Details





Titel:

17 DECEMBER 2021. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie



Inhoudstafel:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepaling
Art. 1
Hoofdstuk 2. Wijzigingsbepalingen
Art. 2-3
Hoofdstuk 3. Slotbepaling
Art. 4



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

2014035934 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepaling
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2031 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie.

Hoofdstuk 2. Wijzigingsbepalingen
Art.2. In artikel 3.12.5.1.7 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in de tabel wordt na de zinsnede "een keer per drie maanden (3)" de zinsnede "(4)" toegevoegd;
  2° onder de tabel wordt een voetnoot (4) ingevoegd, die luidt als volgt:
  "(4) De periodieke meting van SO2 en stof is niet vereist voor gasturbines en gasmotoren.".

Art.3. Aan deel 3 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2020, wordt een hoofdstuk 3.15, dat bestaat uit artikel 3.15.1.1 tot en met 3.15.14.7, toegevoegd, dat luidt als volgt:
  "Hoofdstuk 3.15. Voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie
  Afdeling 3.15.1. Toepassingsgebied en definities
  Art. 3.15.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op:
  1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.6, b), van de indelingslijst;
  2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.16 van de indelingslijst;
  3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 3.6.7 van de indelingslijst, als het behandelde afvalwater afkomstig is van een of meer installaties waarin een of meer activiteiten worden uitgevoerd die onder de toepassing van rubriek 45.6, b), of 45.16 van de indelingslijst vallen;
  4° de gecombineerde behandeling van afvalwater van verschillende herkomst als de belangrijkste vuilvracht afkomstig is van een of meer activiteiten die onder de toepassing van rubriek 45.6, b), of 45.16 van de indelingslijst vallen;
  5° ethanolproductie die plaatsvindt in een installatie die valt onder de activiteitsbeschrijving, vermeld in rubriek 45.16, 2°, van de indelingslijst, of een activiteit die rechtstreeks met de installatie samenhangt.
  Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.15.1.2, 2°, voldoen uiterlijk op 4 december 2023 aan dit hoofdstuk.
  De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 6.4, b) en c), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
  § 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
  1° stookinstallaties die hete gassen produceren die niet worden gebruikt om voorwerpen of materialen via direct contact te verwarmen, te drogen of anders te behandelen;
  2° de productie van grondstoffen op basis van dierlijke bijproducten, zoals rendering en smelten van vetten, productie van vismeel en visolie, bloedverwerking en de vervaardiging van gelatine;
  3° het opdelen van karkassen van slachtdieren in standaarddeelstukken en het versnijden van pluimvee.
  Art. 3.15.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° nieuwe installatie: een installatie die voor het eerst wordt vergund op het terrein van de installatie na 4 december 2019, of een volledige vervanging van een installatie na 4 december 2019;
  2° bestaande installatie: een andere installatie dan een nieuwe installatie;
  3° activiteitsgraad: de totale hoeveelheid verwerkte producten of grondstoffen, afhankelijk van de specifieke sector, uitgedrukt in ton per jaar of hectoliter per jaar. De verpakking is niet inbegrepen in het gewicht van het product;
  4° grondstoffen: alle materialen die in de installatie worden aangevoerd, behandeld of verwerkt voor de productie van levensmiddelen of diervoeders, tenzij het anders is vermeld in dit hoofdstuk.
  5° BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2031 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie.
  Afdeling 3.15.2. Algemene bepalingen
  Onderafdeling 3.15.2.1. Toepasbaarheid
  Art. 3.15.2.1.1. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in punt a) van BBT 7, BBT 11, voetnoot 2 en 8 van BBT 12 en voetnoot 1 van BBT 34 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit:
  1° artikel 3.15.2.6.1 met toepassing van punt a) van BBT 7;
  2° artikel 3.15.2.9.1 met toepassing van BBT 11;
  3° artikel 3.15.2.9.2 met toepassing van voetnoot 2 en 8 van BBT 12;
  4° artikel 3.15.13.3 met toepassing van voetnoot 1 van BBT 34.
  Onderafdeling 3.15.2.2. Algemene overwegingen
  Art. 3.15.2.2.1. De processpecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.15.4 tot en met 3.15.14, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen die in deze afdeling beschreven worden.
  Art. 3.15.2.2.2. Voor periodieke metingen van emissies naar lucht wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen:
  1° continue bemonstering gedurende negentig minuten;
  2° bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten. De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen.
  De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode.
  Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd. De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.
  Art. 3.15.2.2.3. Als de afgassen uit twee of meer bronnen via dezelfde schoorsteen worden afgevoerd, is de emissiegrenswaarde van toepassing op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen. Als voor de bronnen verschillende emissiegrenswaarden van toepassing zijn, wordt de emissiegrenswaarde die van toepassing is op de gecombineerde afvoer via de schoorsteen, vastgesteld door de emissiegrenswaarden die worden bepaald door de individuele bronnen te combineren volgens een mengregel op basis van het aandeel in het debiet.
  Art. 3.15.2.2.4. De richtwaarden voor specifieke lozing van afvalwater hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
  Specifieke lozing van afvalwater = lozing van afvalwater/activiteitsgraad
  De lozing van afvalwater, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid afvalwater die door de specifieke processen in kwestie wordt geloosd als directe lozing, indirecte lozing of verspreiding over het land gedurende de productieperiode, uitgedrukt in m3/jaar, met uitzondering van eventueel afzonderlijk geloosd koelwater en afstromend water.
  Art. 3.15.2.2.5. De richtwaarden voor specifiek energieverbruik hebben betrekking op jaargemiddelden en worden berekend met de volgende formule:
  Specifiek energieverbruik = eindenergieverbruik/activiteitsgraad
  Het eindenergieverbruik, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid energie die door de specifieke processen in kwestie wordt verbruikt in de vorm van warmte en elektriciteit gedurende de productieperiode, uitgedrukt in MWh/jaar.
  Onderafdeling 3.15.2.3. Milieubeheersystemen
  Art. 3.15.2.3.1. Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat:
  1° betrokkenheid, leiderschap en verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;
  2° een analyse waarin onder meer de context van de organisatie wordt vastgesteld, de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen worden bepaald, en de kenmerken van de installatie die verband houden met mogelijke risico's voor het milieu en de menselijke gezondheid, en ook de toepasselijke wettelijke milieuvoorschriften worden vastgesteld;
  3° ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;
  4° vaststelling van de doelstellingen en de prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van toepasselijke wettelijke voorschriften;
  5° planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen waar nodig, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;
  6° vaststelling van de structuren, de taken en de verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en -doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen en personeel;
  7° waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie;
  8° interne en externe communicatie;
  9° bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;
  10° het opstellen en actueel houden van een managementhandleiding en schriftelijke procedures voor de controle op activiteiten met aanzienlijke milieueffecten, en ook van relevante gegevens;
  11° doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;
  12° uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;
  13° paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen en beperken van de nadelige effecten van noodsituaties;
  14° het in aanmerking nemen, bij het (her)ontwerpen van een installatie of een deel daarvan, van de milieueffecten ervan gedurende de hele levensduur, met inbegrip van de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling;
  15° uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;
  16° uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;
  17° periodieke onafhankelijke, als dat praktisch haalbaar is, interne audits en ook periodieke onafhankelijke externe audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
  18° evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;
  19° periodieke beoordeling door het hoger management van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
  20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken.
  Specifiek voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie is het ook van belang rekening te houden met de volgende aspecten van het milieubeheersysteem die in voorkomend geval in de volgende artikelen worden beschreven:
  1° overzicht van water-, energie- en grondstoffenverbruik en van afvalwater- en afgasstromen als vermeld in artikel 3.15.2.3.2;
  2° energie-efficiëntieplan als vermeld in artikel 3.15.2.5.1.
  De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
  Art. 3.15.2.3.2. Om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en de emissies te verminderen, wordt een overzicht opgemaakt, dat actueel gehouden wordt en regelmatig herzien wordt, ook als zich een belangrijke wijziging voordoet, van het water-, energie- en grondstoffenverbruik en van de afvalwater- en afgasstromen, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.15.2.3.1. Het overzicht bevat al de volgende elementen:
  1° informatie over de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelproductieprocessen, met inbegrip van:
  a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
  b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en technieken om afvalwater en afgas te behandelen om emissies te voorkomen of te verminderen, met inbegrip van de prestaties ervan;
  2° informatie over waterverbruik en -gebruik en vaststelling van acties om het waterverbruik en de hoeveelheid afvalwater te verminderen als vermeld in artikel 3.15.2.6.1;
  3° informatie over de omvang en de kenmerken van de afvalwaterstromen, met inbegrip van:
  a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH en temperatuur;
  b) gemiddelde concentratie en vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
  4° informatie over de eigenschappen van de afgasstromen, met inbegrip van:
  a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
  b) gemiddelde concentratie en vrachten van de relevante verontreinigende stoffen en parameters en de variabiliteit daarvan;
  c) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie;
  5° informatie over het energieverbruik en -gebruik, de hoeveelheid gebruikte grondstoffen en ook de hoeveelheid en kenmerken van de geproduceerde residuen, en vaststelling van acties om de hulpbronnenefficiëntie voortdurend te verbeteren als vermeld in artikel 3.15.2.5.1 en 3.15.2.8.1;
  6° vaststelling en uitvoering van een passende monitoringstrategie met het oog op verbetering van de hulpbronnenefficiëntie, waarbij rekening wordt gehouden met het energie-, water- en grondstoffenverbruik. De monitoring kan directe metingen, berekeningen of registratie met een passende frequentie omvatten. De monitoring wordt uitgesplitst op het meest geschikte niveau.
  In het eerste lid, 5°, wordt verstaan onder residu: een stof die of een voorwerp dat als afvalstof of bijproduct wordt gegenereerd door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen.
  De mate van gedetailleerdheid van het overzicht is over het algemeen gerelateerd aan de aard, de omvang en de complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan.
  Het overzicht wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de Vlaamse Milieumaatschappij.
  Onderafdeling 3.15.2.4. Monitoring
  Art. 3.15.2.4.1. Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in het overzicht van afvalwaterstromen, vermeld in artikel 3.15.2.3.2, worden de belangrijkste procesparameters en ten minste het debiet, de pH en de temperatuur van het afvalwater op cruciale locaties gemonitord.
  Art. 3.15.2.4.2. De emissies naar water worden gemonitord conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO- normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
  Art. 3.15.2.4.3. De emissies naar de lucht worden gemonitord conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren. Er wordt geen correctie doorgevoerd voor het zuurstofgehalte, tenzij het anders bepaald is in dit hoofdstuk.
  Art. 3.15.2.4.4. Parameters waarvoor in dit hoofdstuk emissiegrenswaarden worden bepaald en waarvan de emissie de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, worden minstens een keer per jaar gemeten, tenzij het anders bepaald is in dit hoofdstuk.
  De metingen worden uitgevoerd bij de hoogst verwachte emissietoestand onder normale bedrijfsomstandigheden.
  3.15.2.4.5. De gegevens die nodig zijn om de specifieke lozing van afvalwater te berekenen, worden ter inzage gehouden van de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij.
  De gegevens die nodig zijn om het specifiek energieverbruik te berekenen, worden ter inzage gehouden van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap.
  Onderafdeling 3.15.2.5. Energie-efficiëntie
  Art. 3.15.2.5.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in punt b) van BBT 6 BBT 6b van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, en een energie-efficiëntieplan, dat deel uitmaakt van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.15.2.3.1, toe te passen.
  Het energie-efficiëntieplan, vermeld in het eerste lid, omvat de vaststelling en de berekening van het specifiek energieverbruik van de activiteit(en), waarbij jaarlijkse essentiële prestatie-indicatoren worden vastgesteld en waarbij periodieke doelstellingen voor verbetering en acties die daarmee verband houden, worden gepland. Het plan wordt aangepast aan de specifieke kenmerken van de installatie.
  Het energie-efficiëntieplan, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt ter beschikking gesteld van de toezichthouder en het Vlaams Energie- en Klimaatagentschap als die daarom verzoekt.
  Onderafdeling 3.15.2.6. Waterverbruik en lozing van afvalwater
  Art. 3.15.2.6.1. Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken b) tot en met k), vermeld in BBT 7 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen en door recycling en hergebruik van water toe te passen.
  Onderafdeling 3.15.2.7. Schadelijke stoffen
  Art. 3.15.2.7.1. Het gebruik van schadelijke stoffen wordt voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 8 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.2.7.2. Emissies van stoffen die de ozonlaag aantasten en van stoffen met een hoog aardopwarmingsvermogen die afkomstig zijn van het koelen en invriezen, worden voorkomen door koelmiddelen te gebruiken die de ozonlaag niet aantasten en die een laag aardopwarmingsvermogen hebben.
  Voor nieuwe installaties, en voor bestaande installaties die hun koelinstallatie vervangen, geldt voor de koelmiddelen een aardopwarmingsvermogen van 150 als richtwaarde.
  Onderafdeling 3.15.2.8. Hulpbronnenefficiëntie
  Art. 3.15.2.8.1. De hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 10 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Onderafdeling 3.15.2.9. Emissies naar water
  Art. 3.15.2.9.1. Ongecontroleerde emissies naar water worden voorkomen door een passende bufferopslagcapaciteit voor afvalwater te bieden.
  De passende bufferopslagcapaciteit, vermeld in het eerste lid, wordt bepaald met een risicobeoordeling, waarbij ten minste rekening wordt gehouden met de aard van de verontreinigende stof(fen), de effecten van die verontreinigende stoffen op de verdere behandeling van het afvalwater en het ontvangende milieu. Het afvalwater uit de bufferopslag wordt pas geloosd nadat passende maatregelen zijn genomen.
  Art. 3.15.2.9.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater op oppervlaktewater, behalve bij emissies die afkomstig zijn van het malen van graan, de verwerking van groenvoeder en de productie van droog voeder voor huisdieren en van mengvoeders:


parameter emissiegrenswaarde (mg/l)
CZV1 1002
zwevende stoffen 503
totaal stikstof 204 5 6
totaal fosfor 27
(1) De emissiegrenswaarde voor CZV kan worden vervangen door een emissiegrenswaarde voor TOC. De correlatie tussen CZV en TOC wordt per geval bepaald door een MER-deskundige die erkend is in de discipline water, deeldomein oppervlakte- en afvalwater als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010. De emissiegrenswaarde voor TOC heeft de voorkeur omdat bij TOC-monitoring geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
  (2) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 95% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot de volgende maxima:
  a) 120 mg/l voor zuivelbedrijven en voor installaties voor de verwerking van groenten en fruit, uitgezonderd installaties voor de verwerking van aardappelen;
  b) 155 mg/l voor installaties voor de productie van suiker;
  c) 200 mg/l voor installaties voor de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën.
  (3) De emissiegrenswaarde bedraagt 30 mg/l voor installaties voor de verwerking van vleeswaren.
  (4) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 80% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot maximaal 30 mg/l, behalve voor installaties voor de verwerking van aardappelen, groentendiepvries- en conservenbedrijven, andere dan bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) en andere dan 4de gamma-bedrijven, vis- en vleeswaren, brouwerijen en zuivelbedrijven.
  (5) De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor de verwerking van vis- en vleeswaren, brouwerijen en zuivelbedrijven.
  (6) De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor verse aardappelproducten en diepvries- en chipsbedrijven in de aardappelverwerkingssector. Voor diepvries- en chipsbedrijven kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarden worden afgeweken tot maximaal 20 mg/l. De emissiegrenswaarde bedraagt 15 mg/l voor groentendiepvries- en conservenbedrijven. Van deze emissiegrenswaarde kan voor bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) en voor 4de gamma-bedrijven in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken met een maximum van 20 mg/l of tot een maximum van 30 mg/l indien het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 80% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode (zie ook voetnoot 4). Bij de verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli) is deze emissiegrenswaarde van 20mg/l of 30 mg/l gekoppeld aan een jaargemiddelde van 10 mg/l.
  (7) Als het rendement van de emissiebeperking groter is dan of gelijk is aan 95% als jaargemiddelde of als gemiddelde over de productieperiode, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit van de emissiegrenswaarde worden afgeweken tot de volgende maxima:
  a) 2,5 mg/l voor zuivelbedrijven;
  b) 4 mg/l voor installaties die gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel produceren;
  c) 5 mg/l voor installaties voor de verwerking van groenten en fruit, gekoppeld aan een jaargemiddelde van 2,5 mg/l voor diepvries- en chipsbedrijven in de aardappelverwerkingssector en een jaargemiddelde van 3 mg/l voor diepvries- en conservenbedrijven;
  d) 10 mg/l voor installaties voor de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën die zeepsplitsing toepassen.
  Voor TOC, CZV, totaal stikstof en totaal fosfor is de berekening van het gemiddelde rendement van de emissiebeperking, vermeld in het eerste lid, gebaseerd op de influent- en effluentbelasting van de afvalwaterbehandelingsinstallatie.
  Art. 3.15.2.9.3. De emissies van de lozing van afvalwater naar het oppervlaktewater worden gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:


parameter meetfrequentie1
CZV2 3 dagelijks 4
TOC2 3 dagelijks 4
zwevende stoffen2 dagelijks 4
totaal stikstof2 dagelijks 4
totaal fosfor2 dagelijks 4
BZV2 maandelijks
chloride maandelijks
(1) De meetfrequentie is alleen van toepassing als de stof in kwestie op basis van het overzicht, vermeld in artikel 3.15.2.3.2, wordt geïdentificeerd als relevant in de afvalwaterstroom.
  (2) De meetfrequentie is alleen van toepassing bij directe lozing in oppervlaktewater.
  (3) TOC-monitoring en CZV-monitoring zijn alternatieven. TOC-monitoring is de voorkeursoptie omdat daarbij geen zeer toxische verbindingen hoeven te worden gebruikt.
  (4) De meetfrequenties kunnen worden verlaagd tot minimaal een keer per maand, op voorwaarde dat is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, en na goedkeuring door de toezichthouder.
  Onderafdeling 3.15.2.10. Geluid Artikel 3.15.2.10.1. Geluidsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Afdeling 3.15.3. Diervoeder
  Art. 3.15.3.1. De richtwaarden van het specifiek energieverbruik, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de productie van mengvoeder en voeder voor huisdieren. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton producten:


product specifiek energieverbruik
mengvoeder 0,11
droog voeder voor huisdieren 0,5
nat voeder voor huisdieren 0,85
(1) De richtwaarde bedraagt 0,12 als warmtebehandeling wordt gebruikt voor de bestrijding van salmonella.
  Art. 3.15.3.2. De energie-efficiëntie bij de verwerking van groenvoeder wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 16 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.3.3. De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van nat voeder voor huisdieren, bedraagt 2,4 m3/ton producten.
  Art. 3.15.3.4. De geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de verwerking van diervoeder, worden verminderd door een van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.3.5. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het vermalen bij de vervaardiging van mengvoeders, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
  De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de pelletkoeling bij de vervaardiging van mengvoeders, bedraagt 20 mg/Nm3.
  De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van groenvoeder, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt om de drie maanden gemeten.
  De meetfrequentie, vermeld in het derde lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
  1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
  2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.
  De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van het extruderen van droog voeder voor huisdieren, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt een keer per jaar gemeten.
  Afdeling 3.15.4. Brouwen
  Art. 3.15.4.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 18 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  De richtwaarde van het specifiek energieverbruik, afkomstig van het brouwen, bedraagt 0,05 MWh/hl producten.
  Art. 3.15.4.2. De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van het brouwen, bedraagt 0,5 m3/hl producten.
  Art. 3.15.4.3. De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door een van de technieken of beide technieken, vermeld in BBT 19 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.4.4. Geleide stofemissies naar lucht worden verminderd door het gebruik van een doekenfilter of van zowel een cycloon als een doekenfilter.
  De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van de behandeling en verwerking van mout en ongemout, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
  Afdeling 3.15.5. Zuivelbedrijven
  Art. 3.15.5.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 21 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van zuivelbedrijven. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton grondstoffen:


ten minste 80% van de productie is specifiek energieverbruik
consumptiemelk 0,6
kaas 0,22
poeder 0,5
gefermenteerde melk 1,6
Art. 3.15.5.2. De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van zuivelbedrijven. Ze worden uitgedrukt in m3/ton grondstoffen:


ten minste 80% van de productie is specifieke lozing van afvalwater
consumptiemelk 3
kaas 2,5
poeder 2,7
Art. 3.15.5.3. De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.5.4. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen, bedraagt 10 mg/Nm3.
  De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van gedemineraliseerd weipoeder, caseïne en lactose, bedraagt 20 mg/Nm3.
  Afdeling 3.15.6. Productie van ethanol
  Art. 3.15.6.1. De hoeveelheid te verwijderen afval wordt verminderd door gist na de vergisting terug te winnen en te hergebruiken. De gist mag niet worden teruggewonnen als de vinasse als diervoeder wordt gebruikt.
  Afdeling 3.15.7. De verwerking van vis en schaal- en schelpdieren
  Art. 3.15.7.1. Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd afvalwater worden verminderd door een van de technieken of beide technieken, vermeld in BBT 25 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.7.2. Geleide emissies naar lucht van organische stoffen afkomstig van het roken van vis worden verminderd door een of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 26 van de BBT-conclusies voor voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie toe te passen.
  De emissiegrenswaarde van geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van een rookkamer, bedraagt 50 mg/Nm3.
  De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom van totaal organische koolstof minder dan 500 g/u bedraagt.
  De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van rookkamers, wordt jaarlijks gemeten.
  Afdeling 3.15.8. Groenten en fruit
  Art. 3.15.8.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door groenten en fruit te koelen vóór ze ingevroren worden.
  De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de sector groenten en fruit. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton producten:


specifiek proces specifiek energieverbruik
verwerking van aardappelen met uitzondering van de productie van zetmeel 2,1
verwerking van tomaten 2,4
Art. 3.15.8.2. De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de sector groenten en fruit. Ze worden uitgedrukt in m3/ton producten:


specifiek proces specifieke lozing van afvalwater
verwerking van aardappelen met uitzondering van de productie van zetmeel 6
verwerking van tomaten als recycling van water mogelijk is 10
Afdeling 3.15.9. Malen van graan
  Art. 3.15.9.1. De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van het malen van graan bedraagt 0,13 MWh/ton producten.
  Art. 3.15.9.2. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het malen van graan, bedraagt 5 mg/Nm3.
  De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het reinigen van graan, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt een keer per jaar gemeten.
  Afdeling 3.15.10. De verwerking van vlees
  Art. 3.15.10.1. De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de verwerking van vlees bedraagt 2,6 MWh/ton grondstoffen.
  De richtwaarde, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op de productie van kant-en-klaarmaaltijden en -soepen.
  Art. 3.15.10.2. De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van vlees, bedraagt 8 m3/ton grondstoffen.
  De richtwaarde, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op processen waarbij directe waterkoeling wordt gebruikt, en op de productie van kant-en-klaarmaaltijden en -soepen.
  Art. 3.15.10.3. Geleide emissies naar lucht van organische stoffen afkomstig van het drogen van vlees worden verminderd door een of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie toe te passen.
  De emissiegrenswaarde van geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van een rookkamer, bedraagt 50 mg/Nm3.
  De emissiegrenswaarde is niet van toepassing als de massastroom van totaal organische koolstof minder dan 500 g/u bedraagt.
  De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van rookkamers, wordt jaarlijks gemeten.
  Art. 3.15.10.4. De concentratie van de geleide emissies van NOx en CO naar lucht, afkomstig van rookkamers, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt eenmaal per jaar gemeten als een thermische oxidator wordt gebruikt.
  Afdeling 3.15.11. De verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën
  Art. 3.15.11.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een hulpvacuüm op te wekken.
  De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton geproduceerde olie:


specifiek proces specifiek energieverbruik
geïntegreerd persen-extraheren en raffineren van koolzaad of zonnebloemzaden 1,05
geïntegreerd extraheren en raffineren van sojabonen 1,65
alleenstaande raffinage 0,45
Art. 3.15.11.2. De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn vantoepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en de raffinage van plantaardige oliën. Ze worden uitgedrukt in m3/ton geproduceerde olie:


specifiek proces specifieke lozing van afvalwater
geïntegreerd persen-extraheren en raffineren van koolzaad of zonnebloemzaden 0,75
geïntegreerd extraheren en raffineren van sojabonen 1,9
alleenstaande raffinage 0,9
Art. 3.15.11.3. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het transport en de preparatie van zaden, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
  De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen en koelen van meel, bedraagt 20 mg/Nm3.
  Art. 3.15.11.4. De jaargemiddelde emissiegrenswaarde voor specifieke hexaanverliezen, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en raffinage, bedraagt 0,55 kg/ton verwerkte zaden of bonen voor sojabonen en 0,7 kg/ton verwerkte zaden of bonen voor koolzaad en zonnebloemzaden.
  De emissiegrenswaarde voor hexaanverliezen wordt berekend met de volgende formule:
  Specifieke hexaanverliezen = hexaanverliezen/grondstoffen
  De hexaanverliezen, vermeld in de teller van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid hexaan die de installatie verbruikt voor elke soort zaden of bonen, uitgedrukt in kg/jaar
  De grondstoffen, vermeld in de noemer van de breuk, vermeld in het eerste lid, is de totale hoeveelheid van elke soort gereinigde zaden of bonen die wordt verwerkt, uitgedrukt in ton/jaar.
  Art. 3.15.11.5. De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van de verwerking van oliehoudende zaden en raffinage van plantaardige oliën, wordt jaarlijks gemeten. De concentratie wordt gemeten tijdens een tweedaagse meetcampagne.
  Afdeling 3.15.12. Frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit
  Art. 3.15.12.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de productie van frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit, bedraagt 0,035 MWh/hl producten.
  Art. 3.15.12.2. De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van frisdranken en nectar of sap, gemaakt van verwerkte groenten en fruit, bedraagt 0,2 m3/hl producten.
  Afdeling 3.15.13. De productie van zetmeel
  Art. 3.15.13.1. De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op het specifiek energieverbruik van de productie van zetmeel. Ze worden uitgedrukt in MWh/ton grondstoffen, waarbij de hoeveelheid grondstoffen betrekking heeft op de brutotonnage:


specifiek proces specifiek energieverbruik
verwerking van aardappelen, uitsluitend voor de productie van natuurlijk zetmeel 0,14
verwerking van mais of tarwe voor de productie van natuurlijk zetmeel in combinatie met gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel 1,251
(1) De richtwaarde is niet van toepassing op de productie van polyolen.
  Art. 3.15.13.2. De richtwaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de productie van zetmeel. Ze worden uitgedrukt in m3/ton grondstoffen, waarbij de hoeveelheid grondstoffen betrekking heeft op de brutotonnage:


specifiek proces specifieke lozing van afvalwater
verwerking van aardappelen, uitsluitend voor de productie van natuurlijk zetmeel 1,15
verwerking van mais of tarwe voor de productie van natuurlijk zetmeel in combinatie met gemodificeerd of gehydrolyseerd zetmeel 3,91
(1) De richtwaarde is niet van toepassing op de productie van polyolen.
  Art. 3.15.13.3. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van zetmeel, eiwit en vezels, bedraagt 5 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en 10 mg/Nm3 voor bestaande installaties.
  Afdeling 3.15.14. De productie van suiker
  Art. 3.15.14.1. De energie-efficiëntie wordt verbeterd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 35 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  De richtwaarde van het specifiek energieverbruik van de verwerking van suikerbieten bedraagt 0,4 MWh/ton bieten.
  Art. 3.15.14.2. De richtwaarde van de specifieke lozing van afvalwater, afkomstig van de verwerking van suikerbieten, bedraagt 1 m3/ton bieten.
  Art. 3.15.14.3. Geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie, toe te passen.
  Art. 3.15.14.4. De emissiegrenswaarde van geleide stofemissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, bedraagt 100 mg/Nm3. Er geldt een referentiezuurstofgehalte van 16% en er wordt geen correctie doorgevoerd voor het watergehalte.
  De concentratie van de geleide emissies van stof naar de lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt maandelijks gemeten.
  De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
  1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
  2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.
  Art. 3.15.14.5. De emissiegrenswaarde van geleide SOx-emissies naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500 ° C als niet wordt gebruikgemaakt van aardgas, bedraagt 100 mg/Nm3. Er geldt een referentiezuurstofgehalte van 16% en er wordt geen correctie doorgevoerd voor het watergehalte.
  De concentratie van de geleide SOx-emissies naar de lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, als niet gebruik gemaakt wordt van aardgas, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt om de zes maanden gemeten.
  In het eerste en tweede lid wordt verstaan onder SOx: de som van zwaveldioxide, zwaveltrioxide en aerosolen van zwavelzuur, uitgedrukt als SO2.
  De meetfrequentie, vermeld in het tweede lid, kan worden verlaagd tot minstens een keer per jaar als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
  1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;
  2° de toezichthouder heeft zijn goedkeuring gegeven.
  Art. 3.15.14.6. De concentratie van de geleide emissies van PM2,5 en PM10 naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp, wordt jaarlijks gemeten.
  Art. 3.15.14.7. De concentratie van de geleide emissies van NOx en CO naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3 van titel II van het VLAREM, niet overschrijdt, wordt jaarlijks gemeten.
  De concentratie van de geleide emissies van totaal organische koolstof naar lucht, afkomstig van het drogen van bietenpulp boven 500° C, wordt jaarlijks gemeten.".

Hoofdstuk 3. Slotbepaling
Art. 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.