Details





Titel:

27 APRIL 2020. - Koninklijk besluit nr. 13 tot wijziging van wet van 23 maart 2020 tot wijziging van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen en tot invoering van tijdelijke maatregelen in het kader van COVID-19 ten gunste van zelfstandigen, in het bijzonder voor wat betreft de uitbreiding naar bepaalde zelfstandigen in bijberoep en actieve gepensioneerden (NOTA : bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding bij W2020-12-24/20, art. 12)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan de wet van 23 maart 2020 tot wijziging van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen en tot invoering van tijdelijke maatregelen in het kader van COVID-19 ten gunste van zelfstandigen
Art. 1-3
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten
Art. 4
HOOFDSTUK 3. - Inwerkingtreding
Art. 5-6



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1971072008  2020030349 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan de wet van 23 maart 2020 tot wijziging van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen en tot invoering van tijdelijke maatregelen in het kader van COVID-19 ten gunste van zelfstandigen
Artikel 1. Artikel 3 van de wet van 23 maart 2020 tot wijziging van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen en tot invoering van tijdelijke maatregelen in het kader van COVID-19 ten gunste van zelfstandigen, wordt vervangen als volgt :
  "Art. 3. § 1. De bepalingen van de artikelen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 3, 5quater, 6 en 7bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, die naar aanleiding van COVID-19 gedwongen worden hun zelfstandige activiteit te onderbreken voor zover ze voorlopige bijdragen verschuldigd zijn overeenkomstig de artikelen 12, §§ 1, 1bis of 1ter, of 12bis, § 2, of 13bis, § 2, 1°, 1° bis of 2°, van het voormelde koninklijk besluit op het moment van de voormelde gedwongen onderbreking.
  § 2. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de zelfstandigen en helpers, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 3, 5quater en 6 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, die naar aanleiding van COVID-19 gedwongen worden hun zelfstandige activiteit te onderbreken, voor zover ze op het moment van de voormelde gedwongen onderbreking voorlopige bijdragen verschuldigd zijn overeenkomstig de artikelen 12, § 2, tweede, derde en vierde lid, of 12bis, § 1, 2. of 13, § 1, tweede, derde en vierde lid, en voor zover de voorlopige bijdragen minstens berekend worden op de helft van het bedrag vermeld in artikel 12, § 1, tweede lid, eerste zin van het voormelde besluit.
  § 3. De bepalingen van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, die van toepassing zijn op de zelfstandigen bedoeld in artikel 4, 3° van voormelde wet, zijn van toepassing op de onderbrekingen bedoeld in dit hoofdstuk in de mate waarin de artikelen van dit hoofdstuk er niet van afwijken.".

Art.2. Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:
  "Art. 4. § 1. De zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten, zoals bedoeld in artikel 3, kunnen, in afwijking van de bepalingen van artikel 7, § 1, en artikel 11, § 4, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, aanspraak maken op het volledige maandelijkse bedrag bedoeld in artikel 10, § 1, van de voormelde wet, voor de kalendermaand waarin een periode van volledige onderbreking van hun zelfstandige activiteit gelegen is, voor zover deze onderbreking minstens 7 opeenvolgende kalenderdagen duurt.
  § 2. De zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenoten, zoals bedoeld in artikel 3, die gedwongen worden hun activiteit gedeeltelijk of volledig te onderbreken en voor zover hun activiteiten behoren tot de activiteiten zoals bedoeld in het ministerieel besluit van 13 maart 2020 en elk ander later ministerieel besluit houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID - 19 te beperken, kunnen eveneens aanspraak maken op het volledige maandelijkse bedrag bedoeld in artikel 10, § 1, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, voor de kalendermaand waarin een periode van onderbreking van hun zelfstandige activiteit gelegen is.
  § 3. In afwijking van §§ 1 en 2 wordt voor de zelfstandigen en helpers zoals bedoeld in artikel 3, § 2, van deze wet, de helft van het volledige maandelijkse bedrag bedoeld in artikel 10 § 1, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, toegekend en dit voor zover ze voldoen aan de overige voorwaarden van §§ 1 of 2, naargelang de aard van hun onderbreking.
  § 4. De zelfstandigen en helpers bedoeld in § 3 kunnen het aldaar bedoelde maandelijkse bedrag slechts cumuleren met een of meerdere andere vervangingsinkomens voor zover de som van het maandelijks bedrag bedoeld in § 3 en de andere vervangingsinkomens per maand niet meer bedraagt dan 1.614,10 euro. Ingeval van overschrijding wordt het maandelijks bedrag bedoeld in § 3 verminderd ten belope van deze overschrijding.
  § 5. De gerechtigden op primaire ongeschiktheids- of invaliditeitsuitkeringen die een activiteit als zelfstandige met de toelating van de adviserend arts van hun verzekeringsinstelling uitoefenen, al naargelang het geval, met toepassing van artikel 100, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 of de artikelen 23 of 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten, en die, onder de voorwaarden bepaald in de paragrafen 1 tot 3, hun toegelaten activiteit moeten onderbreken, kunnen op geen enkel bedrag aan overbruggingsrecht voor deze onderbreking van activiteit aanspraak maken.".

Art.3. In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:
  1° in paragraaf 2 worden de woorden "1° tot en met 3° " opgeheven;
  2° er wordt een paragraaf 3 toegevoegd luidende:
  " § 3. Het behoud van de sociale rechten, zoals bedoeld in artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen, is niet van toepassing op de zelfstandigen, helpers en meewerkende echtgenotes bedoeld in artikel 3.".

HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten
Art.4. Artikel 28 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 juli 2018, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende:
  " § 2. De uitkeringen worden geweigerd voor de periode gedekt door de maandelijkse financiële uitkering toegekend krachtens hoofdstuk 3 van de wet van 23 maart 2020 tot wijziging van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen en tot invoering van tijdelijke maatregelen in het kader van COVID-19 ten gunste van zelfstandigen.".

HOOFDSTUK 3. - Inwerkingtreding
Art.5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2020.

Art. 6. De minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Zelfstandigen, zijn belast, ieder wat hem betreft, met de uitvoering van dit besluit.