO2 in de afgassen van de droger wordt jaarlijks gemeten, tenzij voornamelijk onbehandeld hout, onbehandeld houtafval, niet-verontreinigd behandeld houtafval, aardgas, lpg of andere vergelijkbare brandstoffen als brandstof worden gebruikt.]1
----------
(1)
Art. 3.8.7.2.2. [1 Bij toepassing van selectieve niet-katalytische reductie wordt de concentratie ammoniak in de afgassen van de droger jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.8.7.2.3. [1 Op de geloosde afgassen van een direct verwarmde droger zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing:
parameter | product | type droger | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) |
NOX | spaanplaat of OSB | ≥ 50 MW | 150 |
| | < 50 MW | 240 |
| houtvezelplaat | alle typen | 250 |
Bij gebruik van onbehandeld hout, onbehandeld houtafval of niet-verontreinigd behandeld houtafval als brandstof, wordt de concentratie NOx in de afgassen van een direct verwarmde droger gemeten met de frequentie, vermeld in artikel 5.19.1.4, § 7, van titel II van het VLAREM.
Met behoud van de toepassing van artikel 5.19.1.4, § 7, van titel II van het VLAREM, en in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, van dit besluit, wordt de concentratie NOx in de afgassen van een direct verwarmde droger ten minste om de zes maanden gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.7.2.4. [1 Op de geloosde afgassen van de pers zijn de volgende emissiegrenswaarden en, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, de volgende meetfrequenties van toepassing:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) | meetfrequentie |
stof | 15 | om de zes maanden |
TOC | 100 | om de zes maanden |
formaldehyde | 15 | om de zes maanden |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.7.2.5. [1 Op de geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de stroomopwaartse en stroomafwaartse houthandelingen, het transport van houtmaterialen en de matvorming zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) | meetfrequentie |
stof | 5 | jaarlijks |
Met toepassing van de bepalingen inzake toepasbaarheid, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de emissiegrenswaarde van 5 mg/Nmü, met een maximum van 10 mg/Nmü.
In afwijking van de meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, kunnen stofemissiemetingen op afgassen die via een doekenfilter of cyclofilter geloosd worden, vervangen worden door continue monitoring van de drukval in de filter.]1
----------
(1)
Art. 3.8.7.2.6. [1 Op de geloosde afgassen van een droogoven voor de impregnatie van papier zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nmü) | meetfrequentie |
TOC (1) | 30 | jaarlijks |
formaldehyde | 10 | jaarlijks |
<td colspan="3" valign="top">(1) Methaan, gemonitord in overeenstemming met EN ISO 25140 of EN ISO 25139, wordt van het resultaat afgetrokken als aardgas, lpg enzovoort als brandstof worden gebruikt.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Subafdeling 3.8.7.3. [1 - Diffuse emissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.7.3.1. [1 Diffuse emissies naar lucht, afkomstig van de pers, worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, beperkt door de efficiëntie van de afgasopvang te optimaliseren en de afgassen te kanaliseren voor behandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.7.3.2. [1 Diffuse stofemissies naar lucht, afkomstig van het transport, de hantering en de opslag van houtmaterialen, worden beperkt door een stofbeheersplan op te stellen en uit te voeren als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.8.2.1, en door gebruik te maken van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 23 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Afdeling 3.8.8. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.8.1. [1 De vervuilingsbelasting van het opgevangen afvalwater wordt beperkt door gebruik te maken van beide volgende technieken:
1° het verontreinigde hemelwater en het procesafvalwater worden afzonderlijk opgevangen en afzonderlijk behandeld;
2° alle hout wordt opgeslagen op een verharde zone, met uitzondering van rondhout, slabben of onbehandeld houtafval waarvoor een grondstoffenverklaring is opgesteld.
Met toepassing van de bepalingen inzake het ontwerp van bestaande afvoerinfrastructuur, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de techniek 1°.
In het eerste lid wordt verstaan onder slabben: een van de buitenzijde afkomstig stuk hout, al dan niet met verwijderde schors, van de eerste sneden in het zaagproces waarbij rondhout in zaaghout wordt omgezet.]1
----------
(1)
Art. 3.8.8.2. [1 De emissiegrenswaarden voor emissies naar water hebben betrekking op het voortschrijdend gemiddelde van de monsters, genomen gedurende één jaar: het voortschrijdend debietgewogen gemiddelde van alle debietproportionele 24 uur-mengmonsters, genomen gedurende één jaar met de minimale meetfrequentie, vastgesteld voor de relevante parameter, en onder normale bedrijfsomstandigheden.]1
----------
(1)
Art. 3.8.8.3. [1 De monitoring van emissies naar water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Art. 3.8.8.4. [1 § 1. Emissies naar water, afkomstig van verontreinigd hemelwater, worden beperkt door gebruik te maken van een combinatie van de volgende technieken:
1° het mechanisch scheiden van grove materialen met roosters en zeven als voorbehandeling;
2° het scheiden van olie en water;
3° het verwijderen van vaste deeltjes door sedimentatie in opvangbekkens of bezinkingstanks.
§ 2. Op de lozing van verontreinigd hemelwater in oppervlaktewater zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/l) | Meetfrequentie |
zwevende stoffen | 40 | maandelijks (1) |
<td colspan="3" valign="top">(1) In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, wordt ten minste om de drie maanden gemeten.
Als het debiet ontoereikend is voor een representatieve bemonstering, kan debietproportionele bemonstering worden vervangen door een schepmonster.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.8.5. [1 Het procesafvalwater, afkomstig van de productie van houtvezels, wordt voorkomen en beperkt door de recyclage van proceswater te maximaliseren.]1
----------
(1)
Art. 3.8.8.6. [1 § 1. Op de lozing van procesafvalwater, afkomstig van de productie van houtvezels in oppervlaktewater, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/l) |
zwevende stoffen | 35 |
CZV | 200 |
De parameter CZV kan worden vervangen door TOC. Er wordt dan door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een site-specifieke correlatie tussen de twee parameters vastgesteld.
De concentratie van de parameters zwevende stoffen en CZV of TOC in procesafvalwater, afkomstig van de productie van houtvezels, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, wekelijks gemeten.
§ 2. De concentraties van relevante metalen zoals As, Cr, Cu, Ni, Pb en Zn in procesafvalwater, afkomstig van de productie van houtvezels, worden om de drie maanden gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Art. 3.8.8.7. [1 De productie van afvalwater, afkomstig van natte luchtzuiveringssystemen, dat vóór afvoer moet worden behandeld, wordt voorkomen of beperkt door gebruik te maken van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor de productie van platen en panelen van hout.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2017-10-27/12, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 24-12-2017>
Hoofdstuk 3.9. [1 - Gemeenschappelijke behandeling en het gemeenschappelijke beheer van afvalwaterstromen, en afgasstromen in de chemiesector]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-03-09/13, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 07-07-2018>
Art. M.[1 NOTA : Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 11 december 2015, worden een hoofdstuk 3.9, dat bestaat uit artikel 3.9.1.1 tot en met 3.9.7.2, toegevoegd, die luiden als volgt:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 27-06-2018, p. 52534)]1
Gewijzigd door:
----------
(1)
Hoofdstuk 3.10. [1 - Non-ferrometaal industrie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-03-09/13, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 07-07-2018>
Art. M.[1 NOTA : Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 11 december 2015, worden een hoofdstuk 3.10, dat bestaat uit artikel 3.10.1.1 tot en met 3.10.11.2.1, toegevoegd, die luiden als volgt:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 27-06-2018, p. 52534)]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-03-09/13, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 07-07-2018>
Gewijzigd bij :
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 31, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Hoofdstuk 3.11. [1 - Intensieve pluimvee- of varkenshouderij]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2018-03-09/13, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 07-07-2018>
Art. M.[1 Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 11 december 2015, worden een hoofdstuk 3.11, dat bestaat uit artikel 3.11.1.1 tot en met 3.11.8.2, toegevoegd, die luiden als volgt:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 27-06-2018, p. 52534)]1
----------
(1)
Hoofdstuk 3.12. - [1 Grote stookinstallaties]1
----------
(1)
Afdeling 3.12.1. - [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.1.1. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe eenheid: een verbrandingseenheid binnen de stookinstallatie waarvoor de eerste vergunning wordt afgegeven na 17 augustus 2017 of een volledige vervanging van een verbrandingseenheid op de bestaande funderingen van de stookinstallatie na 17 augustus 2017;
2° bestaande eenheid: een verbrandingseenheid die geen nieuwe eenheid is;
3° nieuwe installatie: een stookinstallatie die voor het eerst is vergund op het terrein van de installatie na 17 augustus 2017, of een volledige vervanging van een stookinstallatie op bestaande funderingen na 17 augustus 2017;
4° bestaande installatie: een stookinstallatie die geen nieuwe installatie is;
5° netto mechanische energie-efficiëntie: de verhouding tussen het mechanisch vermogen op het belaste koppelpunt en het door de brandstof geleverde thermisch vermogen;
6° netto totale brandstofbenutting: de verhouding tussen de netto geproduceerde energie, bestaande uit elektriciteit, warm water, stoom, opgewekte mechanische energie en syngas, uitgedrukt als de onderste verbrandingswaarde van het syngas, minus toegevoerde elektrische en thermische energie en de input van energie uit brandstof of grondstof, uitgedrukt als de onderste verbrandingswaarde van de brandstof of grondstof, op de grens van de verbrandings- of vergassingseenheid gedurende een bepaalde periode;
7° procesbrandstoffen uit de chemische industrie: de gasvormige en vloeibare bijproducten van de (petro)chemische industrie die als niet-commerciële brandstoffen worden gebruikt in stookinstallaties;
8° procesovens of -verhitters: de stookinstallaties waarvan de rookgassen worden gebruikt voor de thermische behandeling van voorwerpen of grondstoffen via een mechanisme voor verwarming via direct contact of stookinstallaties waarvan de stralings- en geleidingswarmte door een volle muur heen wordt overgebracht op voorwerpen of grondstoffen zonder dat die overdracht via een warmteoverdrachtsvloeistof verloopt. Als gevolg van de toepassing van goede praktijken voor energieterugwinning kunnen procesovens of -verhitters zijn uitgerust met een bijbehorend systeem voor stoom- en elektriciteitsproductie. Dat wordt geacht een integraal aspect van het ontwerp van de procesoven of -verhitter te vormen dat niet afzonderlijk kan worden beschouwd;
9° residuen: de stoffen of voorwerpen die als afvalstoffen of bijproducten worden gegenereerd door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen;
10° verbrandingseenheid: een afzonderlijke verbrandingseenheid;
11° C3: de koolwaterstoffen met een koolstofgetal gelijk aan drie;
12° C4+: de koolwaterstoffen met een koolstofgetal gelijk aan of hoger dan vier;
13° gemakkelijk vrijkomend sulfide: de som van opgelost sulfide en van die onopgeloste sulfiden die gemakkelijk kunnen vrijkomen na aanzuring, uitgedrukt als S-2;
14° Ho: de onderste verbrandingswaarde;
15° KV-STEG: de gecombineerde stoom- en gascyclus met geïntegreerde kolenvergassing;
16° BBT-conclusies voor grote stookinstallaties: het uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.1.2. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen en activiteiten, vermeld in de volgende rubrieken van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen:
1° rubriek 2.4.2, uitsluitend als die inrichting ook ingedeeld is in rubriek 43.3, 2°, van de voormelde indelingslijst;
2° rubriek 20.1.3, uitsluitend als de activiteit rechtstreeks verband houdt met een stookinstallatie;
3° rubriek 43.3, 2°, van de voormelde indelingslijst.
Bestaande installaties als vermeld in artikel 3.12.1.1, 4°, voldoen uiterlijk op 17 augustus 2021 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in de volgende punten van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd:
1° punt 1.1, uitsluitend als die activiteit plaatsvindt in stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer;
2° punt 1.4, uitsluitend als die activiteit rechtstreeks verband houdt met een stookinstallatie;
3° punt 5.2, uitsluitend als die activiteit plaatsvindt in stookinstallaties die onder punt 1.1 vallen.
§ 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk betreft ook de upstream- en downstreamactiviteiten die rechtstreeks verband houden met de activiteiten, vermeld in paragraaf 1, met inbegrip van de toegepaste technieken voor emissiepreventie en -beperking.
§ 3. Bij de brandstoffen, vermeld in dit hoofdstuk, gaat het om alle vaste, vloeibare en gasvormige brandbare materialen, met inbegrip van afvalstoffen, met uitzondering van gemengd stedelijk afval als vermeld in artikel 3, 11°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, radioactief afval en karkassen van dieren als vermeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.
§ 4. Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op:
1° de verbranding van brandstoffen in eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW;
2° de stookinstallaties waarvoor een afwijking wegens beperkte levensduur conform artikel 5.43.3.15 van titel II van het VLAREM is verleend, tot het moment waarop de afwijkingen in de vergunningen in kwestie aflopen, en als het de emissiegrenswaarden betreft voor de verontreinigende stoffen die onder de afwijking vallen, alsook voor andere verontreinigende stoffen waarvan de uitstoot zou zijn verminderd dankzij de technische maatregelen die door de afwijking niet hoefden te worden toegepast;
3° de vergassing van brandstoffen, als die niet rechtstreeks verband houdt met de verbranding van het resulterende syngas;
4° de vergassing van brandstoffen met daaropvolgende verbranding van syngas, als die rechtstreeks verband houdt met het raffineren van aardolie en gas;
5° de upstream- en downstreamactiviteiten die niet rechtstreeks verband houden met verbrandings of vergassingsactiviteiten;
6° de verbranding in procesovens of -verhitters;
7° de verbranding in naverbrandingsinstallaties;
8° het affakkelen;
9° de verbranding in terugwinningsketels en totaal gereduceerde zwavel-branders in installaties voor de productie van pulp en papier;
10° de verbranding van raffinagebrandstoffen, als vermeld in artikel 3.7.1.1 9°, op de raffinaderij;
11° de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties, in afvalmeeverbrandingsinstallaties waar meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval en in afvalmeeverbrandingsinstallaties waarin uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, behalve als die afvalstoffen ten minste gedeeltelijk bestaan uit biomassa.
§ 5. In afwijking van paragraaf 4, 1°, zijn de bepalingen in dit hoofdstuk, als die betrekking hebben op emissiegrenswaarden, wel van toepassing op de verbranding van brandstoffen in eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als alleen installaties van minder dan 15 MW in werking zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.1.3. [1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de samentellingsregels voor stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.1 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)
Afdeling 3.12.2. - [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.1. [1 - Algemene overwegingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.1. [1 Als emissiegrenswaarden worden gegeven voor verschillende middelingstijden, wordt aan al die emissiegrenswaarden voldaan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.2. [1 De emissiegrenswaarden naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, zijn niet van toepassing op met vloeibare brandstof of gas gestookte turbines en motoren voor gebruik in noodgevallen die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, als een dergelijk gebruik in noodgevallen niet verenigbaar is met naleving van de emissiegrenswaarden. In dat geval gelden de voor de installatie relevante technieken, vermeld in BBT 32, BBT 34, BBT 35, BBT 37, BBT 39, BBT 42 en BBT 43.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.3. [1 Als emissiegrenswaarden of monitoringfrequenties worden gegeven voor installaties die een beperkt aantal bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, registreert de exploitant van de installaties de uren waarin ze in bedrijf zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.4. [1 De emissiegrenswaarden naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1° 6% voor verbranding van vaste brandstoffen, verbranding van vaste brandstoffen in combinatie met vloeibare of gasvormige brandstoffen en afvalmeeverbranding;
2° 3% voor verbranding van vloeibare of gasvormige brandstoffen, als die niet plaatsvindt in een gasturbine of een motor;
3° 15% voor verbranding van vloeibare of gasvormige brandstoffen, als die plaatsvindt in een gasturbine of een motor en verbranding in KV-STEG-installaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.5. [1 De brandstofspecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen, vermeld in deze afdeling.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.1.6. [1 Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden op de volgende wijze vastgesteld:
1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8;
2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie een van de volgende waarden genomen:
a) de relevante algemene emissiegrenswaarde, vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM;
b) de relevante sectorale emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.43.3 van het voormelde besluit;
c) de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.7. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 1, BBT 14, BBT 15, BBT 19, tabel 8, tabel 13, BBT 31, BBT 40 en tabel 33, van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, kan er worden afgeweken van artikel 3.12.2.2.1, 3.12.2.6.2, 3.12.2.6.3, tweede lid, 3.12.3.1.2, 3.12.3.2.1, 3.12.4.1.1, 3.12.4.2.3, 3.12.5.1.1 en 3.12.6.1.2 van dit besluit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.8. [1 Met toepassing van de bepalingen over cokesovengas, vermeld in BBT 49 en BBT 50 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, kan er worden afgeweken van artikel 3.12.5.2.4 en 3.12.5.2.5 van dit besluit.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.1.9.[1 Tenzij het anders is vermeld, worden de meetwaarden en middelingstijden voor emissies in de lucht op de volgende wijze bepaald:
1° voor periodieke metingen wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
a) continue bemonstering gedurende negentig minuten;
b) bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode;
2° het daggemiddelde wordt bepaald als het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uurgemiddelden uit continue metingen;
3° het jaargemiddelde wordt bepaald als het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uurgemiddelden in geval van continue metingen, of het voorstchrijdend gemiddelde van alle meetwaarden in geval van periodieke metingen, die gedurende een jaar verkregen zijn.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.
In afwijking van het eerste lid, 1°, wordt voor dioxinen en furanen een bemonsteringsperiode van zes tot acht uur gebruikt ]1.
----------
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 32, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.12.2.1.10. [1 Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de percentages van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.36 van titel II van het VLAREM, niet overschrijden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.11. [1 Een met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau heeft betrekking op de verhouding tussen de netto energieopbrengst(en) van de verbrandingseenheid en de energietoevoer uit brandstoffen of grondstoffen naar de verbrandingseenheid, bij de daadwerkelijke bouwwijze van die eenheid. De netto energieopbrengst(en) wordt of worden bepaald op de grenzen van de verbrandings-, vergassings- of KV-STEG, met inbegrip van de hulpsystemen, en wel voor het bij volle belasting in bedrijf zijn van die eenheid.
In geval van warmte-krachtkoppelingsinstallaties heeft het met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau netto totale brandstofbenutting betrekking op de verbrandingseenheid die bij volle belasting draait en die zo is afgesteld dat in eerste instantie de warmtevoorziening wordt gemaximaliseerd en in tweede instantie het resterende vermogen kan worden opgewekt, en heeft het met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-eficiëntieniveau netto elektrische efficiëntie betrekking op de verbrandingseenheid die alleen elektriciteit produceert bij volle belasting.
Met de beste beschikbare technieken geassocieerde energie-efficiëntieniveaus worden als percentage uitgedrukt. De energietoevoer uit brandstoffen en grondstoffen wordt uitgedrukt als Ho.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.1.12. [1 Als emissiegrenswaarden, energie-efficiëntieniveaus of monitoringfrequenties worden gegeven voor installaties die minder dan 1500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, mag, als een deel van een stookinstallatie rookgassen afvoert via een of meer afzonderlijke kanalen binnen een gemeenschappelijke schoorsteen en minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf is, dat deel van de installatie voor de toepassing van die bepalingen afzonderlijk worden beschouwd. Voor alle delen van de installatie gelden de emissiegrenswaarden en de overige bepalingen over het totaal nominale thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in dit hoofdstuk. In dergelijke gevallen worden de emissies door elk van die kanalen afzonderlijk gemonitord.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.2. [1- Milieubeheersysteem]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.2.1.[1.Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management;
2° uitwerking van een milieubeleid voor de continue verbetering van de installatie door het management;
3° planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
4° uitvoeren van procedures met bijzondere aandacht voor:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid;
b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procescontrole;
g) planmatige periodieke onderhoudsprogramma's;
h) paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen;
i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
5° controle van de uitvoering en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) waar mogelijk onafhankelijke interne en externe audit om te bepalen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en naar behoren wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° evaluatie van het milieubeheersysteem en de continue controle door het hoger management om te verzekeren dat het systeem nog altijd geschikt, adequaat en doeltreffend is;
7° volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
8° bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
9° op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren.
Specifiek voor grote stookinstallaties is het ook van belang rekening te houden met de volgende aspecten van het milieubeheersysteem, die in voorkomend geval in het desbetreffende artikel worden beschreven:
1° kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma's als vermeld in artikel 3.12.2.4.4, om te waarborgen dat de kenmerken van alle brandstoffen volledig worden bepaald en gecontroleerd;
2° een beheersplan ter beperking van emissies naar lucht en water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.12.2.4.5;
3° een afvalbeheersplan, om te waarborgen dat afval wordt vermeden, behandeld met het oog op hergebruik, gerecycleerd of anderszins nuttig wordt toegepast, met inbegrip van het gebruik van de technieken, vermeld in artikel 3.12.2.7.1;
4° een systematische methode om volgende ongecontroleerde en ongeplande emissies in het milieu op te sporen en aan te pakken:
a) emissies naar bodem en grondwater als gevolg van de verwerking en opslag van brandstoffen, additieven, bijproducten en afvalstoffen;
b) emissies in verband met zelfverhitting en zelfontbranding van brandstof bij de opslag- en verwerkingsactiviteiten;
5° een stofbeheersplan om diffuse emissies als gevolg van het laden, het lossen, de opslag en de verwerking van brandstoffen, residuen en additieven te voorkomen of, als dat niet haalbaar is, te verminderen;
6° een geluidsbeheersplan als geluidsoverlast voor gevoelige receptoren wordt verwacht of optreedt, met inbegrip van:
a) een protocol voor de monitoring van geluid op de grens van de installatie;
b) een geluidsreductieprogramma;
c) een protocol voor de reactie op incidenten met geluidsoverlast, dat adequate maatregelen en termijnen omvat;
d) een onderzoek naar historische geluidsincidenten, corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geluidsincidenten onder de betrokken partijen;
7° voor de verbranding, vergassing of meeverbranding van stinkende stoffen, een geurbeheersplan, met inbegrip van:
a) een protocol voor de monitoring van geur;
b) een protocol voor de registratie van geurincidenten en de bijbehorende adequate maatregelen en termijnen;
c) een onderzoek naar historische geurincidenten, corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten onder de betrokken partijen.
Als uit een evaluatie blijkt dat een of meer van de elementen, vermeld in het tweede lid, niet nodig zijn, wordt die conclusie, met inbegrip van de argumentatie, geregistreerd in het verslag van de evaluatie, vermeld in artikel 1.4.5.3.2. van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inerkkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.3. [1 - Monitoring]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.3.1. [1 De netto elektrische efficiëntie, de netto totale brandstofbenutting en de netto mechanische energie-efficiëntie van de vergassings-, KV-STEG en verbrandingseenheden wordt bepaald door overeenkomstig EN-normen een prestatieonderzoek bij volle belasting uit te voeren na de inbedrijfstelling van de eenheid en na elke wijziging die van significante invloed zou kunnen zijn op de netto elektrische efficiëntie, de netto totale brandstofbenutting en de netto mechanische energie-efficiëntie van de eenheid. Als er geen EN-normen beschikbaar zijn, worden nationale normen, ISO-normen, of andere internationale normen gebruikt die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.3.2. [1 De belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor emissies naar lucht en water worden gemonitord, met inbegrip van de volgende parameters:
stroom | parameters | monitoring |
rookgas | debiet | periodieke of continue bepaling |
| zuurstofgehalte, temperatuur en druk | periodieke of continue meting |
| waterdampgehalte |
afvalwater van rookgasreiniging | debiet, pH en temperatuur | continue meting |
Continue meting van het waterdampgehalte van het rookgas is niet nodig als het bemonsterde rookgas voorafgaand aan de analyse wordt gedroogd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.3.4. [1 De monitoringfrequenties voor de monitoring van emissies in de lucht gelden niet als de installatie alleen in bedrijf zou worden gesteld met als enige doel een emissiemeting uit te voeren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.3.6. [1 Emissies naar water uit rookgasreiniging worden gemonitord met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. De monitoringfrequentie heeft betrekking op een schepmonster, een debietproportioneel 24 uur-mengmonster of een schepmonster en een debietproportioneel 24 uur-mengmonster als vermeld in artikel 4.2.6.1 van titel II van het VLAREM. De monitoring van emissies in water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij het voormelde besluit. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
parameter | minimale monitoringfrequentie |
CZV1 | maandelijks |
totale hoeveelheid zwevende deeltjes | |
opgelost fluoride, uitgedrukt als F- | |
sulfaat | |
gemakkelijk vrijkomend sulfide | |
sulfiet | |
arseen | |
cadmium | |
chroom | |
koper | |
nikkel | |
lood | |
zink | |
kwik | |
chloride | |
totaal stikstof | |
1 monitoring van CZV mag vervangen worden door monitoring van TOC |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.3.3. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.3.5. [1 Bij gebruik van SCR-technieken wordt de concentratie SO3 in de geloosde afgassen een keer per jaar gemeten.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.12.2.4. [1 - Algemene milieu- en verbrandingsprestaties]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.4.1. [1 Om de algemene milieuprestaties van stookinstallaties te verbeteren en de emissies naar lucht van CO en onverbrande stoffen te verminderen, wordt gezorgd voor geoptimaliseerde verbranding en wordt een geschikte combinatie gebruikt van de technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.4.2.[1 Bij gebruik van SCR en SNCR geldt een emissiegrenswaarde voor NH3 van 10 mg/Nm3 [2 als jaargemiddelde in geval van continue metingen of als gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]2.
In afwijking van het eerste lid geldt voor installaties waarin biomassa wordt verbrand en die bij variabele belastingen in bedrijf zijn, alsook voor motoren die op zware stookolie en op gasolie worden gestookt, een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3 [2 als jaargemiddelde in geval van continue metingen of als gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]2.
Bij gebruik van SCR of SNCR wordt de concentratie NH3 in de geloosde afgassen continu gemonitord.
In afwijking van het derde lid geldt voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%.
Als SCR wordt toegepast, kan in afwijking van het derde lid een minimale monitoringfrequentie van een keer per jaar worden toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 33, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.12.2.4.3. [1 De emissies naar lucht tijdens normale bedrijfsomstandigheden worden voorkomen of verminderd, door passend ontwerp, gebruik en onderhoud te waarborgen opdat de emissiereductiesystemen zo worden gebruikt dat hun capaciteit en beschikbaarheid optimaal worden benut.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.4.4. [1 Om de algemene milieuprestaties van verbrandings- en vergassingsinstallaties te verbeteren en de emissies naar lucht te verminderen, worden al de volgende elementen opgenomen in de kwaliteitsborgings- of kwaliteitscontroleprogramma's voor alle gebruikte brandstoffen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.12.2.2.1, tweede lid, 1° :
1° de initiële volledige karakterisering van de gebruikte brandstof, die ten minste de onderstaande parameters omvat en in overeenstemming is met de EN-normen. Nationale normen, ISO-normen, of andere internationale normen kunnen worden gebruikt, als die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt;
2° de latere aanpassing van de instellingen van de installatie als en wanneer dat nodig en uitvoerbaar is;
3° de regelmatige tests van de brandstofkwaliteit om na te gaan of deze overeenstemt met de initiële karakterisering en met de ontwerpspecificaties van de installatie. De frequentie van de tests en de criteria, vermeld in de volgende tabel, zijn gebaseerd op de variabiliteit van de brandstof en op een beoordeling van de relevantie van de uitstoot van verontreinigende stoffen:
brandstof | stoffen of parameters op basis waarvan wordt gekarakteriseerd |
biomassa of turf | H0, vocht |
| as, C, Cl, F, N, S, K, Na, metalen en metalloïden (As, Cd, Cr, Cu, Hg, Pb, Zn) |
steen- of bruinkool | H0, vocht, vluchtige bestanddelen, as, gebonden koolstof, C, H, N, O, S |
| Br, Cl, F |
| metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn) |
zware stookolie | as, C, S, N, Ni, V |
gasolie | as, N, C, S |
aardgas | HO, CH4, C2H6, C3, C4+, CO2, N2, Wobbe-index |
procesbrandstoffen uit de chemische industrie1 | Br, C, Cl, F, H, N, O, S, metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn) |
procesgassen ijzer- en staalproductie | HO, CH4 (voor cokesovengas), CXHY (voor cokesovengas), CO2, H2, N2, totaal aan zwavel, stof, Wobbe-index |
afvalstoffen2 | HO, vocht, vluchtige bestanddelen, as, Br, C, Cl, F, H, N, O, S, metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn) |
1 De lijst van stoffen en parameters op basis waarvan wordt gekarakteriseerd, kan worden beperkt tot alleen die stoffen en parameters waarvan op basis van informatie over de grondstoffen en productieprocessen wordt verwacht dat ze in de brandstoffen aanwezig zijn. 2 Deze karakterisering wordt uitgevoerd onverminderd de preacceptatie- en acceptatieprocedure voor afval, vermeld in artikel 3.12.7.2, die kan leiden tot karakterisering op basis van of controle op andere stoffen en parameters dan de stoffen en parameters die hier vermeld zijn. |
De initiële karakterisering en de regelmatige tests van de brandstof kunnen door de exploitant of de brandstofleverancier worden uitgevoerd. Als de leverancier dat doet, worden de volledige resultaten aan de exploitant verstrekt in de vorm van een productspecificatie, brandstofspecificatie of garantie van de leverancier.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.4.5. [1 Om de emissies naar lucht en water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden te verminderen, wordt als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.12.2.2.1, een beheersplan opgesteld en uitgevoerd, dat in verhouding staat tot de relevantie van de mogelijke uitstoot van verontreinigende stoffen en dat al de volgende elementen omvat:
1° een geschikt ontwerp van de systemen die als relevant worden beschouwd voor het veroorzaken van andere dan normale bedrijfsomstandigheden met mogelijke gevolgen voor de emissies in lucht, water en bodem;
2° opstelling en uitvoering van een specifiek programma voor preventief onderhoud van de relevante systemen;
3° onderzoek naar en registratie van emissies die veroorzaakt worden door andere dan normale bedrijfsomstandigheden en daarmee verband houdende omstandigheden en waar nodig uitvoering van corrigerende maatregelen;
4° periodieke beoordeling van de totale emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en waar nodig uitvoering van corrigerende maatregelen.]1
----------
(1)
Art. 3.12.2.4.6. [1 Tijdens bedrijfsomstandigheden die anders zijn dan normale bedrijfsomstandigheden worden de emissies naar lucht en water adequaat gemonitord.
De monitoring kan worden uitgevoerd door rechtstreekse emissiemeting of door monitoring van vervangende parameters als dat blijkt te zorgen voor dezelfde of een betere wetenschappelijke kwaliteit dan directe emissiemeting. De emissies bij het opstarten en stilleggen kunnen worden beoordeeld aan de hand van een gedetailleerde emissiemeting die ten minste een keer per jaar voor een typische opstart- en stillegprocedure wordt uitgevoerd, en door de resultaten van die meting te gebruiken voor het ramen van de emissies voor alle opstart- en stillegprocedures die gedurende het hele jaar plaatsvinden. Als in een jaar geen geplande opstart- en stillegprocedure plaatsvindt, wordt een gedetailleerde emissiemeting uitgevoerd tijdens de eerstvolgende geplande opstart- en stillegprocedure.]1
----------
(1)
Subafdeling 3.12.2.5. [1- Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.5.1. [1 De energie-efficiëntie van verbrandings-, vergassings- en KV-STEG-eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn, wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.6. [1 - Waterverbruik- en emissies naar het water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.6.1. [1 Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd verontreinigd afvalwater wordt verminderd, door een van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.6.2. [1 De verontreiniging van niet-verontreinigd afvalwater wordt voorkomen en de emissies naar water worden beperkt, door afvalwaterstromen te scheiden en apart te behandelen, afhankelijk van het gehalte aan verontreinigende stoffen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.6.3. [1 De emissies naar water uit rookgasreiniging worden verminderd, door een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken, en door secundaire technieken zo dicht mogelijk bij de bron te gebruiken om verdunning te voorkomen.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op lozingen uit rookgasreiniging op oppervlaktewater, afkomstig van grote stookinstallaties:
parameter | eenheid | emissiegrenswaarde | middelingstijd |
TOC | mg/l | 501 2 | daggemiddelde |
CZV | mg/l | 1501 2 | |
ZS | mg/l | 30 | |
opgelost fluoride, uitgedrukt als F- | mg/l | 252 | |
sulfaat | g/l | 22 3 4 | |
gemakkelijk vrijkomend sulfide | mg/l | 0,22 | |
sulfiet | mg/l | 202 | |
arseen | µg/l | 50 | |
cadmium | µg/l | 5 | |
chroom | µg/l | 50 | |
koper | µg/l | 50 | |
kwik | µg/l | 3 | |
nikkel | µg/l | 50 | |
lood | µg/l | 20 | |
zink | µg/l | 200 | |
<td colspan="4" valign="top">1 De emissiegrenswaarde voor TOC of de emissiegrenswaarde voor CZV is van toepassing.
2 De emissiegrenswaarde geldt alleen voor afvalwater afkomstig van de toepassing van natte rookgasontzwaveling.
3 De emissiegrenswaarde geldt alleen voor stookinstallaties waarin calciumverbindingen worden gebruikt voor rookgasreiniging.
4 De emissiegrenswaarde geldt niet voor lozingen in zee of brakke waterlichamen.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.7. [1 - Afvalbeheer]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.7.1. [1 De hoeveelheid ter verwijdering verzonden afval afkomstig van verbrandings- en vergassingsprocessen en reductietechnieken worden verminderd, door werkzaamheden zo te organiseren dat, in volgorde van prioriteit en rekening houdend met het levenscyclusperspectief, wordt gezorgd voor maximalisering van de volgende aspecten door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 16 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken:
1° afvalpreventie;
2° voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik;
3° recycling van afvalstoffen;
4° andere nuttige toepassing van afvalstoffen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.2.8. [1 - Geluidsemissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.2.8.1. [1 De geluidsemissies worden beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Afdeling 3.12.3. - [1 De verbranding van vaste brandstoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.3.1. [1 - De verbranding van steen- of bruinkool]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.1.1. [1 De algemene milieuprestaties van de verbranding van steen- of bruinkool worden verbeterd, zonder afbreuk te doen aan artikel 3.12.2.4.1, door gebruik van een geïntegreerd verbrandingsproces dat een hoog rendement van de ketel waarborgt en primaire technieken omvat voor NOX-reductie.]1
----------
(1)
Art. 3.12.3.1.2. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en steen- of bruinkool verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % |
| nieuwe eenheid | bestaande eenheid |
met steenkool gestookt, ≥1 000 MWth | 45 | 33,5 | 752 |
met bruinkool gestookt, ≥1 000 MWth | 421 |
met steenkool gestookt, <1 000 MWth | 36,5 | 32,5 |
met bruinkool gestookt, < 1 000 MWth | | 31,5 |
<td colspan="4" valign="top">1 In geval van eenheden waarin bruinkool wordt verbrand met een onderste verwarmingswaarde van <6 MJ/kg geldt een netto elektrische efficiëntie van 41,5%.
2 Dit energie-efficiëntieniveau is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.1.3. [1 De NOx-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van steen- of bruinkool beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
| nieuwe installatie | bestaande installatie | nieuwe installatie | bestaande installatie |
<100 | 150 | 270 | 200 | 330 |
≥100-300 | 100 | 180 | 130 | 210 |
≥300, wervelbedverbrandings-ketel waarin steen- of bruinkool wordt verbrand en met bruinkool gestookte poederverbrandingsketel | 85 | 150 | 125 | 165 |
≥300, met kool gestookte poederverbrandingsketel | 55 | | 90 | 1651 |
1 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die 1500 uur per jaar of meer in bedrijf zijn, en van 220 mg/Nm3 voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn. |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 34, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
]1
----------
(1)
Art. 3.12.3.1.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">Emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| Jaargemiddelde | Daggemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| Nieuwe installatie | Bestaande installatie1 | Nieuwe installatie | Bestaande installatie2 |
<100 | 200 | 360 | 220 | 400 |
≥100-300 | 150 | 200 | 200 | 2203 |
≥300, poederverbrandingsketel | 75 | 130 | 110 | 1654 |
≥300, wervelbedketel | 75 | 180 | 110 | 220 |
<td colspan="5" valign="top">1 Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn.
2 Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op installaties die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn.
3 Voor bestaande installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 250 mg/Nm3.
4 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld en die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 220 mg/Nm3. Voor overige bestaande installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 205 mg/Nm3.
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 34, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl en HF naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:
verontreinigende stof | totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | jaargemiddelde of gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| | nieuwe installatie | bestaande installatie |
HCl | <100 | 6 | 101 |
| ≥100 | 3 | 51 2 |
HF | <100 | 3 | 63 |
| ≥100 | 2 | 33 |
<td colspan="4" valign="top">1 Voor installaties waarin brandstoffen worden verbrand met een gemiddeld chloorgehalte van 1000 mg/kg (droog) of hoger en voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3. Die emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing voor installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn.
2 Voor installaties die met natte rookgasontzwaveling met een nageschakelde gas-gas-warmtewisselaar zijn uitgerust, geldt een emissiegrenswaarde van 7 mg/Nm3.
3 Voor installaties die met natte rookgasontzwaveling met een nageschakelde gas-gas-warmtewisselaar zijn uitgerust en voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 7mg/Nm3. Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing voor installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.1.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="5" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | <td colspan="3" valign="top">[<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font>
| nieuwe installatie | bestaande installatie | nieuwe installatie | bestaande installatie | bestaande installatie, uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf genomen |
<100 | 5 | 18 | 16 | 22 | 28 |
≥100-300 | | 14 | 15 | | 25 |
≥300-1000 | | 101 | 10 | 11 | 20 |
≥1000 | | 8 | | | 14 |
<td colspan="6" valign="top">1 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld geldt een emissiegrenswaarde van 12 mg/Nm3.
<td colspan="6" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 35, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.1.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van kwik naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | type brandstof | jaargemiddelde of gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters, uitgedrukt als mg/Nm3 |
<300 | nieuwe installatie | steenkool | 3 |
| | bruinkool | 5 |
| bestaande installatie | steenkool | 9 |
| | bruinkool | 10 |
≥300 | nieuwe installatie | steenkool | 2 |
| | bruinkool | 4 |
| bestaande installatie | steenkool | 4 |
| | bruinkool | 7 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.1.7. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die steen- of bruinkool verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
NOx, CO, SO2, stof | continu (1) |
HCl, HF, kwik | een keer per drie maanden (1) (2) (3) (4) |
N2O | een keer per jaar in ketels met circulerend wervelbed (5) |
metalen en matalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn) | een keer per jaar (6) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof en van een keer per zes maanden voor HCl en HF. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
(2) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen ≥ 300 MW geldt een continue meetverplichting voor kwik. Continue bemonstering in combinatie met tweewekelijkse analyse van over de tijd geïntegreerde monsters, kan gebruikt worden als alternatief voor continue metingen. In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, kunnen periodieke metingen worden uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies, met een minimum van een keer per zes maanden, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
(3) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie voor HF, HCl en kwik maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.
(4) Voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie voor kwik van een keer per jaar.
(5) De metingen voor N2O worden uitgevoerd in twee reeksen, één terwijl de installatie in bedrijf is bij belastingen van >70%, en de andere bij belastingen van <70%.
(6) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.3.2. [1 - Verbranding van vaste biomassa of turf]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en vaste biomassa of turf verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | nieuwe eenheid | 33,5 |
| nieuwe eenheid <150MWth waarin brandstoffen uit biomassa worden verbrand die een hoge vochtigheidsgraad hebben | 32 |
| bestaande eenheid | 28 |
netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % | alle eenheden, uitgezonderd installaties die uitsluitend elektriciteit produceren | 73 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.2. [1 De NOX-emissies naar lucht worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies die afkomstig zijn van de verbranding van vaste biomassa of turf naar lucht beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)
Art. 3.12.3.2.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
≥50-100 | 150 | 225 | 180 | 275 |
≥100-300 | 140 | 180 | 165 | 220 |
≥300 | 55 | 150 | 85 | 165 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 36, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:
totaal nominaal thermisch ingangs-vermogen van de stook-installatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="6" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| <td colspan="3" valign="top">jaargemiddelde<td colspan="3" valign="top">[<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font>
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf, brandstoffen met een gemiddeld gehalte aan zwavel van 0,1 massa-procent (droog) of hoger | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf, brandstoffen met een gemiddeld gehalte aan zwavel van 0,1 massa-procent (droog) of hoger |
<100 | 70 | 100 | 100 | 175 | 215 | 215 |
≥100-300 | 50 | 70 | | 85 | 175 | |
≥300 | 35 | 50 | | 70 | 85 | 165 (1) |
<td colspan="7" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 36, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Als de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf is, geldt een emissiegrenswaarde van 215 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 (1)
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie (2) | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<100 | 7 | 15 | 12 | 35 |
≥100-300 | 5 | 9 | | 12 |
≥300 | | 5 | | |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 36, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor installaties waarin brandstoffen worden verbrand met een gemiddeld gehalte aan chloor van ≥0,1 massaprocent (droog), of voor bestaande installaties waarin biomassa wordt meeverbrand met een zwavelrijke brandstof of additieven worden gebruikt die alkalichloriden omzetten, geldt een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 voor bestaande installaties. De daggemiddelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing.
(2) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.6.[1 Voor installaties die vaste biomassa of turf verbranden, geldt voor HF-emissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 1 mg/Nm3 als [2 als gemiddelde over debemonsteringsperiode van de periodieke meting]2.
In afwijking van het eerste lid geldt voor bestaande installaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van <100 MWth voor HF-emissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 1,5 mg/Nm3 [2 als gemiddelde over de bemonsteringsperiode van de periodieke meting]2.
Voor bestaande installaties die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste en tweede lid, niet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 37, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.12.3.2.7. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<100 | 5 | 15 | 10 | 22 |
≥100-300 | | 12 | | 18 |
≥300 | | 10 | | 16 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 38, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.3.2.8.[1 Voor installaties die vaste biomassa of turf verbranden, geldt voor kwikemissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 5 µg/Nm3 [2 als gemiddelde over de bemonsteringsperiode van de periodieke meting]2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 39, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.12.3.2.9. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die biomassa of turf verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
NOx, CO, SO2, HCl, stof | continu (1) (2) (3) |
N2O | een keer per jaar in ketels met circulerend wervelbed (4) |
HF | een keer per jaar |
kwik | een keer per jaar (5) (6) |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn) | een keer per jaar (5) (7) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
(2) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie voor HCl maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.
(3) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per jaar voor HCl. Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die tussen 500 en 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor HCl.
(4) De metingen voor N2O worden uitgevoerd in twee reeksen, één terwijl de installatie in bedrijf is bij belastingen van >70%, en de andere bij belastingen van <70%.
(5) Voor installaties die niet-verontreinigd behandeld houtafval verbranden, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden.
(6) Periodieke metingen voor kwik kunnen worden uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus door het lage kwikgehalte van de brandstof voldoende stabiel zijn.
(7) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.
Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, gelden voor dioxinen en furanen de meetverplichtingen, vermeld in artikel 5.43.2.27 en 5.43.3.26 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)
Afdeling 3.12.4. - [1 Verbranding van vloeibare brandstoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.4.1. [1 - Met zware stookolie of gasolie gestookte ketels]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.1.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en zware stookolie of gasolie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | nieuwe eenheid | 36,4 |
| bestaande eenheid | 35,6 |
netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % | alle eenheden | 80 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.1.2. [1 De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels, worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels naar lucht beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.1.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<100 | 200 | 270 | 215 | 330 |
≥100 | 75 | 100 (1) | 100 | 110 (2) (3) |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor installaties van ≥100-300 MWth en installaties van ≥300 MWth die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 110 mg/Nm3.
(2) Voor installaties van ≥100-300 MWth en installaties van ≥300 MWth die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 145 mg/Nm3.
(3) Voor industriële ketels en stadsverwarmingsinstallaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen, die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn en waarvoor SCR of SNCR niet van toepassing zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 365 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.1.4. [1 De SOx-, HCl- en HF-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels, worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.1.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<300 | 175 | 175 | 200 | 2001 |
≥300 | 50 | 110 | 120 | 165 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor industriële ketels en stadsverwarmingsinstallaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen, die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.1.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<300 | 10 | 20 | 18 | 22 (1) |
≥300 | 5 | 10 | 10 | 11 |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
(1) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3.]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.1.7. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die zware stookolie of gasolie in ketels verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
NOx, CO, SO2, stof | continu (1) (2) |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn) | een keer per jaar (3) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
(2) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt.
(3) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.4.2. [1 - Met zware stookolie of gasolie gestookte motoren]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.2.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en zware stookolie of gasolie verbranden in zuigermotoren. Die energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelingseenheden waarvan het ontwerp hoofdzakelijk op het produceren van elektriciteit is gericht, en op eenheden die alleen elektriciteit produceren:
netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | nieuwe eenheid | single cyclus | 41,5 |
| | gecombineerde cyclus | 48 |
| bestaande eenheid | single cyclus | 38,3 |
]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.2.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen ]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
≥50 | 190(1) | 625 | 300 | 750 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor installaties met eenheden van <20 MWth waarin zware stookolie wordt verbrand, geldt voor die eenheden een emissiegrenswaarde van 225 mg/Nm3.
(2) Voor bestaande installaties die ≥500-1500 uur per jaar in bedrijf zijn en voor installaties die niet met secundaire emissiereductietechnieken kunnen worden uitgerust, geldt voor emissies van NOxnaar lucht een emissiegrenswaarde van 1900 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.2.3. [1 De CO-emissies en de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.2.4. [1 De SOx-, HCl- en HF-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 34 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.2.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
alle vermogens | jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen''. ]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
| 100 | 200 (1) | 110 | 235 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor de emissies van SO2 naar lucht bij een zwavelgehalte van de brandstof van 0,5 massaprocent (droog) geldt een emissiegrenswaarde van 280 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.2.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen". ]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
≥50 | 10 | 35 | 20 | 45 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.2.7. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die zware stookolie of gasolie in zuigermotoren verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
NOx, CO, SO2, stof | continu (1) (2) (3) |
totaal vluchtige organische stoffen | een keer per drie maanden (4) |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn) | een keer per jaar (5) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
(2) Voor dieselmotoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor NOx.
(3) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt.
(4) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.
(5) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.4.3. [1 - Met gasolie gestookte gasturbines]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.3.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus voor met gasolie gestookte gasturbines, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid. De energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelingseenheden waarvan het ontwerp hoofdzakelijk op het produceren van elektriciteit is gericht, en op eenheden die alleen elektriciteit produceren:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % |
| nieuwe eenheid | bestaande eenheid |
met gasolie gestookte gasturbines met open cyclus | 33 | 25 |
met gasolie gestookte STEG | 40 | 33 |
]1
----------
(1)
Art. 3.12.4.3.2. [1 De NOx-emissies naar lucht die afkomstig zijn van met gasolie gestookte gasturbines worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 37 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.3.3. [1 De CO-emissies die afkomstig zijn van met gasolie gestookte gasturbines naar lucht worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.3.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 en stof naar lucht afkomstig van de verbranding van met gasolie gestookte gasturbines:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | parameter | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 | |
| | jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen ]<font color="red">1</font> |
| | nieuwe installaties en bestaande installaties die meer dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn | nieuwe installaties en bestaande installaties die meer dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn |
alle vermogens | SO2 | 60 | 66 |
| stof | 5 | 10 |
<td colspan="4" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 40, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.4.3.5. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die gasolie stoken in gasturbines, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
NOx, CO, SO2, stof | continu (1) (2) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden.
Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
De periodieke monitoring wordt uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70 %.
(2) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Afdeling 3.12.5. - [1 Verbranding van gasvormige brandstoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.5.1. [1 - Verbranding van aardgas]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.1.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en aardgas verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is ofwel de netto elektrische efficiëntie, ofwel de netto totale brandstofbenutting van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % (1) | netto mechanische energie-efficiëntie, uitgedrukt in % (1) (2) |
| nieuwe eenheid | bestaande eenheid | alle eenheden | nieuwe eenheid | bestaande eenheid |
gasmotor | 39,5 | 35 | 56 | geen energie-efficiëntieniveau |
met gas gestookte ketel | 39 | 38 | 78 |
gasturbine met open cyclus, ≥50 MWth | 36 | 33 | geen energie-efficiëntieniveau | 36,5 | 33,5 |
STEG, ≥50-600 MWth | 53 | 46 | geen energie-efficiëntieniveau |
STEG, ≥600 MWth | 57 | 50 |
warmte-krachtkoppelingseenheid, ≥50-600 MWth | 53 | 46 | | 65 |
warmte-krachtkoppelingseenheid, ≥600 MWth | 57 | 50 | | 65 |
(1) De energie-efficiëntieniveaus zijn niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.
(2) De energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op eenheden die voor mechanische aandrijvingstoepassingen worden gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.1.2. [1 De CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van aardgas worden voorkomen of verminderd door te zorgen voor geoptimaliseerde verbranding of oxidatiekatalysatoren te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.1.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabellen, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in gasturbines en dualfualturbines. Die emissiegrenswaarden zijn ook van toepassing op de verbranding van aardgas in dualfuelturbines:
type stookinstallatie | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen ]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<td colspan="5" valign="top">gasturbines met open cyclus1 2
≥50 MWth | 35 | 50 | 50 | 553 |
<td colspan="5" valign="top">gecombineerde stoom- en gasturbines en warmte-krachtkoppeling-gasturbines1 4
≥50-600 MWth, netto totale brandstofbenutting <75% | 30 | 45 | 40 | 55 |
≥50-600 MWth, netto totale brandstofbenutting ≥75% | | 50 | | 55 |
≥600 MWth, netto totale brandstofbenutting <75% | | 40 | | 50 |
≥600 MWth, netto totale brandstofbenutting ≥75% | | 50 | | 55 |
<td colspan="5" valign="top">1 Die emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op bestaande turbines voor mechanische aandrijftoepassingen, op bestaande turbines die <500 uur/jaar in bedrijf zijn.
2 Voor installaties met een netto elektrische efficiëntie van meer dan 39% kan een correctiefactor worden toegepast op de emissiegrenswaarde, die overeenkomt met [emissiegrenswaarde] x EE/39, waarbij EE de netto elektrische energie-efficiëntie of de netto mechanische energie-efficiëntie van de installatie is, zoals bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden.
3 Voor installaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen en die ≥500-1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 80 mg/Nm3.
4 Voor installaties met een netto elektrische efficiëntie van meer dan 55% kan een correctiefactor worden toegepast op de emissiegrenswaarde, die overeenkomt met [emissiegrenswaarde] x EE/55, waarbij EE de netto elektrische energie-efficiëntie of de netto mechanische energie-efficiëntie van de installatie is, zoals bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden.
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 41, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
type stookinstallatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde1 | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
bestaande gasturbine voor mechanische aandrijving, ≥500 uur per jaar in bedrijf | 50 | 55 |
<td colspan="3" valign="top">1 Deze emissiegrenswaarde is niet van toepassing op installaties die < 1500 uur per jaar in bedrijf zijn.
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 41, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.1.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in ketels en motoren:
type stookinstallatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
ketel | 60 | 100 | 85 | 110 |
motoren met vonkontsteking en dualfualmotoren | 75 | | | |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 42, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
]1
----------
(1)
Art. 3.12.5.1.5. [1 De emissies van methaan en van vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van aardgas in armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking, worden voorkomen of verminderd, door te zorgen voor geoptimaliseerde verbranding of door oxidatiekatalysatoren te gebruiken.]1
----------
(1)
Art. 3.12.5.1.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van formaldehyde en methaan naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking:
parameter | type installatie | emissiegrenswaarde,[<font color="red">1</font> als gemiddelde over de bemonsteringsperiode van de periodieke meting]<font color="red">1</font>, uitgedrukt als mg/Nm3 |
formaldehyde | nieuwe installatie of bestaande installatie die ≥500 uur per jaar in bedrijf is | 15 |
methaan, uitgedrukt als C bij het bij volle belasting in bedrijf zijn | nieuwe installatie | 500 |
| bestaande installatie | 560 |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 43, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.1.7.[1 In afwijking van artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die aardgas verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
CO, NOx | continu (1) (2) |
SO2, stof | een keer per drie maanden (3)[<font color="red">1</font> (4)]<font color="red">1</font> |
formaldehyde | een keer per jaar, voor armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking en dualfuelmotoren |
CH4 | een keer per jaar, uitgevoerd terwijl de installatie bij belastingen van meer dan 70% in bedrijf is, voor motoren |
(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2021121758" target="_blank">2021-12-17/58</a>, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022> |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%.
(2) In geval van met aardgas gestookte turbines met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, of in het geval van bestaande gasturbines met open cyclus, mag in plaats van de metingen een voorspellend emissiemonitoringsysteem worden gebruikt. Onder het voormelde voorspellend emissiemonitoringsysteem wordt een systeem verstaan dat wordt gebruikt om de emissieconcentratie van een verontreinigende stof uit een emissiebron voortdurend te bepalen op basis van hoe die is gerelateerd aan een aantal karakteristieke, voortdurend gecontroleerde procesparameters en gegevens over de kwaliteit van de brandstof of grondstof.
(3) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
[2 (4) De periodieke meting van SO2 en stof is niet vereist voor gasturbines en gasmotoren.]2
Voor stationaire motoren waarin aardgas wordt verbrand, gelden voor totaal organische stoffen de meetverplichtingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 en in artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
(2)<BVR 2021-12-17/58, art. 2, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Subafdeling 3.12.5.2. [1 - De verbranding van procesgassen uit de ijzer- en staalproductie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.1. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de ijzer- en staalprocutie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % |
nieuwe met verschillende brandstoffen gestookte gasketel | 36 | 50 |
bestaande met verschillende brandstoffen gestookte gasketel | 30 |
Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.2. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de ijzer- en staalprocutie verbranden in STEG's. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in % | netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % |
nieuwe STEG of warmte-krachtkoppelings-STEG | 47 | 60 |
bestaande STEG of warmte-krachtkoppelings-STEG | 40 |
Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelings-STEG's en is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.3. [1 De CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesgassen uit de ijzer- en staalproductie worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 49 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:
type stook-installatie | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
ketel | 65 | 100 | 100 | 110 (1) |
STEG | 35 | 50 | 50 | 55 (2) |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor ketels die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 160 mg/Nm3.
(2) Voor STEG's die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:
type stookinstallatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
Ketel | 150 | 200 |
STEG | 45 | 75 |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
]1
----------
(1)
Art. 3.12.5.2.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:
type stookinstallatie | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
Ketel | 7 | 10 |
STEG | <td colspan="4" valign="top">5
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.5.2.7. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
CO, NOx, SO2, stof | continu (1) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt voor CO, NOx, SO2 en stof een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Afdeling 3.12.6. - [1 Met verschillende brandstoffen gestookte installaties]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Subafdeling 3.12.6.1. [1 - De verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.1. [1 Om de algemene milieuprestaties van de verbranding van procesgassen uit de chemische industrie in ketels te verbeteren, wordt een geschikte combinatie gebruikt van de technieken, vermeld in BBT 6 en BBT 55 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.2. [1 De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ≥1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de chemische industrie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:
type verbrandingseenheid | netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt als % | netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt als % |
| nieuwe eenheid | bestaande eenheid | alle eenheden |
ketel waarin vloeibare procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden gebruikt, ook als die gemengd zijn met zware stookolie, gasolie of andere vloeibare brandstoffen | 36,4 | 35,6 | 80 |
ketel waarin gasvormige procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden gebruikt, ook als die gemengd zijn met aardgas of andere gasvormige brandstoffen | 39 | 38 | 78 |
Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.3. [1 De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 56 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:
in de stookinstallatie gebruikte brandstoffase | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
mengsel van gassen en vloeistoffen | 85 | 290 (1) | 110 | 330 (1) |
alleen gassen | 80 | 100 (2) | 100 | 110 (3) |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
(1) Voor bestaande installaties van ≤500 MWth die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn gesteld en waarin vloeibare brandstoffen worden gebruikt met een gehalte aan stikstof van meer dan 0,6 massaprocent, geldt een emissiegrenswaarde van 380 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 180 mg/Nm3.
(3) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen en alleen gassen verbranden, geldt een emissiegrenswaarde van 210 mg/Nm3.]1
----------
(1)
Art. 3.12.6.1.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:
type stookinstallatie | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
ketel | 110 | 200 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.6. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl en HF naar lucht afkomstig van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:
totaal nominaal thermisch ingangs-vermogen van de stookinstallatie | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| HCl | HF |
| <td colspan="4" valign="top">gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<100 MWth | 7 | 15 (1) | 3 | 6 (2) |
≥100 MWth | 5 | 9 (1) | 2 | 3 (2) |
(1) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 7 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.7. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van mengsels van gassen en vloeistoffen die bestaan uit 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth | <td colspan="4" valign="top">emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3
| jaargemiddelde | [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
| nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥1500 uur per jaar in bedrijf | nieuwe installatie | bestaande installatie, ≥500 uur per jaar in bedrijf |
<300 | 5 | 15 | 10 | 22 (2) |
≥300 | 5 | 10 (1) | 10 | 11 (2) |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 44, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
(1) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.
(2) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.8. [1 Voor de emissies van dioxinen en furanen naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels, geldt een emissiegrenswaarde van 0,036 ng I-TEQ/Nm3 indien de procesbrandstoffen chloorverbindingen bevatten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.9. [1 Voor de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels, geldt een emissiegrenswaarde van 12 mg/Nm3, uitgedrukt als totaal organische koolstof.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.6.1.10. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die procesbrandstoffen uit de chemische industrie verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
CO, NOx, SO2, stof | continu (1) (2) (3) |
HCl en HF | een keer per drie maanden (1) (2) |
totaal vluchtige organische stoffen | een keer per zes maanden (4) |
dioxinen en furanen (indien de procesbrandstoffen chloorverbindingen bevatten), totaal vluchtige organische stoffen | een keer per zes maanden (4) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor CO, NOx, SO2 en stof en van een keer per jaar voor HCl en HF. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden voor CO, NOx, SO2 en stof.
(2) De monitoring van stof is niet vereist voor installaties die alleen gasvormige procesbrandstoffen verbranden. Uit een initiële karakterisering van de brandstof kan blijken dat de monitoring van HCl en HF en de monitoring van SO2 voor installaties < 100 MW niet relevant is. In voorkomend geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. De exploitant houdt alle relevante gegevens ter inzage van de toezichthoudende overheid.
(3) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin brandstof met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt.
(4) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.]1
----------
(1)
Afdeling 3.12.7. - [1 De meeverbranding van afval]1
----------
(1)
Art. 3.12.7.1. [1 Als afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden in deze afdeling van toepassing op het geproduceerde volume rookgas als geheel.
Als afval wordt meeverbrand samen met de brandstoffen, vermeld in afdeling 3.12.3, zijn daarnaast de emissiegrenswaarden, vermeld in afdeling 3.12.3, ook van toepassing op het geproduceerde volume rookgas als geheel, en op het volume rookgas door de verbranding van de brandstoffen die in dat punt behandeld worden, met gebruikmaking van de mengregelformule, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 van titel II van het VLAREM, waarin de emissiegrenswaarden voor het volume rookgas ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen moeten worden vastgesteld.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.2. [1 De algemene milieuprestaties van de meeverbranding van afval in stookinstallaties worden verbeterd, stabiele verbrandingsomstandigheden worden gewaarborgd en de emissies naar lucht worden verminderd door toepassing van preacceptatie en acceptatie van afval en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 6 en BBT 60 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.3. [1 De toename van de emissies afkomstig van de meeverbranding van afval in stookinstallaties wordt voorkomen door het nemen van passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitstoot van verontreinigende stoffen in het deel van het rookgassen dat voortvloeit uit meeverbranding van afval niet hoger is dan de uitstoot die voortvloeit uit de toepassing van de BBT-conclusies voor afvalverbranding.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.4. [1 De effecten op de recyclage van residuen als gevolg van de meeverbranding van afval in stookinstallaties worden zoveel mogelijk beperkt, door een goede kwaliteit van gips, slakken, as en andere residuen te blijven garanderen die overeenstemt met de eisen die aan de recyclage ervan worden gesteld als de installatie geen afval meeverbrandt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 60, te gebruiken of door de meeverbranding te beperken tot afvalfracties met concentraties van verontreinigende stoffen die vergelijkbaar zijn met die van de andere brandstoffen die worden verbrand.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.5. [1 De energie-efficiëntie van de meeverbranding van afval wordt vergroot door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 en BBT 19 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken, afhankelijk van het gebruikte brandstoftype en de configuratie van de installatie.
Voor de meeverbranding van afval met biomassa of turf gelden de energie-efficiëntieniveaus, vermeld in artikel 3.12.3.2.1. Voor het meeverbranden van afval met steen- of bruinkool gelden de energie-efficiëntieniveaus, vermeld in artikel 3.12.3.1.2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.6. [1 De NOX-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.7. [1 De NOX-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.8. [1 De SO2-, HCl- en HF-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in in BBT 21 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)
Art. 3.12.7.9. [1 De SO2-, HCl- en HF-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in in BBT 25 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.10. [1 De stofemissies en deeltjesgebonden metaalemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van metaal naar lucht afkomstig van meeverbranding van afval met steen- of bruinkool:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3 | middelingstijd |
| Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | Cd + Tl | |
<300 MWth | 0,5 | 12 | [<font color="red">1</font> gemiddelde over de bemonsteringsperiode van de periodieke meting]<font color="red">1</font> |
≥300 MWth | 0,2 | 6 | gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters |
<td colspan="4" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 45, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.11. [1 De stofemissies en deeltjesgebonden metaalemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 26 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van metaal naar lucht afkomstig van meeverbranding van afval met biomassa of turf:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3 | middelingstijd |
| Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | Cd + Tl | gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters |
alle vermogens | 0,3 | 5 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.12. [1 De kwikemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa, turf, steen- of bruinkool worden verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 23 en BBT 27 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.13. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van dioxinen en furanen en totaal vluchtige organische stoffen afkomstig van meeverbranding van afval met biomassa, turf, steenkool of bruinkool:
emissiegrenswaarde, uitgedrukt als ng I-TEQ/Nm3 | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
dioxinen en furanen | vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof |
gemiddelde over de bemonsteringsperiode | jaargemiddelde | daggemiddelde |
0,03 | 5 | 10 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.7.14. [1 De concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die afval meeverbranden in stookinstallaties, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
CO, NOx, SO2, HCl, HF, stof, vluchtige organische stoffen | continu (1) |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn) | een keer per drie maanden, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ≥300 MW die ≥1500 uur per jaar in gebruik zijn (2) |
| een keer per zes maanden, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van <300 MW en voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn (2) |
kwik | volgens de monitoringfrequenties, vermeld in artikel 3.12.3.1.7, voor de meeverbranding met steen- of bruinkool |
| driemaandelijks, voor de meeverbranding met biomassa of turf (2) |
dioxinen en furanen | een keer per zes maanden (2) |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor SO2, HCl en HF.
(2) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.
Voor installaties die afval meeverbranden, wordt ook rekening gehouden met de monitoringsvereisten, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.26 van titel II van het VLAREM.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Afdeling 3.12.8. - [1 Vergassing]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.8.1. [1 De netto totale brandstofbenuttingsniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op nieuwe en bestaande vergassings- en KV-STEG-eenheden:
vergassingeenheid die rechtstreeks verband houdt met een ketel zonder voorafgaande syngasbehandeling | 98% |
vergassingeenheid die rechtstreeks verband houdt met een ketel met voorafgaande syngasbehandeling | 91% |
KV-STEG-eenheid | 91% |
.]1
----------
(1)
Art. 3.12.8.2. [1 De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van KV-STEG-installaties, worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies naar lucht beperkt door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 73 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de KV-STEG-installatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
| jaargemiddelde | [1 daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]1 |
≥100 MWth | 25 | 35 |
(1)<BVR 2022-04-01/28, art. 46, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022> |
.]1
----------
(1)
Art. 3.12.8.3. [1 Voor SO2-emissies naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties van ≥100 MWth geldt een emissiegrenswaarde van 16 mg/Nm3, uitgedrukt als een jaargemiddelde.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.8.4. [1 De emissies van stof, deeltjesgebonden metalen, ammoniak en halogenen naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties worden voorkomen of beperkt door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 75 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof en deeltjesgebonden metalen naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties:
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de KV-STEG-installatie | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3 |
| Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V[<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> | stof (jaargemiddelde) | Hg [<font color="red">1</font> daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen]<font color="red">1</font> |
≥100 MWth | 0,025 | 2,5 | 1 |
<td colspan="4" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2022040128" target="_blank">2022-04-01/28</a>, art. 47, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Art. 3.12.8.5. [1 In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van KV-STEG-installaties, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie |
CO, NOx, SO2, stof | continu (1) |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Gl, V, Zn) | een keer per jaar, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ≥100 MW (2) |
kwik | een keer per jaar, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ≥100 MW |
(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. De periodieke monitoring wordt uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%.
(2) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-06-28/52, art. 2, 010; Inwerkingtreding : 12-10-2019>
Hoofdstuk 3.13. [1 Productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.1. [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.1.1. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7.11, 1°, a), b), c), d), e), f), g), en k), van de indelingslijst, vermeld in bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.13.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 7 december 2021 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 4.1, a), b), c), d), e), f), g) en k), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk heeft ook betrekking op:
1° de fabricage van waterstofperoxide als vermeld in rubriek 7.11, 2°, e), van de indelingslijst, vermeld in bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;
2° de verbranding van brandstoffen in procesovens of -verhitters, als dat deel uitmaakt van de activiteiten, vermeld in punt 1° en paragraaf 1.
§ 3. Dit hoofdstuk is van toepassing op de productie van de genoemde chemische producten, vermeld in paragraaf 1 en 2, in continue processen als de totale productiecapaciteit voor die chemische producten groter is dan 20.000 ton/jaar.
§ 4. De paragrafen 1 en 2 hebben geen betrekking op:
1° de verbranding van brandstoffen anders dan in procesovens of -verhitters;
2° de verbranding van brandstoffen anders dan in een thermische/katalytische oxidator;
3° de verbranding van afval;
4° de ethanolproductie die plaatsvindt in een installatie die valt onder rubriek 45.16, 2°, van de indelingslijst, vermeld in bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, of die wordt beoordeeld als een rechtstreeks met zo'n installatie samenhangende activiteit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 7 december 2017, of een volledige vervanging van een installatie na 7 december 2017;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° verbrandingseenheid: elk technisch apparaat waarin brandstoffen worden geoxideerd om de aldus opgewekte warmte te gebruiken. Verbrandingseenheden omvatten boilers, motoren, turbines en procesovens of -verhitters, maar omvatten niet afgasbehandelingseenheden;
4° continu proces: een proces waarin de grondstoffen continu in de reactor worden gevoerd, waarna de reactieproducten vervolgens in verbonden stroomafwaartse scheidings- of terugwinningseenheden worden gebracht;
5° koper: de som van koper en zijn verbindingen, in opgeloste vorm of als deeltjes, uitgedrukt als Cu;
6° ethanolaminen: de collectieve term voor monoethanolamine, diethanolamine en triethanolamine, of mengsels daarvan;
7° ethyleenglycolen: de collectieve term voor monoethyleenglycol, diethyleenglycol en triethyleenglycol, of mengsels daarvan;
8° bestaande eenheid: een eenheid die geen nieuwe eenheid is;
9° rookgas: het uitlaatgas dat een verbrandingseenheid verlaat;
10° lagere olefinen: de collectieve term voor ethyleen, propyleen, butyleen en butadieen, of mengsels daarvan;
11° belangrijke verbetering van een installatie: een belangrijke wijziging in het ontwerp of de technologie van een installatie, met grote aanpassingen of vervangingen van de verwerkings- of reductie-eenheden en bijbehorende apparatuur;
12° methyleendifenyldiisocyanaat-installatie: installatie voor de productie van methyleendifenyldiisocyanaat uit methyleendifenyldiamine via fosgenatie;
13° nieuwe eenheid: een eenheid waarvoor de eerste vergunning wordt afgegeven na 7 december 2017, of een volledige vervanging van een eenheid na 7 december 2017;
14° procesoven of -verhitter: procesovens of -verhitters zijn:
a) verbrandingsinstallaties waarvan de rookgassen worden gebruikt voor de thermische behandeling van voorwerpen of grondstoffen via een mechanisme voor verwarming via direct contact; of
b) verbrandingsinstallaties waarvan de stralings- of geleidingswarmte door een vaste wand heen wordt overgebracht op voorwerpen of grondstoffen zonder dat die overdracht via een warmteoverdrachtsvloeistof verloopt.
Als gevolg van de toepassing van goede praktijken voor energieterugwinning kunnen procesovens of -verhitters zijn uitgerust met een bijbehorend systeem voor stoom- en elektriciteitsproductie. Dat wordt geacht een integraal aspect van het ontwerp van de procesoven of -verhitter te vormen dat niet als afzonderlijk kan worden beschouwd;
15° procesafgas: het gas dat een proces verlaat en verder wordt behandeld voor terugwinning of reductie;
16° residuen: de stoffen of de voorwerpen die als afvalstoffen of bijproducten worden gegenereerd door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen, vermeld in artikel 3.13.1.1;
17° tolueendiisocyanaat-installatie: de installatie voor de productie van tolueendiisocyanaat uit methyleendifenyldiamine via fosgenatie;
18° eenheid: een segment of onderdeel van een installatie waarin een specifiek proces of een specifieke activiteit wordt uitgevoerd. Eenheden kunnen nieuwe eenheden of bestaande eenheden zijn;
19° BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten: het uitvoeringsbesluit 2017/2117/EU van de Commissie van 21 november 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.2. [1 - Algemene bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.1. [1 - Toepasbaarheid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.13.3 tot en met 3.13.12, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.1.2. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 9, 49.a en 85.c, van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten, kan worden afgeweken van artikel 3.13.2.6.2, eerste lid, artikel 3.13.7.2.1, 1°, en 3.13.11.4.2, eerste lid, 3°, van dit besluit.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.2.2. [1 - Emissies naar lucht algemeen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.2.1.[1 [2 Tenzij het anders is vermeld, wordt voor periodieke metingen van emissies naar lucht een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport]2.
Als emissiegrenswaarden betrekking hebben op specifieke emissievrachten, uitgedrukt als de hoeveelheid uitgestoten stof per eenheid productie-output, worden de gemiddelde specifieke emissievrachten ls berekend met behulp van volgende vergelijking:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 03-07-2019, p. 67794)
waarbij:
1° n = aantal meetperioden;
2° ci = gemiddelde concentratie van de stof tijdens de ide meetperiode;
3° qi = gemiddeld debiet tijdens de ide meetperiode;
4° pi = productie-output tijdens ide meetperiode.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
(2)<BVR 2022-04-01/28, art. 48, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.13.2.2.2. [1 Tenzij het anders is vermeld in dit hoofdstuk, wordt het referentiezuurstofgehalte voor emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk voor emissies naar de lucht als volgt bepaald:
1° voor procesovens of -verhitters geldt voor de geloosde rookgassen een referentiezuurstofgehalte van 3 %;
2° voor zuurstofgehalte voor de overige geloosde afgassen is er geen correctie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.2.3. [1 De monitoring van emissies naar lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.3. [1 Emissies naar lucht afkomstig van procesovens- of verhitters]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.3.1. [1 De emissies naar lucht van CO en onverbrande stoffen afkomstig van procesovens of -verhitters worden verminderd door te zorgen voor geoptimaliseerde verbranding. Geoptimaliseerde verbranding wordt bereikt door een goed ontwerp en goed gebruik van de apparatuur, onder meer door optimalisering van de temperatuur en de verblijftijd in de verbrandingszone, het efficiënt mixen van brandstoffen en verbrandingslucht, en verbrandingsbeheersing.
Ten minste de verbrandingsparameters O2 en CO worden continu gemonitord en automatisch gecontroleerd in het kader van procesopvolging.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.3.2. [1 De NOx-emissies naar lucht afkomstig van procesovens of -verhitters worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.3.3. [1 De stofemissies naar lucht afkomstig van procesovens of -verhitters worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 5 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.3.4. [1 De SO2-emissies naar lucht uit procesovens of -verhitters worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.3.5. [1 De concentratie van de geleide emissies van CO, stof, NOx en SO2 naar de lucht van procesovens of -verhitters wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt bepaald als het totale nominale thermische ingangsvermogen van alle procesovens of -verhitters die zijn aangesloten op de schoorsteen waar emissies plaatsvinden.
parameter (3) | nominaal thermisch ingangsvermogen, uitgedrukt als MW | meetfrequentie |
CO, stof, NOx, SO2 | ≥ 50 | continu (1) (2) |
| ≥ 10 tot 50 | om de drie maanden (1) (4) |
(1) De monitoring van stof is niet vereist bij de verbranding van uitsluitend gasvormige brandstoffen.
(2) In geval van procesovens of -verhitters die gasvormige brandstoffen of olie met een bekend zwavelgehalte verbranden en waarbij geen ontzwaveling van rookgassen wordt uitgevoerd, kan de continue meetfrequentie voor SO2 worden vervangen door ofwel periodieke monitoring met een minimumfrequentie van eenmaal per drie maanden, ofwel door berekeningen, als kan worden aangetoond dat die berekeningen gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit opleveren.
(3) De parameter CO wordt alleen gemeten bij de kraakfornuizen voor lagere olefinen en de 1,2-dichloorethaan kraakfornuizen.
(4) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per zes maanden is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
In geval van procesovens of -verhitters met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW, die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, kan de monitoringsfrequentie worden verlaagd tot ten minste eenmaal per jaar. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.4. [1 Emissies naar lucht afkomstig van het gebruik van selectieve katalytische reductie of selectieve niet-katalytische reductie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.4.1. [1 De emissies naar lucht van ammoniak bij het gebruik van selectieve katalytische reductie of selectieve niet-katalytische reductie voor de reductie van NOx-emissies worden verminderd door het ontwerp of de werking van het selectieve katalytische reductie- of selectieve niet-katalytische reductie-systeem te optimaliseren.
De concentratie van de geleide emissies van ammoniak naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. Het nominaal thermisch ingangsvermogen wordt bepaald als het totale nominale thermische ingangsvermogen van alle procesovens of -verhitters die zijn aangesloten op de schoorsteen waar emissies plaatsvinden.
bron | totaal nominaal thermisch ingangsvermogen, uitgedrukt als MW | meetfrequentie |
procesovens of -verhitters | ≥ 50 | continu |
| 10 tot < 50 | om de drie maanden (1) |
andere bronnen | - | maandelijks (2) |
(1) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per zes maanden is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
(2) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
In geval van procesovens of -verhitters met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW, die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, kan de monitoringsfrequentie worden verlaagd tot ten minste eenmaal per jaar. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.5. [1 - Emissies naar lucht afkomstig van een thermische oxidator]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.5.1. [1 De geleide emissies van NOx, CO, en SO2 afkomstig van een thermische oxidator naar de lucht worden verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.
De concentratie van de geleide emissies van NOx en CO naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel.
parameter | massastroom, uitgedrukt als kg/h | meetfrequentie |
NOx | > 30 | continu |
| ≤ 30 | maandelijks (1) |
CO | - | maandelijks (1) |
(1) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.6. [1 - Emissies naar lucht afkomstig van andere processen of bronnen]1
----------
(1)
Art. 3.13.2.6.1. [1 De hoeveelheid verontreinigende stoffen bestemd voor de laatste afgasbehandeling wordt verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 8 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.6.2. [1 De hoeveelheid verontreinigende stoffen bestemd voor de laatste afgasbehandeling wordt verminderd en de energie-efficiëntie wordt verbeterd door procesafgasstromen met een voldoende calorische waarde naar een verbrandingseenheid te sturen.
Het terugwinnen en gebruiken van overtollige of gegenereerde waterstof en het terugwinnen en gebruiken van organische oplosmiddelen en niet-gereageerde organische grondstoffen conform artikel 3.13.2.6.1, hebben prioriteit boven de techniek, vermeld in het eerste lid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.6.3. [1 De geleide emissies van organische verbindingen naar de lucht worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 10 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.6.4. [1 De geleide emissies van stof naar de lucht worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 11 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.6.5. [1 De geleide emissies van zwaveldioxide of andere zure gassen naar de lucht worden verminderd door de toepassing van natte wassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.6.6. [1 Van andere bronnen dan procesovens of -verhitters en tenzij het anders is vermeld in afdeling 3.13.3 tot en met 3.13.12, wordt de concentratie van de geleide emissies van organische verbindingen, stof, zwaveldioxide of andere zure gassen naar de lucht gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | massastroom, uitgedrukt als kg/h | meetfrequentie (1) |
vluchtige organische stoffen | - | maandelijks (2) |
benzeen | - | maandelijks (2) |
stof | > 5 | continu |
| ≤ 5 | maandelijks (2) |
SO2 | > 50 | continu |
| ≤ 50 | maandelijks (2) |
gasvormige chloriden, uitgedrukt als HCl | - | maandelijks (2) |
(1) De meetverplichting geldt voor alle processen of bronnen waar de verontreinigende stof aanwezig is in het afgas, bepaald op basis van het overzicht van de afgasstromen conform artikel 3.9.2.2.
(2) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.2.7. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)
Art. 3.13.2.7.1. [1 Tenzij het anders is vermeld in dit hoofdstuk, worden de middelingstijden voor emissies of lozingen in het water op de volgende wijze bepaald:
1° het maandgemiddelde: de debietgewogen gemiddelde waarde van alle debietproportionele 24 uur-mengmonsters, genomen gedurende een maand onder normale bedrijfsomstandigheden;
2° het jaargemiddelde: de voortschrijdend debietgewogen gemiddelde waarde van alle debietproportionele 24 uur-mengmonsters, genomen gedurende een jaar onder normale bedrijfsomstandigheden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.7.2. [1 Als milieuprestatieniveaus betrekking hebben op specifieke emissievrachten, uitgedrukt als de hoeveelheid stof per eenheid productie-output, worden de gemiddelde specifieke emissievrachten berekend met de vergelijking, vermeld in artikel 3.13.2.2.1, derde lid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.7.3. [1 De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Art. 3.13.2.7.4. [1 De hoeveelheid afvalwater, de vrachten verontreinigende stoffen afgevoerd naar een geschikte eindbehandeling en de emissies naar oppervlaktewater worden verminderd door de toepassing van een geïntegreerde strategie voor afvalwaterbeheer en afvalwaterbehandeling die een combinatie van procesgeïntegreerde technieken, technieken om verontreinigende stoffen terug te winnen aan de bron, en voorbehandelingstechnieken omvat, op basis van het overzicht van de afvalwaterstromen conform artikel 3.9.2.2.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.2.8. [1 - Efficiënt gebruik van hulpbronnen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.8.1. [1 De hulpbronnenefficiëntie bij het gebruik van katalysatoren wordt vergroot door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.8.2. [1 De hulpbronnenefficiëntie wordt vergroot door terugwinning en hergebruik van organische oplosmiddelen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.2.9. [1 - Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.9.1. [1 Voor verwijdering bestemd afval wordt voorkomen, of als dat niet haalbaar is, wordt de hoeveelheid ervan verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.2.10. [1 - Andere dan normale bedrijfsomstandigheden]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.2.10.1. [1 De emissies door storingen in apparatuur worden voorkomen of verminderd door de toepassing van al de volgende technieken:
1° identificatie van kritische apparatuur;
2° bedrijfszekerheidsprogramma voor de kritische apparatuur;
3° back-upsystemen voor kritische apparatuur.
De techniek, vermeld in het eerste lid, 3°, is niet van toepassing als met de techniek, vermeld in het eerste lid, 2°, passende beschikbaarheid van apparatuur kan worden aangetoond.]1
----------
(1)
Art. 3.13.2.10.2. [1 De emissies naar lucht en water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden voorkomen of verminderd door het nemen van maatregelen die evenredig zijn met de relevantie van het potentieel vrijkomen van verontreinigende stoffen tijdens de volgende momenten:
1° tijdens het opstarten en stilleggen;
2° tijdens andere bijzondere omstandigheden die de goede werking van de installatie kunnen beïnvloeden, en ten minste tijdens gewone en buitengewone onderhouds- en reinigingswerkzaamheden aan de eenheden of het afgasbehandelingssysteem.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.3. [1 - Productie van lagere olefinen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.3.1. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.3.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in deze afdeling, zijn van toepassing op de productie van lagere olefinen met behulp van stoomkraakprocessen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.3.2. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.3.2.1. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig van een kraakfornuis voor lagere olefinen:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
NOx | nieuw fornuis | 100 |
| bestaand fornuis | 200 |
NH3 | als selectieve katalytische reductie of selectieve niet-katalytische reductie wordt gebruikt | 15 |
Als de rookgassen van twee of meer fornuizen worden afgevoerd via dezelfde schoorsteen, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, van toepassing op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen.
Er zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing tijdens decokingactiviteiten. Artikel 1.1 van dit besluit is niet van toepassing.]1
----------
(1)
Art. 3.13.3.2.2. [1 De emissies naar lucht van stof en CO afkomstig van de decoking van de krakerbuizen worden verminderd door de toepassing van een combinatie van technieken om de decokingfrequentie te verlagen en één of een combinatie van de reductietechnieken, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.
De concentratie van de geleide emissies van stof en CO naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt gemeten met een frequentie van eenmaal per jaar of, als decoking minder frequent is, per decoking. De bemonsteringsperiode wordt aangepast zodat de gemeten waarden representatief zijn voor de hele decokingscyclus.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.3.3. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)
Art. 3.13.3.3.1. [1 De voor afvalwaterbehandeling bestemde organische verbindingen en afvalwater worden voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de terugwinning van koolwaterstoffen uit het koelwater van de eerste fractioneringsstap te maximaliseren en het koelwater te hergebruiken in het stoomverdunningssysteem.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.3.3.2. [1 De voor afvalwaterbehandeling bestemde hoeveelheid organische stoffen in wasvloeistoffen van de loogwasser die zijn gebruikt voor de verwijdering van H2S afkomstig van de gekraakte gassen wordt verminderd door het toepassen van strippen.]1
----------
(1)
Art. 3.13.3.3.3. [1 De voor afvalwaterbehandeling bestemde sulfiden in wasvloeistoffen van de loogwasser die zijn gebruikt voor de verwijdering van zure gassen afkomstig van de gekraakte gassen worden voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 23 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.4. [1 - Productie van aromaten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.4.1. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in deze afdeling, zijn van toepassing op de productie van benzeen, tolueen, ortho-, meta- en paraxyleen en cyclohexaan afkomstig van het pygasbijproduct van stoomkrakers en van reformaat of nafta die geproduceerd worden in katalytische reformatoren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.4.2. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.2.1. [1 De voor de laatste afgasbehandeling bestemde organische vracht van procesafgas wordt verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt vergroot door organische materialen terug te winnen conform artikel 3.13.2.6.1 of, als dat niet haalbaar is, door energie uit die procesafgassen terug te winnen conform artikel 3.13.2.6.2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.2.2. [1 De emissies naar lucht van stof en organische verbindingen afkomstig van de regeneratie van hydrogeneringkatalysatoren worden verminderd door de procesafgassen afkomstig van katalytische regeneratie naar een geschikt behandelingssysteem te sturen.
Het procesafgas wordt naar apparaten voor natte of droge stofreductie gestuurd om stof te verwijderen en vervolgens naar een verbrandingseenheid of een thermische oxidator om organische verbindingen te verwijderen om rechtstreekse emissies naar lucht of affakkelen te voorkomen. Het gebruik van decokingsvaten alleen is niet voldoende.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.4.3. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.3.1. [1 De hoeveelheid organische verbindingen die geloosd worden uit eenheden voor de extractie van aromaten en de hoeveelheid afvalwater voor afvalwaterbehandeling worden verminderd door de toepassing van één van de technieken, vermeld in BBT 26 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.3.2. [1 De hoeveelheid afvalwater en de voor afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting worden verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 27 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.4.4. [1 - Hulpbronnenefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.4.1. [1 Hulpbronnen worden efficiënt gebruikt door het gebruik van gecoproduceerde waterstof te maximaliseren als chemische reagens of brandstof conform artikel 3.13.2.6.1 of, als dat niet haalbaar is, door energie uit die procesontluchtingen terug te winnen conform artikel 3.13.2.6.2.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.4.5. [1 - Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.4.5.1. [1 Bij het gebruik van distillatie wordt energie efficiënt gebruikt door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.4.6. [1 - Residuen]1
----------
(1)
Art. 3.13.4.6.1. [1 De voor verwijdering bestemde verbruikte klei wordt voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 30 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.5. [1 - Productie van ethylbenzeen en styreenmonomeer]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.5.1. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in deze afdeling, zijn van toepassing op de productie van ethylbenzeen in het zeoliet- of AlCl3-gekatalyseerde alkyleringsproces, en op de productie van styreenmonomeer door ofwel dehydrogenering van ethylbenzeen of coproductie met propyleenoxide.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.5.2. [1 - Proceskeuze]1
----------
(1)
Art. 3.13.5.2.1. [1 De emissies naar lucht van organische verbindingen en zure gassen, de productie van afvalwater, en voor verwijdering bestemd afval afkomstig van de alkylering van benzeen met ethyleen worden voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de toepassing van het zeoliet katalytisch proces.
Het eerste lid geldt voor nieuwe installaties en belangrijke verbeteringen van installaties.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.5.3. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.3.1. [1 De voor de laatste afgasbehandeling bestemde HCl-vracht afkomstig van de alkyleringseenheid in het AlCl3-gekatalyseerde ethylbenzeenproductieproces wordt verminderd door de toepassing van loogwassen.
Het eerse lid geldt voor bestaande installaties die gebruikmaken van het AlCl3-gekatalyseerde ethylbenzeenproductieproces.]1
----------
(1)
Art. 3.13.5.3.2. [1 De voor de laatste afgasbehandeling bestemde stof- en HCl-vracht afkomstig van katalysatorvervangingsactiviteiten in het AlCl3-gekatalyseerde ethylbenzeenproductieproces wordt verminderd door de toepassing van natte wassing en de verbruikte wassingsvloeistoffen vervolgens te gebruiken als waswater in het wasgedeelte van de reactor na de alkylering.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.3.3. [1 De voor de laatste afgasbehandeling bestemde organische vracht afkomstig van de oxidatie-eenheid in het styreenmonomeer en propyleenoxide-productieproces wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 34 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.3.4. [1 De emissies van organische verbindingen naar lucht afkomstig van de eenheid voor de hydrogenering van acetofenonen in het styreenmonomeer en propyleenoxide-productieproces worden verminderd tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden door het procesafgas naar een geschikt behandelingssysteem te sturen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.5.4. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.4.1. [1 De productie van afvalwater afkomstig van de dehydrogenering van ethylbenzeen wordt verminderd en de terugwinning van organische verbindingen wordt gemaximaliseerd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.4.2. [1 De emissies naar water van organische peroxiden afkomstig van de oxidatie-eenheid in het styreenmonomeer en propyleenoxide-productieproces worden verminderd en de stroomafwaartse biologische afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt beschermd door afvalwater dat organische peroxiden bevat voor te behandelen door hydrolyse voordat het wordt gecombineerd met andere afvalwaterstromen en wordt verstuurd voor de laatste biologische behandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.5.5. [1 - Hulpbronnenefficiëntie]1
----------
(1)
Art. 3.13.5.5.1. [1 Organische verbindingen afkomstig van de dehydrogenering van ethylbenzeen voorafgaand aan de terugwinning van waterstof als vermeld in artikel 3.13.5.5.2, worden teruggewonnen door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.5.5.2. [1 De hulpbronnen worden efficiënter gebruikt door de gecoproduceerde waterstof afkomstig van de dehydrogenering van ethylbenzeen terug te winnen en te gebruiken als chemische reagens of door het dehydrogeneringsafgas te verbranden als brandstof.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.5.3. [1 De hulpbronnen van de eenheid voor de hydrogenering van acetofenonen in het styreenmonomeer en propyleenoxide-productieproces worden efficiënter gebruikt door het overtollige waterstof te minimaliseren of door waterstof te recyclen conform artikel 3.13.2.6.1 of, als artikel 3.13.2.6.1 niet van toepassing is, door energie terug te winnen conform artikel 3.13.2.6.2.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.5.6. [1 - Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.6.1. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemd afval afkomstig van de neutralisatie van verbruikte katalysator in het AlCl3-gekatalyseerde ethylbenzeenproductieproces wordt verminderd door de residuele organische verbindingen terug te winnen door strippen en vervolgens de waterige fase te concentreren om een bruikbaar AlCl3-bijproduct te genereren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.6.2. [1 De voor verwijdering bestemde afvalteer afkomstig van de destillatie-eenheid van de ethylbenzeenproductie wordt voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 42 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.5.6.3. [1 De productie van cokes, die zowel een katalysatorvergiftiger als afval is, afkomstig van eenheden voor de productie van styreen door dehydrogenering van ethylbenzeen wordt verminderd door het gebruik van de laagst mogelijke druk die veilig en haalbaar is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.5.6.4. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemde organische residuen afkomstig van de productie van styreenmonomeer, inclusief de coproductie daarvan met propyleenoxide, wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 44 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.6. [1 - Productie van formaldehyde]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.6.1. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.6.1.1. [1 De emissies van organische verbindingen naar lucht afkomstig van de productie van formaldehyde worden verminderd met het oog op een efficiënt gebruik van energie door de toepassing van één van de technieken, vermeld in BBT 45 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.6.1.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig van de productie van formaldehyde:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | bij het gebruik van een thermische oxidator in het zilverproces | 5 |
| overig | 30 |
formaldehyde | - | 5 |
De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof en formaldehyde naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt maandelijks gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan verlaagd worden tot eenmaal per jaar, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.6.2. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)
Art. 3.13.6.2.1. [1 De productie van afvalwater en de voor verdere afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 46 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.6.3. [1 - Residuen]1
----------
(1)
Art. 3.13.6.3.1. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemd paraformaldehydehoudend afval wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 47 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Afdeling 3.13.7. [1 - Productie van ethyleenoxide en ethyleenglycolen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.7.1. [1 - Proceskeuze]1
----------
(1)
Art. 3.13.7.1.1. [1 Het verbruik van ethyleen en emissies naar lucht van organische verbindingen en CO2 worden verminderd door het gebruik van zuurstof in plaats van lucht voor de rechtstreekse oxidatie van ethyleen tot ethyleenoxide.
Het eerste lid geldt voor nieuwe installaties en belangrijke verbeteringen van installaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.7.2. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)
Art. 3.13.7.2.1. [1 Ethyleen en energie worden teruggewonnen en de emissies van organische verbindingen naar lucht afkomstig van de ethyleenoxide-installatie worden verminderd door de toepassing van beide van de volgende technieken:
1° de technieken om organisch materiaal terug te winnen voor hergebruik of recycling: gebruik van "pressure swing adsorption" of membraanscheiding om ethyleen terug te winnen uit het inerte spoelgas;
2° de energieterugwinningstechnieken: de stroom van inert spoelgas naar een verbrandingseenheid sturen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.2.2. [1 Het verbruik van ethyleen en zuurstof wordt verminderd en de CO2-emissies naar lucht afkomstig van de ethyleenoxide-eenheid worden verminderd door de toepassing van inhibitoren en een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.2.3. [1 Voor de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de desorptie van CO2 van het in de ethyleenoxide-installatie gebruikte wasmedium, geldt een emissiegrenswaarde van 10 g/ton geproduceerde ethyleenoxide, uitgedrukt als totaal organische koolstof en als voortschrijdend jaargemiddelde. Geproduceerde ethyleenoxide wordt daarbij gedefinieerd als de som van de voor verkoop en als tussenproduct geproduceerde ethyleenoxide. In geval van een significant methaangehalte in de emissie wordt het gemonitorde methaan afgetrokken van het resultaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.2.4. [1 De emissies van ethyleenoxide naar lucht worden verminderd voor afgasstromen die ethyleenoxide bevatten door de toepassing van natte wassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.2.5. [1 De emissies van organische verbindingen naar lucht afkomstig van de koeling van de ethyleenoxide-absorbens in de ethyleenoxide-terugwinningseenheid worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één van de technieken, vermeld in BBT 53 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.7.2.6. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen afkomstig van de productie van ethyleenoxide en ethyleenglycolen wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | proces/bron | meetfrequentie |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | desorptie van CO2 van het wasmedium | om de zes maanden (1) |
ethyleenoxide | afgasstromen die ethyleenoxide bevatten | maandelijks (1) |
(1) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.7.3. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.3.1. [1 De voor de laatste afvalwaterbehandeling bestemde hoeveelheid afvalwater en de organische belasting afkomstig van de productzuivering worden verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 54 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.7.4. [1 - Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.7.4.1. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemd organisch afval afkomstig van de ethyleenoxide- en de ethyleenglycol-installatie wordt verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 55 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.8. [1 - Productie van fenol]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.8.1. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)
Art. 3.13.8.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in deze afdeling, zijn van toepassing op de productie van fenol uit cumeen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.8.2. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.2.1. [1 Grondstoffen worden teruggewonnen en de voor de laatste afgasbehandeling bestemde organische vracht afkomstig van de cumeenoxidatie-eenheid wordt verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 56 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.2.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig van de cumeenoxidatie-eenheid:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 |
benzeen | de emissiegrenswaarde geldt bij een massastroom van 1 g/h of meer | 1 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | - | 30 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.2.3. [1 Voor alle andere afzonderlijke afgasstromen dan de afgasstromen die afkomstig zijn van de cumeenoxidatie-eenheid of alle andere gecombineerde afgasstromen worden de emissies van organische verbindingen naar lucht verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 57 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.8.2.4. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen afkomstig van de productie van fenol wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel.
parameter | proces/bron | meetfrequentie |
benzeen | afgas uit de cumeenoxidatie-eenheid | maandelijks (1)(2) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | afgas uit de cumeenoxidatie-eenheid | maandelijks (2) |
| afgas uit andere bronnen bij de productie van fenol indien niet gecombineerd met andere afgasstromen | jaarlijks |
(1) De meetverplichting geldt als de verontreinigende stof aanwezig is in het afgas, bepaald op basis van het overzicht van de afgasstromen overeenkomstig artikel 3.9.2.2 van dit besluit.
(2) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.8.3. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.3.1. [1 Voor de lozing van organische peroxiden ter hoogte van de uitlaat van de peroxideontledingseenheid, is het volgende milieuprestatieniveau van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als mg/l, uitgedrukt als gemiddelde waarde van ten minste drie monsters die ter plaatse genomen zijn met tussenpozen van ten minste een halfuur |
totaal aan organische peroxiden, uitgedrukt als cumeenwaterstofperoxide | 100 |
De concentratie van de parameter, vermeld in het eerste lid, wordt dagelijks gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan verlaagd worden tot viermaal per jaar als een adequate uitvoering van de hydrolyse kan worden aangetoond door de procesparameters te controleren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.3.2. [1 De voor verdere afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting afkomstig van de splitsingseenheid en de destillatie-eenheid wordt verminderd door fenol en andere organische verbindingen terug te winnen met behulp van extractie gevolgd door strippen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.8.4. [1 - Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.8.4.1. [1 De voor verwijdering bestemde teer afkomstig van fenolzuivering wordt voorkomen of de hoeveelheid ervan wordt verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 60 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Afdeling 3.13.9. [1 - Productie van ethanolaminen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.9.1. [1 - Emissies naar lucht en water]1
----------
(1)
Art. 3.13.9.1.1. [1 De emissies van ammoniak naar lucht worden verminderd en het verbruik van ammoniak afkomstig uit het productieproces van waterige ethanolaminen wordt verminderd door de toepassing van een meertrappig systeem voor natte wassing.
Niet-gereageerde ammoniak wordt teruggewonnen uit het afgas van de ammoniakstripper en ook uit de verdampingseenheid door natte wassing die ten minste tweetrappig is, gevolgd door recycling van de ammoniak naar het proces.]1
----------
(1)
Art. 3.13.9.1.2. [1 De emissies naar lucht van organische verbindingen en de emissies naar water van organische stoffen afkomstig van de vacuümsystemen worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 62 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.9.2. [1 - Grondstoffenverbruik]1
----------
(1)
Art. 3.13.9.2.1. [1 Ethyleenoxide wordt efficiënt gebruikt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 63 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.10. [1 - Productie van tolueendiisocyanaat en methyleendifenyldiisocyanaat]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.10.1. [1 - Toepassingsgebied]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.1.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in deze afdeling, zijn van toepassing op de productie van:
1° dinitrotolueen (DNT) uit tolueen;
2° tolueendiamine (TDA) uit DNT;
3° tolueendiisocyanaat (TDI) uit TDA;
4° methyleendifenyldiamine (MDA) uit aniline;
5° methyleendifenyldiisocyanaat (MDI) uit MDA.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.10.2. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.2.1. [1 De hoeveelheid voor de laatste afgasbehandeling bestemde organische verbindingen, NOx, NOx-precursoren en SOX afkomstig van DNT-, TDA- en MDA-installaties wordt verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 64 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.
In het eerste lid wordt verstaan onder NOx-precursoren: de stikstofhoudende stoffen in de input voor een thermische behandeling die leidt tot NOx-emissies. Elementaire stikstof is hierin niet opgenomen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.2.2. [1 De voor de laatste afgasbehandeling bestemde HCl- en fosgeenvracht wordt verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door HCl en fosgeen terug te winnen uit de procesafgasstromen van TDI- of MDI-installaties door toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 65 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.10.2.3. [1 De afzonderlijke afgasstromen afkomstig van DNT-, TDA-, TDI-, MDA- en MDI-installaties worden gecombineerd tot één of meer afgasstromen voor behandeling.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig uit het TDI- of MDI-proces:
parameter | emissiegrenswaarde |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolst | 5 mg/Nm3 (1) |
Tetrachloormethaantetrachloormethaan | 0,5 g/t MDI geproduceerd (2) |
| 0,7 g/t TDI geproduceerd (2) |
chloorgas, uitgedrukt als Cl2 | 1 mg/Nm3 |
gasvormige chloriden, uitgedrukt als HCl | 10 mg/Nm3 |
dioxinen en furanen | 0,08 ng I-TEQ/Nm3 |
(1) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing op gecombineerde afgasstromen met een debiet van meer dan 1 000 Nm3 per uur.
(2) De emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt als een voortschrijdend jaargemiddelde, namelijk het gemiddelde van de tijdens één jaar verkregen waarden. Geproduceerde TDI of MDI heeft betrekking op het product zonder residuen, in de betekenis die wordt gebruikt om de capaciteit van de installatie vast te stellen.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor chloorgas, vermeld in het eerste lid, afgeweken worden in geval van analytische interferenties bij NOx-waarden boven de 100 mg/Nm3 in het monster, tot een maximum van 3 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.2.4. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen afkomstig van de productie van TDI en MDI wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel.
parameter | meetfrequentie |
vluchtige organische stoffen | maandelijks (3) |
tetrachloormethaan | maandelijks (1)(3) |
chloorgas | maandelijks (1)(3) |
gasvormige chloriden | maandelijks (1)(3) |
dioxinen en furanen | om de zes maanden (2)(3) |
(1) De meetverplichting geldt als de verontreinigende stof aanwezig is in het afgas, bepaald op basis van het overzicht van de afgasstromen overeenkomstig artikel 3.9.2.2 van dit besluit.
(2) De meetverplichting geldt als chloor of chloorverbindingen aanwezig zijn in het afgas en thermische behandeling wordt toegepast. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".
(3) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.10.3. [1 Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.1. [1 Bij een MDA-installatie wordt de concentratie in het afvalwater van de parameter aniline, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.10.3.2. [1 Bij een MDI- of TDI-installatie wordt de concentratie in het afvalwater van de parameter gechloreerde solventen, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.10.3.3. [1 De hoeveelheid nitriet, nitraat en organische verbindingen bestemd voor afvalwaterbehandeling en geloosd door de DNT-installatie wordt verminderd door grondstoffen terug te winnen, de hoeveelheid afvalwater te verminderen en water te hergebruiken door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 69 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.4. [1 Voor de lozing van TOC naar water en voor de specifieke hoeveelheid afvalwater afkomstig van de DNT-installatie zijn ter hoogte van de uitlaat van de voorbehandelingseenheid voor de verdere afvalwaterbehandeling, de volgende milieuprestatieniveaus van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als maandgemiddelde |
TOC | 1 kg/t geproduceerde DNT |
specifieke hoeveelheid afvalwater | 1 m3/t geproduceerd DNT |
De concentratie in het afvalwater van de parameter TOC, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, wekelijks gemeten. In geval van discontinue afvalwaterlozingen is de monitoringfrequentie eenmaal per lozing.]1
----------
(1)
Art. 3.13.10.3.5. [1 De hoeveelheid voor verdere afvalwaterbehandeling bestemde, slecht bioafbreekbare organische verbindingen afkomstig van de DNT-installatie wordt verminderd door het afvalwater voor te behandelen door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 70 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.6. [1 De productie van afvalwater en de hoeveelheid voor afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting afkomstig van de TDA-installatie wordt verminderd door een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 71, a, b en c, van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten en vervolgens door de techniek, vermeld in BBT 71, d, van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.7. [1 Voor de specifieke hoeveelheid afvalwater voor lozingen afkomstig van de TDA-installatie voor verdere afvalwaterbehandeling, is het volgende milieuprestatieniveau van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als maandgemiddelde |
specifieke hoeveelheid afvalwater | 1 m3/t TDA geproduceerd |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.8. [1 Voor de lozing van TOC naar water afkomstig van een TDI- of MDI-installatie zijn ter hoogte van de uitlaat van de installatie voor de verdere afvalwaterbehandeling, de volgende milieuprestatieniveaus van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als jaargemiddelde |
TOC | 0,5 kg/t MDI geproduceerd |
| 0,5 kg/t TDI geproduceerd |
De milieuprestatieniveaus, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op het TDI of MDI zonder residuen, in de betekenis die wordt gebruikt om de capaciteit van de installatie vast te stellen.
De concentratie in het afvalwater van de parameter TOC, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.3.9. [1 De voor verdere afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting afkomstig van een MDA-installatie wordt verminderd door organisch materiaal terug te winnen door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 73 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.10.4. [1 - Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.10.4.1. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemde organische residuen afkomstig van de TDI-installatie wordt verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 74 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.11. [1 - Productie van 1,2-dichloorethaan en vinylchloride]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.13.11.1. [1 - Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.1.1. [1 Voor de emissies van NOx naar lucht afkomstig van een 1,2-dichloorethaan kraakfornuis, geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.
Als de rookgassen van twee of meer fornuizen worden afgevoerd via dezelfde schoorsteen, is de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, van toepassing op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen.
De emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing tijdens decokingactiviteiten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.1.2. [1 De hoeveelheid van voor de laatste afgasbehandeling bestemde organische vracht wordt verminderd en het verbruik van grondstoffen wordt verminderd door de toepassing van al de volgende technieken:
1° de controle van toevoerkwaliteit;
2° het gebruik van zuurstof in plaats van lucht voor oxychlorering;
3° de condensatie met behulp van gekoeld water of koelmiddelen.
De techniek, vermeld in het eerste lid, 2°, is van toepassing op nieuwe oxychloreringsinstallaties of belangrijke verbeteringen van oxychloreringsinstallaties.]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.1.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies naar lucht afkomstig van de productie van 1,2-dichloorethaan of vinylchloride. Die emissiegrenswaarden zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 11 %:
parameter | emissiegrenswaarde |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | 5 mg/Nm3 |
som van 1,2-dichloorethaan en vinylchloride | 1 mg/Nm3 |
chloorgas, uitgedrukt als Cl2 | 4 mg/Nm3 |
gasvormige chloriden, uitgedrukt als HCl | 10 mg/Nm3 |
dioxinen en furanen | 0,08 ng I-TEQ/Nm3 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.1.4. [1 De concentratie van de parameters in de afgassen afkomstig van de productie van 1,2-dichlooretheaan en vinylchloride wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel.
parameter | meetfrequentie |
vluchtige organische stoffen | maandelijks (1) |
1,2-dichloorethaan | maandelijks (1) |
vinylchloride | maandelijks (1) |
chloorgas | maandelijks (1) |
gasvormige chloriden | maandelijks (1) |
dioxinen en furanen | om de zes maanden (1)(2) |
(1) Een minimale monitoringfrequentie van eenmaal per jaar is toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
(2) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie".]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.1.5. [1 De emissies naar lucht van stof en CO afkomstig van de decoking van de krakerbuizen worden verminderd door de toepassing van één van de technieken om de decokingfrequentie te verlagen en van één of een combinatie van de reductietechnieken, vermeld in BBT 78 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.
De concentratie van de geleide emissies van stof en CO naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt wordt gemeten met een frequentie van eenmaal per jaar of, als decoking minder frequent is, per decoking. De bemonsteringsperiode wordt aangepast zodat de gemeten waarden representatief zijn voor de hele decokingscyclus.]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.1.6. [1 De emissies naar lucht afkomstig van het waterverzamelings- en behandelingssysteem worden verminderd door de toepassing van hydrolyse en strippen, zo dicht mogelijk bij de bron.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.11.2. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.2.1. [1 Voor de lozing van gechloreerde koolwaterstoffen naar water, zijn ter hoogte van de uitlaat van een afvalwaterstripper de volgende milieuprestatieniveaus van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als maandgemiddelde, mg/l |
1,2-dichloorethaan | 0,4 |
vinylchloride | 0,05 |
De concentratie in het afvalwater van de parameters 1,2-dichloorethaan en vinylchloride, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, dagelijks gemeten.
Het maandgemiddelde van de parameters 1,2-dichloorethaan en vinylchloride, vermeld in het eerste lid, komt overeen met het gemiddelde van de gedurende één maand verkregen waarden dat berekend wordt uit de gemiddelden van de tijdens elke dag verkregen waarden, met ten minste drie monsters die ter plaatse genomen zijn met tussenpozen van ten minste een halfuur.]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.2.2. [1 Voor de lozing naar water afkomstig van 1,2-dichloorethaan-productie via oxychlorering in installaties met het wervelbedontwerp, zijn ter hoogte van de uitlaat van de voorbehandeling voor de verwijdering van vaste stoffen de volgende milieuprestatieniveaus van toepassing:
parameter | milieuprestatieniveau, uitgedrukt als voortschrijdend jaargemiddelde |
koper | 0,6 mg/l |
dioxinen en furanen | 0,8 ng I-TEQ/l |
zwevende stoffen | 30 mg/l |
De concentratie in het afvalwater van de parameters koper en zwevende stoffen, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, dagelijks gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan verlaagd worden tot eenmaal per maand als de adequate werking van de verwijdering van vaste stoffen en koper wordt gecontroleerd door frequente monitoring van andere parameters.
De concentratie in het afvalwater van de parameter dioxinen en furanen, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, driemaandelijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.2.3. [1 De concentratie in het afvalwater aan het emissiepunt van de parameter 1,2-dichloorethaan wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten.
De concentratie in het afvalwater aan het emissiepunt van de parameter dioxinen en furanen wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, driemaandelijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.2.4. [1 Voor de emissies van koper, 1,2-dichloorethaan en dioxinen en furanen afkomstig van 1,2-dichloorethaan-productie in oppervlaktewater, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde, uitgedrukt als voortschrijdend jaargemiddelde |
koper | andere | 0,2 g/t 1,2-dichloorethaan geproduceerd door oxychlorering |
| bij gebruik van vastbedontwerp | 0,04 g/t 1,2-dichloorethaan geproduceerd door oxychlorering |
1,2-dichloorethaan | | 0,05 g/t 1,2-dichloorethaan gezuiverd |
dioxinen en furanen | | 0,3 µg I-TEQ/t 1,2-dichloorethaan geproduceerd door oxychlorering |
De concentratie in het afvalwater van de parameter koper, vermeld in het eerste lid, wordt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks gemeten. De parameters 1,2-dichloorethaan en dioxinen en furanen worden gemeten conform de meetfrequenties, vermeld in artikel 3.13.11.2.3.
Voor de emissiegrenswaarde van 1,2-dichloorethaan, vermeld in het eerste lid, is gezuiverde 1,2-dichloorethaan de som van de door oxychlorering of rechtstreekse chlorering geproduceerde 1,2-dichloorethaan en de van vinylchloride-productie afkomstige en voor zuivering teruggevoerde 1,2-dichloorethaan.
Het jaargemiddelde van de parameter 1,2-dichloorethaan, vermeld in het eerste lid, komt overeen met het gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen waarden dat berekend wordt uit de gemiddelden van de tijdens elke maand verkregen waarden, met ten minste drie monsters die ter plaatse genomen zijn met tussenpozen van ten minste een halfuur.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.11.3. [1 - Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.3.1. [1 Energie wordt efficiënt gebruikt door de toepassing van een kookreactor voor de rechtstreekse chlorering van ethyleen.
Het eerste lid is van toepassing op nieuwe installaties voor rechtstreekse chlorering.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.3.2. [1 Het energieverbruik van 1,2-dichloorethaan-kraakfornuizen wordt verminderd door de toepassing van promotors voor de chemische omzetting.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.11.4. [1 - Residuen]1
----------
(1)
Art. 3.13.11.4.1. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemde cokes afkomstig van vinylchloride-installaties wordt verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 84 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.11.4.2. [1 De hoeveelheid voor verwijdering bestemd gevaarlijk afval wordt verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door de toepassing van al de volgende technieken:
1° hydrogenering van acetyleen;
2° terugwinning en hergebruik van HCl afkomstig van de verbranding van vloeibaar afval;
3° isolatie van gechloreerde verbindingen voor gebruik.
De techniek, vermeld in het eerste lid, 1°, is van toepassing op nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties.
De techniek, vermeld in het eerste lid, 3°, is van toepassing op nieuwe destillatie-eenheden of belangrijke verbeteringen van installaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Afdeling 3.13.12. [1 - Productie van waterstofperoxide]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Onderafdeling 3.13.12.1. [1 - Emissies naar lucht en water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.1. [1 Oplosmiddelen worden teruggewonnen en emissies van organische verbindingen naar lucht afkomstig van alle eenheden anders dan de hydrogeneringseenheid worden verminderd door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 86 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.2. [1 Voor de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de oxidatie-eenheid geldt een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3, uitgedrukt als totaal organische koolstof. Die emissiegrenswaarde geldt bij een massastroom van 150 g/h of meer.
De concentratie van de geleide emissies van vluchtige organische stoffen naar de lucht, vermeld in het eerste lid, wordt maandelijks gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan verlaagd worden tot eenmaal per jaar, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.
Als adsorptie wordt gebruikt, is de bemonsteringsperiode representatief voor een volledige adsorptiecyclus.
In geval van een significant methaangehalte in de emissie wordt het gemonitorde methaan afgetrokken van het resultaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.3. [1 De emissies naar lucht van organische verbindingen afkomstig van de hydrogeneringseenheid tijdens opstarten worden verminderd door de toepassing van één van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 87 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.4. [1 De emissies naar lucht en water van benzeen worden voorkomen door geen benzeen te gebruiken in de werkoplossing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.5. [1 De hoeveelheid afvalwater en de voor afvalwaterbehandeling bestemde organische belasting worden verminderd door de toepassing van de volgende technieken:
1° geoptimaliseerde vloeibare fase-scheiding;
2° hergebruik van water.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-04-05/44, art. 5, 008; Inwerkingtreding : 13-07-2019>
Art. 3.13.12.1.6. [1 De emissies naar water van slecht bio-elimineerbare organische verbindingen worden voorkomen of verminderd door de toepassing van één van de technieken, vermeld in BBT 90 van de BBT-conclusies voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten.
Het eerste lid is alleen van toepassing op afvalwaterstromen die de voornaamste organische belasting afkomstig van de waterstofperoxide-installatie meevoeren en als de reductie van de TOC-belasting afkomstig van de waterstofperoxide-installatie door biologische behandeling lager dan 90 % is.]1
----------
(1)
Hoofdstuk 3.14. [1 Afvalbehandeling]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Afdeling 3.14.1. [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)
Art. 3.14.1.1.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.1, a) tot en met j)[3 , rubriek 2.4.3, rubriek 2.4.5 en rubriek 28.5]3 van de indelingslijst;
2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, in een van de volgende gevallen:
a) als het behandelde afvalwater afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten die onder de toepassing van rubriek 2.4.1, a) tot en met j), en rubriek 2.4.3 en 2.4.5 van de indelingslijst vallen, worden uitgevoerd;
b) bij een gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst: als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer activiteiten die onder de toepassing van rubriek 2.4.1, a) tot en met j)[3 , en rubriek 2.4.3 en 2.4.5]3 van de indelingslijst vallen.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.14.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 17 augustus 2022 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 5.1, a) tot en met j), 5.3 en 5.5, van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° de opslag in waterbekkens, vermeld in rubriek 2.4.1, k), van de indelingslijst;
2° de destructie of verwerking van kadavers of dierlijk afval als vermeld in rubriek 2.4.7 van de indelingslijst, als die activiteit onder het toepassingsgebied valt van het referencedocument on Best Available Techniques in the Slaughterhouses and Animal By-products Industries, gepubliceerd door de Europese Commissie in mei 2005;
3° de directe terugwinning, zonder voorbehandeling, van afval als vervanging van grondstoffen in installaties waarin activiteiten worden uitgevoerd die onder het toepassingsgebied van andere referencedocuments on Best Available Techniques vallen, zoals:
a) de directe terugwinning van lood-, zink- of aluminiumzouten of terugwinning van de metalen uit katalysatoren;
b) de verwerking van papier met het oog op recycling;
c) het gebruik van afval als brandstof of grondstof in cementovens;
4° de afvalverbranding, afvalmeeverbranding, pyrolyse en vergassing;
5° het storten van afval als vermeld in rubriek 2.4.4 van de indelingslijst;
6° de bodemsanering ter plaatse van verontreinigde niet-uitgegraven bodem;
7° de behandeling van slakken en bodemas;
8° het smelten van schroot en metaalhoudende materialen;
9°[2 de regeneratie, terugwinning en recycling van afgewerkte zuren, als die activiteit onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3.18.1.1, valt;]2;
10° de verbranding van brandstoffen als daarbij geen hete gassen worden geproduceerd die rechtstreeks met het afval in contact komen.]1
----------
(1)
(2)
(3)
Art. 3.14.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 17 augustus 2018, of een volledige vervanging van een installatie na 17 augustus 2018;
2° bestaande installatie: een andere dan een nieuwe installatie;
3° behandeling van afval met calorische waarde: de behandeling van onder meer afvalhout, afgewerkte olie, kunststofafval en afgewerkte oplosmiddelen om een brandstof te verkrijgen of om een betere terugwinning van de calorische waarde ervan mogelijk te maken;
4° herraffinage: de behandelingen die worden uitgevoerd op afgewerkte olie om die om te zetten in basisolie;
5° mechanisch-biologische behandeling: de behandeling van niet selectief ingezameld vast afval, waarbij een mechanische behandeling wordt gecombineerd met een biologische behandeling, zoals een aerobe of anaerobe behandeling;
6° afvalinput: het inkomende afval dat in de afvalverwerkingsinstallatie wordt behandeld;
7° output: het behandelde afval dat de afvalverwerkingsinstallatie verlaat;
8° pasteus slib: het slibvormige afval dat niet vrij kan stromen;
9° op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen: de afvalstromen die bestaan uit waterige vloeistoffen, zuren of basen of verpompbaar slib, zoals emulsies, afgewerkte zuren of waterig scheepsafval, en die geen vloeibaar biologisch afbreekbaar afval zijn;
10° vloeibaar biologisch afbreekbaar afval: het afval van biologische oorsprong met een relatief hoog watergehalte, zoals de inhoud van vetafscheiders, organisch slib, mest, keukenafval en etensresten;
11° geleide emissies: de emissies van verontreinigende stoffen naar het milieu via onder meer kanalen, leidingen en schoorstenen. Ook emissies uit open biofilters vallen hieronder;
12° diffuse emissies: de niet-geleide emissies die afkomstig kunnen zijn van oppervlaktebronnen of puntbronnen. Ook emissies van ril- of tafelcompostering in de openlucht vallen hieronder;
13° directe lozing: de lozing in oppervlaktewater zonder verdere stroomafwaartse afvalwaterbehandeling;
14° indirecte lozing: een lozing die geen directe lozing is;
15° gevoelige receptor: de zone die speciale bescherming nodig heeft, zoals:
a) de woongebieden;
b) de zones waar menselijke activiteiten worden verricht, zoalsaangrenzende werkplekken, scholen, kinderdagverblijven, recreatiegebieden, ziekenhuizen of verpleegtehuizen;
16° vluchtige organische stof, afgekort VOS: een organische verbinding, alsook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
17° vluchtige fluorkool(water)stoffen, afgekort VFK's: VOS die bestaan uit gefluoreerde kool(water)stoffen, namelijk chloorfluorkoolstoffen (CFK's), chloorfluorkoolwaterstoffen (HCFK's) en fluorkoolwaterstoffen (HFK's);
18° vluchtige koolwaterstoffen, afgekort VKW's: VOS die volledig uit waterstof en koolstof bestaan;
19° BBT-conclusies voor afvalbehandeling: het uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1147 van de Commissie van 10 augustus 2018 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Afdeling 3.14.2. [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.1. [1 Toepasbaarheid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.1.1. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 15.a, BBT 16.a, BBT 35.a, BBT 39, BBT 48.b, van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van artikel 3.14.2.4.7, 1°, artikel 3.14.2.4.8, 1°, artikel 3.14.4.1.4, 1°, 3.14.4.4.2 en 3.14.5.6.1, 2°, van dit besluit.
Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in de beschrijving van BBT 39.b, van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van artikel 3.14.4.4.2.2° van dit besluit.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.2. [1 Totale milieuprestaties]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.2.1. [1 Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management;
2° uitwerking van een milieubeleid voor de continue verbetering van de installatie door het management;
3° planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
4° uitvoeren van procedures met bijzondere aandacht voor:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid;
b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;
c) communicatie;
d) betrokkenheid van de werknemers;
e) documentatie;
f) efficiënte procescontrole;
g) onderhoudsprogramma's;
h) noodplan en rampenbestrijding;
i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
5° controle van de uitvoering en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting;
b) corrigerende en preventieve maatregelen;
c) bijhouden van gegevens;
d) waar mogelijk onafhankelijke interne of externe audit om te bepalen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en naar behoren wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
6° evaluatie van het milieubeheersysteem en de continue controle door het hoger management om te verzekeren dat het systeem nog altijd geschikt, adequaat en doeltreffend is;
7° volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
8° bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
9° op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren;
10° afvalstroombeheer als vermeld in artikel 3.14.2.2.2;
11° een overzicht van afvalwater- en afgasstromen als vermeld in artikel 3.14.2.2.3;
12° residuenbeheerplan. Dat plan bestaat uit een reeks maatregelen die de volgende doelstellingen hebben:
a) de productie van residuen als gevolg van de behandeling van afval tot een minimum te beperken;
b) het hergebruik, de regeneratie, de recycling of de terugwinning van energie uit de residuen te optimaliseren;
c) de correcte verwijdering van residuen te garanderen;
13° ongevallenbeheerplan. In dat plan worden de gevaren die aan de installatie verbonden zijn en de bijbehorende risico's geïdentificeerd en worden maatregelen vastgesteld om die risico's aan te pakken. In het plan wordt rekening gehouden met de inventarisatie van de verontreinigende stoffen die aanwezig zijn of waarschijnlijk aanwezig zijn en die milieugevolgen kunnen hebben als ze vrijkomen.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste lid, is algemeen toepasbaar. Afhankelijk van de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soorten en hoeveelheid verwerkt afval) zullen het toepassingsgebied, zoals de mate van gedetailleerdheid, en de aard van het milieubeheersysteem, zoals gestandaardiseerd of niet-gestandaardiseerd, verschillen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.2.2. [1 De totale milieuprestatie van de installatie wordt verbeterd door al de volgende technieken toe te passen:
1° procedures voor de karakterisering en preacceptatie van afval opstellen en invoeren, zodat er gewaarborgd wordt dat afvalverwerkingsactiviteiten voor een bepaald soort afval technisch en wettelijk geschikt zijn vóór het afval in de installatie aankomt. Het gaat om procedures voor het verzamelen van informatie over de afvalinput en kunnen de bemonstering en karakterisering van het afval omvatten om voldoende kennis over de samenstelling van het afval te verkrijgen.
2° procedures voor de acceptatie van afval opstellen en invoeren, zodat de eigenschappen van het afval, die tijdens de preacceptatie zijn vastgesteld, worden bevestigd. In die procedures worden de elementen gedefinieerd die bij aankomst van het afval in de installatie moeten worden geverifieerd, alsook de criteria voor de acceptatie en de afwijzing van het afval. Die procedures kunnen de bemonstering, de inspectie en de analyse van het afval omvatten;
3° een traceersysteem en inventarisatie voor afval opstellen en invoeren, zodat de locatie en de hoeveelheid van het afval in de installatie kan worden getraceerd. Dit traceersysteem en inventarisatie bevat alle informatie die is verkregen tijdens de preacceptatie, de acceptatie, de opslag, de behandeling en de overbrenging van het afval van het bedrijfsterrein naar elders;
4° een kwaliteitsbeheersysteem voor de output opstellen en invoeren om ervoor te zorgen dat de output van de afvalverwerking in overeenstemming is met de verwachtingen. Met dat beheersysteem kunnen ook de prestaties van de afvalverwerking worden gemonitord en geoptimaliseerd. In het systeem kan daarvoor een materiaalstroomanalyse van de relevante bestanddelen gedurende de hele afvalverwerking worden opgenomen;
5° afvalscheiding verzekeren. Afval wordt afhankelijk van de eigenschappen gescheiden gehouden om de opslag en behandeling gemakkelijker en veiliger voor het milieu te maken. Afvalscheiding vereist dat afval fysiek wordt gescheiden en dat procedures aangeven waar en wanneer afval wordt opgeslagen;
6° de compatibiliteit van afval vóór het mengen of vermengen ervan verzekeren. De compatibiliteit wordt verzekerd door een reeks verificatiemaatregelen en -testen om ongewenste of potentieel gevaarlijke chemische reacties tussen soorten afval te detecteren bij het mengen, vermengen of verrichten van andere behandelingen;
7° inkomend vast afval sorteren, zodat wordt voorkomen dat ongewenst materiaal in de daaropvolgende afvalverwerkingsprocessen terechtkomt. Het kan daarbij gaan om de volgende technieken:
a) handmatige scheiding via visuele onderzoeken;
b) scheiding van ferrometalen, non-ferrometalen of alle metalen;
c) optische scheiding;
d) scheiding naar dichtheid;
e) scheiding naar grootte door te ziften of te zeven.
De preacceptatie van afval, de acceptatie van afval, het traceersysteem voor afval, het gebruik van een materiaalstroomanalyse en de compatibiliteitstesten, vermeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, 4° en 6°, zijn op risico's gebaseerd, waarbij onder meer rekening kan worden gehouden met:
a) de gevaarlijke eigenschappen van het afval;
b) de risico's die aan het afval verbonden zijn op het gebied van procesveiligheid;
c) de arbeidsveiligheid en de milieueffecten;
d) de informatie die de vorige houders van het afval hebben verstrekt.]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.2.3. [1 De emissies naar water en lucht worden beperkt door een overzicht, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.14.2.2.1 van dit besluit, van de afvalwater- of afgasstromen op te stellen en actueel te houden. Dat overzicht wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij, en omvat de volgende elementen:
1° de informatie over de eigenschappen van het te behandelen afval en de afvalverwerkingsprocessen, met inbegrip van:
a) de vereenvoudigde processtroomdiagrammen, waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) een beschrijving van de procesgeïntegreerde technieken en de afvalwater- of afgasbehandelingen, inclusief de prestaties ervan;
2° de informatie over de kenmerken van de verschillende afvalwaterstromen, zoals:
a) de gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) de gemiddelde concentraties, vuilvrachten en variabiliteit van de verontreinigende stoffen in kwestie;
c) de gegevens over de biologische verwijderbaarheid, vermeld in artikel 3.14.6.2 van dit besluit;
3° de informatie over de kenmerken van de verschillende afgasstromen, zoals:
a) de gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) de gemiddelde concentraties, massastromen en variabiliteit van de aanwezige verontreinigende stoffen;
c) de gegevens over ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden en reactiviteit;
d) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie.
Het opstellen en actueel houden van het overzicht, vermeld in het eerste lid, is algemeen toepasbaar. Afhankelijk van de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soorten en hoeveelheid verwerkt afval) zullen het toepassingsgebied, zoals de mate van gedetailleerdheid, en de aard van het overzicht verschillen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.2.4. [1 De milieurisico's die verbonden zijn aan de opslag van afval, worden verminderd door de toepassing van al de volgende technieken:
1° de opslagplaats optimaliseren. Dat omvat technieken zoals:
a) de opslagplaats bevindt zich zo ver als technisch en economisch mogelijk is van onder meer gevoelige receptoren of waterlopen;
b) de opslagplaats is zodanig gelegen dat onnodige hantering van afval binnen de installatie wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt. De transportafstanden van het afval binnen de installatie worden daarbij beperkt;
2° in adequate opslagcapaciteit voorzien. Er worden maatregelen genomen om accumulatie van afval te voorkomen, zoals:
a) de maximale afvalopslagcapaciteit is duidelijk vastgesteld en wordt niet overschreden, rekening houdend met de eigenschappen van de soorten afval, onder meer inzake brandgevaar en de behandelingscapaciteit;
b) de hoeveelheid opgeslagen afval wordt regelmatig getoetst aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit;
c) de maximale verblijftijd van afval is duidelijk vastgesteld;
3° in veilige opslag voorzien. Dat omvat maatregelen zoals:
a) de apparatuur om afval te laden, te lossen en op te slaan, is duidelijk gedocumenteerd en geëtiketteerd;
b) afval waarvan bekend is dat het gevoelig is voor onder meer warmte, licht, lucht en water, wordt tegen dergelijke omgevingsomstandigheden beschermd;
c) containers en vaten zijn geschikt voor het beoogde doel en worden veilig opgeslagen;
4° indien relevant wordt een afzonderlijke ruimte voor de opslag en hantering van verpakt gevaarlijk afval voorzien.
De techniek, vermeld in het eerste lid, 1°, is enkel van toepassing op nieuwe installaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.2.5. [1 De milieurisico's die verbonden zijn aan de hantering en overbrenging van afval, worden verminderd door hanterings- en overbrengingsprocedures op te stellen en uit te voeren, zodat afval veilig wordt gehanteerd en overgebracht naar de respectieve opslag of behandeling. Die procedures leggen de volgende elementen vast:
1° de hantering en overbrenging van afval worden uitgevoerd door deskundig personeel;
2° de hantering en overbrenging van afval worden naar behoren gedocumenteerd, worden vóór de uitvoering gevalideerd en worden na de uitvoering geverifieerd;
3° er worden maatregelen genomen om lekken te voorkomen, te detecteren en te beperken;
4° bij het mengen of vermengen van afval worden voorzorgsmaatregelen op het gebied van gebruik en ontwerp genomen.
De hanterings- en overbrengingsprocedures zijn op risico's gebaseerd, waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van ongevallen en incidenten en de milieueffecten daarvan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.2.6. [1 Het jaarlijkse water-, energie- en grondstoffenverbruik en de jaarlijkse productie van residuen en afvalwater worden ten minste een keer per jaar gemonitord. Die monitoring omvat directe metingen, berekeningen of registratie. De monitoring wordt uitgesplitst op het meest geschikte niveau en houdt rekening met alle significante wijzigingen in de installatie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.3. [1 Emissies naar water]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.3.1. [1 Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in het overzicht van de afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, worden de belangrijkste procesparameters gemonitord op cruciale locaties, bijvoorbeeld aan de inlaat en uitlaat van de voorbehandeling, aan de inlaat van de eindbehandeling en aan het punt waar de emissie de installatie verlaat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.3.2. [1 De meting van emissies naar water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.3.3. [1 Voor de directe en indirecte lozing in oppervlaktewater zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | afvalverwerkingsproces | meetfrequentie (1)(2) | emissiegrenswaarde voor directe lozingen in oppervlaktewater (mg/l) | emissiegrenswaarde voor indirecte lozingen in oppervlaktewater (mg/l)(3) |
AOX | behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks (4)(5) | 1(6) | 1(6) |
benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen, individueel (BTEX, individueel) | behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | maandelijks(4)(5) | | |
perfluoroctaanzuur (PFOA) perfluoroctaansulfonaat (PFOS) | alle afvalbehandelingen | halfjaarlijks(4) | | |
CZV (7) | alle afvalbehandelingen, behalve behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen en mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(8) | 150 | |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(8) | 125 | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | 300(9) | |
TOC(7) | alle afvalbehandelingen, behalve behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen en mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(8) | 60 | |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(8) | 45 | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | 100(9) | |
zwevende stoffen | alle afvalbehandelingen, behalve behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | maandelijks(8) | 60 | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | | |
vrij cyanide (CN-) | behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4)(5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
minerale oliën | - mechanische behandeling in shredders van metaalafval - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(5) | 10 | 10 |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(5) | | |
totaal stikstof | - biologische behandeling van afval - herraffinage van afgewerkte olie | maandelijks(8) | 25(10)(11) | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | 60(10)(11)(12) | |
totaal fosfor | biologische behandeling van afval | maandelijks(8) | 2 | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | 2(9) | |
fenolindex | - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde | maandelijks(8) | 0,2 | |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(8) | 0,3 | |
As | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch- biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,015(6) | 0,015(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,03(6) | 0,03(6) |
Cd | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch- biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodemmet water | maandelijks(4) (5) | 0,003 (6) | 0,003 (6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,003 (6) | 0,003 (6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,003 (6) | 0,003 (6) |
Cr | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch- biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,15(6) | 0,15(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
Cr (VI) | behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
Cu | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch-biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,5(6) | 0,5(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,15(6) | 0,15(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
Pb | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch-biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,1(6) | 0,1(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,1(6) | 0,1(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,05(6) | 0,05(6) |
Ni | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch-biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,3(6) | 0,3(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,09(6) | 0,09(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,3(6) | 0,3(6) |
Hg | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch-biologische afvalbehandeling - herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 0,6 µg/l (6) | 0,6 µg/l (6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 0,6 µg/l (6) | 0,6 µg/l (6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,6 µg/l(6) | 0,6 µg/l (6) |
Zn | - behandeling van AEEA die VFK's of VKW's bevatten - mechanisch-biologische afvalbehandeling herraffinage van afgewerkte olie - fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde - fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib - regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen - reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water | maandelijks(4) (5) | 1(6) | 1(6) |
| mechanische behandeling in shredders van metaalafval | maandelijks(4) (5) | 1,4(6) | 1,4(6) |
| behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | 0,4(6) | 0,4(6) |
Mn | behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen | dagelijks(4) (5) | | |
indicator-PCB's | - mechanische behandeling in shredders van metaalafval - decontaminatie van PCB-houdende apparatuur | halfjaarlijks(4) (5) | | |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) Bij batchlozingen die minder vaak plaatsvinden dan de meetfrequentie, wordt de meting een keer per batch uitgevoerd.
(3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat de emissiegrenswaarde niet van toepassing is als de stroomafwaartse afvalwaterbehandelingsinstallatie de verontreinigende stoffen in kwestie reduceert, op voorwaarde dat dat niet tot een hoger niveau van verontreiniging van het milieu leidt.
(4) De meting is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant wordt aangemerkt.
(5) Bij een indirecte lozing in oppervlaktewater kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit worden bepaald dat de meetfrequentie wordt verlaagd, als de stroomafwaartse afvalwaterbehandelingsinstallatie de verontreinigende stoffen in kwestie reduceert.
(6) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant wordt aangemerkt.
(7) De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel zijn de emissiegrenswaarde en de meetfrequentie voor TOC van toepassing, ofwel de emissiegrenswaarde en de meetfrequentie voor CZV. TOC is de voorkeursoptie omdat bij de meting daarvan geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
(8) De meting is alleen van toepassing bij directe lozing in oppervlaktewater.
(9) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat de emissiegrenswaarde niet van toepassing is op installaties die boorspoelingen of -gruis behandelen.
(10) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat de emissiegrenswaarde niet van toepassing is als de temperatuur van het afvalwater laag is.
(11) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit kan worden bepaald dat de emissiegrenswaarde niet van toepassing is bij hoge chlorideconcentraties.
(12) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing bij de biologische behandeling van op water gebaseerde vloeibare afvalstromen.]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.3.4. [1 Het waterverbruik wordt geoptimaliseerd, de hoeveelheid geproduceerd afvalwater wordt verminderd en emissies naar de bodem en het water worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door de toepassing van een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 19 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.4. [1 Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.1.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, zoals voor de geurconcentratie, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport ]1.
----------
(1)
Art. 3.14.2.4.2. [1 De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk gelden zonder correctie voor het zuurstofgehalte.]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.4.3. [1 De meting van geleide emissies naar lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.4. [1 Diffuse emissies van organische verbindingen naar lucht als gevolg van de volgende afvalverwerkingsprocessen worden ten minste een keer per jaar gemonitord door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling:
1° de regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen;
2° de decontaminatie van POP-houdende apparatuur met oplosmiddelen;
3° de fysisch-chemische behandeling van oplosmiddelen met het oog op de terugwinning van hun calorische waarde.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.5. [1 Geuremissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.6. [1 Diffuse emissies naar lucht, in het bijzonder stof, organische verbindingen en geur, worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, door de toepassing van een geschikte combinatie van de volgende technieken:
1° het aantal potentiële diffuse emissiebronnen beperken tot een minimum. Daarvoor worden technieken ingezet zoals:
a) in een geschikt ontwerp van de indeling van leidingen voorzien;
b) het gebruik van overbrenging onder invloed van zwaartekracht boven het gebruik van pompen verkiezen;
c) de valhoogte van materiaal beperken;
d) de verkeerssnelheid beperken;
e) windbarrières gebruiken;
2° zeer betrouwbare apparatuur selecteren en gebruiken. Daarvoor worden technieken ingezet zoals:
a) in kleppen met dubbele afdichtingen of even efficiënte apparatuur voorzien;
b) in zeer betrouwbare pakkingen voor kritieke toepassingen voorzien;
c) in pompen, compressoren en roerinrichtingen die uitgerust met mechanische afdichtingen in plaats van pakkingen, voorzien;
d) in magnetisch aangedreven pompen, compressoren en roerinrichtingen voorzien;
e) in geschikte toegangspoorten voor onderhoudsslangen, ponstangen en boorkoppen voorzien;
3° corrosie voorkomen. Daarvoor worden technieken ingezet zoals:
a) geschikte bouwmaterialen selecteren;
b) voering of coating van apparatuur en verven voor leidingen met corrosievertragers gebruiken;
4° diffuse emissies insluiten, verzamelen en behandelen. Daarvoor worden technieken ingezet zoals:
a) afval en materiaal dat diffuse emissies kan veroorzaken in gesloten gebouwen of in gesloten apparatuur, zoals transportbanden, opslaan, behandelen en hanteren;
b) gesloten apparatuur of gebouwen onder adequate druk houden;
c) emissies verzamelen en leiden naar een geschikt emissiereductiesysteem via een luchtafvoersysteem of luchtaanzuigsystemen in de nabijheid van de emissiebronnen;
5° de potentiële bronnen van diffuse stofemissies, zoals afvalopslag, verkeerszones en open hanteringsprocessen, met water of mist bevochtigen;
6° in onderhoud voorzien. Daarvoor worden technieken ingezet zoals:
a) toegang tot potentieel lekkende apparatuur waarborgen;
b) regelmatig de beschermingsmiddelen, zoals lamellaire gordijnen en snelwerkende deuren controleren;
7° de afvalverwerkings- en opslagruimten reinigen. Daarvoor worden technieken ingezet zoals de regelmatige reiniging van de hele afvalverwerkingsruimte, transportbanden, apparatuur en containers;
8° in een meet- en beheersprogramma van fugitieve VOS-emissies als vermeld in afdeling 4.4.6 van titel II van het VLAREM, voorzien.
Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 14.b en 14.d, van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de technieken, vermeld in de punten 2° en 4° van het eerste lid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.7. [1 Affakkeling wordt alleen toegepast om veiligheidsredenen of bij niet-routinematige bedrijfsomstandigheden, zoals de opstart en stillegging, door de toepassing van beide volgende technieken:
1° in een correct ontwerp van de installatie voorzien. Dat omvat de aanwezigheid van een gasterugwinningssysteem met voldoende capaciteit en het gebruik van zeer betrouwbare overdrukkleppen;
2° installatiebeheer uitvoeren. Dat bestaat erin het gassysteem in evenwicht te houden en geavanceerde procescontrole te gebruiken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.4.8. [1 Als affakkelen onvermijdelijk is, worden de emissies naar lucht die afkomstig zijn van de fakkels, verminderd door de toepassing van beide volgende technieken:
1° in een correct ontwerp van affakkelinstallaties voorzien. Dat omvat onder meer een optimalisatie van de hoogte en druk, toevoeging van stoom, lucht of gas en het type van de fakkeltop om betrouwbare activiteiten zonder rook mogelijk te maken en een efficiënte verbranding van overtollige gassen te waarborgen;
2° monitoring en registratie uitvoeren als onderdeel van het fakkelbeheer. Dat omvat een continue monitoring van de hoeveelheid gas die wordt afgeleid om te worden afgefakkeld. De registratie van affakkelingen omvat gewoonlijk het aantal affakkelingen en de duur ervan, en maakt het mogelijk de emissies te kwantificeren en affakkelingen in de toekomst te voorkomen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.5. [1 Geluid en trillingen]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.5.1. [1 Geluids- en trillingsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 18 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.2.6. [1 Emissies als gevolg van ongevallen en incidenten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.6.1. [1 De gevolgen van ongevallen en incidenten voor het milieu worden voorkomen of beperkt door de toepassing van alle volgende technieken als onderdeel van het ongevallenbeheerplan, vermeld in artikel 3.14.2.2.1, 13° :
1° beschermingsmaatregelen uitvoeren. Dat omvat maatregelen zoals:
a) de installatie beschermen tegen kwaadwillige handelingen;
b) in een brand- en explosiebeveiligingssysteem met preventie-, detectie- en blusapparatuur voorzien;
c) de toegankelijkheid en de bedienbaarheid van de relevante controleapparatuur in noodsituaties verzekeren;
2° emissies als gevolg van ongevallen en incidenten beheren. Dat houdt in dat er procedures zijn vastgesteld en technische voorzieningen zijn getroffen voor het beheer van emissies als gevolg van ongevallen en incidenten, zoals emissies van lekken, bluswater of veiligheidskleppen;
3° in een systeem voor registratie en beoordeling van ongevallen en incidenten voorzien. Dat omvat technieken zoals:
a) een logboek of agenda bijhouden om alle ongevallen, incidenten, wijzigingen in procedures en de resultaten van inspecties te registreren;
b) in procedures voorzien om de ongevallen en incidenten te identificeren en er lering uit te trekken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.2.7. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)
Art. 3.14.2.7.1. [1 Bij de behandeling van afval worden materialen zo veel mogelijk vervangen door afval, waarbij rekening wordt gehouden met:
1° het risico van verontreiniging als gevolg van de aanwezigheid van onzuiverheden;
2° de compatibiliteit van het afval dat andere materialen vervangt, met de afvalinput, vermeld in artikel 3.14.2.2.2, 6°.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.2.8. [1 Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.8.1. [1 De energie-efficiëntie wordt geoptimaliseerd door de toepassing van beide volgende technieken:
1° een energie-efficiëntieplan opstellen en implementeren. Dat plan omvat de vaststelling en berekening van het specifieke energieverbruik van de activiteiten, waarbij jaarlijks essentiële prestatie-indicatoren worden vastgesteld en periodieke doelstellingen voor verbetering en acties die daarmee verband houden, worden gepland;
2° een verslag over de energiebalans opmaken. Dat verslag bevat een uitsplitsing van het energieverbruik en de energieopwekking, met inbegrip van uitvoer, naar het type bron. Dat verslag omvat informatie over:
a) het energieverbruik voor de geleverde energie;
b) de energie die uit de installatie wordt uitgevoerd;
c) de energiestroom waaruit blijkt hoe de energie door het proces heen wordt gebruikt.
Het plan, vermeld in het eerste lid, 1° en het verslag, vermeld in het eerste lid, 2°, worden aangepast aan de specifieke kenmerken van de afvalverwerking, onder meer voor de uitgevoerde processen en de behandelde afvalstromen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.2.9. [1 Hergebruik van verpakkingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.2.9.1. [1 Om de hoeveelheid afval te beperken die wordt afgevoerd voor verwijdering, worden verpakkingen maximaal hergebruikt als onderdeel van het residuenbeheerplan, vermeld in artikel 3.14.2.2.1, 12°, indien er geen risico bestaat van verontreiniging van het afval dat door de hergebruikte verpakking wordt veroorzaakt. Die verpakkingen bevinden zich in goede staat en zijn voldoende schoon. Bij opeenvolgende toepassingen moet de compatibiliteit van de stoffen worden gecontroleerd voordat de verpakkingen worden hergebruikt. Als dat nodig is, wordt de verpakking vóór het hergebruik afgevoerd met het oog op een geschikte behandeling, zoals herstel of reiniging.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Afdeling 3.14.3. [1 Mechanische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.3.1. [1 Algemene bepalingen voor de mechanische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.1.1. [1 Naast de algemene bepalingen van afdeling 3.14.2 zijn ook de bepalingen van deze afdeling van toepassing op de mechanische behandeling van afval als die niet wordt gecombineerd met de biologische behandeling van afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.1.2. [1 Emissies van stof en van deeltjesgebonden metalen, dioxinen en furanen en dioxineachtige PCB's naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 25 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.1.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de mechanische behandeling van afval, zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | afvalverwerkingsproces | Meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde |
stof | alle mechanische behandelingen | halfjaarlijks bij een massastroom ≤ 0,2 kg/h | 5 mg/Nm3 |
| | maandelijks bij een massastroom > 0,2 kg/h | |
| | continu bij een massastroom > 5 kg/h | |
dioxinen en furanen | mechanische behandeling in shredders van metaalafval | jaarlijks(2) | |
gebromeerde vlamvertragers | mechanische behandeling in shredders van metaalafval | jaarlijks(2) | |
dioxineachtige PCB's | mechanische behandeling in shredders van metaalafval | jaarlijks(2) | |
metalen en metalloïden met uitzondering van kwik | mechanische behandeling in shredders van metaalafval | jaarlijks als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet wordt overschreden(2) | |
| | maandelijks als de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, wordt overschreden(2) | |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | mechanische behandeling in shredders van metaalafval | halfjaarlijks | |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De meting is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.
Voor dioxinen en furanen of dioxineachige PCB's worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. Voor dioxinen en furanen heeft de emissiegrenswaarde betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip `toxische equivalentie'.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor stof, vermeld in het eerste lid, afgeweken worden als een doekenfilter niet toepasbaar is, tot een maximum van 10 mg/Nm3.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.3.2. [1 Mechanische behandeling in shredders van metaalafval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.2.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.3.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de mechanische behandeling in shredders van metaalafval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.2.2. [1 De totale milieuprestatie wordt verbeterd en emissies als gevolg van ongevallen en incidenten worden voorkomen door de toepassing van alle volgende technieken:
1° de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 7°, hanteren;
2° een lijst van de acceptatiecriteria voor het aangevoerde afval opmaken. Daaruit blijkt minstens dat PCB-houdend afval en afval waarbij een vermoeden is van PCB-aanwezigheid niet worden aanvaard;
3° een gedetailleerde inspectieprocedure voor balen afval vóór vershreddering invoeren;
4° gevaarlijke voorwerpen uit de afvalinputstroom verwijderen en de snelle en veilige afvoer ervan naar een externe verwerker. Het gaat daarbij over voorwerpen zoals:
a) gasflessen;
b) voertuigwrakken en AEEA waarvan gevaarlijke stoffen niet zijn verwijderd;
c) met PCB's of kwik verontreinigde voorwerpen;
d) radioactieve voorwerpen;
e) brandstof- en olietanks die niet volledig leeg of gereinigd zijn, ongeacht de grootte;
f) batterijen.
5° containers alleen behandelen als er een verklaring van reinheid bijgevoegd is. Die verklaring is een schriftelijk document dat de producent of de houder van het afval heeft verstrekt, waaruit blijkt dat de lege afvalverpakking in kwestie schoon is wat de acceptatiecriteria betreft. Voor containers groter dan 1150 liter is een individuele verklaring nodig. Voor containers kleiner dan 1150 liter moet elke leverancier éénmalig, en bij elke wijziging in de acceptatievoorwaarden die op containers van toepassing is, ondertekenen dat hij de acceptatievoorwaarden accepteert en zal respecteren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.2.3. [1 Diffuse emissies naar lucht, in het bijzonder stof, worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, door de toepassing van alle volgende technieken:
1° de technieken, vermeld in artikel 4.4.7.2.4 tot en met 4.4.7.2.8 van titel II van het VLAREM;
2° een stofrapport opmaken als vermeld in addendum E4, 11, van de addendabibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.2.4. [1 Deflagraties worden voorkomen en emissies worden verminderd als deflagraties optreden door de toepassing van de volgende techniek, vermeld in punt 1°, en één van of beide van de volgende technieken, vermeld in punt 2° en 3°, toe te passen:
1° een beheerplan voor deflagratie opmaken en implementeren dat de volgende elementen omvat:
a) een programma ter vermindering van deflagratie dat is bedoeld om de bronnen te bepalen en maatregelen in te voeren om deflagratie te voorkomen;
b) een evaluatie van deflagraties uit het verleden en oplossingen daarvoor, en de verspreiding van kennis over deflagratie;
c) een protocol voor de reactie op deflagraties;
2° overdrukventielen installeren om drukgolven van deflagraties te ontlasten die anders grote schade en vervolgens emissies zouden veroorzaken;
3° een lagesnelheidsshredder of schaar gebruiken die vóór de hoofdshredder is geïnstalleerd.
Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 27 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de techniek, vermeld in de punten 3° van het eerste lid.]1
----------
(1)
Art. 3.14.3.2.5. [1 De energie-efficiëntie wordt verhoogd door de shreddervoeding stabiel te houden. Zo kan zodat ongewenste stilleggingen en opstarts van de shredder worden vermeden als gevolg van een verstoring of overbelasting van de afvaltoevoer.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.3.3. [1 Behandeling van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die VFK's of VKW's bevatten]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.3.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.3.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de behandeling van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die VFK's of VKW's bevat.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.3.2. [1 Emissies van organische verbindingen naar lucht worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door de toepassing van de volgende technieken, vermeld in punt 1°, 2° en 3°, en één van of beide van de volgende technieken, vermeld in punt 4° en 5° :
1° de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, hanteren;
2° de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 8°, hanteren;
3° alle koelmiddelen en oliën verwijderen uit de afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die VFK's of VKW's bevat en opvangen door een vacuümzuigsysteem. Koelmiddelen worden gescheiden van oliën en de oliën worden ontgast. De hoeveelheid olie die in de compressor achterblijft, wordt tot een minimum beperkt, zodat de compressor niet druppelt;
4° afgassen die organische verbindingen, zoals VFK's of VKW's, bevatten, naar een cryogene condensatie-eenheid leiden;
5° afgassen die organische verbindingen, zoals VFK's of VKW's, bevatten, naar adsorptiesystemen leiden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.3.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de behandeling van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die VFK's of VKW's bevat, zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks | 15 |
chloorfluorkoolstoffen | halfjaarlijks | 10 |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.3.4. [1 Emissies als gevolg van explosies bij de behandeling van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die VFK's of VKW's bevat, worden voorkomen door de toepassing van een van de technieken, vermeld in BBT 30 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.3.4. [1 Mechanische behandeling van afval met calorische waarde]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.4.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.3.1 van dit besluit zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de mechanische behandeling van afval met calorische waarde, vermeld in rubriek 2.4.3, a), 3°, en b), 2°, van de indelingslijst.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.4.2. [1 Emissies van organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 31 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)
Art. 3.14.3.4.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de mechanische behandeling van afval met calorische waarde, zijn de volgende emissiegrenswaarde en meetfrequentie van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof(2) | halfjaarlijks | 30 |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De meting en de emissiegrenswaarde zijn alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.3.5. [1 Mechanische behandeling van kwikhoudende afgedankte elektrische of elektronische apparatuur]1
----------
(1)
Art. 3.14.3.5.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.3.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de mechanische behandeling van kwikhoudende afgedankte elektrische of elektronische apparatuur.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.3.5.2. [1 Kwikemissies naar lucht worden verminderd door de kwikemissies aan de bron te verzamelen, die emissies naar een reductie-eenheid te leiden en een adequate monitoring uit te voeren. Dat omvat al de volgende maatregelen:
1° de apparatuur die wordt gebruikt vóór de behandeling van kwikhoudende afgedankte elektrische of elektronische apparatuur, is gesloten, staat onder onderdruk en is aangesloten op een plaatselijk afzuigsysteem;
2° de afgassen van de processen worden behandeld met ontstoffingstechnieken, zoals cyclonen, doekenfilters en HEPA-filters, gevolgd door adsorptie op actieve kool;
3° de doeltreffendheid van de behandeling van de afgassen wordt gemonitord;
4° kwikconcentraties in de behandelings- en opslagruimten worden een keer per week gemeten om potentiële kwiklekken te detecteren.]1
----------
(1)
Art. 3.14.3.5.3. [1 Voor geleide kwikemissies naar lucht die afkomstig zijn van de mechanische behandeling van kwikhoudende afgedankte elektrische of elektronische apparatuur, zijn de volgende emissiegrenswaarde en meetfrequentie van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde(µg/Nm3) |
kwik en zijn verbindingen, uitgedrukt als Hg | driemaandelijks bij een massastroom < 1 g/h | 7 |
| maandelijks bij een massastroom ≥ 1 g/h | |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Afdeling 3.14.4. [1 Biologische behandeling van afval]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.4.1. [1 Algemene bepalingen voor de biologische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.1.1. [1 Naast de algemene bepalingen van afdeling 3.14.2 zijn ook de bepalingen van deze afdeling van toepassing op de biologische behandeling van afval. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstromen.]1
----------
(1)
Art. 3.14.4.1.2. [1 Om geuremissies te verminderen en de totale milieuprestaties te verbeteren, wordt de preacceptatie, de acceptatie en de sortering van de afvalinput, vermeld in artikel 3.14.2.2.2, zodanig uitgevoerd dat de afvalinput geschikt is voor de afvalverwerking.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.1.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de biologische behandeling van afval, zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | afvalverwerkingsproces | opmerkingen | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
NH3(2) | vergisting | massastroom ≥ 150 g/h | | 10 |
| | massastroom < 150 g/h | halfjaarlijks | 20 |
| andere biologische behandeling van afval dan vergisting | | halfjaarlijks | 20 |
H2S(2) | alle biologische behandeling van afval | | halfjaarlijks bij een massastroom < 50 g/h | |
| | | maandelijks bij een massastroom ≥ 50 g/h | |
stof | mechanisch-biologische afvalbehandeling | | halfjaarlijks bij een massastroom ≤ 0,2 kg/h | 5 |
| | | maandelijks bij een massastroom > 0,2 kg/h | |
| | | continu bij een massastroom > 5 kg/h | |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | mechanisch- biologische afvalbehandeling | gebruik van andere technieken | halfjaarlijks | 40 |
| | gebruik van thermische oxidatie | | 15 |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De emissiegrenswaarden voor NH3 en de meting van NH3 en H2S zijn niet van toepassing op de behandeling van afval dat hoofdzakelijk uit mest bestaat.]1
----------
(1)
Art. 3.14.4.1.4. [1 De productie van afvalwater en waterverbruik wordt verminderd door de toepassing van alle volgende technieken:
1° het percolaat dat uit composthopen, -rillen en -tafels sijpelt, scheiden van het niet-verontreinigd hemelwater;
2° proceswaterstromen recirculeren of zo veel mogelijk gebruik te maken van andere waterstromen. De mate van recirculatie wordt beperkt door de waterbalans van de installatie, het gehalte aan onzuiverheden of de eigenschappen van de waterstromen;
3° het vochtgehalte van het afval optimaliseren om de productie van percolaat tot een minimum te beperken.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.4.2. [1 Aerobe behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.2.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.4.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de aerobe behandeling van afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.2.2. [1 Emissies naar lucht worden verminderd en de totale milieuprestaties worden verbeterd door de belangrijkste afval- en procesparameters te monitoren of te beheersen, met inbegrip van:
1° de eigenschappen van de afvalinput, zoals de C/N-ratio en de deeltjesgrootte;
2° de temperatuur en het vochtgehalte op verschillende punten in de ril of tafel. Monitoring van het vochtgehalte in de ril of tafel is niet toepasbaar op gesloten processen wanneer gezondheids- of veiligheidsproblemen zijn vastgesteld. In dat geval kan het vochtgehalte worden gemonitord voordat het afval in de ingesloten composteerfase wordt overgebracht en worden bijgesteld wanneer het de ingesloten composteerfase verlaat;
3° de beluchting van de rillen, zoals via de keerfrequentie van de ril of tafel, de O2- of CO2-concentratie in de ril of tafel of de temperatuur van de luchtstromen bij geforceerde beluchting;
4° de porositeit, hoogte en breedte van de ril of tafel.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.2.3. [1 Diffuse emissies naar lucht die afkomstig zijn van stof, geur en bio-aerosol uit behandelingsstappen in de openlucht, worden verminderd door de toepassing van één van of beide technieken, vermeld in BBT 37 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.4.3. [1 Anaerobe behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.3.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.4.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de anaerobe behandeling van afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.3.2. [1 Emissies naar lucht worden verminderd en de totale milieuprestaties worden verbeterd door de belangrijkste afval- en procesparameters te monitoren of te beheersen, zoals:
1° de pH-waarde en alkaliniteit van het digestaat;
2° de bedrijfstemperatuur van de vergister;
3° de organische belasting van de vergister;
4° de concentratie van vluchtige vetzuren en totale ammoniakale stikstof in de vergister;
5° de hoeveelheid, samenstelling en druk van het biogas;
6° het vloeistof- en schuimniveau in de vergister.
Er wordt een handmatig of automatisch monitoringsysteem ingevoerd om:
1° voor een stabiele werking van vergisters te zorgen;
2° operationele problemen, zoals schuimvorming, die tot geuremissies kunnen leiden, tot een minimum te beperken;
3° voldoende vroegtijdig te waarschuwen voor systeemstoringen die kunnen leiden tot verlies van insluiting en explosies.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.4.4. [1 Mechanisch-biologische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.4.1. [1 Naast de algemene bepalingen van onderafdeling 3.14.4.1 zijn ook de bepalingen van deze onderafdeling van toepassing op de mechanisch-biologische behandeling van afval.
De bepalingen van onderafdeling 3.14.4.2 en 3.14.4.3 zijn, waar relevant, ook van toepassing op de mechanisch-biologische behandeling van afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.4.4.2. [1 Emissies naar lucht worden verminderd door de toepassing van beide volgende technieken:
1° de totale afgasstroom splitsen in afgasstromen met een hoog gehalte aan verontreinigende stoffen en afgasstromen met een laag gehalte aan verontreinigende stoffen, zoals vastgesteld in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3;
2° afgas met een laag gehalte aan verontreinigende stoffen in het biologische proces recirculeren, gevolgd door een afgasbehandeling die is aangepast aan het gehalte aan verontreinigende stoffen.]1
----------
(1)
Afdeling 3.14.5. [1 Fysisch-chemische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.5.1. [1 Algemene bepalingen voor de fysisch-chemische behandeling van afval]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.1.1. [1 Naast de algemene bepalingen van afdeling 3.14.2 zijn ook de bepalingen van deze afdeling van toepassing op de fysisch-chemische behandeling van afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.5.2. [1 Fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.2.1. [1 De totale milieuprestaties worden verbeterd door de afvalinput als onderdeel van de procedures voor de preacceptatie en de acceptatie van afval, vermeld in artikel 3.14.2.2.2, te monitoren. Dat omvat de monitoring van parameters zoals:
1° het gehalte aan organische stoffen, oxiderende stoffen, metalen, zouten en geurende verbindingen;
2° het potentieel van H2-vorming bij het mengen met water van residuen van de rookgasbehandeling.]1
----------
(1)
Art. 3.14.5.2.2. [1 Emissies van stof, organische verbindingen en NH3 naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 41 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.2.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de fysisch-chemische behandeling van vast afval of pasteus slib zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | halfjaarlijks bij een massastroom ≤ 0,2 kg/h | 5 |
| maandelijks bij een massastroom > 0,2 kg/h | |
| continu bij een massastroom > 5 kg/h | |
NH3 | halfjaarlijks(2) | |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks(2) | |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De meting is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.5.3. [1 Herraffinage van afgewerkte olie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.3.1. [1 De totale milieuprestaties worden verbeterd door de afvalinput voor het gehalte aan chloorverbindingen als onderdeel van de procedures voor de preacceptatie en de acceptatie van afval, vermeld in artikel 3.14.2.2.2, te monitoren.]1
----------
(1)
Art. 3.14.5.3.2. [1 De hoeveelheid afval die wordt afgevoerd voor verwijdering, wordt verminderd door de toepassing van één van of beide technieken, vermeld in BBT 43 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.3.3. [1 Emissies van organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 44 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.3.4. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de herraffinage van afgewerkte olie zijn de volgende emissiegrenswaarde en meetfrequentie van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks | 30 (2) |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom op het emissiepunt minder dan 2 kg/h bedraagt, op voorwaarde dat er op basis van het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, geen carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen) als relevant in de afgasstroom worden aangemerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.5.4. [1 Fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde]1
----------
(1)
Art. 3.14.5.4.1. [1 Emissies van organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 45 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)
Art. 3.14.5.4.2. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de fysisch-chemische behandeling van afval met calorische waarde zijn de volgende emissiegrenswaarde en meetfrequentie van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks | 30 (2) |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom op het emissiepunt minder dan 2 kg/h bedraagt, op voorwaarde dat er op basis van het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, geen carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen) als relevant in de afgasstroom worden aangemerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Onderafdeling 3.14.5.5. [1 Regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.5.1. [1 De totale milieuprestaties van de regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen worden verbeterd door de toepassing van één van of beide technieken, vermeld in BBT 46 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.5.2. [1 Emissies van organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 47 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.5.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de regeneratie van afgewerkte oplosmiddelen, zijn de volgende emissiegrenswaarde en meetfrequentie van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks | 30 (2) |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom op het emissiepunt minder dan 2 kg/h bedraagt, op voorwaarde dat er op basis van het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, geen carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen) als relevant in de afgasstroom worden aangemerkt.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.5.6. [1 Thermische behandeling van afgewerkte actieve kool, gebruikte katalysatoren en uitgegraven verontreinigde bodem]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.6.1. [1 De totale milieuprestaties van de thermische behandeling van afgewerkte actieve kool, gebruikte katalysatoren en uitgegraven verontreinigde bodem worden verbeterd door de toepassing van alle volgende technieken:
1° de warmte uit ovenafgassen terugwinnen;
2° een indirect gestookte oven gebruiken;
3° procesgeïntegreerde technieken ter vermindering van emissies naar lucht gebruiken. Dat omvat technieken zoals:
a) de temperatuur van de oven en van de draaisnelheid van de roterende oven controleren;
b) een geschikte brandstof kiezen;
c) een gesloten oven gebruiken of de oven bij gereduceerde druk gebruiken om diffuse emissies naar lucht te voorkomen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.6.2. [1 Emissies van HCl, HF, stof en organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 49 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.6.3. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de thermische behandeling van afgewerkte actieve kool, gebruikte katalysatoren en uitgegraven verontreinigde bodem zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
parameter | afvalverwerkingsproces | meetfrequentie(1) |
gasvormige anorganische chloorverbindingen, uitgedrukt als HCl | thermische behandeling van afgewerkte actieve kool en gebruikte katalysatoren | halfjaarlijks bij een massastroom < 300 g/h(2) |
| | driemaandelijks bij een massastroom ≥ 300 g/h(2) |
| thermische behandeling van uitgegraven verontreinigde bodem | driemaandelijks(2) |
gasvormige anorganische fluorverbindingen, uitgedrukt als HF | thermische behandeling van afgewerkte actieve kool en gebruikte katalysatoren | halfjaarlijks bij een massastroom < 50 g/h(2) |
| | maandelijks bij een massastroom ≥ 50 g/h(2) |
| thermische behandeling van uitgegraven verontreinigde bodem | driemaandelijks(2) |
stof | thermische behandeling van afgewerkte actieve kool en gebruikte katalysatoren | halfjaarlijks bij een massastroom ≤ 0,2 kg/h |
| | maandelijks bij een massastroom > 0,2 kg/h |
| | continu bij een massastroom > 5 kg/h |
| thermische behandeling van uitgegraven verontreinigde bodem | driemaandelijks |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | thermische behandeling van afgewerkte actieve kool en gebruikte katalysatoren | halfjaarlijks |
| thermische behandeling van uitgegraven verontreinigde bodem | driemaandelijks |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De meting is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.5.7. [1 Reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.7.1. [1 Emissies van stof en organische verbindingen naar lucht die afkomstig zijn van de opslag, hantering en reiniging, worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 50 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.7.2. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de reiniging van uitgegraven verontreinigde bodem met water, zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) |
stof | halfjaarlijks bij een massastroom ≤ 0,2 kg/h |
| maandelijks bij een massastroom > 0,2 kg/h |
| continu bij een massastroom > 5 kg/h |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.14.5.8. [1 Decontaminatie van PCB-houdende apparatuur]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.8.1. [1 De totale milieuprestaties worden verbeterd en de geleide emissies van PCB's en organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van alle volgende technieken:
1° in coating van de opslag- en behandelingsruimten voorzien;
2° toegangsregels voor het personeel invoeren om de verspreiding van verontreinigingen te voorkomen. Dat omvat technieken zoals:
a) de toegangspunten tot de opslag- en behandelingsruimten afsluiten;
b) een speciale bevoegdheid vereisen om toegang te krijgen tot de plaats waar de besmette apparatuur wordt opgeslagen en gehanteerd;
c) in afzonderlijke `schone' en `vuile' vestiaires voorzien om individuele beschermende kleding aan en uit te trekken;
3° de reiniging van apparatuur en afwatering optimaliseren. Dat omvat technieken zoals:
a) de externe oppervlakken van de besmette apparatuur reinigen met een anionisch reinigingsmiddel;
b) de apparatuur met een pomp of onder vacuüm ledigen in plaats van met zwaartekracht;
c) procedures definiëren en gebruiken om het vacuümvat te vullen, te ledigen en los te koppelen;
d) na het scheiden van de kern van de behuizing van een elektrische transformator in een afwateringsperiode van ten minste twaalf uur voorzien om te voorkomen dat besmette vloeistof tijdens verdere behandelingsactiviteiten druppelt;
4° emissies naar lucht beheersen en monitoren. Dat omvat technieken zoals:
a) de lucht van de decontaminatieruimte opvangen en behandelen met actieve-koolfilters;
b) de uitlaat van de vacuümpomp, vermeld in punt 3°, b), aansluiten op een reductiesysteem aan het einde van de pijp;
c) de geleide emissies, vermeld in artikel 3.14.5.8.2, monitoren;
d) de potentiële atmosferische depositie van PCB's monitoren, zoals door fysisch-chemische metingen of biomonitoring;
5° afvalverwerkingsresiduen verwijderen. Dat omvat technieken zoals:
a) poreuze, verontreinigde delen van de elektrische transformator afvoeren met het oog op verbranding bij hoge temperatuur;
b) PCB's in de oliën vernietigen;
6° oplosmiddelen bij reiniging met oplosmiddelen terugwinnen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.5.8.2. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de decontaminatie van PCB-houdende apparatuur, zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) |
dioxineachtige PCB's(2) | driemaandelijks |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | driemaandelijks(3) |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) Voor dioxineachige PCB's worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur.
(3) De meting is alleen van toepassing als een oplosmiddel wordt gebruikt om de verontreinigde apparatuur te reinigen.]1
----------
(1)
Afdeling 3.14.6. [1 Behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstoffen]1
----------
(1)
Art. 3.14.6.1. [1 Naast de algemene bepalingen van afdeling 3.14.2 zijn ook de bepalingen van deze afdeling van toepassing op de behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstoffen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.6.2. [1 De totale milieuprestaties worden verbeterd door de afvalinput te monitoren als onderdeel van de procedures voor de preacceptatie en de acceptatie van afval, vermeld in artikel 3.14.2.2.2. Dat omvat de monitoring van parameters zoals:
1° de biologische verwijderbaarheid;
2° de haalbaarheid van het breken van emulsie.]1
----------
(1)
Art. 3.14.6.3. [1 Emissies van HCl, NH3 en organische verbindingen naar lucht worden verminderd door de toepassing van de techniek, vermeld in artikel 3.14.2.4.6, 4°, van dit besluit, en één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 53 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Art. 3.14.6.4. [1 Voor geleide emissies naar lucht die afkomstig zijn van de behandeling van op water gebaseerde, vloeibare afvalstoffen zijn de volgende emissiegrenswaarden en meetfrequenties van toepassing:
parameter | meetfrequentie(1) | opmerkingen | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
gasvormige anorgansiche chloriden, uitgedrukt als HCl | halfjaarlijks bij een massastroom < 300 g/h(2) | | 5(3) |
| driemaandelijks bij een massastroom ≥ 300 g/h(2) | | |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | halfjaarlijks(2) | massastroom ≥ 0,5 kg/h | 20(3) |
| | massastroom < 0,5 kg/h | 45(3) |
NH3 | halfjaarlijks(2) | | |
(1) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd, mits is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
(2) De meting is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.
(3) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de stof in kwestie in het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.14.2.2.3, als relevant in de afgasstroom wordt aangemerkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2020-06-19/29, art. 3, 011; Inwerkingtreding : 15-10-2020>
Hoofdstuk 3.15. [1 - Voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.1. [1 - Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)
Art. 3.15.1.1. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.6, b), van de indelingslijst;
2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.16 van de indelingslijst;
3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, als het behandelde afvalwater afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten worden uitgevoerd die onder de toepassing van rubriek 45.6, b), of 45.16 van de indelingslijst vallen;
4° de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer activiteiten die onder de toepassing van rubriek 45.6, b), of 45.16 van de indelingslijst vallen;
5° ethanolproductie die plaatsvindt in een installatie die valt onder de activiteitsbeschrijving, vermeld in rubriek 45.16, 2°, van de indelingslijst, of een activiteit die rechtstreeks met de installatie samenhangt.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.15.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 4 december 2023 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.4, b) en c), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° stookinstallaties die hete gassen produceren die niet worden gebruikt om voorwerpen of materialen via direct contact te verwarmen, te drogen of anders te behandelen;
2° de productie van grondstoffen op basis van dierlijke bijproducten, zoals rendering en smelten van vetten, productie van vismeel en visolie, bloedverwerking en de vervaardiging van gelatine;
3° het opdelen van karkassen van slachtdieren in standaarddeelstukken en het versnijden van pluimvee.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 4 december 2019, of een volledige vervanging van een installatie na 4 december 2019;
2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
3° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid verwerkte producten of grondstoffen, afhankelijk van de specifieke sector, uitgedrukt in ton per jaar of hectoliter per jaar. De verpakking is niet inbegrepen in het gewicht van het product;
4° grondstoffen: alle materialen die in de installatie worden aangevoerd, behandeld of verwerkt voor de productie van levensmiddelen of diervoeders, tenzij het anders is vermeld in dit hoofdstuk.
5° BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2031 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.2. [1 - Algemene bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.1. [1 - Toepasbaarheid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.1.1. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in punt a) van BBT 7, BBT 11, voetnoot 2 en 8 van BBT 12 en voetnoot 1 van BBT 34 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1° artikel 3.15.2.6.1 met toepassing van punt a) van BBT 7;
2° artikel 3.15.2.9.1 met toepassing van BBT 11;
3° artikel 3.15.2.9.2 met toepassing van voetnoot 2 en 8 van BBT 12;
4° artikel 3.15.13.3 met toepassing van voetnoot 1 van BBT 34.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.15.2.2. [1 - Algemene overwegingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.2.1. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.15.4 tot en met 3.15.14, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.2.2. [1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.2.3. [1 Als de afgassen uit twee of meer bronnen via dezelfde schoorsteen worden afgevoerd, is de emissiegrenswaarde van toepassing op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen. Als voor de bronnen verschillende emissiegrenswaarden van toepassing zijn, wordt de emissiegrenswaarde die van toepassing is op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen, vastgesteld door de emissiegrenswaarden die worden bepaald door de individuele bronnen te combineren volgens een mengregel op basis van het aandeel in het debiet.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.2.4. [1 De richtwaarden voor specifieke lozing van afvalwater hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
Specifieke lozing van afvalwater = lozing van afvalwater/activiteitsgraad
De lozing van afvalwater, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid afvalwater die door de specifieke processen in kwestie wordt geloosd als directe lozing, indirecte lozing of verspreiding over het land gedurende de productieperiode, uitgedrukt in m3/jaar, met uitzondering van eventueel afzonderlijk geloosd koelwater en afstromend water.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.2.5. [1 De richtwaarden voor specifiek energieverbruik hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
Specifiek energieverbruik = eindenergieverbruik/activiteitsgraad
Het eindenergieverbruik, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid energie die door de specifieke processen in kwestie wordt verbruikt in de vorm van warmte en elektriciteit gedurende de productieperiode, uitgedrukt in MWh/jaar.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.3. [1 - Milieubeheersystemen]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.3.1. [1 Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid, leiderschap en verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer de context van de organisatie wordt vastgesteld, de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen worden bepaald, en de kenmerken van de installatie die verband houden met mogelijke risico's voor het milieu en de menselijke gezondheid, en ook de toepasselijke wettelijke milieuvoorschriften worden vastgesteld;
3° ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
4° vaststelling van de doelstellingen en de prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van toepasselijke wettelijke voorschriften;
5° planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen waar nodig, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° vaststelling van de structuren, de taken en de verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen en personeel;
7° waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie;
8° interne en externe communicatie;
9° bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een managementhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle op activiteiten met aanzienlijke milieueffecten, en ook van relevante gegevens;
11° doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen en beperken van de nadelige effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen, bij het (her)ontwerpen van een installatie of een deel daarvan, van de milieueffecten ervan gedurende de hele levensduur, met inbegrip van de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling;
15° uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° periodieke onafhankelijke, als dat praktisch haalbaar is, interne audits en ook periodieke onafhankelijke externe audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° periodieke beoordeling door het hoger management van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie is het ook van belang rekening te houden met de volgende aspecten van het milieubeheersysteem die in voorkomend geval in de volgende artikelen worden beschreven:
1° overzicht van water-, energie- en grondstoffenverbruik en van afvalwater- en afgasstromen als vermeld in artikel 3.15.2.3.2;
2° energie-efficiëntieplan als vermeld in artikel 3.15.2.5.1.
De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.3.2. [1 Om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en de emissies te verminderen, wordt een overzicht opgemaakt, dat actueel gehouden wordt en regelmatig herzien wordt, ook als zich een belangrijke wijziging voordoet, van het water-, energie- en grondstoffenverbruik en van de afvalwater- en afgasstromen, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.15.2.3.1. Het overzicht bevat al de volgende elementen:
1° informatie over de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelproductieprocessen, met inbegrip van:
a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en technieken om afvalwater en afgas te behandelen om emissies te voorkomen of te verminderen, met inbegrip van de prestaties ervan;
2° informatie over waterverbruik en -gebruik en vaststelling van acties om het waterverbruik en de hoeveelheid afvalwater te verminderen als vermeld in artikel 3.15.2.6.1;
3° informatie over de omvang en de kenmerken van de afvalwaterstromen, met inbegrip van:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
4° informatie over de eigenschappen van de afgasstromen, met inbegrip van:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
c) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie;
5° informatie over het energieverbruik en -gebruik, de hoeveelheid gebruikte grondstoffen en ook de hoeveelheid en kenmerken van de geproduceerde residuen, en vaststelling van acties om de hulpbronnenefficiëntie voortdurend te verbeteren als vermeld in artikel 3.15.2.5.1 en 3.15.2.8.1;
6° vaststelling en uitvoering van een passende monitoringstrategie met het oog op verbetering van de hulpbronnenefficiëntie, waarbij rekening wordt gehouden met het energie-, water- en grondstoffenverbruik. De monitoring kan directe metingen, berekeningen of registratie met een passende frequentie omvatten. De monitoring wordt uitgesplitst op het meest geschikte niveau.
In het eerste lid, 5°, wordt verstaan onder residu: een stof die of een voorwerp dat als afvalstof of bijproduct wordt gegenereerd door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen.
De mate van gedetailleerdheid van het overzicht is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
Het overzicht wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de Vlaamse Milieumaatschappij.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.4. [1 - Monitoring]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.4.1. [1 Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in het overzicht van afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.15.2.3.2, worden de belangrijkste procesparameters en ten minste het debiet, de pH en de temperatuur van het afvalwater op cruciale locaties gemonitord.]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.4.2. [1 De emissies naar water worden gemonitord conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO- normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.4.3. [1 De emissies naar de lucht worden gemonitord conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. Er wordt geen correctie doorgevoerd voor het zuurstofgehalte, tenzij het anders bepaald is in dit hoofdstuk.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.4.4. [1 Parameters waarvoor in dit hoofdstuk emissiegrenswaarden worden bepaald en waarvan de emissie de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, worden minstens een keer per jaar gemeten, tenzij het anders bepaald is in dit hoofdstuk.
De metingen worden uitgevoerd bij de hoogst verwachte emissietoestand onder normale bedrijfsomstandigheden.]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.4.5. [1 De gegevens die nodig zijn om de specifieke lozing van afvalwater te berekenen, worden ter inzage gehouden van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij.
De gegevens die nodig zijn om het specifiek energieverbruik te berekenen, worden ter inzage gehouden van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.5. [1 - Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.5.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt b) van BBT 6 BBT 6b van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, en een energie-efficiëntieplan, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.15.2.3.1, toe te passen.
Het energie-efficiëntieplan, vermeld in het eerste lid, omvat de vaststelling en de berekening van het specifiek energieverbruik van de activiteit(en), waarbij jaarlijkse essentiële prestatie-indicatoren worden vastgesteld en waarbij periodieke doelstellingen voor verbetering en acties die daarmee verband houden, worden gepland. Het plan wordt aangepast aan de specifieke kenmerken van de installatie.
Het energie-efficiëntieplan, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap als die daarom verzoekt.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.15.2.6. [1 - Waterverbruik en lozing van afvalwater]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.6.1. [1 Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken b) tot en met k), vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen en door recycling en hergebruik van water toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.7. [1 - Schadelijke stoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.7.1. [1 Het gebruik van schadelijke stoffen wordt voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 8 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.7.2. [1 Emissies van stoffen die de ozonlaag aantasten en van stoffen met een hoog aardopwarmingsvermogen die afkomstig zijn van het koelen en invriezen, worden voorkomen door koelmiddelen te gebruiken die de ozonlaag niet aantasten en die een laag aardopwarmingsvermogen hebben.
Voor nieuwe installaties, en voor bestaande installaties die hun koelinstallatie vervangen, geldt voor de koelmiddelen een aardopwarmingsvermogen van 150 als richtwaarde.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.15.2.8. [1 - Hulpbronnenefficiëntie]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.8.1. [1 De hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 10 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.9. [1 - Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.2.9.1. [1 Ongecontroleerde emissies naar water worden voorkomen door een passende bufferopslagcapaciteit voor afvalwater te bieden.
De passende bufferopslagcapaciteit, vermeld in het eerste lid, wordt bepaald met een risicobeoordeling, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met de aard van de verontreinigende stof(fen), de effecten van die verontreinigende stoffen op de verdere behandeling van het afvalwater en het ontvangende milieu. Het afvalwater uit de bufferopslag wordt pas geloosd nadat passende maatregelen zijn genomen.]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.9.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater op oppervlaktewater, behalve bij emissies die afkomstig zijn van het malen van graan, de verwerking van groenvoeder en de productie van droog voeder voor huisdieren en van mengvoeders:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/l) |
CZV1 | 1002 |
zwevende stoffen | 503 |
totaal stikstof | 204 5 6 |
totaal fosfor | 27 |
(1) De emissiegrenswaarde voor CZV kan worden vervangen door een emissiegrenswaarde voor TOC. De correlatie tussen CZV en TOC wordt per geval bepaald door een MER-deskundige die erkend is in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010. De emissiegrenswaarde voor TOC heeft de voorkeur omdat bij TOC-monitoring geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
(2) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 95% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot de volgende maxima:
a) 120 mg/l voor zuivelbedrijven en voor installaties voor de verwerking van groenten en fruit, uitgezonderd installaties voor de verwerking van aardappelen;
b) 155 mg/l voor installaties voor de productie van suiker;
c) 200 mg/l voor installaties voor de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën.
(3) De emissiegrenswaarde bedraagt 30 mg/l voor installaties voor de verwerking van vleeswaren.
(4) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 80% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot maximaal 30 mg/l, behalve voor installaties voor de verwerking van aardappelen, groentendiepvries- en conservenbedrijven, andere dan bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) en andere dan 4de gamma-bedrijven, vis- en vleeswaren, brouwerijen en zuivelbedrijven.
(5) De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor de verwerking van vis- en vleeswaren, brouwerijen en zuivelbedrijven.
(6) De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor verse aardappelproducten en diepvries- en chipsbedrijven in de aardappelverwerkingssector. Voor diepvries- en chipsbedrijven kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarden worden afgeweken tot maximaal 20 mg/l. De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor groentendiepvries- en conservenbedrijven. Van deze emissiegrenswaarde kan voor bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) en voor 4de gamma-bedrijven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken met een maximum van 20 mg/l of tot een maximum van 30 mg/l indien het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 80% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode (zie ook voetnoot 4). Bij de verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) is deze emissiegrenswaarde van 20mg/l of 30 mg/l gekoppeld aan een jaargemiddelde van 10 mg/l.
(7) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 95% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot de volgende maxima:
a) 2,5 mg/l voor zuivelbedrijven;
b) 4 mg/l voor installaties die gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel produceren;
c) 5 mg/l voor installaties voor de verwerking van groenten en fruit, gekoppeld aan een jaargemiddelde van 2,5 mg/l voor diepvries- en chipsbedrijven in de aardappelverwerkingssector en een jaargemiddelde van 3 mg/l voor diepvries- en conservenbedrijven;
d) 10 mg/l voor installaties voor de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën die zeepsplitsing toepassen.
Voor TOC, CZV, totaal stikstof en totaal fosfor is de berekening van het gemiddelde rendement van de emissiebeperking, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterbehandelingsinstallatie.]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.9.3. [1 De emissies van de lozing van afvalwater naar het oppervlaktewater worden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie1 |
CZV2 3 | dagelijks 4 |
TOC2 3 | dagelijks 4 |
zwevende stoffen2 | dagelijks 4 |
totaal stikstof2 | dagelijks 4 |
totaal fosfor2 | dagelijks 4 |
BZV2 | maandelijks |
chloride | maandelijks |
(1) De meetfrequentie is alleen van toepassing als de stof in kwestie op basis van het overzicht, vermeld in artikel 3.15.2.3.2, wordt geïdentificeerd als relevant in de afvalwaterstroom.
(2) De meetfrequentie is alleen van toepassing bij directe lozing in oppervlaktewater.
(3) TOC-monitoring en CZV-monitoring zijn alternatieven. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
(4) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd tot minimaal een keer per maand, op voorwaarde dat is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, en na goedkeuring door de toezichthouder.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Onderafdeling 3.15.2.10. [1 - Geluid]1
----------
(1)
Art. 3.15.2.10.1. [1 Geluidsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.3. [1 - Diervoeder]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.3.1. [1 De richtwaarden van het specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de productie van mengvoeder en voeder voor huisdieren. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton producten:
product | specifiek energieverbruik |
mengvoeder | 0,11 |
droog voeder voor huisdieren | 0,5 |
nat voeder voor huisdieren | 0,85 |
(1) De richtwaarde bedraagt 0,12 als warmtebehandeling wordt gebruikt voor de bestrijding van salmonella.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.3.2. [1 De energie-efficiëntie bij de verwerking van groenvoeder wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 16 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.3.3. [1 De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van nat voeder voor huisdieren, bedraagt 2,4 m3/ton producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.3.4. [1 De geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de verwerking van diervoeder, worden verminderd door een van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)
Art. 3.15.3.5. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het vermalen bij de vervaardiging van mengvoeders, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de pelletkoeling bij de vervaardiging van mengvoeders, bedraagt 20 mg/Nm3.
De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van groenvoeder, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt om de drie maanden gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het derde lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.
De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van het extruderen van droog voeder voor huisdieren, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt een keer per jaar gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.4. [1 - Brouwen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.4.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 18 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
De richtwaarde van het specifiek energieverbruik, afkomstig van het brouwen, bedraagt 0,05 MWh/hl producten.]1
----------
(1)
Art. 3.15.4.2. [1 De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van het brouwen, bedraagt 0,5 m3/hl producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.4.3. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door een van de technieken of beide technieken, vermeld in BBT 19 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.4.4. [1 Geleide stofemissies naar lucht worden verminderd door het gebruik van een doekenfilter of van zowel een cycloon als een doekenfilter.
De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de behandeling en verwerking van mout en ongemout, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.5. [1 - Zuivelbedrijven]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.5.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 21 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van zuivelbedrijven. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton grondstoffen:
ten minste 80% van de productie is | specifiek energieverbruik |
consumptiemelk | 0,6 |
kaas | 0,22 |
poeder | 0,5 |
gefermenteerde melk | 1,6 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.5.2. [1 De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van zuivelbedrijven. Ze worden uitgedrukt in m3/ton grondstoffen:
ten minste 80% van de productie is | specifieke lozing van afvalwater |
consumptiemelk | 3 |
kaas | 2,5 |
poeder | 2,7 |
]1
----------
(1)
Art. 3.15.5.3. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.5.4. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen, bedraagt 10 mg/Nm3.
De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van gedemineraliseerd weipoeder, caseïne en lactose, bedraagt 20 mg/Nm3.]1
----------
(1)
Afdeling 3.15.6. [1 - Productie van ethanol]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.6.1. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door gist na de vergisting terug te winnen en te hergebruiken. De gist mag niet worden teruggewonnen als de vinasse als diervoeder wordt gebruikt.]1
----------
(1)
Afdeling 3.15.7. [1 - De verwerking van vis en schaal- en schelpdieren]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.7.1. [1 Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of beide technieken, vermeld in BBT 25 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.7.2. [1 Geleide emissies naar lucht van organische stoffen afkomstig van het roken van vis worden verminderd door een of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 26 van de BBT-conclusies voor voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie toe te passen.
De emissiegrenswaarde van geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van een rookkamer, bedraagt 50 mg/Nm3.
De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom van totaal organische koolstof minder dan 500 g/u bedraagt.
De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van rookkamers, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Afdeling 3.15.8. [1 Groenten en fruit]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.8.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door groenten en fruit te koelen vóór ze ingevroren worden.
De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de sector groenten en fruit. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton producten:
specifiek proces | specifiek energieverbruik |
verwerking van aardappelen met uitzondering van de productie van zetmeel | 2,1 |
verwerking van tomaten | 2,4 |
]1
----------
(1)
Art. 3.15.8.2. [1 De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de sector groenten en fruit. Ze worden uitgedrukt in m3/ton producten:
specifiek proces | specifieke lozing van afvalwater |
verwerking van aardappelen met uitzondering van de productie van zetmeel | 6 |
verwerking van tomaten als recycling van water mogelijk is | 10 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.9. [1 - Malen van graan]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.9.1. [1 De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van het malen van graan bedraagt 0,13 MWh/ton producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.9.2. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het malen van graan, bedraagt 5 mg/Nm3.
De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het reinigen van graan, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt een keer per jaar gemeten.]1
----------
(1)
Afdeling 3.15.10. [1 - De verwerking van vlees]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.10.1. [1 De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de verwerking van vlees bedraagt 2,6 MWh/ton grondstoffen.
De richtwaarde, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de productie van kant-en-klaarmaaltijden en -soepen.]1
----------
(1)
Art. 3.15.10.2. [1 De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van vlees, bedraagt 8 m3/ton grondstoffen.
De richtwaarde, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op processen waarbij directe waterkoeling wordt gebruikt, en op de productie van kant-en-klaarmaaltijden en -soepen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.10.3. [1 Geleide emissies naar lucht van organische stoffen afkomstig van het drogen van vlees worden verminderd door een of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie toe te passen.
De emissiegrenswaarde van geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van een rookkamer, bedraagt 50 mg/Nm3.
De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom van totaal organische koolstof minder dan 500 g/u bedraagt.
De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van rookkamers, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.10.4. [1 De concentratie van de geleide emissies van NOx en CO naar lucht, afkomstig van rookkamers, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt eenmaal per jaar gemeten als een thermische oxidator wordt gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.11. [1 - De verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.11.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een hulpvacuüm op te wekken.
De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton geproduceerde olie:
specifiek proces | specifiek energieverbruik |
geïntegreerd persen-extraheren en raffineren van koolzaad of zonnebloemzaden | 1,05 |
geïntegreerd extraheren en raffineren van sojabonen | 1,65 |
alleenstaande raffinage | 0,45 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.11.2. [1 De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn vantoepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën. Ze worden uitgedrukt in m3/ton geproduceerde olie:
specifiek proces | specifieke lozing van afvalwater |
geïntegreerd persen-extraheren en raffineren van koolzaad of zonnebloemzaden | 0,75 |
geïntegreerd extraheren en raffineren van sojabonen | 1,9 |
alleenstaande raffinage | 0,9 |
]1
----------
(1)
Art. 3.15.11.3. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het transport en de preparatie van zaden, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen en koelen van meel, bedraagt 20 mg/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.11.4. [1 De jaargemiddelde emissiegrenswaarde voor specifieke hexaanverliezen, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en raffinage, bedraagt 0,55 kg/ton verwerkte zaden of bonen voor sojabonen en 0,7 kg/ton verwerkte zaden of bonen voor koolzaad en zonnebloemzaden.
De emissiegrenswaarde voor hexaanverliezen wordt berekend met de volgende formule:
Specifieke hexaanverliezen = hexaanverliezen/grondstoffen
De hexaanverliezen, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid hexaan die de installatie verbruikt voor elke soort zaden of bonen, uitgedrukt in kg/jaar
De grondstoffen, vermeld in de noemer van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid van elke soort gereinigde zaden of bonen die wordt verwerkt, uitgedrukt in ton/jaar.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.11.5. [1 De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en raffinage van plantaardige oliën, wordt jaarlijks gemeten. De concentratie wordt gemeten tijdens een tweedaagse meetcampagne.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.12. [1 - Frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.12.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de productie van frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit, bedraagt 0,035 MWh/hl producten.]1
----------
(1)
Art. 3.15.12.2. [1 De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit, bedraagt 0,2 m3/hl producten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Afdeling 3.15.13. [1 - De productie van zetmeel]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.13.1. [1 De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de productie van zetmeel. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton grondstoffen, waarbij de hoeveelheid grondstoffen betrekking heeft op de brutotonnage:
specifiek proces | specifiek energieverbruik |
verwerking van aardappelen, uitsluitend voor de productie van natuurlijk zetmeel | 0,14 |
verwerking van mais of tarwe voor de productie van natuurlijk zetmeel in combinatie met gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel | 1,251 |
(1) De richtwaarde is niet van toepassing op de productie van polyolen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.13.2. [1 De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van zetmeel. Ze worden uitgedrukt in m3/ton grondstoffen, waarbij de hoeveelheid grondstoffen betrekking heeft op de brutotonnage:
specifiek proces | specifieke lozing van afvalwater |
verwerking van aardappelen, uitsluitend voor de productie van natuurlijk zetmeel | 1,15 |
verwerking van mais of tarwe voor de productie van natuurlijk zetmeel in combinatie met gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel | 3,91 |
(1) De richtwaarde is niet van toepassing op de productie van polyolen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.13.3. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van zetmeel, eiwit en vezels, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.]1
----------
(1)
Afdeling 3.15.14. [1 - De productie van suiker]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.14.1. [1 De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 35 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de verwerking van suikerbieten bedraagt 0,4 MWh/ton bieten.]1
----------
(1)
Art. 3.15.14.2. [1 De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van suikerbieten, bedraagt 1 m3/ton bieten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.14.3. [1 Geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.14.4. [1 De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, bedraagt 100 mg/Nm3. Er geldt een referentiezuurstofgehalte van 16% en er wordt geen correctie doorgevoerd voor het watergehalte.
De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt maandelijks gemeten.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.]1
----------
(1)
Art. 3.15.14.5. [1 De emissiegrenswaarde van geleide SOx-emissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500 ° C als niet wordt gebruikgemaakt van aardgas, bedraagt 100 mg/Nm3. Er geldt een referentiezuurstofgehalte van 16% en er wordt geen correctie doorgevoerd voor het watergehalte.
De concentratie van de geleide SOx-emissies naar de lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, als niet gebruik gemaakt wordt van aardgas, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt om de zes maanden gemeten.
In het eerste en tweede lid wordt verstaan onder SOx: de som van zwaveldioxide, zwaveltrioxide en aerosolen van zwavelzuur, uitgedrukt als SO2.
De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.14.6. [1 De concentratie van de geleide emissies van PM2,5 en PM10 naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2021-12-17/58, art. 3, 012; Inwerkingtreding : 28-03-2022>
Art. 3.15.14.7. [1 De concentratie van de geleide emissies van NOx en CO naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt jaarlijks gemeten.
De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Hoofdstuk 3.16. [1 Afvalverbranding]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.1. [1 Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.1.1. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.1 van de indelingslijst;
2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.2 van de indelingslijst, die in hoofdzaak niet bestemd zijn voor de fabricage van materialen en als ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:
a) er worden uitsluitend andere afvalstoffen verbrand dan biomassa-afval;
b) meer dan 40% van de vrijkomende warmte is afkomstig van gevaarlijk afval;
c) er wordt ongesorteerd huisvuil verbrand;
3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, a), 4°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan;
4° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, b), 3°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.16.1.2, 3° voldoen uiterlijk op 3 december 2023 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 5.1, 5.2, 5.3, a), iv) en b), iii), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° voorbewerking van afval voor verbranding;
2° verwerking van bij de verbranding ontstaan vliegas en andere residuen die bij rookgasreiniging ontstaan;
3° verbranding of meeverbranding van uitsluitend gasvormig afval anders dan dat wat bij de thermische verwerking van afval ontstaat;
4° afvalverwerking in installaties als vermeld in artikel 42, lid 2, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).]1
----------
(1)
Art. 3.16.1.2. [1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° andere niet-gevaarlijke afvalstoffen: de niet-gevaarlijke afvalstoffen die noch huisvuil, noch zuiveringsslib zijn;
2° BBT-conclusies voor afvalverbranding: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor afvalverbranding;
3° bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;
4° bodemasverwerkingsinstallatie: een installatie voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan, om de waardevolle fractie te scheiden en terug te winnen en het nuttige gebruik van de resterende fractie mogelijk te maken. Het enkel scheiden van grove metalen bij de afvalverbrandingsinstallatie valt daar niet onder;
5° gekanaliseerde emissies: de emissies van verontreinigende stoffen naar het milieu via kanalen, leidingen, schoorstenen en ontluchtingskokers;
6° gevaarlijke afvalstoffen: de gevaarlijke afvalstoffen, vermeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen;
7° gevoelige receptor: de zone die speciale bescherming behoeft, met inbegrip van woonzones en zones waar menselijke activiteiten worden verricht;
8° gloeiverlies: de verandering in massa als gevolg van de verwarming van een monster onder specifieke omstandigheden;
9° huisvuil: het gemengd of afzonderlijk ingezameld vast huishoudelijk afval, en ook vast afval uit andere bronnen dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval;
10° nieuwe installatie: een installatie waarvoor na 3 december 2019 de eerste vergunning wordt afgegeven, of een installatie die na 3 december 2019 volledig is vervangen;
11° rendement van een ketel: de verhouding tussen de thermische energie die met de ketel wordt geproduceerd en de energietoevoer van het afval en de hulpbrandstof in de oven, op basis van de onderste verbrandingswaarden;
12° TOC-gehalte in vaste residuen: het totale gehalte aan organische koolstof. De hoeveelheid organische koolstof die door verbranding in kooldioxide wordt omgezet en die niet door een zuurbehandeling als kooldioxide vrijkomt.
13° verbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie als vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM;
14° zuiveringsslib: het restslib van de opslag, behandeling en verwerking van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater. In dit hoofdstuk wordt restslib dat een gevaarlijke afvalstof is, uitgesloten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.2. [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Onderafdeling 3.16.2.1. [1 Toepasbaarheid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.1.1. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 8, punt d), e) en f) van BBT 9, BBT 19, BBT 22 en BBT 32 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1° artikel 3.16.4.6 met toepassing van BBT 8;
2° artikel 3.16.5.1 met toepassing van punt d), e) en f) van BBT 9;
3° artikel 3.16.6.1 met toepassing van BBT 19;
4° artikel 3.16.7.1.2 met toepassing van BBT 22;
5° artikel 3.16.8.1 met toepassing van BBT 32.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Onderafdeling 3.16.2.2. [1 Algemene overwegingen]1
----------
(1)
Art. 3.16.2.2.1. [1 De emissiegrenswaarden voor afvalverbranding, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 11 volumeprocent.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.2.2. [1 Tenzij het anders is vermeld, worden de meetwaarden en middelingstijden voor emissies in de lucht op de volgende wijze bepaald:
1° Voor periodieke metingen wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
a) continue bemonstering gedurende negentig minuten;
b) bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen;
c) langdurige bemonsteringsperiode van minimaal twee en maximaal vier weken.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
2° het daggemiddelde wordt bepaald als het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige halfuurgemiddelden uit continue metingen.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.
In afwijking van het eerste lid, punt 1°, wordt bij een kortdurende bemonstering voor dioxinen en furanen en dioxineachtige pcb's een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.2.3. [1 Als afval wordt meeverbrand met brandstoffen die geen afval zijn, zijn de emissiegrenswaarden voor emissies naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, op het hele gegenereerde rookgasvolume van toepassing.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.2.4. [1 In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen die geen zuiveringsslib zijn, en gevaarlijk houtafval uitgedrukt als:
1° bruto elektrisch rendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat met behulp van een condensatieturbine elektriciteit produceert;
2° bruto energierendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat aan een van de volgende kenmerken beantwoordt:
d) uitsluitend warmte produceren;
e) met behulp van een tegendrukturbine elektriciteit produceren en met de stoom die de turbine verlaat, warmte produceren.
De energie-efficiëntieniveaus worden op de volgende wijze uitgedrukt:
1° bruto elektrisch rendement:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 18-07-2022, p. 56651)
2° bruto energierendement:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 18-07-2022, p. 56651)
waarbij:
a) We: opgewekt elektrisch vermogen, in MW;
b) Qhe: aan de warmtewisselaars op de primaire zijde geleverd thermisch vermogen, in MW;
c) Qde: als stoom of heet water geleverd thermisch vermogen minus de warmte-inhoud van de retourstroom, in MW;
d) Qb: door de ketel geproduceerd thermisch vermogen, in MW;
e) Qi: thermisch vermogen, als stoom of heet water, dat intern wordt gebruikt, in MW;
f) Qth: thermisch ingangsvermogen van de thermische verwerkingseenheden, met inbegrip van de afval- en aanvullende brandstoffen die continu worden gebruikt, met uitzondering van brandstof die voor de opstart wordt gebruikt, in MWth uitgedrukt op basis van de onderste verbrandingswaarde.
Bij de bepaling van het bruto elektrisch rendement of het bruto energierendement van een verbrandingsinstallatie kan onder een onderdeel ervan worden verstaan:
1° een afzonderlijke verbrandingslijn en het stoomsysteem daarvan;
2° een onderdeel van het stoomsysteem dat met een of meer ketels en met een condensatieturbine is verbonden;
3° het overige deel van hetzelfde stoomsysteem dat voor een ander doel wordt gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.2.5. [1 In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van zuiveringsslib en gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is, uitgedrukt als het ketelrendement.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.2.2.6. [1 Het gehalte aan onverbrande stoffen in de slakken of bodemas wordt uitgedrukt als percentage van het droge gewicht, als gloeiverlies of als TOC-gewichtspercent.]1
----------
(1)
Afdeling 3.16.3. [1 Milieubeheersystemen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.3.1. [1 Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
1° betrokkenheid, leiderschap en verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer:
a) de context van de organisatie wordt vastgesteld;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen worden bepaald;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu of de menselijke gezondheid en de toepasselijke wettelijke milieuvoorschriften worden vastgesteld;
3° ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
4° vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van toepasselijke wettelijke voorschriften;
5° planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen, als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en ?doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;
7° waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie;
8° interne en externe communicatie;
9° bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een beheershandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten, en van relevante gegevens;
11° doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen, bij het herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan of bij het ontwerpen van een nieuwe installatie, van de milieueffecten van de installatie gedurende de hele levensduur, met inbegrip van de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling;
15° uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° periodieke interne en, als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke audits en periodieke externe onafhankelijke audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de voorgenomen regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° periodieke beoordeling door het hoger management van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor verbrandingsinstallaties en, als dat van toepassing is, bodemasverwerkingsinstallaties worden naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen in het milieubeheersysteem opgenomen:
1° voor verbrandingsinstallaties: het beheer van de afvalstroom, vermeld in artikel 3.16.5.1;
2° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het kwaliteitsbeheersysteem voor de output, vermeld in artikel 3.16.5.2;
3° een residuenbeheersysteem inclusief de volgende maatregelen:
a) maatregelen om de productie van residuen te minimaliseren;
b) maatregelen om het hergebruik, de regeneratie, de recyclage of de terugwinning van energie uit de residuen te optimaliseren;
c) maatregelen om een passende verwijdering van residuen te waarborgen;
4° voor verbrandingsinstallaties: een beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.16.5.10;
5° voor verbrandingsinstallaties: een ongevallenbeheerplan;
6° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het beheer van diffuse stofemissies, vermeld in artikel 3.16.7.1.3.
De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan, die mee bepaald worden door de soort en de hoeveelheid verwerkt afval.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.4. [1 Monitoring]1
----------
(1)
Art. 3.16.4.1. [1 In afwijking van artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, 2°, van titel II van het VLAREM worden de belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor emissies naar lucht en water, gemonitord, met inbegrip van de parameters, vermeld in volgende tabel:
stroom of locatie | parameters | monitoring |
rookgas van de afvalverbranding | debiet, zuurstofgehalte, temperatuur, druk, waterdampgehalte continue meting |
dicht bij de binnenwand of op een door de toezichthouder toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer | temperatuur |
afvalwater van natte rookgasreiniging | debiet, pH, temperatuur |
afvalwater van bodemasverwerkingsinstallaties | debiet, pH, geleidbaarheid |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.4.2. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, die bij titel II van het VLAREM is gevoegd. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.4.3. [1 Bij periodieke monitoring van gekanaliseerde emissies naar lucht is de monitoringfrequentie niet van toepassing als de installatie uitsluitend in werking wordt gesteld om een emissiemeting uit te voeren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.4.4. [1 Geleide emissies van de verbrandingsinstallatie naar lucht tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden passend gemonitord.
De monitoring, vermeld in het eerste lid, kan worden uitgevoerd door directe emissiemetingen of door monitoring van vervangende parameters als wordt aangetoond dat de wetenschappelijke kwaliteit daarvan gelijkwaardig of beter is dan directe emissiemetingen. De emissies tijdens het opstarten en stilleggen terwijl er geen afval wordt verbrand, met inbegrip van emissies van dioxinen en furanen, worden geraamd op basis van driejaarlijkse meetcampagnes die tijdens het geplande opstarten en stilleggen worden uitgevoerd.]1
----------
(1)
Art. 3.16.4.5. [1 De monitoring van emissies in water uit rookgasreiniging of afkomstig van bodemasverwerking wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.4.6. [1 Bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen die persistente organische verontreinigende stoffen bevatten, wordt na de ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie en na elke wijziging die significante gevolgen kan hebben voor het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van alle uitgaande stromen het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van de uitgaande stromen bepaald.
Het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van de uitgaande stromen wordt bepaald door directe metingen of indirecte methoden of wordt gebaseerd op onderzoek dat representatief is voor de installatie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.5. [1 Algemene milieu- en verbrandingsprestaties]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.1. [1 De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie door beheer van de afvalstroom worden verbeterd als vermeld in artikel 3.16.3.1, door de technieken, vermeld in BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.2. [1 De algemene milieuprestaties van de bodemasverwerkingsinstallatie worden verbeterd door in het milieubeheersysteem elementen voor het kwaliteitsbeheer van de output op te nemen, vermeld in artikel 3.16.3.1.
In het milieubeheersysteem worden elementen voor het kwaliteitsbeheer van de output opgenomen om te waarborgen dat de output van de bodemasverwerking in overeenstemming met de verwachtingen is, waarbij, als die beschikbaar zijn, bestaande EN-normen worden gebruikt. Met het kwaliteitsbeheer van de output worden ook de prestaties van de bodemasverwerking gemonitord en geoptimaliseerd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.3. [1 De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie worden verbeterd door de aanlevering van het afval als onderdeel van de procedures voor de acceptatie van afval, vermeld in punt c) van BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, te monitoren, met inbegrip van de elementen in de volgende tabel, afhankelijk van de risico's die aan het binnenkomende afval verbonden zijn:
afvalsoort | monitoring van de aanlevering van afval |
huisvuil en andere niet-gevaarlijke afvalstoffen | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie 4° periodieke bemonstering van aangeleverd afval en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan halogeenverbindingen en metalen of metalloïden. Huisvuil dient afzonderlijk gelost te worden om periodieke bemonstering mogelijk te maken. |
Zuiveringsslib | 1° wegen van de afvalleveringen of meten van de stroom als zuiveringsslib via een pijpleiding wordt aangeleverd 2° visuele inspectie als dat technisch mogelijk is 3° periodieke bemonstering en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan water, as en kwik |
ander gevaarlijk afval dan klinisch afval | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie, als dat technisch mogelijk is 4° controle en vergelijking van de afzonderlijke afvalleveringen met de verklaring van de afvalproducent 5° bemonstering van de inhoud van: a) alle bulktankwagens en aanhangers daarvan b) verpakt afval 6° analyse van: a) de verbrandingsparameters, ten minste de calorische waarde en het vlampunt b) de compatibiliteit van het afval, om mogelijke gevaarlijke reacties na vermengen, mengen of tijdens de verbranding, vóór de opslag, van afvalstoffen te detecteren, vermeld in punt f) van BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding c) belangrijke stoffen, ten minste: 1) persistente organische verontreinigende stoffen 2) halogenen 3) zwavel 4) metalen of metalloïden |
klinisch afval | 1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie van de verpakking op eventuele beschadigingen |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.4. [1 De milieurisico's die aan de ontvangst, behandeling en opslag van afval verbonden zijn, worden verminderd door de twee volgende technieken toe te passen:
techniek | beschrijving |
1) ondoordringbare ondergrond met een adequate afwateringsinfrastructuur | De ondergrond van de ruimten voor ontvangst, behandeling en opslag van afval wordt ondoordringbaar gemaakt voor de vloeistoffen in kwestie en wordt van een adequate afwateringsinfrastructuur voorzien. Die ondergrond wordt periodiek op eventuele beschadigingen gecontroleerd. |
2) adequate afvalopslagcapaciteit | Er worden maatregelen genomen om accumulatie van afval te voorkomen. Ten minste wordt: a) de maximale afvalopslagcapaciteit duidelijk vastgesteld, rekening houdend met de eigenschappen van de afvalstoffen en de verwerkingscapaciteit, en niet overschreden b) de hoeveelheid opgeslagen afval regelmatig getoetst aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit c) de maximale verblijftijd duidelijk vastgesteld voor afvalstoffen die tijdens de opslag niet worden gemengd |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.5. [1 De milieurisico's die aan de opslag en behandeling van klinisch afval verbonden zijn, worden verminderd door de technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.]1
----------
(1)
Art. 3.16.5.6. [1 De totale milieuprestaties van de afvalverbranding worden verbeterd, het gehalte aan onverbrande stoffen in de slakken en bodemas wordt verminderd en de emissies naar lucht van afvalverbranding worden verminderd door de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.]1
----------
(1)
Art. 3.16.5.7. [1 De milieuprestatieniveaus, vermeld in de tabel, vermeld in het tweede lid, zijn van toepassing op onverbrande stoffen in slakken en bodemas, afkomstig van de afvalverbranding. Het milieuprestatieniveau voor het TOC-gehalte of het milieuprestatieniveau voor gloeiverlies is van toepassing.
parameter | milieuprestatieniveau |
TOC-gehalte in slakken en bodemas (1) | 3% van het droge gewicht |
gloeiverlies van slakken en bodemas | 5% van het droge gewicht |
(1) Elementaire koolstof mag van het meetresultaat worden afgetrokken.
Het TOC-gehalte in slakken en bodemas of het gloeiverlies van slakken en bodemas wordt om de drie maanden gemonitord.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.8. [1 De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie worden verbeterd en emissies naar lucht worden verminderd door operationele procedures op te zetten en uit te voeren om het opstarten en stilleggen van de installatie, als dat mogelijk is, te beperken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.5.9. [1 De emissies van de verbrandingsinstallatie naar lucht en, waar dat van toepassing is, naar water, worden verminderd door te waarborgen dat het rookgasreinigingssysteem en de afvalwaterzuiveringsinstallatie passend zijn ontworpen. Er wordt minstens rekening gehouden met het maximumdebiet en de concentraties van verontreinigende stoffen. Binnen het bereik waarvoor het rookgasreinigingssysteem en de afvalwaterzuiveringsinstallatie zijn ontworpen, worden ze geëxploiteerd en onderhouden om optimale beschikbaarheid te waarborgen.]1
----------
(1)
Art. 3.16.5.10. [1 De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden wordt verlaagd en de emissies van de verbrandingsinstallatie tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden naar lucht en, als dat van toepassing is, naar water, worden verminderd door als onderdeel van het milieubeheersysteem een op risico's gebaseerd beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, op te stellen en uit te voeren als vermeld in artikel 3.16.3.1, waarin al de volgende elementen zijn opgenomen:
1° de vaststelling van mogelijke andere dan normale bedrijfsomstandigheden, van de onderliggende oorzaken en de mogelijke gevolgen ervan, en geregelde herziening en actualisering van de lijst van vastgestelde bedrijfsomstandigheden die verschillen van normale bedrijfsomstandigheden, na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;
2° een geschikt ontwerp van cruciale apparatuur;
3° opstelling en uitvoering van een programma voor preventief onderhoud van apparatuur die cruciaal is voor de bescherming van het milieu als vermeld in artikel 3.16.3.1, eerste lid, 12° ;
4° monitoring en registratie van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en daarmee verband houdende omstandigheden als vermeld in artikel 3.16.4.4;
5° periodieke beoordeling van de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden, inclusief minimaal de frequentie van incidenten, de duur, de hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen en, waar nodig, de uitvoering van corrigerende maatregelen.
Het beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden wordt jaarlijks aan de toezichthouder bezorgd.]1
----------
(1)
Afdeling 3.16.6. [1 Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.6.1. [1 De hulpbronnenefficiëntie van de verbrandingsinstallatie wordt verbeterd door een warmteterugwinningsketel te gebruiken.
De energie in het rookgas wordt in een warmteterugwinningsketel teruggewonnen waarbij warm water of stoom wordt geproduceerd die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
1° het water of de stoom kan aan derden worden geleverd;
2° het water of de stoom kan intern worden gebruikt;
3° het water of de stoom kan worden gebruikt om elektriciteit te produceren.]1
----------
(1)
Art. 3.16.6.2. [1 De energie-efficiëntieniveaus opgenomen in de tabel, vermeld in het tweede lid, zijn van toepassing op de verbranding van afval. De energie-efficientieniveaus worden als percentage uitgedrukt.
installatie | | nieuwe installatie | bestaande installatie |
huisvuil, andere niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijk houtafval | bruto elektrisch rendement (2) | 25 | 20 |
| bruto energierendement (3) | 72 | 72 |
gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is (1) | ketelrendement | 60 | 60 |
zuiveringsslib | ketelrendement | 60 | 60 |
(1) Het energie-efficiëntieniveau is alleen van toepassing als een warmteterugwinningsketel gebruikt kan worden.
(2) De energie-efficiëntieniveaus voor bruto elektrisch rendement zijn alleen van toepassing voor installaties of onderdelen van installaties die met behulp van een condensatieturbine elektriciteit opwekken.
(3) De energie-efficiëntieniveaus voor bruto energierendement zijn alleen van toepassing voor installaties of onderdelen van installaties die alleen warmte produceren of die elektriciteit opwekken met behulp van een tegendrukturbine en warmte produceren met de stoom die de turbine verlaat.
Het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement wordt bepaald van de verbrandingsinstallatie als geheel of van alle relevante onderdelen van de verbrandingsinstallatie.
Bij een nieuwe verbrandingsinstallatie of na elke aanpassing aan een bestaande verbrandingsinstallatie die significante gevolgen voor het energierendement kan hebben, wordt het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement bepaald door een prestatietest bij volle belasting uit te voeren.
Bij een bestaande verbrandingsinstallatie waarbij geen prestatietest is uitgevoerd, of als om technische redenen geen prestatietest bij volle belasting kan worden uitgevoerd, kan het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement worden bepaald door de ontwerpwaarden in de omstandigheden van een prestatietest in aanmerking te nemen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.7. [1 Emissies naar lucht]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Onderafdeling 3.16.7.1. [1 Diffuse emissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.1.1. [1 Diffuse emissies, waaronder geuremissies, van de verbrandingsinstallatie worden voorkomen of verminderd door:
1° vast afval en pasteus afval in bulk dat geurt, emissie van stof veroorzaakt, of waaruit vluchtige stoffen kunnen vrijkomen, onder gecontroleerde subatmosferische druk in afgesloten ruimten op te slaan en de afgezogen lucht als verbrandingslucht te gebruiken of, in geval van een risico op explosie, naar een ander geschikt zuiveringssysteem te sturen;
2° vloeibare afvalstoffen onder adequate gecontroleerde druk in tanks op te slaan en de ventilatie-uitgangen van de tanks naar de verbrandingsluchttoevoer te leiden of naar een ander geschikt zuiveringssysteem;
3° het risico van geur te beheersen tijdens perioden van volledige stillegging als er geen verbrandingscapaciteit beschikbaar is.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.1.2. [1 Als gasvormige of vloeibare afvalstoffen worden behandeld die geuren of waaruit vluchtige stoffen kunnen vrijkomen, worden diffuse emissies van vluchtige stoffen bij de verbrandingsinstallaties voorkomen door ze via directe toevoer in de oven te brengen.
Voor gasvormige en vloeibare afvalstoffen die in tankwagens of citernes voor afval in bulk worden aangeleverd, vindt de directe toevoer plaats door de tankwagens of citernes aan te sluiten op de toevoerlijn van de oven. De container wordt vervolgens geleegd door die met stikstof onder druk te brengen of, als de viscositeit gering genoeg is, door de vloeistof af te pompen.
Voor gasvormige en vloeibare afvalstoffen die in vaten worden aangeleverd die geschikt zijn om te worden verbrand, vindt de directe toevoer plaats door de vaten rechtstreeks in de oven te brengen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.1.3. [1 Diffuse stofemissies naar lucht als gevolg van de verwerking van slakken en bodemas worden voorkomen of verminderd door in het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.16.3.1, de volgende elementen voor het beheer van diffuse stofemissies op te nemen:
1° identificatie van de meest relevante bronnen van diffuse stofemissies;
2° bepaling en uitvoering van passende acties en technieken om binnen een bepaalde periode diffuse emissies te voorkomen of te verminderen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.1.4. [1 Diffuse stofemissies naar lucht als gevolg van de verwerking en opslag van slakken en bodemas worden voorkomen of verminderd door de technieken, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.16.7.2. [1 Gekanaliseerde emissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.2.1. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies die afkomstig zijn van afvalverbranding:
parameter | opmerking | emissiegrenswaarde |
stof | | 5 mg/Nm3 (1) |
Cd + Tl | | 0,02 mg/Nm3 |
Sb+As+Pb+Cr+Co+Cu+Mn+Ni+V | | 0,3 mg/Nm3 |
HCl | nieuwe installatie | 6 mg/Nm3 |
| bestaande installatie | 8 mg/Nm3 |
HF | | 1 mg/Nm3 |
SO2 | nieuwe installatie | 30 mg/Nm3 |
| bestaande installatie | 40 mg/Nm3 |
NOx | nieuwe installatie | 100 mg/Nm3 |
| bestaande installatie | 150 mg/Nm3 (2) |
CO | | 50 mg/Nm3 |
NH3 | | 10 mg/Nm3 (3) |
Hg | bij toepassing van een continue of periodieke meting | 0,02 mg/Nm3 |
| bij toepassing van een langdurige bemonsteringsperiode | 0,01 mg/Nm3 |
vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof | | 10 mg/Nm3 |
dioxinen en furanen | nieuwe installatie | 0,04 ng I-TEQ/Nm3 |
| bestaande installatie | 0,06 ng I-TEQ/Nm3 |
dioxinen en furanen + dioxineachtige pcb's | nieuwe installatie | 0,06 ng WHO-TEQ/Nm3 |
| bestaande installatie | 0,08 ng WHO-TEQ/Nm3 |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor bestaande installaties die bedoeld zijn voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, van de emissiegrenswaarde voor stof afgeweken worden als een doekfilter niet toepasbaar is, met een maximum van 7 mg/Nm3.
(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor NOx afgeweken worden als selectieve katalytische reductie niet toepasbaar is en er hoofdzakelijk gevaarlijk afval wordt verbrand, met een maximum van 180 mg/Nm3.
(3) Voor bestaande installaties met SNCR zonder natte zuiveringstechnieken bedraagt de emissiegrenswaarde 15 mg/Nm3.]1
----------
(1)
Art. 3.16.7.2.2. [1 In afwijking van artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, § 2, § 5, § 7, § 8 en § 9, van titel II van het VLAREM en in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, van dit besluit wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van afvalverbrandingsinstallaties gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | meetfrequentie | opmerking |
stof, SO2, NOx, CO | continu | |
As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V | om de zes maanden (1) | |
HCl, HF | continu (2) | |
NH3 | continu | bij toepassing van SCR of SNCR |
N2O | een keer per jaar | bij toepassing van een wervelbedoven of bij toepassing van SNCR met ureum |
Hg | continu (3) | |
totaal organische koolstof | continu | |
dioxinen en furanen, dioxineachtige pcb's | om de zes maanden (4) | |
benzo(a)pyreen | een keer per jaar | |
PBDD/F | om de zes maanden (5) | |
(1) Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden wordt ten minste om de drie maanden een meting verricht.
(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in plaats van continumetingen van HF periodieke metingen worden verricht. Daarvoor gelden de bepalingen, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.26, § 5, van titel II van het VLAREM.
(3) De continue monitoring van Hg mag worden vervangen door een langdurige bemonsteringsperiode of door periodieke metingen met een minimale frequentie van een keer om de zes maanden, als is aangetoond dat de installatie alleen afval met een laag en stabiel kwikgehalte verbrandt, en na goedkeuring door de toezichthouder.
(4) Voor dioxinen en furanen en dioxineachige pcb's worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. Voor dioxinen en furanen wordt gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de twee maanden een meting uitgevoerd.
(5) Deze monitoring is alleen van toepassing op de verbranding van afval dat gebromeerde vlamvertragers bevat of op de installaties die de techniek, vermeld in punt d) van BBT 31 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toepassen met continue injectie van broom.
Naast de meting vermeld in de tabel in lid 1 worden de emissies van dioxinen en furanen en van dioxineachtige pcb's op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses. Bij meeverbrandingsinstallaties wordt die continue bemonstering telkens uitgevoerd als er afvalstoffen worden meeverbrand. De analysefrequentie van de monsters kan verminderd worden volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1 die bij titel II van het VLAREM is gevoegd.
Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen, gelijkgestelde bedrijfsafvalstoffen en RDF kan de vergunningverlenende overheid op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd of dat de analysefrequentie wordt verminderd, als is aangetoond dat de emissiniveaus voldoende stabiel zijn.
De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid toestaan dat er geen bemonstering van dioxineachtige pcb's wordt uitgevoerd of dat de analysefrequentie wordt verminderd als een van de volgende voorwaarden is vervuld:
1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
2° er is aangetoond dat de emissies van dioxineachtige pcb's lager zijn dan 0,01 ng WHO-TEQ/Nm3.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.2.3. [1 Geleide piekemissies naar lucht van HCl, HF en SO2 die afkomstig zijn van de afvalverbranding, worden verminderd en ook het verbruik van reagentia en de hoeveelheid residuen van de injectie van droog adsorbent en semidroge absorbers worden beperkt door de techniek, vermeld in punt a) van BBT 28 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen of door beide technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.2.4. [1 Geleide emissies van NOx, CO en N2O naar lucht die afkomstig zijn van de afvalverbranding, worden verminderd en de emissies van NH3 afkomstig van het gebruik van selectieve niet-katalytische reductie of selectieve katalytische reductie worden beperkt, door toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.7.2.5. [1 De emissiegrenswaarde van gekanaliseerde stofemissies naar lucht die afkomstig zijn van de verwerking van slakken en bodemas in een afgesloten omgeving met luchtafzuiging, bedraagt 5 mg/Nm3. De concentratie stof in de afgassen van de bodemasverwerking wordt een keer per jaar gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.8. [1 Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.8.1. [1 De verontreiniging van niet-verontreinigd water wordt voorkomen, de emissies naar water worden verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd, door afvalwaterstromen te scheiden en apart te zuiveren, afhankelijk van de kenmerken ervan.
Afvalwaterstromen en ten minste afstromend hemelwater, koelwater, afvalwater van rookgasreiniging en van bodemasverwerking en water dat afkomstig is van de afwatering van de ruimten voor ontvangst, behandeling en opslag van afval als vermeld in de techniek, vermeld in punt 1) van de tabel die is opgenomen in artikel 3.16.5.4, worden gescheiden om op basis van de kenmerken ervan en de vereiste combinatie van technieken apart te worden gezuiverd. Niet-verontreinigde afvalwaterstromen worden gescheiden van afvalwaterstromen die moeten worden gezuiverd.
Bij de terugwinning van zoutzuur of gips uit het effluent van de nattegaswasser wordt het afvalwater dat van de verschillende stadia, namelijk zuur en basisch, van het nattegaswassysteem afkomstig is, apart gezuiverd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.8.2. [1 Het waterverbruik wordt verminderd en de productie van afvalwater dat afkomstig is van de verbrandingsinstallatie, wordt voorkomen of verminderd door een van de technieken, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, of een combinatie ervan toe te passen.]1
----------
(1)
Art. 3.16.8.3. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater dat afkomstig is van rookgasreiniging:
parameter | emissiegrenswaarde | meetfrequentie |
| directe emissies | indirecte emissies |
zwevende stoffen | 30 mg/l | | dagelijks |
TOC | 40 mg/l | | een keer per maand (1) |
totaal arseen | 0,05 mg/l |
totaal cadmium | 0,03 mg/l |
totaal chroom | 0,1 mg/l |
totaal koper | 0,15 mg/l |
totaal kwik | 0,01 mg/l |
totaal nikkel | 0,15 mg/l |
totaal lood | 0,06 mg/l |
totaal antimoon | 0,9 mg/l |
totaal thallium | 0,03 mg/l |
totaal zink | 0,5 mg/l |
totaal molybdeen | - |
dioxinen en furanen | 0,05 ng I-TEQ/l |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd tot een keer per zes maanden als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, nadat de toezichthouder goedkeuring heeft verleend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.8.4. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater dat afkomstig is van bodermasverwerking:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/l) | meetfrequentie |
| directe emissies | Indirecte emissies |
zwevende stoffen | 30 | | een keer per maand (1) |
TOC | 40 |
totaal lood | 0,06 |
ammoniumstikstof | 30 | |
sulfaat | 1000 |
chloride | - |
dioxinen en furanen | - | een keer per zes maanden |
(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd tot een keer per zes maanden als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, nadat de toezichthouder goedkeuring heeft verleend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.9. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.9.1. [1 De hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door bodemas gescheiden van rookgasreinigingsresiduen te behandelen en te verwerken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.9.2. [1 De hulpbronnenefficiëntie van de verwerking van slakken en bodemas wordt verbeterd door de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen op basis van een risicobeoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van de slakken en bodemas.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Afdeling 3.16.10. [1 Geluid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Art. 3.16.10.1. [1 Geluidsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, door een van de technieken, vermeld in BBT 37 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, of een combinatie ervan toe te passen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/27, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 28-07-2022>
Hoofdstuk 3.17. [1 Oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.1. [1 Toepassingsgebied en definities ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.1.1. [1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.6, a) en b), en rubriek 19.4, 4°, van de indelingslijst;
2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten worden uitgevoerd die onder de toepassing vallen van rubriek 4.6, a) en b), en rubriek 19.4, 4°, van de indelingslijst;
3° de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst, als de belangrijkste verontreinigingsbelasting afkomstig is van een of meer activiteiten die onder de toepassing vallen van rubriek 4.6, a) en b), en rubriek 19.4, 4°, van de indelingslijst, met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.17.1.2, 5°, voldoen uiterlijk op 9 december 2024 aan dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.7 en 6.10, van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
§ 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1° voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen:
a) het waterdicht maken van textiel met behulp van andere middelen dan het gebruik van een ononderbroken laag op oplosmiddelbasis;
b) het bedrukken, sterken en impregneren van textiel;
c) het lamineren van platen en panelen op basis van hout;
d) de bewerking van rubber;
e) de vervaardiging van coatingmengsels, lak, verf, inkt, halfgeleiders, kleefstoffen of farmaceutische producten;
f) stookinstallaties, tenzij de geproduceerde hete gassen worden gebruikt voor het via direct contact verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
2° voor de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
a) chemische modificatie en hydrofobering van hout en houtproducten;
b) sapvlekbehandeling van hout en houtproducten;
c) ammoniakbehandeling van hout en houtproducten;
d) stookinstallaties. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.1.2.[1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° afgas: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht, zoals omschreven in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM, onder definities activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen, punt 7° ;
2° BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2020/2009 van de Commissie van 22 juni 2020 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen;
3° behandelingschemicaliën: de chemische stoffen die worden gebruikt voor de conservering van hout en houtproducten, zoals biociden, vlamvertragers en chemicaliën voor het waterdicht maken. Ook de drager van de werkzame stoffen, zoals water en oplosmiddel, valt daaronder;
4° belangrijke verbetering van een installatie: een belangrijke wijziging in het ontwerp of de technologie van een installatie, met grote aanpassingen of vervangingen van de proces- of nabehandelingstechnieken en de bijbehorende apparatuur;
5° bestaande installatie: een andere dan een nieuwe installatie;
6° DWI-blikken of "Drawn and Wall Ironed": het type blik in de metaalverpakkingsindustrie dat dungetrokken is;
7° input aan massa van vaste stof: de totale massa van gebruikte vaste stoffen als vermeld in punt 3, 2°, a), van bijlage 5.59.2, bij titel II van het VLAREM;
8° input aan oplosmiddelen: de input, als vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM, onder definities activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen, punt 21°, aan oplosmiddelen;
9° mengsel op oplosmiddelbasis: de coating op oplosmiddelbasis, waarbij een van de coatinglagen op waterbasis is;
10° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 9 december 2020, of een volledige vervanging van een installatie na 9 december 2020;
11° op oplosmiddelbasis: een type verf, inkt of ander coatingmateriaal waarbij gebruik gemaakt wordt van een of meer oplosmiddelen als drager. Bij de conservering van hout en houtproducten wordt daarmee het type behandelingschemicaliën bedoeld;
12° op waterbasis: een type verf, inkt of ander coatingmateriaal waarbij het gehalte aan oplosmiddelen volledig of gedeeltelijk door water is vervangen. Bij de conservering van hout en houtproducten wordt daarmee het type behandelingschemicaliën bedoeld;
13° oplosmiddelenboekhouding: een massabalansbepaling die ten minste een keer per jaar wordt uitgevoerd conform bijlage 5.59.3 bij titel II van het VLAREM;
14° procesafgas: gas dat van een proces, apparaat of gebied afkomstig is en dat ter behandeling wordt doorgeleid of rechtstreeks in de lucht wordt uitgestoten via een schoorsteen. ]1
----------
(1)
Afdeling 3.17.2. [1 Algemene bepalingen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.2.1.[1 Emissiegrenswaarden voor totale VOS-emissies worden op een van de volgende manieren uitgedrukt:
1° als een specifieke emissiebelasting: berekend als jaarlijks gemiddelde door de totale emissie aan VOS, zoals die is berekend door de oplosmiddelenboekhouding, te delen door een parameter voor sectorafhankelijke productie-input of verwerkte hoeveelheid;
2° als een percentage van de input aan oplosmiddelen: berekend als jaarlijks gemiddelde conform punt 4, 2°, a), van bijlage 5.59.3 bij titel II van het VLAREM.
Emissiegrenswaarden voor diffuse VOS-emissies worden uitgedrukt als percentage van de input aan oplosmiddelen, berekend als jaarlijks gemiddelde conform punt 4, 2°, a), van bijlage 5.59.3 bij titel II van het VLAREM. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.2.2.[1 Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.2.3. [1 De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk gelden zonder correctie voor het zuurstofgehalte. ]1
----------
(1)
Afdeling 3.17.3. [1 Algemene bepalingen voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.1. [1 Toepasbaarheid ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.1.1.[1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 4, punt f) van BBT 5, BBT 7, BBT 8, BBT 14, BBT 16, BBT 19, BBT 20, tabel 16 en BBT 27 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1° artikel 3.17.3.3.2 met toepassing van BBT 4;
2° artikel 3.17.3.3.3, 6°, met toepassing van punt f) van BBT 5;
3° artikel 3.17.3.4.1 met toepassing van BBT 7;
4° artikel 3.17.3.4.2 met toepassing van BBT 8;
5° artikel 3.17.3.8.1 met toepassing van BBT 14;
6° artikel 3.17.3.8.2 met toepassing van BBT 16;
7° artikel 3.17.3.9.2 met toepassing van BBT 19;
8° artikel 3.17.3.10.2 met toepassing van BBT 20;
9° artikel 3.17.9.1 met toepassing van tabel 16;
10° artikel 3.17.11.1 met toepassing van BBT 27. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.1.2.[1 De bepalingen, vermeld in afdeling 3.17.4 tot en met afdeling 3.17.16, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.1.3. [1 Deze afdeling is niet van toepassing op de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.3.2. [1 Totale milieuprestatie ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.2.1.[1 De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven dat al de volgende elementen omvat:
1° de betrokkenheid, het leiderschap en de verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2° een analyse waarin onder meer de volgende elementen worden bepaald:
a) de context van de organisatie;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu, of de menselijke gezondheid;
d) de wettelijke milieuvoorschriften die van toepassing zijn;
3° de ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
4° de vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van wettelijke voorschriften die van toepassing zijn;
5° de planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6° de vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;
7° de waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie, bijvoorbeeld door informatie en opleiding aan te bieden;
8° de interne en externe communicatie;
9° de bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10° het opstellen en actueel houden van een beheerhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten en voor relevante gegevens;
11° de doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12° de uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13° de paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige milieueffecten en andere effecten van noodsituaties;
14° het in aanmerking nemen van de milieueffecten bij het ontwerpen of herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan gedurende de hele levensduur, inclusief de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling ervan;
15° de uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16° de uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17° de periodieke interne, en als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke, audits en periodieke externe onafhankelijke audits, om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de geplande regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18° de evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19° de periodieke evaluatie van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hoger management;
20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen maken naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:
1° de interactie met kwaliteitscontrole en -borging en overwegingen op het gebied van gezondheid en veiligheid;
2° de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen. Dat houdt met name het volgende in:
a) het beoordelen van de totale milieuprestatie van de installatie, vermeld in artikel 3.17.3.2.2;
b) rekening houden met crossmedia-effecten, namelijk de handhaving van een goed evenwicht tussen vermindering van de uitstoot van oplosmiddelen en:
1) het energiegebruik, vermeld in artikel 3.17.3.9.1, eerste lid;
2) het waterverbruik, vermeld in artikel 3.17.3.10.1, § 1;
3) het grondstoffenverbruik, vermeld in artikel 3.17.3.3.4;
c) het verminderen van de VOS-emissies van reinigingsprocessen, vermeld in artikel 3.17.3.5.1;
3° het opnemen van:
a) een plan om lekken en morsen te voorkomen en onder controle te houden, vermeld in artikel 3.17.3.3.3, 1° ;
b) een grondstoffenevaluatiesysteem om grondstoffen met een gering milieueffect te gebruiken en een beheersplan om het gebruik van oplosmiddelen in het proces te optimaliseren als vermeld in artikel 3.17.3.3.1;
c) een oplosmiddelenboekhouding als vermeld in artikel 3.17.3.6.1;
d) een onderhoudsprogramma om de frequentie en de gevolgen voor het milieu van andere dan normale bedrijfsomstandigheden te beperken als vermeld in artikel 3.17.3.7.1, 2° ;
e) een energie-efficiëntieplan als vermeld in artikel 3.17.3.9.1, eerste lid, 1° ;
f) een waterbeheersplan als vermeld in artikel 3.17.3.10.1, § 1;
g) een afvalbeheersplan als vermeld in artikel 3.17.3.12.1, eerste lid, 1°.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste en tweede lid, is algemeen toepasbaar. De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.2.2.[1 De totale milieuprestatie van de installatie, met name wat de VOS-emissies en het energieverbruik betreft, wordt verbeterd door al de volgende elementen toe te passen:
1° de proceszones, -trajecten en -stappen identificeren die de grootste bijdrage leveren aan de VOS-emissies en het energieverbruik, en identificeren waar de grootste verbeteringen kunnen worden geboekt. Dat maakt deel uit van de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen, als onderdeel van het milieubeheersysteem als vermeld in artikel 3.17.3.2.1;
2° de acties identificeren om de VOS-emissies en het energieverbruik tot een minimum te beperken, en die acties uitvoeren;
3° de situatie ten minste een keer per jaar herzien en zorgen voor opvolging van de vastgestelde acties. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.3. [1 Grondstoffen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.3.1.[1 De milieueffecten van de gebruikte grondstoffen worden voorkomen of verminderd door de toepassing van beide onderstaande technieken:
1° het gebruik van grondstoffen met een gering milieueffect. Via een grondstoffenevaluatiesysteem wordt als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, een systematische evaluatie gemaakt van de negatieve milieueffecten van de gebruikte materialen, in het bijzonder stoffen die kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn, en ook stoffen die zeer zorgwekkend zijn, en, als dat mogelijk is, vervanging daarvan door stoffen die geen of minder gevolgen voor het milieu en de gezondheid hebben, rekening houdend met de productkwaliteitseisen of -specificaties;
2° de optimalisering van het gebruik van oplosmiddelen in het proces via een beheersplan, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, dat erop gericht is de acties te identificeren en uit te voeren die nodig zijn. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.3.2.[1 Het verbruik van oplosmiddelen, de VOS-emissies en het totale milieueffect van de gebruikte grondstoffen wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 4 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.3.3.[1 Diffuse VOS-emissies tijdens de opslag en behandeling van materialen op oplosmiddelbasis of gevaarlijke materialen worden voorkomen of beperkt, door de beginselen van goed beheer toe te passen door alle technieken, vermeld in de volgende tabel, te gebruiken:
techniek | omschrijving |
<td colspan="3" valign="top">beheertechnieken
1° | het opstellen en uitvoeren van een plan om lekken en morsen te voorkomen en onder controle te houden | Een plan om lekken en morsen te voorkomen en onder controle te houden maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, en omvat, maar is niet beperkt tot: a) site-specifieke incidentplannen voor het morsen van kleine en grote hoeveelheden; b) de identificatie van de taken en verantwoordelijkheden van de betrokken personen; c) het verzekeren dat het personeel milieubewust is, en opgeleid is om morsen te voorkomen en aan te pakken; d) de identificatie van gebieden waar het risico op morsen of lekken van gevaarlijke materialen bestaat, en de indeling van die gebieden aan de hand van dat risico; e) het zorgen voor geschikte inperkingssystemen, zoals ondoorlatende vloeren in de geïdentificeerde gebieden; f) het in kaart brengen van geschikte apparatuur om morsen in te perken en schoon te maken, en het regelmatig controleren dat die apparatuur beschikbaar is, goed functioneert, en zich in de buurt bevindt van punten waar zulke incidenten zich kunnen voordoen; g) richtsnoeren voor het beheer van afval dat afkomstig is van morsen; h) het ten minste jaarlijks inspecteren van de opslag- en operationele ruimten en het testen en kalibreren van de apparatuur om lekken op te sporen, en de snelle reparatie van lekkende kleppen, dichtingen, flenzen enzovoort, als onderdeel van het onderhoudsprogramma, vermeld in artikel 3.17.3.7.1. |
<td colspan="3" valign="top">opslagtechnieken
2° | afsluiten of afdekken van de houders en inkuiping van de opslagzone | Opslag van oplosmiddelen, gevaarlijke materialen, gebruikte oplosmiddelen en gebruikte reinigingsmaterialen in afgesloten of afgedekte houders die geschikt zijn voor het risico dat aan die stoffen is verbonden, en die ontworpen zijn om emissies tot een minimum te beperken. De opslagzone waar de houders staan, is ingekuipt en voldoende groot. |
3° | zo weinig mogelijk gevaarlijke materialen in productiezones opslaan | Gevaarlijke materialen zijn alleen in productiezones aanwezig in hoeveelheden die nodig zijn voor de productie. Grotere hoeveelheden van gevaarlijke materialen worden afzonderlijk opgeslagen. |
<td colspan="3" valign="top">technieken voor het overpompen, circuleren en hanteren van vloeistoffen
4° | technieken om lekken en morsen tijdens het overpompen en cirucleren te voorkomen | Lekken en morsen worden voorkomen door pompen en afdichtingen te gebruiken die geschikt zijn voor het materiaal in kwestie en die een goede afsluiting waarborgen. Dat omvat uitrusting zoals: a) pompen met ingekapselde rotor; b) magnetisch gekoppelde pompen; c) pompen met meervoudige mechanische afdichtingen en een dempings- of buffersysteem; d) pompen met meervoudige mechanische afdichtingen en drogegasafdichtingen; e) membraanpompen; f) balgpompen. |
5° | technieken om overlopen tijdens het overpompen en circuleren te voorkomen | Dat houdt in dat: a) er toezicht is op de pompwerkzaamheden; b) opslagtanks voor grotere hoeveelheden worden uitgerust met akoestische of optische overvulbeveiliging, zo nodig met afsluitsysteem. |
6° | afvangen van VOS-dampen tijdens levering van materiaal dat oplosmiddelen bevat | Bij de levering van oplosmiddelbevattende materialen in bulk, onder meer bij het laden of lossen van tanks, wordt de damp uit de ontvangende tanks opgevangen, meestal door retourdamp. |
7° | beheersing van morsen of snelle opname bij het omgaan met materialen die oplosmiddelen bevatten | Bij het omgaan met oplosmiddelbevattende materialen in houders kan morsen mogelijk worden vermeden door indamming, onder meer door wagentjes, pallets en rekken te voorzien van inkuiping, zoals lekbakken, of door snelle opname met behulp van absorberende materialen. |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.3.4.[1 Het grondstoffenverbruik en de VOS-emissies worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen.
De technieken, vermeld in het eerste lid, maken deel uit van de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.4.[1 Aanbrengen van coating, droging en uitharding ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.4.1.[1 Het grondstoffenverbruik en het totale milieueffect van de coatingprocessen worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.4.2.[1 Het energieverbruik en het totale milieueffect van drogings-en uithardingsprocessen worden verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 8 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.3.5. [1 Reiniging ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.5.1 [1 De VOS-emissies van reinigingsprocessen worden verminderd door het gebruik van reinigingsmiddelen op oplosmiddelbasis tot een minimum te beperken en door een combinatie toe te passen van de technieken, vermeld in BBT 9 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen.
De technieken, vermeld in het eerste lid, maken deel uit van de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.6 [1 Monitoring ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.5.6.1.[1 De totale en diffuse VOS-emissies worden gemonitord door jaarlijks een oplosmiddelenboekhouding op te stellen aan de hand van de in- en output aan oplosmiddelen van de installatie en om de onzekerheid van de gegevens in de oplosmiddelenboekhouding tot een minimum te beperken, zoals gedefinieerd in bijlage 5.59.3 bij titel II van het VLAREM.
De oplosmiddelenboekhouding, vermeld in het eerste lid, is onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.5.6.2.. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.5.6.3. [1 Op de geloosde afgassen zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
stof of parameter | sectoren of bronnen | meetfrequentie |
stof | 1° coating van voertuigen: spuitcoating 2° coating van andere oppervlakken van metaal of kunststof: spuitcoating 3° coating van vliegtuigen: voorbereiding en coating 4° coating en bedrukken van metalen verpakkingen: aanbrenging door spuiten 5° coating van houten oppervlakken: voorbereiding en coating | < 0,2 kg stof/h | jaarlijks (1) |
| | ≥ 0,2 kg stof/h | maandelijks (1) |
| | > 5 kg stof/h | continu |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) | alle sectoren | elke schoorsteen met een TVOC-massastroom van < 10 kg C/h | jaarlijks (1)(2)(3) |
| | elke schoorsteen met een TVOC-massastroom van ≥ 10 kg C/h | continu |
N,N-dimethylformamide (DMF) | coating van textiel, folie en papier als N,N-dimethylformamide wordt gebruikt in de processen | maandelijks (1) |
stikstofoxiden (NOX), uitgedrukt als NO2 | thermische behandeling van procesafgassen | < 5 kg NOX/h | jaarlijks |
| | ≥ 5 kg NOX/h | maandelijks |
| | > 30 kg NOX/h | continu |
koolstofmonoxide | thermische behandeling van procesafgassen | < 5 kg CO/h | jaarlijks |
| | ≥ 5 kg CO/h | maandelijks |
(1) De metingen worden uitgevoerd bij de hoogst verwachte emissietoestand onder normale bedrijfsomstandigheden. (2) Bij een TVOC-massastroom van < 0,1 kg C/h, of bij een onbehandelde en stabiele TVOC-massastroom van < 0,3 kg C/h, kan de meetfrequentie voor TVOC na goedkeuring door de toezichthouder worden vervangen door een minimumfrequentie van een keer om de drie jaar of door jaarlijkse berekeningen, als kan worden aangetoond dat die berekeningen gegevens van een gelijkwaardige kwaliteit opleveren. (3) Deze meetfrequentie geldt met behoud van de toepassing van artikel 5.59.3.1 van titel II van het VLAREM. |
]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.6.4. [1 Bij de thermische behandeling van procesafgassen wordt de temperatuur in de verbrandingskamer continu gemeten. Dat wordt gecombineerd met een alarmsysteem waarmee wordt gecontroleerd wanneer temperaturen buiten het optimale temperatuurbereik vallen. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.6.5.[1 De monitoring van emissies naar water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.7 [1 Emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.7.1. [1 De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden en de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden verminderd door de toepassing van beide volgende technieken:
1° de identificatie van kritische apparatuur. Op basis van een risicobeoordeling wordt vastgesteld welke apparatuur cruciaal is voor de bescherming van het milieu. Dat omvat alle apparatuur en systemen waarbij VOS een rol spelen, waaronder afgasbehandelingssysteem en lekdetectiesysteem;
2° inspectie, onderhoud en toezicht. Dat omvat een gestructureerd onderhoudsprogramma, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, om de beschikbaarheid en prestaties van kritische apparatuur te maximaliseren, met inbegrip van standaardwerkvoorschriften, preventief onderhoud, regelmatige en niet-geplande onderhoudswerkzaamheden. De perioden, duur, oorzaken en, als dat mogelijk is, de emissies tijdens het optreden van de andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden gemonitord. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.3.8 [1 Emissies in afgassen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.8.1. [1 De VOS-emissies uit productie- en opslagzones worden verminderd door de toepassing van een geschikte selectie, een passend ontwerp, de optimalisatie van het systeem en een passende combinatie van de technieken, vermeld in punt b) tot en met h) van BBT 14 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen.
Bij de selectie wordt de voorkeur gegeven aan de volgende systemen die in afnemende graad van prioriteit worden vermeld:
1° scheiding van procesafgassen met hoge en lage VOS-concentraties;
2° technieken om de VOS-concentratie te homogeniseren en te verhogen als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 2° en 3°, van dit besluit;
3° technieken om oplosmiddelen in procesafgassen op te vangen en terug te winnen als vermeld in punt a) tot en met c) van BBT 15 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen;
4° technieken voor VOS-reductie met terugwinning van energie als vermeld in punt d) tot en met g) van BBT 15 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen;
5° technieken voor VOS-reductie zonder terugwinning van oplosmiddelen of energie als vermeld in punt h) en i) van BBT 15 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.8.2. [1 Het energieverbruik van het VOS-nabehandelingssysteem wordt verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de volgende technieken:
1° bij gecentraliseerde thermische afgasbehandelingssystemen voor batchprocessen de instandhouding van de naar het afgasbehandelingssysteem gestuurde VOS-concentraties door ventilatoren met variabele frequentie te gebruiken;
2° de interne concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen;
3° de externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie. Dat houdt in dat de oplosmiddelconcentratie in procesafgassen wordt verhoogd door een continue circulaire stroom van de spuitcabineproceslucht, als dat mogelijk is in combinatie met procesafgassen van de uithardingsoven en -droger, door een adsorptie-uitrusting te leiden;
4° de plenum (ventilatie) techniek om het volume van het afgas te verminderen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.8.3. [1 In afgassen van de thermische behandeling van procesafgassen die afkomstig zijn van oplosmiddelen worden de emissies van NOX verminderd en de emissies van CO beperkt door de optimalisatie van de thermische behandelingsomstandigheden. Dat houdt het volgende in:
1° het goede ontwerp van de verbrandingskamers, branders en bijbehorende apparatuur en toestellen;
2° de optimalisering van de verbrandingsomstandigheden door de verbrandingsparameters te controleren, waaronder de temperatuur, vermeld in artikel 3.17.3.6.4, en de verblijftijd, al dan niet met gebruik van automatische systemen;
3° het regelmatig geplande onderhoud van het verbrandingssysteem volgens de aanbevelingen van de leveranciers. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.8.4. [1 Op de geloosde afgassen van de thermische behandeling van de procesafgassen die afkomstig zijn van oplosmiddelen is een emissiegrenswaarde van 130 mg/Nm3 voor NOX, uitgedrukt als NO2, van toepassing.
Het eerste lid is niet van toepassing als procesafgassen naar een stookinstallatie worden gestuurd.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een afwijking verleend worden van de emissiegrenswaarde voor NOX, vermeld in het eerste lid, als stikstofbevattende verbindingen, zoals N,N-dimethylformamide (DMF) of N-methylpyrrolidon (NMP), in het procesafgas aanwezig zijn. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.8.5. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de emissies van stof in afgassen die afkomstig zijn van de oppervlaktevoorbereiding, het snijden, het coaten en de afwerking van het substraat voor de sectoren en processen, vermeld in de volgende tabel:
parameter | sector | proces | emissiegrenswaarde |
stof | coating van voertuigen | spuitcoating | 3 mg/Nm3 |
| coating van andere oppervlakken van metaal of kunststof | spuitcoating | 3 mg/Nm3 |
| coating van vliegtuigen | voorbereiding, zoals schuren of stralen, en coating | 3 mg/Nm3 |
| het coaten en bedrukken van metalen verpakkingen | aanbrenging door spuiten | 3 mg/Nm3 |
| coating van houten oppervlakken | voorbereiding en coating | 3 mg/Nm3 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.9 [1 Energie-efficiëntie ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.9.1. [1 . Energie wordt efficiënt gebruikt door de toepassing van de volgende technieken en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt c) tot en met h) van BBT 19 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
1° het opstellen van een energie-efficiëntieplan. Dat maakt deel uit van de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1. Het energie-efficiëntieplan wordt aangepast aan de specifieke kenmerken van de installatie voor de uitgevoerde processen, de materialen, de producenten enzovoort en omvat ten minste al de volgende punten:
a) het vaststellen en berekenen van het specifiek energieverbruik van de activiteit;
b) het vaststellen van jaarlijkse essentiële prestatie-indicatoren;
c) het plannen van periodieke doelstellingen voor verbetering en de acties die daarmee verband houden;
2° het jaarlijks opstellen van een rapport over de energiebalans. In het rapport wordt een uitsplitsing gemaakt van het energieverbruik en de energieopwekking, met inbegrip van geëxporteerde energie, naar soort bron, zoals elektriciteit, fossiele brandstoffen, hernieuwbare energie, ingevoerde warmte of koeling. Het rapport wordt aangepast aan de specifieke kenmerken van de installatie voor de uitgevoerde processen, de materialen enzovoort en omvat ten minste al de volgende punten:
a) de afbakening van de energiegrens van de activiteit voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen;
b) de informatie over het energieverbruik voor de geleverde energie;
c) de informatie over de energie die uit de installatie wordt geëxporteerd;
d) de informatie over de energiestroom, zoals Sankey-diagrammen of energiebalansen, waaruit blijkt hoe de energie door het proces wordt gebruikt.
Het energie-efficiëntieplan, vermeld in het eerste lid, 1°, en het rapport over de energiebalans, vermeld in het eerste lid, 2°, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap als die daarom verzoekt.
Het rapport over de energiebalans, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt gebruikt om de grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in artikel 3.17.3.9.2, af te toetsen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.9.2. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de sectoren en productsoorten, vermeld in de volgende tabel:
sector | productsoort | grenswaarde voor specifiek energieverbruik | eenheid |
coating van voertuigen | personenwagens | 1,3 | MWh/gecoat voertuig |
| bestelwagens | 2 |
| vrachtwagencabines | 2 |
| vrachtwagens | 0,5 |
continu verven (bandlakken) | rollen van staal of aluminium | 2,5 | kWh/m2 continu geverfd materiaal |
coating van textiel, folie en papier | coating van textiel met polyurethaan of polyvinylchloride | 5 | kWh/m2 gecoat oppervlak |
vervaardiging van wikkeldraad | draden met een gemiddelde diameter > 0,1 mm | 5 | kWh/kg gecoate draad |
het coaten en bedrukken van metalen verpakkingen | alle productsoorten | 1,5 | kWh/m2 gecoat oppervlak |
heatsetrotatie-offsetdruk | alle productsoorten | 14 | Wh/m2 van het bedrukte oppervlak |
flexografie en rotatiediepdruk, andere dan illustratiediepdruk | alle productsoorten | 350 | Wh/m2 van het bedrukte oppervlak |
illustratiediepdruk | alle productsoorten | 30 | Wh/m2 van het bedrukte oppervlak |
De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 24-08-2022, p. 63524)
1° energieverbruik: de totale hoeveelheid warmte, door primaire energiebronnen geproduceerd, en de elektriciteit die door de installatie wordt verbruikt als gedefinieerd in het energie-efficiëntieplan, vermeld in artikel 3.17.3.9.1, eerste lid, 1° ;
2° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid in of door de installatie verwerkte producten, uitgedrukt in voor de sector passende eenheden. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.3.10 [1 Watergebruik en de productie van afvalwater ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.10.1. [1 § 1. Het waterverbruik en de productie van afvalwater uit waterige processen, zoals ontvetting, reiniging, oppervlaktebehandeling en natte gaswassing, worden verminderd door de toepassing van een passende combinatie van de technieken, vermeld in punt b) en c) van BBT 20 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen, en door het opstellen van een waterbeheersplan en het jaarlijks uitvoeren van wateraudits.
Het opstellen van een waterbeheersplan en het jaarlijks uitvoeren van wateraudits, vermeld in het eerste lid, maakt deel uit van de planning om de ecologische voetafdruk van een installatie te verkleinen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1.
Een waterbeheersplan en wateraudits, vermeld in het eerste lid, omvatten ten minste de volgende punten:
1° stroomdiagrammen en een watermassabalans van de installatie;
2° de vaststelling van doelstellingen op het gebied van de waterefficiëntie;
3° de toepassing van technieken voor de optimalisering van het water, zoals controle van het waterverbruik, recycling van water, detectie en reparatie van lekken.
§ 2. Het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in paragraaf 1, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.
§ 3. Het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in paragraaf 1, worden gebruikt om de grenswaarden voor specifiek waterverbruik, vermeld in artikel 3.17.3.10.2, af te toetsen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.10.2. [1 De grenswaarden voor specifiek waterverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de sectoren en productsoorten, vermeld in de volgende tabel:
Sector | productsoort | grenswaarde voor specifiek waterverbruik | eenheid |
coating van voertuigen | personenwagens | 1,3 | m3/gecoat voertuig |
| bestelwagens | 2,5 |
| vrachtwagencabines | 3 |
| vrachtwagens | 5 |
continu verven (bandlakken) | rollen van staal of aluminium | 1,3 | l/m2 continu geverfd materiaal |
het coaten en bedrukken van metalen verpakkingen | DWI-blikken uit twee delen | 110 | l/1000 blikken |
De grenswaarden voor specifiek waterverbruik, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 24-08-2022, p. 63525)
1° waterverbruik: de totale hoeveelheid gebruikt water bij de activiteiten in de installatie, uitgedrukt in l/jaar of m3/jaar, exclusief de volgende hoeveelheden:
a) gerecycleerd en hergebruikt water;
b) water in koelsystemen met doorloop;
c) water voor huishoudelijk of soortgelijk gebruik;
2° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid in of door de installatie verwerkte producten, uitgedrukt in voor de sector passende eenheden. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.3.11. [1 Emissies naar water ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.11.1. [1 De emissies naar water worden verminderd en het hergebruik en de recycling van water uit waterige processen, zoals ontvetting, reiniging, oppervlaktebehandeling en natte gaswassing, worden vergemakkelijkt door de toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 21 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.11.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater:
sector | stof of parameter | emissiegrenswaarde (in mg/l) |
| | lozing in oppervlaktewater | lozing in riolering |
coating van voertuigen | zwevende stoffen | 30 | / |
| CZV | 125 (1) | / |
| AOX | 0,4 | 0,4 |
| fluoride | 15 (2) | 15 (2) |
| nikkel (Ni) | 0,4 | 0,4 |
| zink (Zn) | 0,5 | 0,5 |
continu verven (bandlakken) | zwevende stoffen | 30 | / |
| CZV | 125 (1) | / |
| AOX | 0,4 | 0,4 |
| fluoride | 15 (2) | 15 (2) |
| nikkel (Ni) | 0,1 | 0,1 |
| zink (Zn) | 0,5 (3) | 0,5 (3) |
| chroom (Cr) | 0,15 (4) | 0,15 (4) |
| chroom VI (Cr VI) | 0,05 (5) | 0,05 (5) |
coating en bedrukken van metalen verpakkingen: DWI-blikken | zwevende stoffen | 30 | / |
| CZV | 120 (1) | / |
| AOX | 0,4 | 0,4 |
| fluoride | 15 (2) | 15 (2) |
coating van vliegtuigen | chroom (Cr) | 0,15 (4) | 0,15 (4) |
| chroom VI (Cr VI) | 0,05 (5) | 0,05 (5) |
<td colspan="4" valign="top">(1) De emissiegrenswaarde voor CZV kan worden vervangen door een emissiegrenswaarde voor TOC. Er wordt dan voor TOC door een MER-deskundige, erkend in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, een correlatie tussen de twee parameters vastgesteld voor de specifieke emissiebron en de stap van de afvalwaterbehandeling. De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel is de emissiegrenswaarde voor TOC van toepassing, ofwel de emissiegrenswaarde voor CZV. TOC is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
(2) De emissiegrenswaarde voor fluoride is alleen van toepassing als fluorverbindingen in de processen worden gebruikt.
(3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor zink afgeweken worden in geval van substraten die zink bevatten of met zink zijn voorbehandeld, met een maximum van 1 mg/l.
(4) De emissiegrenswaarde voor chroom is alleen van toepassing als chroomverbindingen in de processen worden gebruikt.
(5) De emissiegrenswaarde voor chroom VI is alleen van toepassing als chroom VI-verbindingen in de processen worden gebruikt.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.3.11.3. [1 De parameters, vermeld in artikel 3.17.3.11.2, maandelijks gemeten. Voor de parameters zwevende stoffen en CZV of TOC bij lozing in riolering geldt de meetfrequentie, vermeld in artikel 4.2.5.2.1 van titel II van het VLAREM, als het bedrijfsafvalwater geen gevaarlijke stoffen bevat, of de meetfrequentie, vermeld in artikel 4.2.5.3.1 van het voormelde besluit, als het bedrijfsafvalwater een of meer gevaarlijke stoffen bevat.
Als de discontinue afvalwaterlozing minder frequent is dan de meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, is de minimiale monitoringfrequentie een keer per lozing.
In het tweede lid wordt verstaan onder discontinue afvalwaterlozing: het lozen van een zekere hoeveelheid vastgehouden water.
De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel is de meetfrequentie voor TOC van toepassing, ofwel de meetfrequentie voor CZV. TOC is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
De meetfrequentie kan worden verlaagd tot om de drie maanden als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.3.12 [1 Afvalbeheer ]1
----------
(1)
Art. 3.17.3.12.1. [1 De hoeveelheid afval dat bestemd is voor verwijdering, wordt verminderd door de toepassing van de volgende technieken en een van de technieken of de beide technieken, vermeld in punt c) en d) van BBT 22 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
1° het opstellen van een afvalbeheersplan. Een afvalbeheersplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, en omvat een reeks maatregelen met de volgende doelstellingen:
a) de productie van afval tot een minimum beperken;
b) het hergebruik, de regeneratie of de recycling van afval of de terugwinning van energie uit afval optimaliseren;
c) de correcte verwijdering van afval waarborgen;
2° de monitoring van de hoeveelheden afvalstoffen. De geproduceerde hoeveelheden afval worden jaarlijks geregistreerd, uitgesplitst per soort afval. Het gehalte aan oplosmiddelen in het afval wordt ten minste jaarlijks bepaald met een analyse of berekening.
De monitoring van de hoeveelheden afvalstoffen, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt gebruikt ter aftoetsing van de richtwaarden voor de specifieke hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is en die afkomstig is van het coaten van voertuigen, vermeld in artikel 3.17.4.2.1. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.4. [1 Coaten van voertuigen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.4.1 [1 VOS-emissies en verbruik van energie en grondstoffen ]1
----------
(1)
Art. 3.17.4.1.1. [1 oor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties worden het verbruik van oplosmiddelen, andere grondstoffen en energie, en ook de VOS-emissies verminderd door de toepassing van één of een combinatie van de volgende coatingsystemen:
1° een gemengde coating. Dat is een coatingsysteem op oplosmiddelbasis waarbij een deklaag, namelijk primerlaag of grondlaag, op waterbasis is;
2° een coating op waterbasis. Dat is een coatingsysteem waarbij de primerlaag en grondlaag op waterbasis zijn;
3° een geïntegreerd coatingprocedé. Dat is een coatingsysteem dat de functies van primerlaag en grondlaag combineert en in twee spuitstappen wordt aangebracht;
4° een drielaags natlaksysteem, ook wel nat in nat genoemd. Dat is een coatingsysteem waarbij de primerlaag, de grondlaag en de vernislaag zonder tussentijds drogen worden aangebracht. De primerlaag en grondlaag kunnen op oplosmiddelbasis of waterbasis zijn. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.4.1.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de totale VOS-emissies die afkomstig zijn van het coaten van voertuigen:
parameter | voertuigtype | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde (in g VOS/m2 oppervlakte) |
| | nieuwe installatie | bestaande installatie |
totale VOS-emissie, zoals berekend met de oplosmiddelenboekhouding | personenwagens | 15 | 30 |
| bestelwagens | 20 | 40 |
| vachtwagencabines | 20 | 40 |
| vrachtwagens | 40 | 50 |
| bussen | 100 | 150 |
De emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op emissies uit alle stadia van het proces die in dezelfde installatie worden uitgevoerd, vanaf de elektroforetische coating, of andere soorten coatingprocessen, tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, en ook de oplosmiddelen die worden gebruikt bij het reinigen van productieapparatuur tijdens en buiten de productieperiode.
De oppervlakte, vermeld in het eerste lid, wordt gedefinieerd conform punt emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie van bijlage 5.59.1 bij titel II van het VLAREM. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.4.2 [1 Hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.4.2.1. [1 De richtwaarden voor de specifieke hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is en die afkomstig is van het coaten van voertuigen, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de voertuigtypes, vermeld in de volgende tabel:
voertuigtype | relevante afvalstromen | richtwaarde voor specifieke hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is, jaargemiddelde |
personenwagens | 1° verfafval 2° plastisol-, dichtings- en kleefstofafval 3° gebruikte oplosmiddelen 4° verfslib 5° ander van de spuiterij afkomstig afval, waaronder absorberend en schoonmaakmateriaal, filters, verpakkingsmateriaal, gebruikte actieve kool enzovoort | 9 kg/gecoat voertuig |
bestelwagens | | 17 kg/gecoat voertuig |
vrachtwagencabines | | 11 kg/gecoat voertuig |
De richtwaarden voor de specifieke hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is, vermeld in het eerste lid, kunnen hoger zijn als droge gaswassing met kalksteen wordt gebruikt.
De richtwaarden voor de specifieke hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 24-08-2022, p. 63527)
1° hoeveelheid afval die van de locatie verwijderd is: de totale hoeveelheid afval die van de installatie verwijderd is, uitgedrukt in kg/jaar;
2° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid in of door de installatie verwerkte producten, uitgedrukt in het aantal gecoate voertuigen per jaar. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.5. [1 Coaten van andere oppervlakken van metaal of kunststof ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.5.1. [1 Voor het coaten van andere oppervlakken van metaal of kunststof wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° de emissiegrenswaarden voor de totale VOS-emissies, vermeld in de volgende tabel:
parameter | proces | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | coating van metalen oppervlakken | 0,2 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
| coating van kunststofoppervlakken | 0,3 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
2° de emissiegrenswaarde voor de diffuse VOS-emissies én de emissiegrenswaarde voor de VOS-emissies in afgassen, vermeld in de volgende tabellen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 10% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 (1) |
(1) Als technieken worden gebruikt die het hergebruik of de recycling van het teruggewonnen oplosmiddel mogelijk maken geldt een emissiegrenswaarde van 35 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen. |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, 2°, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan afwijking verleend worden van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste en tweede lid, als de metalen of kunststofonderdelen in een voertuigcoatingfabriek worden gecoat en die emissies worden meegenomen in de berekening van de totale VOS-emissies voor de coating van voertuigen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.6. [1 Coaten van schepen en jachten ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.6.1 [1 De totale VOS-emissies en stofemissies naar lucht en de emissies naar water worden verminderd, en de totale milieuprestatie wordt verbeterd door de toepassing van de volgende technieken en een combinatie van de technieken, vermeld in punt c) tot en met i) van BBT 25 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
1° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: de scheiding van afval- en afvalwaterstromen. Dat houdt in dat dokken en scheepshellingen worden gebouwd met al de volgende systemen:
a) een systeem om droog afval op doeltreffende wijze te verzamelen en te hanteren en gescheiden te houden van nat afval;
b) een systeem om afvalwater te scheiden van hemelwater, met inbegrip van stormwater;
2° beperkingen hanteren voor ongunstige weersomstandigheden. Dat houdt in dat er niet gestraald of luchtloos gespoten wordt bij vastgestelde of voorspelde ongunstige weersomstandigheden als de behandelingsruimten niet volledig zijn afgesloten. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.6.2. [1 De emissiegrenswaarde, vermeld in de volgende tabel, is van toepassing op de totale VOS-emissies die afkomstig zijn van het coaten van schepen en jachten:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 0,375 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.7. [Coaten van vliegtuigen]1
----------
(1)
Art. 3.17.7.1. [1 De totale VOS-emissies worden verminderd en de totale milieuprestatie van het coaten van vliegtuigen wordt verbeterd door omsluiting toe te passen, namelijk het coaten van de samenstellende onderdelen in gesloten spuitcabines, al dan niet in combinatie met de andere techniek, vermeld in punt b) van BBT 26 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.7.2. [1 De emissiegrenswaarde, vermeld in de volgende tabel, is van toepassing op de totale VOS-emissies die afkomstig zijn van het coaten van vliegtuigen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 0,58 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.8. [1 . Continu verven (bandlakken) ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.8.1. [1 Art. 3.17.8.1. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende twee tabellen, zijn van toepassing op de diffuse VOS-emissies en de VOS-emissies in afgassen die afkomstig zijn van het continu verven:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 3% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 (1) |
(1) Als technieken worden gebruikt die het hergebruik of de recycling van het teruggewonnen oplosmiddel mogelijk maken geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen. |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.9. [1 Vervaardiging van kleefband ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.9.1. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende twee tabellen, zijn van toepassing op de totale VOS-emissies en de VOS-emissies in afgassen die afkomstig zijn van de vervaardiging van kleefband:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 2,5% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 (1) |
(1) Als technieken worden gebruikt die het hergebruik of de recycling van het teruggewonnen oplosmiddel mogelijk maken geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen. |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)
Afdeling 3.17.10. [1 Coaten van textiel, folie en papier ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.10.1. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende twee tabellen, zijn van toepassing op de diffuse VOS-emissies en de VOS-emissies in afgassen die afkomstig zijn van het coaten van textiel, folie en papier:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 5% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 (1) |
(1) Als technieken worden gebruikt die het hergebruik of de recycling van het teruggewonnen oplosmiddel mogelijk maken geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen. |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 1, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.11 [1 Vervaardiging van wikkeldraad]1
----------
(1)
Art. 3.17.11.1. [1 . De totale VOS-emissies en het energieverbruik worden verminderd door de toepassing van procesgeïntegreerde VOS-oxidatie en één of een combinatie van de technieken, vermeld in punt b) tot en met d) van BBT 27 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen.
Procesgeïntegreerde VOS-oxidatie, vermeld in het eerste lid, houdt in dat het lucht- en oplosmiddelmengsel, dat het resultaat is van verdamping van het oplosmiddel tijdens het proces van herhaalde uitharding van de deklaag, wordt behandeld in een katalytische oxidator die in de uithardingsoven/droger is geïntegreerd. De afvalwarmte van de katalytische oxidator wordt gebruikt in het droogproces om de circulerende luchtstroom te verwarmen of als proceswarmte voor andere doeleinden binnen de installatie. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.11.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende twee tabellen, zijn van toepassing op de totale VOS-emissies en de VOS-emissies in afgassen die afkomstig zijn van de vervaardiging van wikkeldraad:
parameter | productsoort | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | draden met een gemiddelde diameter > 0,1 mm | 3,3 g VOS/kg gecoate draad |
| draden met een gemiddelde diameter ≤ 0,1 mm | 10 g VOS/kg gecoate draad |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 40 mg C/Nm3 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.12 [1 Coaten en bedrukken van metalen verpakkingen ]1
----------
(1)
Art. 3.17.12.1. [1 Voor het coaten en bedrukken van metalen verpakkingen wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° de emissiegrenswaarde voor de totale VOS-emissies, vermeld in de volgende tabel:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 3,5 g VOS/m2 gecoat of bedrukt oppervlak |
2° de emissiegrenswaarde voor diffuse VOS-emissies én de emissiegrenswaarde voor de VOS-emissies in afgassen, vermeld in de volgende tabellen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 12% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid, 2°, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.13 [1 Heatsetrotatie-offsetdruk ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.13.1. [1 Voor heatsetrotatie-offsetdruk wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° de emissiegrenswaarde voor de totale VOS-emissies, vermeld in de volgende tabel:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 0,04 kg VOS/kg inktinput |
2° de emissiegrenswaarde voor diffuse VOS-emissies én de emissiegrenswaarde voor de VOS-emissies in afgassen, vermeld in de volgende tabellen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 10% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 15 mg C/Nm3 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.14 [1 Flexografie en rotatiediepdruk, andere dan illustratiediepdruk ]1
----------
(1)
Art. 3.17.14.1. [1 Voor flexografie en rotatiediepdruk, andere dan illustratiediepdruk, wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° de emissiegrenswaarde voor de totale VOS-emissies, vermeld in de volgende tabel:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 0,3 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
2° de emissiegrenswaarde voor diffuse VOS-emissies én emissiegrenswaarde voor de VOS-emissies in afgassen, vermeld in de volgende tabellen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 12% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 (1) |
(1) Als technieken worden gebruikt die het hergebruik of de recycling van het teruggewonnen oplosmiddel mogelijk maken geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen. |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, 2°, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Afdeling 3.17.15 [1 Illustratiediepdruk ]1
----------
(1)
Art. 3.17.15.1.[1 De VOS-emissies van de illustratiediepdruk worden verminderd door het gebruik van een tolueenterugwinningssysteem op basis van adsorptie. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.15.2. [1 De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabellen, zijn van toepassing op de totale VOS-emissies én de VOS-emissies in afgassen die afkomstig zijn van de illustratiediepdruk:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 2,5% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 |
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.16. [Coaten van houten oppervlakken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.16.1 [1 Voor het coaten van houten oppervlakken wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
1° de emissiegrenswaarde voor de totale VOS-emissies, vermeld in de volgende tabel:
Parameter | gecoate substraten | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
totale VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | platte substraten | 0,1 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
| andere dan platte substraten | 0,25 kg VOS/kg input aan massa van vaste stof |
2° de emissiegrenswaarde voor diffuse VOS-emissies én de emissiegrenswaarde voor de VOS-emissies in afgassen, vermeld in de volgende tabellen:
parameter | emissiegrenswaarde, jaargemiddelde |
diffuse VOS-emissie, zoals berekend aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding | 10% van de input aan oplosmiddelen |
parameter | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) in afgassen | 20 mg C/Nm3 |
Voor installaties die gebruikmaken van externe concentratie van oplosmiddelen in de procesafgassen via adsorptie, als vermeld in artikel 3.17.3.8.2, 3°, in combinatie met een afgasbehandelingstechniek, geldt naast de emissiegrenswaarden vermeld in het eerste lid, 2°, een bijkomende emissiegrenswaarde van 50 mg C/Nm3 voor totaal vluchtige organische stoffen op het afgas van de concentrator. ]1
----------
(1)
Afdeling 3.17.17 [1 Conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.1 [1 Toepasbaarheid ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.1.1.[1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in punt g) van BBT 38, BBT 39, punt a) van BBT 47 en punt c) van BBT 47 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1° artikel 3.17.17.7.3, 7°, met toepassing van punt g) van BBT 38;
2° artikel 3.17.17.7.4 met toepassing van BBT 39;
3° artikel 3.17.17.12.1, § 1, 1°, met toepassing van punt a) van BBT 47;
4° artikel 3.17.17.12.1, § 3, met toepassing van punt c) van BBT 47. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.2 [1 Totale milieuprestatie ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.2.1. [1 De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven dat al de elementen, vermeld in artikel 3.17.3.2.1, eerste lid, 1° tot en met 20°, omvat.
Specifiek voor de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen maken naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:
1° het bijblijven bij de ontwikkelingen op het gebied van biociden en de daarmee verband houdende wetgeving, waaronder de toelating van producten in het kader van de verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden, om de meest milieuvriendelijke processen te gebruiken;
2° het opnemen van een oplosmiddelenboekhouding voor behandeling op oplosmiddelbasis of creosoot, vermeld in artikel 3.17.17.4.1, 3° ;
3° de identificatie en oplijsting van alle voor het milieu kritische proces- en nabehandelingsapparatuur, vermeld in artikel 3.17.17.11.1, § 3, waarvan het falen gevolgen kan hebben voor het milieu. De lijst van kritische apparatuur wordt continu bijgewerkt;
4° het opnemen van plannen voor het voorkomen en onder controle houden van lekken en morsen, met inbegrip van richtsnoeren voor het beheer van afval dat afkomstig is van morsen;
5° de registratie van lekken en morsen, en verbeteringsplannen of tegenmaatregelen.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste en tweede lid, is algemeen toepasbaar. De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.3 [1 Vervanging van schadelijke of gevaarlijke stoffen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.3.1. [1 De uitstoot van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en oplosmiddelen wordt voorkomen of beperkt door conserveermiddelen op waterbasis te gebruiken, ter vervanging van conserveermiddelen op oplosmiddelbasis of creosoot, tenzij kwaliteitseisen of specificaties van de producten dat verhinderen. Bij conserveermiddelen op waterbasis fungeert water als draagstof voor biociden.]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.3.2. [1 Het milieurisico als gevolg van het gebruik van behandelingschemicaliën wordt beperkt door behandelingschemicaliën die momenteel in gebruik zijn te vervangen door minder gevaarlijke chemische stoffen, tenzij kwaliteitseisen of specificaties van de producten dat verhinderen.
Er wordt jaarlijks onderzocht of er mogelijk nieuwe beschikbare en veiligere alternatieven voor behandelingschemicaliën geïdentificeerd kunnen worden. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.17.4 [1 Efficiënt gebruik van hulpbronnen ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.4.1. [1 Het efficiënte gebruik van hulpbronnen wordt verhoogd en de milieueffecten en de risico's in verband met het gebruik van behandelingschemicaliën worden beperkt door het verbruik ervan te verminderen door toepassing van al de volgende technieken:
1° voor nieuwe installaties of belangrijke verbeteringen van installaties: het gebruik van een efficiënt systeem omconserveermiddelen aan te brengen, zoals aanbrengsystemen waarbij het hout wordt ondergedompeld in de conserveervloeistof. Bij de keuze van het systeem wordt rekening gehouden met de gebruiksklasse en de benodigde penetratiegraad;
2° de controle en optimalisering van het verbruik van de behandelingschemicaliën voor het specifieke eindgebruik. Het verbruik van de behandelingschemicaliën volgt de aanbevelingen van de leveranciers en leidt niet tot overschrijding van de retentievereisten;
3° voor installaties die gebruikmaken van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot: het jaarlijks opstellen van een oplosmiddelenboekhouding conform bijlage 5.59.3 bij titel II van het VLAREM;
4° als hout met een specifiek vochtgehalte nodig is: de meting en aanpassing van het vochtgehalte van hout vóór de behandeling ervan. Dat houdt in dat de houtvochtigheid voorafgaand aan de behandeling wordt gemeten en, als dat nodig is, wordt gecorrigeerd om het impregneren te optimaliseren en de vereiste productkwaliteit te waarborgen. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.5 [1 Levering, opslag en hantering van behandelingschemicaliën ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.5.1.[1 De emissies als gevolg van de levering, opslag en hantering van behandelingschemicaliën worden verminderd door de toepassing van de volgende technieken en een techniek, vermeld in punt a) of b) van BBT 34 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
1° technieken om verdampingsverlies als gevolg van de opwarming van opgeslagen chemicaliën te verminderen. Dat houdt in dat als de blootstelling aan zonlicht kan leiden tot verdamping van oplosmiddelen en creosoot die in bovengrondse opslagtanks opgeslagen zijn, de tanks worden voorzien van een dak of van lichtgekleurde verf om de verwarming van de opgeslagen oplosmiddelen en creosoot te beperken;
2° de beveiliging van de toevoeraansluitpunten. Dat houdt in dat de aansluitpunten voor toevoer aan opslagtanks die zich in de ingekuipte of omsloten ruimte bevinden, worden geborgd en afgesloten als ze niet in gebruik zijn;
3° technieken om overlopen tijdens het overpompen en circuleren te voorkomen. Dat houdt onder meer het volgende in:
a) er is toezicht op de pompwerkzaamheden;
b) de opslagtanks voor grotere hoeveelheden worden uitgerust met akoestische of optische overloopvulbeveiliging en, als datnodig is, met een afsluitsysteem;
4° het gebruik van gesloten opslaghouders voor de behandelingschemicaliën. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.6. [1 Voorbereiding en conditionering van hout ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.6.1.[1 Het energieverbruik en het verbruik en de emissies van behandelingschemicaliën worden verminderd door de houtlading in het vat te optimaliseren en ophoping van behandelingschemicaliën te voorkomen, door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 35 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.7 . [1 Procedure om conserveermiddelen aan te brengen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.7.1. [1 Lekken en emissies van behandelingschemicaliën bij drukvrije processen worden voorkomen door de toepassing van een van de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.7.2. [1 De emissie van aerosolen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op waterbasis, wordt verminderd door spuitprocessen te omsluiten, overspray te verzamelen en opnieuw te gebruiken bij de bereiding van de houtconserveringsoplossing. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.7.3.[1 De emissies van behandelingschemicaliën bij processen onder druk, zoals autoclaven, worden voorkomen of verminderd door de toepassing van al de volgende technieken:
1° procesbeheersing om ervoor te zorgen dat behandelingen alleen worden uitgevoerd als de deur van het behandelingsvat afgesloten en vergrendeld is. Dat houdt in dat de deur van het behandelingsvat wordt afgesloten en vergrendeld zodra het behandelingsvat is ingeladen en voordat de behandeling plaatsvindt. Procesregelaars zorgen ervoor dat het behandelingsvat alleen in gebruik is als de deur afgesloten en vergrendeld is;
2° procesbeheersing om te voorkomen dat het behandelingsvat opengaat terwijl het toestel onder druk staat of met conserveervloeistof is gevuld. Dat houdt in dat procesregelaars de druk en de aanwezigheid van vloeistof in het behandelingsvat tonen en dat verhinderd wordt dat het behandelingsvat wordt geopend als dat nog onder druk staat of gevuld is;
3° de vergrendeling van de deur van het behandelingsvat via een catch-lock. Dat houdt in dat de deur van het behandelingsvat is voorzien van een catch-lock om te voorkomen dat vloeistoffen vrijkomen als de deur in noodgevallen geopend moet worden, doordat het mogelijk is om de deur gedeeltelijk te openen en de druk te laten ontsnappen maar niet de vloeistof;
4° het gebruik en het onderhoud van veiligheidskleppen. Dat houdt in dat:
a) de behandelingsvaten worden voorzien van veiligheidskleppen om de vaten te beschermen tegen buitensporige druk;
b) de uitstroming uit kleppen wordt doorgeleid naar een tank met voldoende capaciteit;
c) de veiligheidskleppen ten minste om de zes maanden worden geïnspecteerd op tekenen van corrosie, verontreiniging of verkeerde montage, en zo nodig worden gereinigd of hersteld;
5° de beheersing van emissies naar lucht van de vacuümpompuitlaat. Dat houdt in dat afgezogen lucht uit drukvaten, namelijk de lucht in de vacuümpompuitlaat, wordt behandeld;
6° de vermindering van emissies naar lucht bij het openen van het behandelingsvat. Dat houdt in dat de tijd tussen het verlagen van de druk in het behandelingsvat en de opening ervan voldoende is voor het uitlekken en het condenseren;
7° de toepassing van een finaal vacuüm om overtollige behandelingschemicaliën van het oppervlak van het behandelde hout te verwijderen. Dat houdt in dat het behandelingsvat vóór de opening in een finaal vacuüm gebracht wordt om overtollige behandelingschemicaliën van het oppervlak van behandeld hout te verwijderen om druppelvorming te voorkomen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.7.4.[1 Het energieverbruik in drukprocessen, zoals autoclaven, wordt verminderd door variabele pompregeling. Dat houdt in dat het behandelingssysteem wordt omgeschakeld naar een pomp met een lager vermogen en energieverbruik nadat de vereiste werkdruk is bereikt. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.8 . [1 Conditionering na behandeling en tussentijdse opslag ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.8.1. [1 Verontreiniging van de bodem of het grondwater door de tijdelijke opslag van pas behandeld hout wordt voorkomen of beperkt, en er wordt voor gezorgd dat de overtollige behandelingschemicaliën naar het behandelingsvat kunnen terugvloeien, door voldoende tijd te geven voor het uitlekken na de behandeling en door het behandelde hout pas uit het omsloten of ingekuipte gebied te halen als het geacht wordt droog te zijn. De duur van de fixatieperiode wordt bepaald conform artikel 5.19.2.1.1, § 10, van titel II van het VLAREM. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.9 . [1 Afvalbeheer ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.9.1. [1 De hoeveelheid afval die bestemd is voor verwijdering, in het bijzonder gevaarlijke afvalstoffen, wordt verminderd door de toepassing van de volgende technieken en een van van de technieken of beide technieken, vermeld in punt c) en d) van BBT 41 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen:
1° de verwijdering van losse resten, zoals zaagsel en houtspaanders, vóór de behandeling;
2° de terugwinning en het hergebruik van wassen en oliën. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.9.2. [1 Het milieurisico dat gerelateerd is aan het afvalbeheer wordt verminderd door afvalstoffen in geschikte houders of op ondoorlatende oppervlakken op te slaan en door gevaarlijke afvalstoffen gescheiden te houden in een tegen weersomstandigheden beschermd en omsloten en ingekuipt gebied. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.17.10 . [1 Monitoring van water en grondwater ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.10.1. [1 § 1. De monitoring van emissies naar water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
§ 2. De volgende parameters in afvalwater, met inbegrip van potentieel verontreinigd hemelwater, worden, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, vóór elke batchlozing gemonitord:
1° specifieke stoffen van gebruikte biociden die worden bepaald op basis van de gebruikte biociden;
2° koper (Cu), als in het proces koperverbindingen worden gebruikt;
3° specifieke stoffen van gebruikte oplosmiddelen die worden bepaald op basis van de gebruikte oplosmiddelen;
4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's), als creosootbehandeling wordt gebruikt. De monitoring heeft betrekking op de volgende PAK-verbindingen:
a) acenafteen;
b) acenaftyleen;
c) antraceen;
d) benzo(a)antraceen;
e) benzo(a)pyreen;
f) benzo(b)fluorantheen;
g) benzo(g,h,i)peryleen;
h) benzo(k)fluorantheen;
i) chryseen;
j) dibenzo(a,h)antraceen;
k) fluorantheen;
l) fluoreen;
m) indeno(1,2,3-cd)pyreen;
n) naftaleen;
o) fenantreen;
p) pyreen;
5° totaal koolwaterstoffen.
In het eerste lid wordt verstaan onder batchlozing: het lozen van een zekere hoeveelheid vastgehouden water. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.10.2. [1 § 1. De monitoring van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water, afgekort WAC. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
De locatie, het aantal en de uitvoeringswijze van de peilbuizen, noodzakelijk om de monitoring van het grondwater uit te voeren, worden bepaald door en geplaatst onder leiding van een erkend bodemsaneringsdeskundige, als vermeld in artikel 6, 6° van het VLAREL. De erkend bodemsaneringsdeskundige baseert zich hiervoor op de vastgestelde standaardprocedure Oriënterend Bodemonderzoek, die gepubliceerd wordt door OVAM. Er kan gebruik gemaakt worden van reeds bestaande peilbuizen. De evaluatie van de bekomen monitoringsdata wordt uitgevoerd door de erkend bodemsaneringsdeskundige, die nagaat of bijkomende onderzoeksdaden, dan wel het nemen van maatregelen al dan niet in het kader van een schadegeval, zoals gedefinieerd in het Bodemdecreet, noodzakelijk zijn. De monitoringsdata en de resultaten van de evaluatie worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder als die daarom verzoekt.
§ 2. De volgende parameters in grondwater, worden om de zes maanden gemonitord:
1° specifieke stoffen van gebruikte biociden die worden bepaald op basis van de gebruikte biociden nu of in het verleden;
2° arseen (As);
3° koper (Cu);
4° chroom (Cr);
5° specifieke stoffen van gebruikte oplosmiddelen die worden bepaald op basis van de gebruikte oplosmiddelen;
6° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's). De monitoring heeft betrekking op de volgende PAK-verbindingen:
a) acenafteen;
b) acenaftyleen;
c) antraceen;
d) benzo(a)antraceen;
e) benzo(a)pyreen;
f) benzo(b)fluorantheen;
g) benzo(g,h,i)peryleen;
h) benzo(k)fluorantheen;
i) chryseen;
j) dibenzo(a,h)antraceen;
k) fluorantheen;
l) fluoreen;
m) indeno(1,2,3-cd)pyreen;
n) naftaleen;
o) fenantreen;
p) pyreen;
7° totaal koolwaterstoffen.
Als de betrokken stof in kwestie niet in het proces wordt gebruikt en aangetoond is dat het grondwater niet met die stof verontreinigd is, mag de monitoring, vermeld in het eerste lid, na goedkeuring door de toezichthouder achterwege gelaten worden.
Op basis van een risicobeoordeling of als is aangetoond dat het niveau van de verontreinigende stoffen voldoende stabiel is, mag de monitoringfrequentie, vermeld in het eerste lid, na goedkeuring door de toezichthouder worden verminderd tot één keer per twee jaar. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.17.11 . . [1 Emissies naar bodem en grondwater ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.11.1. [1 § 1. Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen of verminderd door de omsluiting of inkuiping van installaties en apparatuur in de volgende delen of zones van de installatie waar chemische stoffen worden opgeslagen of gehanteerd:
1° de zones voor de opslag van behandelingschemicaliën, het behandelen, het conditioneren na behandeling en het tijdelijk opslaan, met inbegrip van het behandelingsvat, het werkvat, de losplaats en de uitrijzone, de uitlek- en droogzone, de koelzone;
2° de leidingen en kanalen voor de behandelingschemicaliën;
3° de zones voor de (her)conditionering van creosoot.
De omsluitingen of inkuipingen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° ze hebben een ondoordringbaar oppervlak;
2° ze zijn bestendig tegen behandelingschemicaliën;
3° ze beschikken over voldoende capaciteit om hoeveelheden die in de installatie of uitrusting gehanteerd of opgeslagen zijn, op te vangen en vast te houden. Voor de minimale nuttige inhoud wordt verwezen naar de bepalingen in artikel 5.19.2.1.1, § 3, en in afdeling 4.1.7, 5.6.1 en 5.17.4 van titel II van het VLAREM, voor zover van toepassing.
Als alternatief voor omsluiting of inkuiping kunnen lekbakken die vervaardigd zijn uit behandelingschemicaliënbestendig materiaal, gebruikt worden als plaatselijke opvangvoorzieningen om druppels en gemorste behandelingschemicaliën uit kritische apparatuur of processen te verzamelen en terug te winnen.
De vloeistoffen in de omsluitingen, inkuipingen en lekbakken worden opgevangen om de behandelingschemicaliën terug te winnen, zodat ze in het systeem voor de behandelingschemicaliën hergebruikt kunnen worden.
Slib dat in het opvangsysteem wordt gegenereerd, wordt verwijderd als gevaarlijk afval.
§ 2. Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen of verminderd door ondoordringbare vloeren te gebruiken in zones die niet zijn omsloten of ingekuipt en waar sprake kan zijn van druppelvorming, morsen of uitlogen van behandelingschemicaliën. Dat houdt in dat de vloeren ondoordringbaar zijn voor de stoffen in kwestie.
De vloeistoffen op de vloeren worden opgevangen om de behandelingschemicaliën terug te winnen, zodat ze in het systeem voor de behandelingschemicaliën hergebruikt kunnen worden.
Slib dat in het opvangsysteem wordt gegenereerd, wordt verwijderd als gevaarlijk afval.
§ 3. Emissies naar de bodem en grondwater worden voorkomen of verminderd door de toepassing van waarschuwingssystemen om storingen aan te duiden voor apparatuur die als kritisch is aangemerkt, zoals vermeld in artikel 3.17.17.2.1, tweede lid, 3°.
§ 4. Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen of verminderd door lekken die afkomstig zijn van ondergrondse opslagsystemen en leidingen voor schadelijke of gevaarlijke stoffen, te voorkomen en op te sporen, en door de gegevens daarover bij te houden. Dat omvat de toepassing van al de volgende elementen:
1° het gebruik van ondergrondse componenten wordt tot een minimum beperkt;
2° de invoering van secundaire omsluiting, zoals dubbele wanden, als ondergrondse componenten worden gebruikt voor de opslag van schadelijke of gevaarlijke stoffen;
3° de voorziening van apparatuur voor lekdetectie voor ondergrondse componenten;
4° de uitvoering van regelmatige risico gebaseerde monitoring van ondergrondse opslag en leidingen om mogelijke lekken in kaart te brengen;
5° de reparatie van lekkende apparatuur;
6° het bijhouden van een register van incidenten die bodem- of grondwaterverontreiniging kunnen veroorzaken.
§ 5. Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen of verminderd door de installaties en de uitrusting regelmatig te inspecteren en te onderhouden. Dat omvat de controle van de integriteit en de lekvrije status van kleppen, pompen, leidingen, tanks, drukvaten, lekbakken, omsluitingen, inkuipingen en de goede werking van de waarschuwingssystemen.
§ 6. Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen of verminderd door de toepassing van een geschikte combinatie van technieken om kruisverontreiniging te voorkomen als vermeld in punt 46, f) van BBT 46 van de BBT-conclusies voor oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen, met inbegrip van de conservering van hout en houtproducten met chemische stoffen. ]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.17.17.12 [1 Emissies naar water en afvalwaterbeheer ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.12.1. [1 § 1. Emissies naar water worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, en waterverbruik wordt verminderd door de toepassing van technieken om verontreiniging van hemelwater te voorkomen. Dat houdt in dat hemelwater gescheiden wordt gehouden van zones waar behandelingschemicaliën worden opgeslagen of gehanteerd, van zones waar pas behandeld hout is opgeslagen en van verontreinigd water, door ten minste gebruik te maken van de volgende technieken:
1° afwateringskanalen of een buitenste kuiprand rond de installatie;
2° dakbedekking met dakgoten voor zones waar behandelingschemicaliën worden opgeslagen of gebruikt, namelijk voor:
a) de opslagplaats voor behandelingschemicaliën;
b) de zones voor behandeling, conditionering na de behandeling en tijdelijke opslag;
c) pijpen en leidingen voor de behandelingschemicaliën;
d) voorzieningen voor de (her)conditionering van creosoot;
3° bescherming tegen weersomstandigheden, bijvoorbeeld met daken of dekzeilen, van de opslag van behandeld hout, als dat in de biocidenverordening is voorgeschreven voor de toelating van houtconserveringsmiddel dat voor de behandeling gebruikt is.
§ 2. Emissies naar water worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, en waterverbruik wordt verminderd door de opvang van potentieel verontreinigd hemelwater.
Het opgevangen afvalwater wordt pas geloosd nadat passende maatregelen zijn genomen, waaronder:
1° monitoring als vermeld in artikel 3.17.17.10.1, § 2;
2° hergebruik als vermeld in paragraaf 4;
3° behandeling als vermeld in paragraaf 5.
§ 3. Bij installaties die gebruikmaken van behandelingschemicaliën op waterbasis, wordt het waterverbruik verminderd door potentieel verontreinigd hemelwater te gebruiken om houtconserveringsmiddelen op waterbasis te bereiden.
§ 4. Bij installaties die gebruikmaken van behandelingschemicaliën op waterbasis wordt het waterverbruik verminderd door schoonmaakwater te hergebruiken. Dat houdt in dat het water dat wordt gebruikt om apparatuur en houders te wassen, wordt teruggewonnen en hergebruikt bij de bereiding van houtconserveringsmiddelen op waterbasis.
§ 5. Als het gebruik van potentieel verontreinigd hemelwater of schoonmaakwater, vermeld in paragraaf 3 en paragraaf 4, niet haalbaar is, wordt dat afvalwater behandeld in een afvalwaterzuiveringsinstallatie die daarvoor geschikt is, of wordt dat afvalwater verwijderd als gevaarlijk afval. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.12.2. [1 . De emissies naar water dat afkomstig is van de conservering van hout en houtproducten met behulp van creosoot, worden verminderd door de condensaten die afkomstig zijn van de drukvermindering en vacuümwerking van het behandelingsvat en van het (her)conditioneren van creosoot op te vangen en die condensaten ofwel ter plekke te behandelen met behulp van een actieve koolfilter of zandfilter, ofwel ze als gevaarlijk afval te verwijderen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Onderafdeling 3.17.17.13 [1 Emissies naar lucht ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.13.1. [1 De uitstoot van VOS naar de lucht die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis, wordt verminderd door een gesloten systeem te maken van de emitterende apparatuur of processen, de procesafgassen af te zuigen en die naar een behandelingssysteem te sturen. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.13.2. [1 De emissie naar de lucht van organische verbindingen en geur die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van creosoot, wordt verminderd door impregnerende oliën met een lage vluchtigheid te gebruiken, namelijk creosoot van klasse C als vermeld in artikel 5.19.2.1.2 van titel II van het VLAREM. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.13.3. [1 . De emissies naar de lucht van organische verbindingen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van creosoot, worden verminderd door een gesloten systeem te maken van de relevante apparatuur of processen, zoals opslag- en impregneertanks, drukvermindering en herconditionering van creosoot, en door de procesafgassen af te zuigen en die naar een behandelingssysteem te sturen.
De emissiegrenswaarden voor TVOC en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's), vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot:
parameter | type behandelingschemicaliën | massastroom | emissiegrenswaarde, daggemiddelde in geval van continue metingen, of gemiddelde over de bemonsteringsperiode in geval van periodieke metingen |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) | op oplosmiddelbasis of creosoot | | 20 mg C/Nm3 |
som van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) (1) | creosoot | | 1 mg/Nm3 |
benzo(a)pyreen | op oplosmiddelbasis of creosoot | ≥ 0,5 g/h | 0,1 mg/Nm3 |
dibenzo(a,h)antraceen | op oplosmiddelbasis of creosoot | ≥ 0,5 g/h | 0,1 mg/Nm3 |
<td colspan="4" valign="top">(1) De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de som van de volgende PAK-verbindingen: acenafteen, acenaftyleen, antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(k)fluorantheen, chryseen, dibenzo(a,h)antraceen, fluorantheen, fluoreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen, fenantreen en pyreen.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 45, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.13.4. [1 In afgassen van de thermische behandeling van procesafgassen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot, worden de emissies van NOX verminderd en de emissies van CO beperkt door de thermische behandelingsomstandigheden, zoals ontwerp en werking, te optimaliseren. Dat houdt het volgende in:
1° een goed ontwerp van de verbrandingskamers, branders en bijbehorende apparatuur en toestellen;
2° de optimalisering van de verbrandingsomstandigheden door de controle van verbrandingsparameters zoals temperatuur als vermeld in artikel 3.17.3.6.4, en verblijftijd, al dan niet met gebruik van automatische systemen;
3° een regelmatig gepland onderhoud van het verbrandingssysteem volgens de aanbevelingen van de leveranciers. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
Art. 3.17.17.13.5. [1 Op de geloosde afgassen van de thermische behandeling van procesafgassen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot, is een emissiegrenswaarde van 130 mg/Nm3 voor NOX, uitgedrukt als NO2, van toepassing.
Het eerste lid is niet van toepassing als procesafgassen naar een stookinstallatie worden gestuurd. ]1
----------
(1)
Art. 3.17.17.13.6. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van de conservering van hout en houtproducten met behulp van behandelingschemicaliën op oplosmiddelbasis of creosoot, zijn de volgende meetfrequenties van toepassing:
parameter | type behandelingschemicaliën | massastroom | meetfrequentie |
totaal vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als koolstof (TVOC) | op oplosmiddelbasis of creosoot | < 10 kg C/h | jaarlijks (1) |
| | ≥ 10 kg C/h | continu |
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) (2) | creosoot | | jaarlijks (1) |
benzo(a)pyreen | op oplosmiddelbasis of creosoot | ≥ 0,5 g/h | maandelijks |
dibenzo(a,h)antraceen | op oplosmiddelbasis of creosoot | ≥ 0,5 g/h | maandelijks |
naftaleen | op oplosmiddelbasis of creosoot | ≥ 2000 g/h | om de drie maanden |
stikstofoxiden (NOX), uitgedrukt als NO2 | op oplosmiddelbasis of creosoot, bij thermische behandeling van procesafgassen | < 5 kg NOX/h | jaarlijks |
| | ≥ 5 kg NOX/h | maandelijks |
| | > 30 kg NOX/h | continu |
koolstofmonoxide | op oplosmiddelbasis of creosoot, bij thermische behandeling van procesafgassen | < 5 kg CO/h | jaarlijks |
| | ≥ 5 kg CO/h | maandelijks |
<td colspan="4" valign="top">(1) Metingen worden uitgevoerd bij de hoogst verwachte emissietoestand onder normale bedrijfsomstandigheden.
(2) De monitoring heeft betrekking op de volgende PAK-verbindingen: acenafteen, acenaftyleen, antraceen, benzo(a)antraceen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, benzo(k)fluorantheen, chryseen, dibenzo(a,h)antraceen, fluorantheen, fluoreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, naftaleen, fenantreen en pyreen.
]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2022-04-01/28, art. 50, 013; Inwerkingtreding : 03-09-2022>
HOOFDSTUK 3.18. [1 ]1
----------
(1)
Afdeling 3.18.1. [1Toepassingsgebied en definities]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.1.1. [1Ї 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
1А de inrichtingen, vermeld in rubriek 29.2.1, 1А, van de indelingslijst;
2А de inrichtingen, vermeld in rubriek 29.5.5, 4А, van de indelingslijst als de behandeling wordt uitgevoerd door middel van koudwalsen, draadtrekken of discontinu verzinken;
3А de inrichtingen, vermeld in rubriek 29.5.6, a), van de indelingslijst. Hieronder vallen continu dompelverzinken en discontinu verzinken;
4А koudwalsen en draadtrekken als die activiteiten rechtstreeks samenhangen met warmwalsen of continu dompelverzinken;
5А de nuttige toepassing van afgewerkte zuren, als die activiteit rechtstreeks samenhangt met de activiteiten, vermeld in punt 1А, 2А, 3А of 4А ;
6А de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7, van de indelingslijst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten, vermeld in punt 1А, 2А, 3А, 4А of 5А, worden uitgevoerd;
7А de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst, als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten, vermeld in punt 1А, 2А, 3А, 4А of 5А, worden uitgevoerd met uitzondering van de behandelingen inzake stedelijk afvalwater;
8А verbrandingsprocessen die rechtstreeks samenhangen met de activiteiten, vermeld in punt 1А, 2А, 3А, 4А of 5А, in de volgende gevallen:
a) de gasvormige verbrandingsproducten worden in direct contact gebracht met materiaal zoals directe verwarming of directe droging van basismaterialen;
b) de stralings- of geleidingswarmte wordt door een volle muur heen overgedragen zoals indirecte verwarming, in de volgende gevallen:
1) de overdracht verloopt niet via een warmteoverdrachtsvloeistof. Hieronder valt het verwarmen van de zinkpot;
2) een gas fungeert als warmteoverdrachtsvloeistof in geval van stapelgloeien.
Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.18.1.2, 3А, voldoen uiterlijk op 4 november 2026 aan de bepalingen, vermeld in dit hoofdstuk.
De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 2.3, a), 2.3, c), 2.6 en 6.11 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
Ї 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
1А coating van metaal door thermisch spuiten;
2А elektrolytisch en stroomloos bekleden]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.1.2. [1In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1А basismateriaal: alle stalen materialen, onbewerkt of gedeeltelijk bewerkt, of werkstukken die in een stap van het productieproces worden ingevoerd;
2А BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2110 van de Commissie van 11 oktober 2022 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriыle emissies, voor de ferrometaalverwerkende industrie;
3А bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;
4А continu dompelverzinken: continue onderdompeling van staalplaten of staaldraad in een bad met gesmolten metaal of metalen, zoals zink of aluminium, om het oppervlak met metaal of metalen te coaten. Dit omvat ook alle rechtstreeks daarmee samenhangende voor- en nabehandelingsprocessen, zoals beitsen en fosfateren;
5А discontinu verzinken: discontinue onderdompeling van stalen werkstukken in een bad met gesmolten zink om het oppervlak ervan met zink te coaten. Dit omvat ook alle rechtstreeks daarmee samenhangende voor- en nabehandelingsprocessen, zoals ontvetten en passiveren;
6А draadtrekken: het trekken van stalen stangen of draden door matrijzen om hun diameter kleiner te maken. Dit omvat ook alle rechtstreeks daarmee samenhangende voor- en nabehandelingsprocessen, zoals beitsen van walsdraad en verwarming van het basismateriaal na het trekken;
7А gemengd zuur: een mengsel van fluorwaterstofzuur en salpeterzuur;
8А hardzink: een reactieproduct van gesmolten zink met ijzer of ijzerzouten die door beitsen of fluxen zijn overgebracht. Dit reactieproduct zinkt naar de bodem van het zinkbad;
9А herverwarming: verwarmen van het basismateriaal vѓѓr het warmwalsen;
10А hooggelegeerd staal: staal waarin het gehalte aan een of meer legeringselementen 5 massaprocent of hoger is;
11А installatie: alle delen van een GPBV-installatie die vallen onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3.18.1.1, en alle andere activiteiten die daarmee rechtstreeks samenhangen en die gevolgen hebben voor het verbruik of de emissies. Installaties kunnen nieuwe installaties of bestaande installaties zijn;
12А koudwalsen: het samenpersen van staal met behulp van walsen bij omgevingstemperaturen om de kenmerken ervan te veranderen, zoals grootte, vorm of metallurgische eigenschappen. Dit omvat ook alle rechtstreeks daarmee samenhangende voor- en nabehandelingsprocessen, zoals beitsen, gloeien en oliыn;
13А naverwarming: verwarmen van het basismateriaal na het warmwalsen;
14А nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de GPBV-installatie na 4 november 2022, of een volledige vervanging van een installatie na 4 november 2022;
15А nuttige toepassing: nuttige toepassing als vermeld in artikel 3, Ї 1, 23А van het Materialendecreet. De nuttige toepassing van afgewerkte zuren omvat de regeneratie, terugwinning en recycling;
16А proceschemicaliыn: stoffen of mengsels als vermeld in artikel 3, punt 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie, die in het proces of de processen worden gebruikt;
17А residu: een stof die of een voorwerp dat als afvalstof of bijproduct gegenereerd is door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3.18.1.1, vallen;
18А roestvrij staal: hooggelegeerd staal met een chroomgehalte dat doorgaans tussen 10 en 23 massaprocent ligt. Het omvat austenitisch staal, dat ook een gehalte aan nikkel van gewoonlijk 8 tot en met 10 massaprocent bevat;
19А slakken: de oxiden die zich tijdens het warm dompelen op het oppervlak van het gesmolten zink in het zinkbad vormen door de reactie van ijzer en aluminium;
20А tussentijds verhitten: verwarmen van het basismateriaal tussen de verschillende fasen van het warmwalsen;
21А verwarming van het basismateriaal: elke stap van het proces waarin het basismateriaal wordt verwarmd. Dit omvat niet het drogen van het basismateriaal of het verwarmen van de zinkpot;
22А warmwalsen: het samenpersen van verwarmd staal met behulp van walsen bij temperaturen die doorgaans tussen 1050 А C en 1300 А C liggen, om de kenmerken ervan te veranderen, zoals grootte, vorm of metallurgische eigenschappen. Dit omvat rond warmwalsen en warmwalsen van naadloze buizen, en alle rechtstreeks daarmee samenhangende voor- en nabehandelingsprocessen, zoals schoonbranden, afwerken, beitsen en oliыn;
23А zinkas: een mengsel van zinkmetaal, zinkoxide en zinkchloride dat zich op het oppervlak van het gesmolten zink in het zinkbad vormt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Afdeling 3.18.2. [1 Algemene bepalingen]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.2.1. [1 Toepasbaarheid]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.1.1. [1 Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 9, punt a) van BBT 15, BBT 18, punt b) van BBT 19, punt b) van BBT 20, punt a) van BBT 35, punt b) van BBT 42, punt c) van BBT 45, punt a) van BBT 46 en BBT 58 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
1А artikel 3.18.2.5.1, met toepassing van BBT 9;
2А artikel 3.18.2.7.5, 1А , met toepassing van punt a) van BBT 15;
3А artikel 3.18.2.7.8, met toepassing van BBT 18;
4А artikel 3.18.2.8.1, Ї 1, 2А, met toepassing van punt b) van BBT 19;
5А artikel 3.18.2.9.1, Ї 1, met toepassing van punt b) van BBT 20;
6А artikel 3.18.2.12.2, 1А, met toepassing van punt a) van BBT 35;
7А artikel 3.18.3.3.1, Ї 1, eerste lid, 2А, met toepassing van punt b) van BBT 42;
8А artikel 3.18.4.2.1, 3А, met toepassing van punt c) van BBT 45;
9А artikel 3.18.4.3.1, eerste lid, met toepassing van punt a) van BBT 46;
10А artikel 3.18.7.1.1, met toepassing van BBT 58.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.1.2. [1 De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.18.3 tot en met 3.18.7, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.2. [1 Algemene overwegingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.2.1. [1De emissiegrenswaarden naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
1А 3% voor verbrandingsprocessen die verband houden met het verwarmen en drogen van het basismateriaal;
2А 3% voor verbrandingsprocessen die verband houden met het verwarmen van de zinkpot.
3А Er is geen correctie voor het zuurstofgehalte voor alle andere bronnen dan de bronnen, vermeld in punt 1А en 2А.
De omrekeningsformule voor het zuurstofgehalte, vermeld in artikel 4.4.3.3, Ї 4, van titel II van het VLAREM is niet van toepassing als bij het verbrandingsproces of de verbrandingsprocessen met zuurstof verrijkte lucht of zuivere zuurstof wordt gebruikt of als door extra luchttoevoer om veiligheidsredenen het zuurstofgehalte in het afgas zeer dicht bij 21% ligt. In de voormelde gevallen wordt de emissieconcentratie bij het referentiezuurstofgehalte van 3% op droge basis anders berekend, zoals door normalisering op grond van het kooldioxide dat door de verbranding is geproduceerd. De voormelde berekening wordt uitgevoerd door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1А, d), 5), van het VLAREL van 19 november 2010 of door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5А, b), van het VLAREL van 19 november 2010.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.2.2. [1 Voor periodieke metingen van emissies naar de lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
1А continue bemonstering gedurende negentig minuten;
2А bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt daarbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
De uitvoerder van de metingen, vermeld in het eerste lid, verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.2.3. [1 Als de afgassen uit twee of meer bronnen, zoals ovens, via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, zijn de emissiegrenswaarden van toepassing op de gecombineerde uitstoot via de schoorsteen.
Voor de berekening van de massastromen, vermeld in artikel 3.18.2.9.1, Ї 4 en Ї 5, waarbij afgassen van щщn type bron via twee of meer afzonderlijke schoorstenen worden uitgestoten die volgens het oordeel van de vergunningverlener via щщn gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, worden die schoorstenen als щщn enkele schoorsteen beschouwd.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.2.4. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule: FRAC?
specifiek energieverbruik=energieverbruik:
de totale hoeveelheid warmte die door primaire energiebronnen geproduceerd is, en de elektriciteit die door het proces of de processen in kwestie wordt verbruikt, uitgedrukt in MJ/jaar of kWh/jaar;
1А input: de totale hoeveelheid verwerkt basismateriaal, uitgedrukt in t/jaar.
In geval van verwarming van het basismateriaal komt het energieverbruik overeen met de totale hoeveelheid warmte en elektriciteit die door primaire energiebronnen is geproduceerd, en die door alle ovens in het proces of de processen in kwestie wordt verbruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.3. [1 Totale milieuprestatie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.3.1. [1De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een milieubeheersysteem in te voeren en na te leven dat al de volgende elementen omvat:
1А de betrokkenheid, het leiderschap en de verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
2А een analyse waarin onder meer de volgende elementen worden bepaald:
a) de context van de organisatie;
b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen;
c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu of de menselijke gezondheid;
d) de wettelijke milieuvoorschriften die van toepassing zijn;
3А de ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
4А de vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van wettelijke voorschriften die van toepassing zijn;
5А de planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
6А de vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiыle en personele middelen;
7А de waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie, bijvoorbeeld door informatie en opleiding aan te bieden;
8А de interne en externe communicatie;
9А de bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
10А het opstellen en actueel houden van een beheerhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten en voor relevante gegevens;
11А de doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
12А de uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
13А de paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige milieueffecten en andere effecten van noodsituaties;
14А het in aanmerking nemen van de milieueffecten bij het ontwerpen of herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan gedurende de hele levensduur, inclusief de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling ervan;
15А de uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
16А de uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
17А de periodieke interne, en als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke, audits en de periodieke externe onafhankelijke audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de geplande regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
18А de evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
19А de periodieke evaluatie van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan door het hoger management;
20А het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
Specifiek voor de ferrometaalverwerkende industrie maken naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen deel uit van het milieubeheersysteem:
1А het overzicht van de gebruikte proceschemicaliыn en de afvalwater- en afgasstromen, vermeld in artikel 3.18.2.3.2;
2А een beheersysteem voor chemische stoffen als vermeld in artikel 3.18.2.3.3;
3А een plan voor het voorkomen en onder controle houden van lekken en morsen als vermeld in artikel 3.18.2.3.4, 1А ;
4А een beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.18.2.3.5;
5А een energie-efficiыntieplan als vermeld in artikel 3.18.2.6.1, Ї 2;
6А een waterbeheersplan als vermeld in artikel 3.18.2.8.1, Ї 1, 1А ;
7А een residuenbeheersplan als vermeld in artikel 3.18.2.12.1, tweede lid.
Het milieubeheersysteem, vermeld in het eerste en tweede lid, is algemeen toepasbaar. De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.3.2. [1 Om de emissies naar water en lucht te verminderen, wordt een overzicht opgemaakt van de gebruikte proceschemicalяen en de afvalwater- en afgasstromen, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1. Het overzicht wordt actueel gehouden en wordt regelmatig herzien. Het overzicht bevat al de volgende elementen:
1А informatie over de productieprocessen, met inbegrip van:
a) de vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) de beschrijvingen van procesgeяntegreerde technieken en technieken om afvalwater en afgas te behandelen bij de bron, om emissies te voorkomen of te verminderen, met inbegrip van de prestaties ervan;
2А informatie over de kenmerken van de afvalwaterstromen, met inbegrip van:
a) de gemiddelde waarden en de variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) de gemiddelde concentratie en de vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
3А informatie over de omvang en kenmerken van de gebruikte proceschemicaliыn:
a) de naam en de kenmerken van de proceschemicaliыn, met inbegrip van de eigenschappen die nadelige gevolgen hebben voor het milieu of de gezondheid van de mens;
b) de hoeveelheden gebruikte proceschemicaliыn en de plaats van het gebruik ervan;
4А informatie over de eigenschappen van de afgasstromen, met inbegrip van:
a) de gemiddelde waarden en de variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) de gemiddelde concentratie en de vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
c) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie.
De mate van gedetailleerdheid van het overzicht, vermeld in het eerste lid, is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
Het overzicht, vermeld in het eerste lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.3.3. [1 De totale milieuprestatie wordt verbeterd door een beheersysteem voor chemische stoffen in te voeren en na te leven, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, dat al de volgende elementen omvat:
1А een beleid om het verbruik en de risico's van proceschemicaliën te verminderen, met inbegrip van een inkoopbeleid om minder schadelijke proceschemicaliën te selecteren, en de leveranciers daarvan, om het gebruik en de risico's van gevaarlijke stoffen tot een minimum te beperken en de inkoop van een teveel aan proceschemicaliën te vermijden. Bij de selectie van proceschemicaliën kan rekening worden gehouden met:
a) hun verwijderbaarheid, hun ecotoxiciteit en hun potentiële uitstoot in het milieu om emissies in het milieu te beperken;
b) de karakterisering van de risico's die aan de proceschemicaliën verbonden zijn, op basis van de gevarenaanduiding van de chemische stoffen, de routes door de installatie, de potentiële uitstoot en het niveau van blootstelling;
c) de analyse die ten minste jaarlijks wordt uitgevoerd van de mogelijke vervanging van proceschemicaliën zodat nieuwe beschikbare en veiligere alternatieven voor het gebruik van gevaarlijke stoffen geïdentificeerd kunnen worden;
d) het anticiperend monitoren van wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot gevaarlijke chemische stoffen en het waarborgen van de naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften;
2А de doelstellingen en actieplannen om het gebruik en de risico's van gevaarlijke stoffen te vermijden of te verminderen;
3А de ontwikkeling en uitvoering van procedures voor de inkoop, de hantering, de opslag en het gebruik van proceschemicaliën om emissies in het milieu te voorkomen of te verminderen.
De informatie over de omvang en kenmerken van de gebruikte proceschemicaliën, vermeld in artikel 3.18.2.3.2, eerste lid, 3А, kan worden gebruikt ter ondersteuning van de selectie van proceschemicaliën, vermeld in het eerste lid, 1А.
Het beheersysteem voor chemische stoffen, vermeld in het eerste lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoekt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.3.4. [1 Emissies naar de bodem en het grondwater worden voorkomen, door gebruik te maken van alle onderstaande technieken:
1А het opstellen en uitvoeren van een plan om lekken en morsen te voorkomen en onder controle te houden. Dat plan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, en omvat, maar is niet beperkt tot:
a) sitespecifieke incidentplannen voor het morsen van kleine en grote hoeveelheden;
b) de identificatie van de taken en verantwoordelijkheden van de betrokken personen;
c) ervoor zorgen dat het personeel milieubewust is, en is opgeleid om morsen te voorkomen en aan te pakken;
d) de identificatie van zones waar het risico op lekken of morsen van gevaarlijke materialen bestaat, en de indeling van die zones aan de hand van dat risico;
e) het in kaart brengen van geschikte apparatuur om lekken en morsen in te perken en schoon te maken, en het regelmatig controleren dat die apparatuur beschikbaar is, goed functioneert en zich in de buurt bevindt van punten waar zulke incidenten zich kunnen voordoen;
f) richtsnoeren voor beheer van afval dat afkomstig is van lekken en morsen;
g) ten minste jaarlijks de volgende acties uitvoeren:
1) inspecteren van de ruimten voor opslag en hantering;
2) testen en kalibreren van de apparatuur om lekken op te sporen en snelle reparatie van lekkende kleppen, dichtingen, flenzen enzovoort ;
2А het gebruik van lekbakken of opvangkelders of gelijkwaardig onder hydraulische accumulatoren en met olie of vet gesmeerde apparatuur;
3А het voorkomen en aanpakken van het morsen of lekken van zuur door de volgende maatregelen te nemen:
a) opslagtanks voor nieuw en afgewerkt zuur voorzien van een verzegelde secundaire insluiting met een beschermende zuurbestendige coating die regelmatig wordt geïnspecteerd op mogelijke schade en scheuren;
b) de laad- en losplaatsen voor de zuren zo ontwerpen dat mogelijk morsen en lekken wordt ingeperkt en dat de zuren kunnen worden afgevoerd voor behandeling ter plekke of buiten het terrein.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.3.5. [1 De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden en de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden verminderd door het invoeren en naleven van een risicogebaseerd beheersplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden. Dit beheersplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, en omvat al de volgende elementen:
1А de vaststelling van mogelijke andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals storing van kritische apparatuur voor de bescherming van het milieu, van de onderliggende oorzaken en de mogelijke gevolgen ervan, en geregelde herziening en actualisering van de lijst van vastgestelde andere dan normale bedrijfsomstandigheden na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5А ;
2А een geschikt ontwerp van de kritische apparatuur;
3А de opstelling en uitvoering van een inspectie- en preventief onderhoudsplan voor kritische apparatuur als vermeld in artikel 3.18.2.3.1, eerste lid, 12А ;
4А de monitoring, namelijk schatten of, als dat mogelijk is, meten en registreren van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en van omstandigheden die daarmee verband houden;
5А een periodieke beoordeling van de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals frequentie van incidenten, duur, hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen, en, als dat nodig is, uitvoering van corrigerende maatregelen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.4. [1 Monitoring]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.4.1. [1 Ten minste een keer per jaar wordt het volgende gemonitord:
1А het jaarlijkse verbruik van water, energie en materialen;
2А de jaarlijkse productie van afvalwater;
3А de jaarlijkse hoeveelheid van ieder type geproduceerd residu, geproduceerde afvalstof of geproduceerd bijproduct, met de bestemming ervan en het type van verwerkings- of toepassingswijze.
De monitoring, vermeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd met directe metingen, berekeningen of registratie, zoals aan de hand van geschikte meters of facturen. De monitoring wordt uitgesplitst op het meest geschikte niveau, zoals op proces- of installatieniveau, en houdt rekening met alle significante wijzigingen in de installatie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.4.2. [1 De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.4.3. [1 De monitoring van emissies naar water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, Ї 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.2.5. [1 Gevaarlijke stoffen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.5.1. [1Het gebruik van verbindingen van zeswaardig chroom bij passivatie wordt vermeden door andere metaalhoudende oplossingen te gebruiken, zoals met mangaan, zink, titaanfluoride, fosfaten of molybdaten, of organische polymeeroplossingen, zoals met polyurethanen of polyesters.1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.6. [1Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.6.1. [1 Ї 1. De algemene energie-efficiыntie van de installatie wordt verbeterd door een energie-efficiыntieplan en energieaudits als vermeld in paragraaf 2, te gebruiken en een verslag over de energiebalans als vermeld in paragraaf 3, op te stellen.
Ї 2. Een energie-efficiыntieplan maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, en omvat de volgende activiteiten:
1А het vaststellen en monitoren van het specifieke energieverbruik van de activiteit of processen, vermeld in artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1А ;
2А het jaarlijks vaststellen van essentiыle prestatie-indicatoren, zoals MJ/t aan product;
3А het plannen van periodieke doelstellingen voor verbetering en de acties die daarmee verband houden, uitvoeren.
Ten minste jaarlijks worden energieaudits uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het energie-efficiыntieplan, vermeld in het eerste lid, worden gehaald.
Ї 3. Het verslag over de energiebalans met een uitsplitsing van het energieverbruik en de energieopwekking, met inbegrip van uitgevoerde energie naar soort bron, zoals elektriciteit, aardgas, procesgassen uit de ijzer- en staalproductie, hernieuwbare energie, ingevoerde warmte of koeling, wordt jaarlijks opgesteld. Het verslag over de energiebalans bevat al de volgende elementen:
1А de afbakening van de energiegrens van de processen;
2А de informatie over het energieverbruik voor de geleverde energie;
3А de informatie over de energie die uit de installatie wordt uitgevoerd;
4А de informatie over de energiestroom, zoals Sankeydiagrammen of energiebalansen, waaruit blijkt op welke wijze de energie door de processen heen wordt gebruikt.
In het eerste lid wordt verstaan onder procesgassen ijzer- en staalproductie: hoogovengas, oxystaalovengas, cokesovengas of mengsels daarvan, die afkomstig zijn van de ijzer- en staalproductie.
Ї 4. Het energie- efficiëntieplan en de energieaudits, vermeld in paragraaf 2, en het verslag over de energiebalans, vermeld in paragraaf 3, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap als die daarom verzoeken.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.6.2. [1 De energie-efficiыntie bij verwarming wordt verhoogd, met inbegrip van de energie-efficiыntie bij het verwarmen en drogen van het basismateriaal, en ook bij het verwarmen van baden en zinkpotten, door het gebruik van een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 11 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.6.3. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de verwarming van het basismateriaal bij warmwalsen:
specifiek(e) proces(sen); staalproducten aan het einde van het walsproces | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
herverwarming van basismateriaal |
warmgewalste rollen (strips) | 1500 (1) |
zware platen | 2000 (2) |
staven, stangen | 1900 (2) |
balken, blokken, rails, buizen | 2200 |
tussentijds verhitten van basismateriaal |
staven, stangen, buizen | 900 |
naverwarming van basismateriaal |
zware platen | 2000 |
staven, stangen | 3000 (3) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, zoals austenitisch roestvrij staal, met een maximum van 2200 MJ/t.(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, zoals austenitisch roestvrij staal, met een maximum van 2800 MJ/t. (3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, zoals austenitisch roestvrij staal, met een maximum van 4000 MJ/t. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.6.4. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het uitgloeien na koudwalsen:
specifiek(e) proces(sen) | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
uitgloeien na koudwalsen: continu en stapelgloeien | 1200 (1) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van continue gloeilijnen die een gloeitemperatuur boven 800 ° C vereisen. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.6.5. [1De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het verwarmen van het basismateriaal voor continu dompelverzinken:
specifiek(e) proces(sen) | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
verwarmen van het basismateriaal voor continu dompelverzinken | 1100 (1) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van continue gloeilijnen die een gloeitemperatuur boven 800 ° C vereisen. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.6.6. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het discontinu verzinken:
specifiek(e) proces(sen) | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
discontinu verzinken | 800 (1)(2)(3) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden als er gebruikgemaakt wordt van centrifugeren om het overtollige zink te verwijderen of als de temperatuur van het zinkbad hoger dan 500 ° C is. (2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van discontinue verzinkingsinstallaties met een gemiddelde jaarlijkse productiecapaciteit van minder dan 150 t/m3 van het zinkpotvolume, met een maximum van 1200 MJ/t. (3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van discontinue verzinkingsinstallaties die hoofdzakelijk dunne producten produceren, met een maximum van 1000 MJ/t. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.7. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.7.1. [1 De materiaalefficiëntie tijdens het ontvetten wordt verhoogd en de productie van de afgewerkte ontvettingsoplossing wordt verminderd door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.7.2. [1 De materiaalefficiëntie bij het beitsen wordt verhoogd en de productie van afgewerkt beitszuur tijdens het verwarmen wordt verminderd door geen directe stoominjectie te gebruiken en door gebruik te maken van de volgende technieken:
1° de verwarming van het zuur met warmtewisselaars;
2° de verwarming van het zuur door dompelverbranding.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.7.3. [1 De materiaalefficiëntie bij het beitsen wordt verbeterd en de productie van afgewerkt beitszuur wordt verminderd door gebruik te maken van een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.7.4. [1 De grenswaarden voor specifiek beitszuurverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op discontinu verzinken:
beitszuur | grenswaarde voor specifiek beitszuurverbruik (kg/t) |
zoutzuur, 28 massaprocent | 30 (1) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek beitszuurverbruik afgeweken worden met een maximum van 50 kg/t als voornamelijk werkstukken met een hoog specifiek oppervlak worden verzinkt of als het om herverzinking gaat. |
In het eerste lid wordt verstaan onder herverzinking: de verwerking van gebruikte verzinkte voorwerpen, zoals vangrails voor autowegen, die na lang gebruik opnieuw worden verzinkt. Het verwerken van deze voorwerpen vereist extra processtappen door de aanwezigheid van gedeeltelijk verroeste oppervlakken of de noodzaak om eventuele resterende zinkbekleding te verwijderen.
De grenswaarden voor specifiek beitszuurverbruik, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op driejaarlijkse jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
specifiekmateriaalverbruik = materiaalverbruik/input, waarbij :
1° materiaalverbruik: driejaarlijks gemiddelde van de totale hoeveelheid materiaal die door het proces of de processen in kwestie wordt verbruikt, uitgedrukt in kg/jaar;
2° input: driejaarlijks gemiddelde van de totale hoeveelheid verwerkt basismateriaal, uitgedrukt in t/jaar of m2/jaar.
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.7.5. [1 De materiaalefficiëntie bij het fluxen wordt verhoogd en de hoeveelheid als afval te verwijderen afgewerkte fluxoplossing wordt verminderd door gebruik te maken van alle onderstaande technieken, in combinatie met de techniek, vermeld in punt d) of e) van BBT 15 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie:
1° het spoelen van werkstukken na het beitsen;
2° de geoptimaliseerde fluxbehandeling;
3° de beperking van de uitsleep van de fluxoplossing.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.7.6. [1 De materiaalefficiëntie van het warm dompelen bij de bekleding van draden en bij discontinu verzinken wordt verbeterd en de productie van afval wordt verminderd door gebruik te maken van alle onderstaande technieken:
1° vermindering van de productie van hardzink;
2° voorkomen, opvangen en hergebruiken van zinkspatten bij discontinu verzinken;
3° vermindering van de vorming van zinkas.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.7.7. [1 De materiaalefficiëntie wordt verbeterd en de hoeveelheid te verwijderen afval van de fosfatering en passivatie wordt verminderd door gebruik te maken van het reinigen en hergebruiken van de fosfaterings- of passivatieoplossing, in combinatie met de techniek, vermeld in punt b) of punt c) van BBT 17 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.7.8. [1 De hoeveelheid als afval te verwijderen afgewerkt beitszuur wordt verminderd door de nuttige toepassing van afgewerkte beitszuren zoutzuur, zwavelzuur en gemengd zuur. De neutralisatie van afgewerkte beitszuren of het gebruik van afgewerkte beitszuren voor emulsiesplitsing wordt niet toegepast.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.8. [1Watergebruik en productie van afvalwater ]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.8.1. [1 § 1. Het waterverbruik wordt geoptimaliseerd, de waterrecycleerbaarheid verbeterd en de hoeveelheid geproduceerd afvalwater wordt verminderd door gebruik te maken van zowel de onderstaande technieken, als een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt c) tot en met h) van BBT 19 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie:
1° waterbeheersplan en wateraudits. Een waterbeheersplan en wateraudits maken deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, en omvatten al de volgende elementen:
a) stroomdiagrammen en een watermassabalans van de installatie;
b) de vaststelling van doelstellingen op het gebied van de waterefficiëntie;
c) de toepassing van technieken voor de optimalisering van het water, zoals controle van het waterverbruik, recycling van water, detectie en reparatie van lekken;
d) het jaarlijks uitvoeren van wateraudits om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het waterbeheersplan worden verwezenlijkt;
2° scheiding van waterstromen. Elke waterstroom en minstens afstromend oppervlaktewater, proceswater, alkalisch of zuur afvalwater en gebruikte ontvettingsoplossing wordt afzonderlijk verzameld op basis van het gehalte aan verontreinigende stoffen en de vereiste behandelingstechnieken. Afvalwaterstromen die zonder behandeling kunnen worden gerecycleerd, worden gescheiden van afvalwaterstromen waarvoor wel behandeling noodzakelijk is.
§ 2. Het waterbeheersplan en de wateraudits, vermeld in paragraaf 1, 1°, worden ter beschikking gesteld van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij als die daarom verzoeken.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.8.2. [1 De grenswaarden voor specifiek waterverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de sectoren, vermeld in de volgende tabel:
sector | grenswaarde voor specifiek waterverbruik (m3/t) |
warmwalsen | 5 |
koudwalsen | 10 |
draadtrekken | 5 |
continu dompelverzinken | 5 |
De grenswaarden voor specifiek waterverbruik, vermeld in het eerste lid, hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
specifiekwaterverbruik = waterbruik/productieomvang, waarbij :
1° waterverbruik: de totale hoeveelheid water die door de installatie wordt verbruikt, uitgedrukt in m3/jaar, exclusief de volgende hoeveelheden:
2° gerecycleerd en hergebruikt water;
3° water in koelsystemen met doorloop ("once through");
4° water voor huishoudelijk gebruik;
5° productieomvang: de totale hoeveelheid producten die in de installatie wordt vervaardigd, uitgedrukt in t/jaar.
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.2.9. [1 Luchtemissies]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.1.[1 § 1. De stofemissies naar de lucht die door verwarming worden veroorzaakt, worden voorkomen of verminderd door gebruik te maken van ofwel elektriciteit uit fossielvrije energiebronnen ofwel door de toepassing van het gebruik van brandstoffen met laag stof- en asgehalte in combinatie met het beperken van het meevoeren van stof.
§ 2. De SO2-emissies naar de lucht die door verwarming worden veroorzaakt, worden voorkomen of verminderd door het gebruik van ofwel elektriciteit uit fossielvrije energiebronnen ofwel een brandstof, of een combinatie van brandstoffen, met een laag zwavelgehalte.
§ 3. De NOx-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van verwarming, worden voorkomen of beperkt en tegelijk worden de CO-emissies en de NH3-emissies die afkomstig zijn van het gebruik van SNCR of SCR, beperkt door ofwel het gebruik van elektriciteit uit fossielvrije energiebronnen, ofwel een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
§ 4. Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.43 van titel II van het VLAREM zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, van toepassing op de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van de verwarming van het basismateriaal:
parameter | sector | brandstoftype | specifiek proces | emissie- grenswaarde (mg/Nm3) |
stof | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | alle | | (1) |
SO2 | -warmwalsen | alle | | 200 (2)(3) |
| -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken van platen | | | 100 (2) |
NOx, uitgedrukt als NO2 | -warmwalsen | 100% aardgas | herverwarming: nieuwe installaties | 200 |
| | | herverwarming: bestaande installaties | 350 |
| | | tussentijds verhitten | 250 |
| | | naverwarming | 200 |
| | andere brandstoffen | -herverwarming -tussentijds verhitten -naverwarming | 350 (4) |
| -koudwalsen | 100% aardgas | | 250 (5) |
| | andere brandstoffen | | 300 (4) |
| -draadtrekken | alle | | 250 |
| -continu dompelverzinken | alle | | 300 (4) |
| -discontinu verzinken | alle | verwarming van de zinkpot | 300 |
(1) De emissiegrenswaarde voor stof is niet van toepassing als de stofmassastroom lager dan 100 g/h is. (2) De emissiegrenswaarde voor SO2 is niet van toepassing op installaties die 100% aardgas of 100% elektrische verwarming gebruiken. (3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor SO2 afgeweken worden als een grote hoeveelheid, namelijk meer dan 50% van de energie-input, cokesovengas wordt gebruikt, met een maximum van 300 mg/Nm3. (4) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor NOx afgeweken worden als een grote hoeveelheid cokesovengas of CO-rijk gas uit ferrochroomproductie, namelijk meer dan 50% van de energie-input, wordt gebruikt, met een maximum van 550 mg/Nm3. (5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor NOx afgeweken worden bij continu gloeien, met een maximum van 300 mg/Nm3. |
In het eerste lid wordt verstaan onder ferrochroom: een legering van chroom en ijzer die gewoonlijk tussen 50 en 70 massaprocent chroom bevat.
§ 5. Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.43 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van verwarming, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | sector | specifiek proces | massastroom per schoorsteen | meetfrequentie |
stof | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | verwarming van basismateriaal | > 2 kg/h | continu |
| | | ≥ 0,2-2 kg/h | maandelijks |
| | | ≥ 0,1-0,2 kg/h | om de zes maanden |
| | | < 0,1 kg/h | jaarlijks |
SO2 | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken van platen | verwarming van basismateriaal | > 10 kg/h | continu (1) |
| | | ≥ 5-10 kg/h | maandelijks (1) |
| | | ≥ 1-5 kg/h | om de zes maanden (1) |
| | | < 1 kg/h | jaarlijks (1) |
NOx | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | verwarming van basismateriaal | > 15 kg/h | continu (2) |
| | | ≥ 5-15 kg/h | maandelijks (2) |
| | | ≥ 1-5 kg/h | om de zes maanden (2) |
| | | < 1 kg/h | jaarlijks (2) |
| -continu dompelverzinken van draden -discontinu verzinken | verwarming van de zinkpot | | jaarlijks (2) |
CO | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | verwarming van basismateriaal | > 5 kg/h | maandelijks (2) |
| | | < 5 kg/h | jaarlijks (2) |
| | -continu dompelverzinken van draden -discontinu verzinken | verwarming van de zinkpot | jaarlijks (2) |
(1) De monitoring is niet van toepassing als uitsluitend aardgas als brandstof wordt gebruikt of als uitsluitend elektriciteit wordt gebruikt. (2) De monitoring is niet van toepassing als uitsluitend elektriciteit wordt gebruikt. |
]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.2. [1 De emissies naar de lucht van olienevel, zuren of alkaliën die afkomstig zijn van het ontvetten bij koudwalsen en continu dompelverzinken van platen, worden verminderd door continu ontvetten en het opvangen van de emissies met behulp van gesloten ontvettingstanks in combinatie met luchtafzuiging en het behandelen van het afgas met behulp van de techniek, vermeld in punt b) of punt c) van BBT 23 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
De concentratie van de geleide TOC-emissies naar de lucht, afkomstig van de ontvettingstanks vermeld in het eerste lid, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.3. [1De emissies naar de lucht van stof, zuren (HCl, HF, H2SO4) en SOx die afkomstig zijn van het beitsen bij warmwalsen, koudwalsen, continu dompelverzinken en draadtrekken, worden verminderd door het gebruik van de techniek, vermeld in punt a) of punt b) van BBT 24 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide HCl-, HF- en SOx-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van beitsen bij warmwalsen, koudwalsen en continu dompelverzinken:
parameter | specifiek proces | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
HCl | beitsen met zoutzuur | 10 |
HF | beitsen met zuurmengsels die fluorwaterstofzuur bevatten | 1 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | beitsen met zwavelzuur | 6 |
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide HCl- en SOx-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van beitsen met zoutzuur of zwavelzuur bij draadtrekken:
parameter | specifiek proces | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
HCl | beitsen met zoutzuur | 10 |
SOx, uitgedrukt als SO2 | beitsen met zwavelzuur | 6 |
De concentratie van de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het beitsen bij warmwalsen, koudwalsen, continu dompelverzinken en draadtrekken, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | sector | specifiek proces | meetfrequentie |
HCl | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | beitsen met zoutzuur | jaarlijks |
HF | -warmwalsen -koudwalsen -continu dompelverzinken | beitsen met zuurmengsels die fluorwaterstofzuur bevatten | jaarlijks |
SOx, uitgedrukt als SO2 | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | beitsen met zwavelzuur | jaarlijks |
]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.4. [1 De NOx-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van beitsen met salpeterzuur, alleen of in combinatie met andere zuren, en de NH3-emissies die afkomstig zijn van het gebruik van SCR bij warm- en koudwalsen, worden verminderd door de toepassing van een van de technieken of een combinatie ervan, vermeld in BBT 25 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
Voor de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van beitsen met salpeterzuur, alleen of in combinatie met andere zuren, bij warm- en koudwalsen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx, uitgedrukt als NO2, van 200 mg/Nm3. De NOx-concentratie in de geloosde afgassen wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.5. [1 De olienevelemissies naar de lucht worden voorkomen en het olieverbruik bij het oliën van het oppervlak van het basismateriaal wordt verminderd door de toepassing van een van de technieken, vermeld in BBT 27 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.9.6. [1 De emissies naar de lucht die afkomstig zijn van chemische baden of tanks bij de nabehandeling, dat wil zeggen fosfatering en passivatie, worden beperkt door het opvangen van de emissies met behulp van de techniek, vermeld in punt a) of punt b) van BBT 28 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie. In dat geval wordt het afgas behandeld met behulp van de techniek, vermeld in punt c) of punt d) van BBT 28 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.9.7. [1De emissies van stof, zuren (HCl, HF), SO2 en NOx naar lucht die afkomstig zijn van de nuttige toepassing van afgewerkt zuur, worden verminderd. Tegelijk worden de CO-emissies beperkt en worden de NH3-emissies die afkomstig zijn van het gebruik van SCR, verminderd door een combinatie van de technieken te gebruiken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies naar de lucht van stof, HCl, SO2 en NOx die afkomstig zijn van de nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur, door sprayroasting of door gebruik te maken van wervelbedreactoren:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | afgassen met natte of kleverige stof of voor afgassen met een temperatuur > 250 ° C of als de massastroom < 200 g/h | 15 |
| andere | 10 |
HCl | | 15 |
SO2 | | 10 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | | 180 |
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies naar de lucht van stof, HF en NOx die afkomstig zijn van de nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur, naar lucht door sprayroasting of verdamping:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | 10 |
HF | 1 |
NOx, uitgedrukt als NO2 | 100 (1) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor NOx afgeweken worden bij de nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur door middel van sprayroasting, met een maximum van 200 mg/Nm3. |
De concentratie van de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van de nuttige toepassing van afgewerkt zuur, worden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:
parameter | sector | specifiek proces | meetfrequentie |
CO | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | -nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur door middel van sprayroasting of door het gebruik van wervelbedreactoren -nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur door middel van sprayroasting | jaarlijks |
stof | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | -nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur door middel van sprayroasting of door het gebruik van wervelbedreactoren -nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur door middel van sprayroasting of verdamping | jaarlijks |
HCl | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur door middel van sprayroasting of door het gebruik van wervelbedreactoren | jaarlijks |
HF | -warmwalsen -koudwalsen | nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur door sprayroasting of verdamping | jaarlijks |
NOx, uitgedrukt als NO2 | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | -nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur door middel van sprayroasting of door het gebruik van wervelbedreactoren -nuttige toepassing van afgewerkt gemengd zuur door middel van sprayroasting of verdamping | jaarlijks |
SO2 | -warmwalsen -koudwalsen -draadtrekken -continu dompelverzinken | nuttige toepassing van afgewerkt zoutzuur door middel van sprayroasting of door het gebruik van wervelbedreactoren | jaarlijks |
----------
(1)
Art. 3.18.2.9.8. [1 De concentratie van de geleide NH3-emissies bij het gebruik van SNCR of SCR bij warmwalsen, koudwalsen, draadtrekken of continu dompelverzinken wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.2.10. [1 Emissies naar water]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.10.1. [1 De belasting van organische verontreinigende stoffen in water dat met olie of vet verontreinigd is en dat voor verdere behandeling wordt afgevoerd, zoals water dat afkomstig is van het morsen van olie of van de reiniging van wals- en nawalsemulsies, ontvettingsoplossingen en smeermiddelen voor draadtrekken, wordt verminderd door de organische en de waterige fase van elkaar te scheiden.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.10.2. [1De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater:
proces(sen) | stof of parameter | emissiegrenswaarde (in mg/l) |
| | lozing in oppervlaktewater | lozing in riolering |
alle processen | zwevende stoffen | 30 | / |
alle processen | TOC | 30 (1) | / |
alle processen | CZV | 90 (1) | / |
alle processen | totaal koolwaterstoffen | 4 | 4 |
alle processen (2) | cadmium (Cd) | v.g.t.g. | v.g.t.g. |
alle processen (2) | chroom (Cr) | 0,1 (3) | 0,1 (3) |
beitsen van hooggelegeerd staal of passiveren met verbindingen van zeswaardig chroom | chroom VI (Cr VI) | 0,050 | 0,050 |
alle processen | ijzer (Fe) | warmwalsen en koudwalsen: 3 | warmwalsen en koudwalsen: 3 |
| | overige processen: 5 | overige processen: 5 |
alle processen (2) | kwik (Hg) | v.g.t.g. | v.g.t.g. |
alle processen (2) | nikkel (Ni) | 0,2 (4) | 0,2 (4) |
alle processen (2) | lood (Pb) | 0,020 (5)(6) | 0,020 (5)(6) |
continu dompelverzinken met tin | tin (Sn) | 0,2 | 0,2 |
alle processen (2) | zink (Zn) | 0,50, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning met een maximum van 1,0 | 0,50, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning met een maximum van 1,0 |
fosfateren | totaal fosfor (P) | 1 | / |
beitsen met zuurmengsels die fluorwaterstofzuur bevatten | fluoride | 15 | 15 |
<td colspan="4" valign="top">(1) De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel is de emissiegrenswaarde voor TOC van toepassing, ofwel de emissiegrenswaarde voor CZV. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen nodig zijn.
(2) De emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de stof of parameter in kwestie in het overzicht van de afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.18.2.3.2, eerste lid, 2°, als relevant in de afvalwaterstroom wordt bepaald.
(3) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor chroom afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, met een maximum van 0,3 mg/l.
(4) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor nikkel afgeweken worden in geval van installaties die austenitisch roestvrij staal produceren, met een maximum van 0,4 mg/l.
(5) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor lood afgeweken worden in geval van draadtrekinstallaties waarin loodbaden worden gebruikt, met een maximum van 0,035 mg/l.
(6) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor lood afgeweken worden in geval van installaties die loodhoudend staal bewerken, met een maximum van 0,050 mg/l.
In het eerste lid wordt verstaan onder loodhoudend staal: staalkwaliteiten waarin het gehalte van het toegevoegde lood doorgaans tussen 0,15 en 0,35 massaprocent ligt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.10.3. [1De parameters, met uitzondering van zwevende stoffen als vermeld in artikel 3.18.2.10.2, worden maandelijks gemeten. De parameter zwevende stoffen wordt wekelijks gemeten.
De parameter boor (B) wordt maandelijks gemeten bij processen waarin borax gebruikt wordt.
De meetfrequentie voor de parameter zwevende stoffen kan worden verlaagd tot maandelijks als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn en na goedkeuring door de toezichthouder.
Als de discontinue afvalwaterlozing minder frequent is dan de meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, is de minimale monitoringfrequentie een keer per lozing.
De parameters TOC en CZV zijn alternatieven. Ofwel is de meetfrequentie voor TOC van toepassing, ofwel de meetfrequentie voor CZV. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.2.11. [1 Geluid en trillingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.11.1. [1 Geluids- en trillingsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door de toepassing van een van de technieken of een combinatie daarvan, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.12. [1 Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.12.1. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door de verwijdering van metalen, metaaloxiden en oliehoudend en hydroxideslib te voorkomen door de toepassing van een residuenbeheersplan en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt b) tot en met punt h) van BBT 34 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
Een residuenbeheersplan als vermeld in het eerste lid, maakt deel uit van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.18.2.3.1, en bestaat uit een reeks maatregelen die erop gericht zijn:
1° de productie van residuen tot een minimum te beperken;
2° het hergebruik, de regeneratie, de terugwinning, de recycling of een andere nuttige toepassing van residuen te optimaliseren;
3° de correcte verwijdering van afval te waarborgen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.12.2. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van het warm dompelen, wordt verminderd door de verwijdering van zinkhoudende residuen te vermijden door gebruik te maken van alle onderstaande technieken:
1° het recycleren van het stof uit doekenfilters;
2° het recycleren van zinkas en slakken;
3° het recycleren van hardzink.]1
----------
(1)
Art. 3.18.2.12.3. [1 De recycleerbaarheid en het potentieel voor nuttige toepassing van zinkhoudende residuen die afkomstig zijn van het warm dompelen, namelijk zinkas, slakken, hardzink, zinkspatten en doekenfilterstof, worden verbeterd en de milieurisico's die samenhangen met de opslag ervan, worden voorkomen of beperkt door die residuen gescheiden van elkaar en van andere residuen op te slaan op:
1° ondoordringbare oppervlakken, in omsloten gebieden en in gesloten containers of zakken, voor wat het stof uit doekenfilters betreft;
2° ondoordringbare oppervlakken en in overdekte ruimten die beschermd zijn tegen oppervlakkig afvloeiend water, voor wat alle andere hierboven genoemde soorten residuen betreft.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.2.12.4. [1 De materiaalefficiëntie wordt verbeterd en de hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van het textureren van werkrollen, wordt verminderd door gebruik te maken van alle onderstaande technieken:
1° reiniging en hergebruik van slijpemulsie;
2° behandeling van het slijpslib door magnetische scheiding voor de terugwinning van metaaldeeltjes en recycling van metalen;
3° recycling van versleten werkrollen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Afdeling 3.18.3. [1 Warmwalsen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.3.1. [1Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.3.1.1. [1 De energie-efficiëntie bij verwarming van het basismateriaal wordt verhoogd door gebruik te maken van een combinatie van de technieken, vermeld in artikel 3.18.2.6.2, samen met een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.3.1.2. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op walsen:
specifiek(e) proces(sen); staalproducten aan het einde van het walsproces | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
warmgewalste rollen (strips), zware platen | 400 |
staven, stangen | 500 (1) |
balken, blokken, rails, buizen | 300 |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, zoals austenitisch roestvrij staal, met een maximum van 1000 MJ/t. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.3.2. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.3.2.1. [1 De materiaalefficiëntie wordt verhoogd en de hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van de conditionering van basismateriaal, wordt verminderd door de noodzaak van conditionering te vermijden of, als dat niet haalbaar is, te verminderen door gebruik te maken van een of meer van de technieken, vermeld in BBT 40 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.3.2.2. [1 De materiaalefficiëntie bij het walsen voor de productie van platte producten wordt verhoogd door de productie van metaalschroot te verminderen door beide onderstaande technieken te gebruiken:
1° optimalisering van bijsnijden;
2° controle van de vorm van het basismateriaal tijdens het walsen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.3.3. [1 Luchtemissies ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.3.3.1. [1 § 1. De emissies naar de lucht van stof, nikkel en lood bij mechanische bewerking, met inbegrip van snijden, oxidebreken, slijpen, voorwalsen, walsen, afwerken en afvlakken, schoonbranden en lassen, worden beperkt door de emissies op te vangen door:
1° schoonbranden en slijpen vinden volledig omsloten plaats in combinatie met luchtafzuiging;
2° luchtafzuiging vindt zo dicht mogelijk bij de bron plaats.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de techniek, vermeld in het eerste lid, 2°, worden afgeweken voor voorwalsen en walsen in geval van lage stofontwikkelingsniveaus. In dat geval worden de emissies verminderd door het gebruik van waterstralen.
§ 2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies naar de lucht van stof, lood en nikkel die afkomstig zijn van mechanische bewerking, met inbegrip van snijden, oxidebreken, slijpen, voorwalsen, walsen, afwerken en afvlakken, schoonbranden anders dan handmatig schoonbranden en lassen:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | 5 (1) |
nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni | 0,1 (2) |
lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als Pb | 0,035 (2) |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde afgeweken worden als er geen doekenfilter kan worden gebruikt, met een maximum van 7 mg/Nm3. (2) De emissiegrenswaarde geldt als de verontreinigende stof aanwezig is in het afgas, bepaald op basis van het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.18.2.3.2, eerste lid, 4°. |
§ 3. De concentratie van de geleide emissies naar de lucht van stof, nikkel en lood, vermeld in paragraaf 2, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Afdeling 3.18.4. [1 Koudwalsen]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.4.1 [1 Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.4.1.1. [1 De grenswaarden voor specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op walsen:
specifiek(e) proces(sen); staalproducten aan het einde van het walsproces | grenswaarde voor specifiek energieverbruik (in MJ/t) |
koudgewalste rollen | 300 (1) |
verpakkingsstaal | 400 |
(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de grenswaarde voor specifiek energieverbruik afgeweken worden in geval van hooggelegeerd staal, zoals austenitisch roestvrij staal, met een maximum van 1600 MJ/t. |
De grenswaarden, vermeld in het eerste lid, worden gemonitord conform artikel 3.18.2.4.1, eerste lid, 1°.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.4.2. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.4.2.1. [1 De materiaalefficiëntie wordt verhoogd en de hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van het walsen, wordt verminderd door gebruik te maken van alle onderstaande technieken:
1° de monitoring en aanpassing van de kwaliteit van de walsemulsie;
2° het voorkomen van verontreiniging van de walsemulsie;
3° de reiniging en hergebruik van de walsemulsie;
4° de optimale keuze van het walsolie- en emulsiesysteem;
5° de minimalisering van het verbruik van de olie- of walsolie-emulsie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.4.3. [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.4.3.1. [1 De emissies naar de lucht van stof, nikkel en lood die afkomstig zijn van het afwikkelen, het voorafgaand mechanisch oxidebreken, het afvlakken en het lassen, worden beperkt door de emissies op te vangen door middel van luchtafzuiging zo dicht mogelijk bij de emissiebron.
§ 2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies naar de lucht van stof, lood en nikkel die afkomstig zijn van het afwikkelen, het voorafgaand mechanisch oxidebreken, het afvlakken en het lassen:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | 5 |
nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni | 0,1 (1) |
lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als Pb | 0,003 (1) |
(1) De emissiegrenswaarde geldt als de verontreinigende stof aanwezig is in het afgas, bepaald op basis van het overzicht van de afgasstromen, vermeld in artikel 3.18.2.3.2, eerste lid, 4°, |
§ 3. De concentratie van de geleide emissies naar de lucht van stof, nikkel en lood, vermeld in het tweede lid, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.4.3.2. [1 De olienevelemissies naar de lucht die afkomstig zijn van het nawalsen, worden voorkomen of verminderd door de toepassing van een van de technieken, vermeld in BBT 47 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.4.3.3. [1 De olienevelemissies naar de lucht die afkomstig zijn van het walsen, nat nawalsen en afwerken, worden beperkt door de emissies op te vangen door middel van luchtafzuiging zo dicht mogelijk bij de emissiebron.
Voor de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het walsen, nat nawalsen en afwerken, geldt een emissiegrenswaarde voor vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, van 8 mg/Nm3. De concentratie TOC in de geloosde afgassen wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Afdeling 3.18.5. [1 Draadtrekken]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.5.1. [1 Energie-efficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.1.1. [1De energie- en materiaalefficiëntie van loodbaden wordt verhoogd door gebruik te maken van hetzij een drijvende beschermlaag op het oppervlak van de loodbaden, hetzij van tankafdekkingen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.5.2. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.2.1. [1 De materiaalefficiëntie wordt verhoogd en de hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van het nat trekken, wordt verminderd door het smeermiddel voor het draadtrekken te reinigen en te hergebruiken.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.5.3. [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.3.1. [1 De emissies naar de lucht van stof en zink die afkomstig zijn van warm dompelen na fluxen bij continu dompelverzinken van draden, worden verminderd door de emissievorming te verminderen door de techniek, vermeld in punt b) van BBT 26 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie, toe te passen en de emissies op te vangen met behulp van de techniek, vermeld in punt c) of punt d) van BBT 26 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
Voor de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van warm dompelen na fluxen bij het continu dompelverzinken van draden, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 5 mg/Nm3. De concentratie stof en zink in de geloosde afgassen wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.3.2. [1 De emissies naar de lucht van stof en lood die afkomstig zijn van loodbaden, worden verminderd door het gebruik van alle onderstaande technieken:
1° de beperking van de overdracht van lood;
2° een drijvende beschermlaag of tankafdekking;
3° een luchtafzuiging zo dicht mogelijk bij de emissiebron.
De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies naar de lucht van stof en lood die afkomstig zijn van loodbaden:
parameter | emissiegrenswaarde (mg/Nm3) |
stof | 5 |
lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als Pb | 0,5 |
De concentratie van de geleide emissies naar de lucht van stof, lood en TOC die afkomstig zijn van loodbaden, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.3.3. [1 De stofemissies naar de lucht die afkomstig zijn van het draadtrekken zonder emulsie of smeermiddel worden verminderd door de emissies op te vangen met behulp van de technieken, vermeld in punt a) of punt b) van BBT 52 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.
Voor de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het draadtrekken zonder emulsie of smeermiddel geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 5 mg/Nm3.De concentratie stof in de geloosde afgassen wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.3.4. [1 De olienevelemissies naar de lucht die afkomstig zijn van oliekoelbaden, worden verminderd door de opvang van emissies met een luchtafzuiging zo dicht mogelijk bij de emissiebron en door afgasbehandeling met een druppelvanger.
De concentratie van de geleide TOC-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van de oliekoelbaden, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.5.4. [1 Residuen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.5.4.1. [1 De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door de verwijdering van loodhoudende residuen te vermijden door die residuen te recycleren.]1
----------
(1)
Art. 3.18.5.4.2. [1 Het milieurisico dat samenhangt met de opslag van loodhoudende residuen van loodbaden wordt voorkomen of verminderd door loodhoudende residuen op te slaan gescheiden van andere residuen, op ondoordringbare oppervlakken en in gesloten ruimten of gesloten containers.]1
----------
(1)
Afdeling 3.18.6. [1 Continue dompelverzinken van platen en draden]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.6.1. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.6.1.1. [1 De materiaalefficiëntie bij continu warm dompelen van strips wordt verhoogd door een overmatige coating met metalen te vermijden door beide onderstaande technieken te gebruiken:
1А luchtmessen voor dikteregeling van de coating;
2А stabilisatie van de strip.]1
----------
(1)
Art. 3.18.6.1.2. [1 De materiaalefficiëntie bij continu warm dompelen van draad wordt verhoogd door een overmatige coating met metalen te vermijden door gebruik te maken van een van de technieken, vermeld in BBT 57 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Afdeling 3.18.7. [1 Discontinu verzinken]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.7.1. [1 Residuen]1
----------
(1)
Art. 3.18.7.1.1. [1 De productie van afgewerkte zuren met hoge zink- en ijzerconcentraties wordt voorkomen of, als dat niet haalbaar is, de hoeveelheid zuren die voor verwijdering bestemd zijn, wordt beperkt, door het beitsen gescheiden van het ontzinken uit te voeren.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.7.1.2. [1 De hoeveelheid afgewerkte ontzinkoplossingen met een hoge zinkconcentratie die voor verwijdering bestemd zijn, wordt beperkt door de afgewerkte ontzinkoplossingen of de daarin aanwezige ZnCl2 en NH4Cl terug te winnen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.7.2. [1 Materiaalefficiëntie]1
----------
(1)
Art. 3.18.7.2.1. [1 De materiaalefficiëntie bij het warm dompelen wordt verhoogd door gebruik te maken van beide onderstaande technieken:
1А geoptimaliseerde dompeltijd;
2А langzame terugtrekking van werkstukken uit het bad.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.7.2.2. [1De materiaalefficiëntie wordt verhoogd en de hoeveelheid te verwijderen afval dat afkomstig is van het afblazen van overtollig zink van de verzinkte buizen, wordt verminderd door zinkhoudende deeltjes terug te winnen en die deeltjes opnieuw te gebruiken in de zinkpot of ze naar een systeem voor zinkterugwinning te sturen.]1
----------
(1)
Onderafdeling 3.18.7.3. [1 Luchtemissies]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.7.3.1. [1 Met behoud van de toepassing van artikel 5.29.0.6, Ї 3, 11А, van titel II van het VLAREM worden de emissies naar de lucht van stof en zink die afkomstig zijn van warm dompelen na fluxen, verminderd door de emissievorming te verminderen door de techniek, vermeld in punt b) van BBT 26 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie, toe te passen en de emissies op te vangen met behulp van de techniek, vermeld in punt c) of punt d) van BBT 26 van de BBT-conclusies voor de ferrometaalverwerkende industrie.]1
----------
(1)
Art. 3.18.7.3.2. [1 Ї 1. De HCl-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het beitsen en ontzinken bij discontinu verzinken, worden verminderd door de bedrijfsparameters, namelijk de temperatuur en zuurconcentratie in het bad, te controleren en de onderstaande technieken, vermeld in punt 1А of 2А, te gebruiken, in combinatie met de techniek, vermeld in punt 3А :
1А omsloten voorbehandelingsfase met afzuiging;
2А afzuiging via zijkap of randafzuiging;
3А natte wassing, gevolgd door druppelafscheiding met behulp van een druppelvanger.
Voor nieuwe installaties en belangrijke wijzigingen aan de installatie wordt de techniek, vermeld in het eerste lid, 1А, toegepast in combinatie met de techniek, vermeld in het eerste lid, 3А.
Ї 2. Voor de geleide emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het beitsen en ontzinken met zoutzuur bij discontinu verzinken, geldt een emissiegrenswaarde voor HCl van 6 mg/Nm3. De concentratie HCl in de geloosde afgassen wordt jaarlijks gemeten.
Ї 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 kan voor bestaande installaties in de omgevingsvergunning toegestaan worden dat de techniek, vermeld in paragraaf 4, toegepast wordt, op voorwaarde dat aangetoond wordt dat een niveau van milieubescherming gewaarborgd wordt dat ten minste gelijkwaardig is aan de milieubescherming van de technieken, vermeld in paragraaf 1 en 2. In dit geval wordt de HCl-concentratie in de gasvormige stroom boven het beitsbad die afkomstig is van het beitsen en ontzinken met zoutzuur in open beitsbaden, ten minste jaarlijks gemeten. Deze metingen worden uitgevoerd bij de hoogst verwachte emissietoestand onder normale bedrijfsomstandigheden.
Ї 4. Een beperkt werkgebied wordt toegepast op open beitsbaden met zoutzuur. De zoutzuurbaden worden strikt gebruikt binnen het temperatuur- en HCl-concentratiebereik dat aan de volgende voorwaarden voldoet:
1А 4 А C < T < (80 - 4 w) А C;
2А 2 massaprocent < w < (20 - T/4) massaprocent, waarbij T de temperatuur van het beitszuur is, uitgedrukt in А C, en w de HCl-concentratie, uitgedrukt in massaprocent.
De temperatuur van het bad wordt ten minste dagelijks gemeten. De HCl-concentratie in het bad wordt gemeten telkens als er vers zuur wordt bijgevuld, en in ieder geval ten minste wekelijks. Om verdamping te beperken, wordt de beweging van lucht over de oppervlakken van het bad tot een minimum beperkt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.7.3.3. [1 De concentratie van de SOx-emissies naar de lucht die afkomstig zijn van het beitsen met zwavelzuur, wordt jaarlijks gemeten.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Onderafdeling 3.18.7.4 [1 Lozing van afvalwater]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2023-10-20/18, art. 4, 015; Inwerkingtreding : 22-01-2024>
Art. 3.18.7.4.1 [1 Afvalwater van discontinu verzinken mag niet geloosd worden.]1
----------
(1)
HOOFDSTUK 4. [1 Slotbepalingen]1
----------
(1)
Deel 4. Wijzigings- en slotbepalingen
Hoofdstuk 4.1. Wijzigingsbepalingen
Afdeling 4.1.1. Wijzigingen van titel I van het VLAREM
Art. 4.1.1.1. In artikel 1, 13°, c), van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede "en artikel 4.1.13.3, 2° van titel II van het VLAREM" opgeheven.
Art. 4.1.1.2. In artikel 5, § 7, 1°, h), van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede "43ter" vervangen door de zinsnede "2.1.1 van titel III van het VLAREM".
Art. 4.1.1.3. In artikel 30, § 1, vijfde lid, 3°, van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de zinsnede "1.2.2bis.4 van titel II van het VLAREM" wordt vervangen door de zinsnede "1.4 van titel III van het VLAREM";
2° de zinsnede "1.2.2bis.3, 1°, van titel II van het VLAREM" wordt vervangen door de zinsnede "1.4, derde lid, van titel III van het VLAREM".
Art. 4.1.1.4. In artikel 30bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 2, punt 13° wordt de zinsnede "43ter" vervangen door de zinsnede "2.1.1 van titel III van het VLAREM";
2° in paragraaf 6 wordt de zinsnede "afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM" vervangen door de zinsnede "artikel 1.4 van titel III van het VLAREM";
3° in paragraaf 8 wordt de zinsnede "afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM" vervangen door de zinsnede "artikel 1.4 van titel III van het VLAREM";
4° in paragraaf 11 wordt de zinsnede "43ter, 1° en 1° bis" vervangen door de zinsnede "2.1.1, 1° en 2° van titel III van het VLAREM".
Art. 4.1.1.5. In artikel 41bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in punt 2° wordt de zinsnede "afdeling 1.2.2bis van titel II van het VLAREM" vervangen door de zinsnede "artikel 1.4 van titel III van het VLAREM";
2° in punt 5° wordt de zinsnede "afdeling 1.2.2.bis van titel II van het VLAREM" vervangen door de zinsnede "artikel 1.4 van titel III van het VLAREM" en wordt de zinsnede
"1.2.2bis.3 van titel II van het VLAREM" vervangen door de zinsnede "1.4, derde lid, van titel III van het VLAREM".
Art. 4.1.1.6. Artikel 43ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt opgeheven.
Art. 4.1.1.7. Artikel 43quater van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt opgeheven.
Art. 4.1.1.8. in bijlage 4 B, 1, h) van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede "43ter" vervangen door de zinsnede "2.1.1 van titel III van het VLAREM".
Afdeling 4.1.2. Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Art. 4.1.2.1. In het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 1.2.2bis, die bestaat uit artikel 1.2.2bis.1 tot en met 1.2.2bis.4, opgeheven.
Art. 4.1.2.2. In afdeling 1.2.2ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zinsnede "1.2.2bis.4" telkens vervangen door de zinsnede "1.4, vierde lid, van titel III van het VLAREM".
Art. 4.1.2.3. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 4.1.13, die bestaat uit artikel 4.1.13.1 tot en met 4.1.13.5, opgeheven.
Art. 4.1.2.4. In onderafdeling 4.4.7.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt een artikel 4.4.7.2.2bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
"Art. 4.4.7.2.2bis. Silo's voor de opslag van stuivende stoffen van stuifcategorie SC1 en SC2 worden uitgerust met een stofverwijderingsinstallatie. Er geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nmü.
Voor installaties vergund voor 1 juli 2014, geldt deze bepaling vanaf 1 juli 2017.".
Art. 4.1.2.5. In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt afdeling 5.20.3, die bestaat uit artikel 5.20.3.1 tot en met 5.20.3.10, opgeheven.
Art. 4.1.2.6. In artikel 5.29.0.4, § 3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt:
"Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.".
Art. 4.1.2.7. In artikel 5.29.0.6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 wordt het dertiende lid opgeheven;
2° in paragraaf 2, wordt punt 1° opgeheven.
Art. 4.1.2.8. Aan artikel 5.30.0.4, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
"Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.".
Art. 4.1.2.9. Bijlage 1.2.2bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt opgeheven.
Afdeling 4.1.3. Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Art. 4.1.3.1. Aan het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt een bijlage XXXIV toegevoegd, die als bijlage 3 bij dit besluit is gevoegd.
Hoofdstuk 4.2. Slotbepalingen
Art. 4.2.1. Dit besluit wordt aangehaald als: titel III van het VLAREM van 16 mei 2014.
Art.4.2.2. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1. Lijst van GPBV-activiteiten, conform bijlage I van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 22-09-2014, p. 74201-74206)
Art. N2. Bijlage 2. Maximale emissiegrenswaarden voor de individuelle afwijkingen op de BBT-GEN voor GPBV-installaties als vermeld in artikel 1.4, conform de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 22-09-2014, p. 74207-74234)
GEWIJZIGD bij :
Art. N3.Bijlage 3. Bijlage XXXIV bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 22-09-2014, p. 74235)
(NOTA : gewijzigd door
)
Art. N4. [1 Bijlage 4. - Informatie over de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer in aardolie- en gasraffinaderijen
1. Informatie over het toepassingsgebied van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer en de toepasselijke emissiegrenswaarden
1.1. Lijst en beschrijving van de stook- en proceseenheden waarop de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer voor NOx en SO2 van toepassing zijn, namelijk:
a) soort eenheid (verbrandingseenheid, FCC-eenheid, zwavelterugwinningseenheid);
b) nominaal thermisch ingangsvermogen (voor verbrandingseenheden);
c) soort(en) gestookte brandstof (voor verbrandingseenheden);
d) nieuwe of bestaande eenheid;
1.2. Informatie voor de vaststelling van de toepasselijke emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 in het kader van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer, waarbij het volgende wordt gespecificeerd:
a) welke emissieconcentraties voor elke betrokken eenheid zijn onderzocht in verband met artikel 3.7.19.1, § 1, en in vergelijking met de afzonderlijke BBT-GEN's en het zwavelterugwinningsrendement voor zwavelterugwinningseenheden;
b) welk rookgasdebiet (of andere factoren) als wegingsfactor voor elke eenheid gebruikt wordt en hoe dat is bepaald;
c) welke andere elementen of factoren voor de vaststelling van de grenswaarden gebruikt worden.
2. Informatie over het monitoringsysteem:
a) beschrijving van het monitoringsysteem dat bij de toepassing van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer voor de bepaling van de emissies gebruikt zal worden;
b) bijzonderheden over de te meten en de te berekenen parameters, de soort (directe, indirecte) metingen en meetmethoden, de berekeningsfactoren (en redenen daarvoor) en de monitoringfrequentie die gebruikt zal worden.]1
----------
(1)
Art. N5.[1 Bijlage 5. - Rapportering over de toepassing van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer in aardolie- en gasraffinaderijen
1. Algemene informatie
1.1. Naam van de installatie
1.2. Naam van de exploitant
1.3. Adres van de installatie: straat en nummer, postnummer, gemeente en land.
2. Informatie over het toepassingsgebied van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer en de toepasselijke emissiegrenswaarden
Lijst en beschrijving van de stook- en proceseenheden waarop de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer voor NOx en SO2 van toepassing zijn, namelijk:
a) soort eenheid (verbrandingseenheid, FCC-eenheid, zwavelterugwinningseenheid);
b) nominaal thermisch ingangsvermogen (voor verbrandingseenheden);
c) soort(en) gestookte brandstof (voor verbrandingseenheden);
d) nieuwe of bestaande eenheid;
e) aanzienlijke en structurele veranderingen, bijvoorbeeld in de werking of het brandstofgebruik, tijdens de verslagperiode, die van invloed waren op de toepasselijke met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN's).
3. Informatie over het monitoringsysteem
3.1. beschrijving van het monitoringsysteem dat bij de toepassing van de technieken voor geïntegreerd emissiebeheer voor de bepaling van de emissies wordt gebruikt;
3.2. bijzonderheden over de gemeten en berekende parameters, de gebruikte soort (directe, indirecte) metingen en meetmethoden, de gebruikte berekeningsfactoren (en redenen daarvoor) en de monitoringfrequentie.
4. Informatie over de resultaten van de monitoring:
overzicht van de resultaten van de monitoring om aan te tonen dat aan de toepasselijke in de [2 omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]2, conform artikel 3.7.19.1, § 1, vastgelegde emissiegrenswaarden is voldaan en dat de daaruit voortvloeiende emissies gelijk zijn aan of lager zijn dan de emissies bij de toepassing van de toepasselijke BBT-GEN's en het zwavelterugwinningsrendement voor zwavelterugwinningseenheden op het niveau van de afzonderlijke eenheid, waarin in elk geval het volgende moet worden vermeld:
a) gemiddelde concentratie van de emissies in alle betrokken eenheden (mg/Nm3, alle maandelijkse gemiddelden over een heel jaar);
b) totale maandelijkse emissie in alle betrokken eenheden (ton/maand);
c) gemiddelde concentratie van de emissies per betrokken eenheid (mg/Nm3, alle maandelijkse gemiddelden over een heel jaar);
d) rookgasdebiet per betrokken eenheid (Nm3/uur, alle maandelijkse gemiddelden over een heel jaar).]1
----------
(1)
(2)