Artikels:
Artikel 1.Het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand, vermeld in artikel [2 1.7.5.1 en 1.7.5.3]2 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, opgenomen [2 , gecoördineerd op 15 juni 2018]2 in [1 bijlage 1,]1 die bij dit besluit is gevoegd, wordt hierbij vastgesteld. [1 De indeling, definities en presentatie van de oppervlaktewatertoestand zijn opgenomen in bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd.]1
----------
(1)<BVR 2016-10-07/07, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(2)<BVR 2019-04-26/48, art. 116, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
Art. 1/1.[1 Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid [2 , in de gedeeltelijke omzetting van bijlage V van de richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid en in de omzetting van richtlijn 2014/101/EU van de Commissie van 30 oktober 2014 tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid]2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-10-16/23, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2015>
(2)<BVR 2016-10-07/07, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
Art. 1/2. [1 Dit besluit voorziet in de technische specificaties voor de chemische analysen en monitoring van de watertoestand en bevat minimale prestatiekenmerken voor analysemethoden die bij de monitoring van de watertoestand, het sediment en de biota worden gebruikt, alsook voorschriften voor het aantonen van de kwaliteit van analyseresultaten.
In dit besluit wordt verstaan onder:
1° aantoonbaarheidsgrens: het uitgangssignaal of de concentratie waarboven met een vermeld betrouwbaarheidsniveau kan worden gesteld dat een monster verschilt van een blanco monster dat geen relevante te bepalen grootheid bevat;
2° bepalingsgrens: een vermeld veelvoud van de aantoonbaarheidsgrens bij een concentratie van de te bepalen grootheid die redelijkerwijs met een aanvaardbaar nauwkeurigheids- en precisieniveau kan worden bepaald. De bepalingsgrens kan met behulp van een geschikte standaard of een geschikt monster worden berekend en kan vanaf het laagste kalibratiepunt op de kalibratiecurve, met uitzondering van de blanco, worden verkregen;
3° biotataxon of taxon (mv. taxa): een specifiek aquatisch taxon met een taxonomische rang van "subphylum", "klasse" of een daaraan gelijkwaardige rang.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-10-16/23, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2015>
Art. 1/3.[1 Alle analysemethoden, met inbegrip van de laboratorium-, veld- en onlinemethoden, overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025 of andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen, die worden gebruikt in de programma's voor de monitoring van de chemische watertoestand, vermeld in artikel [3 1.7.5.2]3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid [3 , gecoördineerd op 15 juni 2018" ingevoegd;]3, worden gevalideerd en gedocumenteerd.
§ 2. De minimale prestatiekenmerken voor alle gebruikte analysemethoden worden gebaseerd op een meetonzekerheid van ten hoogste 50% (k = 2), geschat op het niveau van relevante milieukwaliteitsnormen, en een bepalingsgrens van ten hoogste 30% van de relevante milieukwaliteitsnormen.
In het eerste lid wordt verstaan onder meetonzekerheid: een niet-negatieve parameter die de spreiding karakteriseert van de kwantitatieve waarden die aan een te meten grootheid worden toegekend, gebaseerd op de gebruikte informatie. De in bijlage 4.2.5.2, artikel 4, [2 bij titel II van het VLAREM]2 opgegeven meetonzekerheid is de halve lengte van een interval rond het analyseresultaat waarbinnen de werkelijke waarde verwacht wordt te liggen bij een betrouwbaarheidsniveau van 95%, en is uitgedrukt als een percentage van het analyseresultaat. De meetonzekerheid is daarbij berekend volgens een door de minister vastgelegde methode.
Als er geen relevante milieukwaliteitsnormen voor een bepaalde parameter zijn of als er geen analysemethode is die aan de minimale prestatiekenmerken voldoet, wordt de monitoring uitgevoerd met behulp van de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich brengen.
§ 3. Als de waarde van de fysisch-chemische of chemische te meten grootheden in een bepaald monster onder de bepalingsgrens ligt, wordt voor de berekening van de gemiddelde waarde het meetresultaat vastgesteld op de helft van de waarde van de betrokken bepalingsgrens.
De berekening, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op te meten grootheden die een totaal zijn van een bepaalde groep fysisch-chemische parameters of chemische te meten grootheden, met inbegrip van hun relevante metabolieten en afbraak- en reactieproducten. In die gevallen worden resultaten onder de bepalingsgrens van de individuele stoffen vastgesteld op nul.
Als een berekende gemiddelde waarde van de meetresultaten onder de bepalingsgrens ligt, wordt die waarde betiteld als "lager dan de bepalingsgrens".
§ 4. De laboratoria of de door de laboratoria aangestelde personen hanteren methoden voor kwaliteitszorgsystemen die in overeenstemming zijn met de norm EN ISO/IEC 17025 of andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen.
De laboratoria of de door de laboratoria aangestelde personen bewijzen hun bekwaamheid bij de analyse van relevante fysisch-chemische of chemische te meten grootheden door:
1° deel te nemen aan programma's voor geschiktheidsbeproeving waarin de analysemethoden, vermeld in paragraaf 1, worden behandeld van te meten grootheden op concentratieniveaus die representatief zijn voor de programma's voor de monitoring van de chemische watertoestand, vermeld in artikel [3 1.7.5.2]3 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid [3 , gecoördineerd op 15 juni 2018]3;
2° beschikbare referentiematerialen te analyseren die representatief zijn voor verzamelde monsters die adequate concentratieniveaus bevatten, in vergelijking met de voor de minimale prestatiekenmerken bedoelde relevante milieukwaliteitsnormen.
De programma's voor geschiktheidsbeproeving, vermeld in het tweede lid, 1°, worden georganiseerd door geaccrediteerde organisaties, internationaal of nationaal erkende organisaties die voldoen aan de normen van de ISO/IEC-leidraad 43-1 of van andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen. De resultaten van de deelname aan deze programma's worden beoordeeld op basis van de scoringsystemen, vermeld in de ISO/IEC-leidraad 43-1 of in de norm ISO 13528 of in andere gelijkwaardige op internationaal niveau erkende normen.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-10-16/23, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2015>
(2)<BVR 2016-10-07/07, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(3)<BVR 2019-04-26/48, art. 117, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
Art. 1/4.[1 § 1. Als de berekende gemiddelde waarde van een meetresultaat, vermeld in artikel 1/3, § 3, uitgevoerd met behulp van de best beschikbare techniek die geen buitensporige kosten met zich brengt, aangemerkt wordt als "lager dan de bepalingsgrens" en de "bepalingsgrens" van die techniek de milieukwaliteitsnorm overschrijdt, wordt het resultaat voor de stof die wordt gemeten niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de algemene chemische toestand van het betrokken waterlichaam.
§ 2. Voor stoffen waarvoor een milieukwaliteitsnorm voor sediment of biota wordt toegepast, wordt de stof ten minste één keer per jaar in de betrokken matrix gemonitord, tenzij de technische kennis of het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigt.
§ 3. Voor de analyse van langetermijntendensen als vermeld in [3 bijlage 1"]3, 1, 1.2., 5°, bij het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid [3 , gecoördineerd op 15 juni 2018]3, wordt de meetfrequentie in sediment of biota zodanig vastgesteld dat ze voldoende gegevens voor een betrouwbare analyse oplevert. Als richtsnoer geldt dat de monitoring elke drie jaar wordt uitgevoerd, tenzij de technische kennis of het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigt.
§ 4. De stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige persistente, bio-accumulerende, toxische stoffen met de volgnummers (5), (21), (28), (30), (35), (37), (43) en (44), vermeld in de tabel bij artikel 3, de kolom "Europese context", van bijlage 2.3.1. bij het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van het VLAREM), kunnen minder intensief gemonitord worden dan vereist voor prioritaire stoffen [2 als vermeld in paragraaf 2 en bijlage 1,]2 op voorwaarde dat de monitoring representatief is en er reeds een statistisch robuust referentiekader beschikbaar is met betrekking tot de aanwezigheid van die stoffen in het aquatische milieu. Als richtsnoer geldt dat de monitoring, conform paragraaf 3, elke drie jaar wordt uitgevoerd, tenzij de technische kennis of het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigt.
§ 5. Elke stof op de door de Europese Commissie op te stellen aandachtstoffenlijst wordt op geselecteerde representatieve meetstations gemonitord gedurende ten minste twaalf maanden. Voor de eerste aandachtstoffenlijst begint de monitoringperiode uiterlijk op 14 september 2015 of binnen zes maanden na de opstelling van de aandachtstoffenlijst, als dat later is. Voor iedere stof die in latere lijsten wordt opgenomen, begint de monitoring binnen zes maanden na de opneming daarvan op de lijst.
Ten minste twee meetstations worden geselecteerd voor de monitoring, vermeld in het eerste lid. Bij het selecteren van representatieve meetstations en het vastleggen van de meetfrequentie en -tijdstippen voor elke stof wordt rekening gehouden met de gebruikspatronen en het mogelijke voorkomen van de stof. De meetfrequentie mag niet lager liggen dan eenmaal per jaar.
Als voor een specifieke stof voldoende vergelijkbare, representatieve en recente uit bestaande monitoringprogramma's of -studies verkregen monitoringgegevens verstrekt kunnen worden, kan besloten worden voor die stof geen aanvullende monitoring in het kader van het aandachtstoffenlijstmechanisme uit te voeren, als ook die stof werd gemonitord volgens een methode die voldoet aan de vereisten van de technische richtsnoeren die door de Europese Commissie zijn ontwikkeld.
§ 6. De resultaten van de eerste uitgevoerde monitoring, vermeld in paragraaf 5, worden aan de Europese Commissie gemeld. Voor de eerste aandachtstoffenlijst worden de resultaten van de monitoring gemeld binnen 15 maanden na 14 september 2015 of binnen 21 maanden na de opstelling van de aandachtstoffenlijst, als dat later is, en daarna om de twaalf maanden zolang de stof op de lijst wordt gehouden. Voor elke stof die is opgenomen in de latere lijsten wordt binnen 21 maanden nadat de stof is opgenomen op de aandachtstoffenlijst en elke daaropvolgende twaalf maanden zolang de stof op de lijst wordt gehouden, verslag uitgebracht aan de Europese Commissie over de resultaten van de monitoring. Het verslag bevat informatie over de representativiteit van het meetstation en de monitoringstrategie.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2015-10-16/23, art. 16, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2015>
(2)<BVR 2016-10-07/07, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(3)<BVR 2019-04-26/48, art. 118, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
Art.2. De Vlaamse minister, bevoegd voor openbare werken, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE.
Art. N1.[2 Bijlage 1. Monitoringprogramma voor oppervlakte- en grondwater]2
1. ALGEMENE INLEIDING - WETTELIJK KADER
1.1 De Europese Kaderrichtlijn Water (KRLW)
1.2 Het Decreet Integraal Waterbeleid (DIW)
1.3 De context van het voorgestelde monitoringsprogramma
2. MONITORINGPROGRAMMA OPPERVLAKTEWATER
2.1 Kernbegrippen KRLW-monitoring
2.1.1 Vier monitoringstypen
2.1.2 Monitoring van beschermde gebieden
2.1.3 Selectie van kwaliteitselementen
2.2 T&T: RIVIEREN
2.2.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
2.2.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
2.2.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie T&T rivieren
2.2.4 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek voor het gebruik van submeetplaatsen
2.3 T&T: MEREN
2.4 T&T: OVERGANGSWATER
2.4.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
2.4.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
2.4.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie T&T overgangswateren
2.5 OM: RIVIEREN
2.5.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
2.5.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
2.5.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
2.5.4 Korte samenvatting van de bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (art. 7 KRLW)
2.5.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
2.5.6 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
2.6 OM: MEREN
2.6.1 Methodologie / criteria voor de selectie van kwaliteitselementen en meetlocaties
2.6.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor de biologische kwaliteitselementen
2.6.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
2.6.4 Korte samenvatting i.v.m. bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (art. 7 KRLW)
2.6.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
2.6.6 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
2.7 OM: OVERGANGSWATEREN
2.7.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
2.7.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
2.7.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
2.7.4 Korte samenvatting van de bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (artikel 7)
2.7.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
3. MONITORINGPROGRAMMA GRONDWATER
3.1 Inleiding
3.1.1 Situering
3.1.2 Grondwaterlichaam
3.1.3 Opbouw van het programma
3.2 Het T&T-monitoringprogramma voor grondwater
3.2.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
3.2.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de bemonsteringsfrequentie
3.2.3 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode
3.2.4 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het daarvoor beschreven programma)
3.2.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
3.2.6 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
3.2.7 Samenvattende tabellen bemonsterings-/meetfrequentie
3.2.8 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
3.3 OM grondwater - kwaliteit
3.3.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
3.3.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de bemonsteringsfrequentie
3.3.3 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het daarvoor beschreven programma)
3.3.4 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
3.3.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
3.3.6 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
3.3.7 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
3.4 OM grondwater - kwantiteit
3.4.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
3.4.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de meetfrequentie
3.4.3 Meetfrequentie, meetmethode en beoordelingsmethode
3.4.4 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het daarvoor beschreven programma)
3.4.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
3.4.6 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
3.4.7 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
3.4.8 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
1. ALGEMENE INLEIDING - WETTELIJK KADER
1.1 De Europese Kaderrichtlijn Water (KRLW)
De KRLW is richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 "tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid" (Europese Gemeenschap, 2000). Haar belangrijkste milieudoelstelling is om tegen 2015 een goede oppervlaktewatertoestand en een goede grondwatertoestand in de verschillende Europese watersystemen te bereiken.
Artikel 8 van de KRLW verplicht de lidstaten tot het opzetten van programma's voor de monitoring van de watertoestand, om een samenhangend totaalbeeld te krijgen van de watertoestand binnen elk stroomgebieddistrict. Voor Vlaanderen zijn dat de twee internationale stroomgebieddistricten van Schelde en Maas.
1.2 Het Decreet Integraal Waterbeleid (DIW)
De KRLW werd in Vlaamse wetgeving omgezet door middel van het Decreet Integraal Waterbeleid (Vlaams Parlement, 2003).
In uitvoering van artikel [31 1.7.5.1]31 moest de Vlaamse Regering voor elk stroomgebieddistrict de programma's voor de monitoring van de watertoestand opstellen. De programma's moesten uiterlijk 22 december 2006 in uitvoering zijn. Artikel [31 1.7.5.2]31 van het DIW geeft een nadere omschrijving van de inhoud van de programma's voor de monitoring van de watertoestand.
Artikel 68 DIW
De programma's bevatten:
1° voor oppervlaktewater:
a) de chemische toestand;
b) de kwantitatieve toestand;
c) de mate waarin het oppervlaktewater aan erosie onderhevig is (1);
d) de aanvoer en afzetting van sedimenten;
e) de ecologische toestand en het ecologisch potentieel.
2° voor grondwater
a) de chemische toestand;
b) de kwantitatieve toestand.
Voor beschermde gebieden worden de programma's aangevuld met de bijzondere voorschriften van de communautaire wetgeving op grond waarvan de beschermde gebieden zijn ingesteld.
De paragrafen 1a, 1c, 1e, 2a, 2b geven invulling aan de meetverplichtingen van de KRLW. Daarnaast voorziet artikel 68 van het DIW expliciet in een aantal bijkomende meetnetten voor oppervlaktewateren, los van de KRLW-verplichtingen, het betreft met name:
1b) de kwantitatieve toestand;
1d) de aanvoer en afzetting van sedimenten (2);
1.3 De context van het voorgestelde monitoringsprogramma
Het programma heeft alleen betrekking op de monitoringprogramma's in uitvoering van artikel [31 1.7.5.2]31 van het DIW. Het programma heeft geen betrekking op de meetverplichtingen in uitvoering van andere communautaire dan de KRLW of specifieke meetprogramma's. Het programma wordt opgesplitst in twee delen, met name een programma voor oppervlaktewater (I) en een programma voor grondwater (II).
Het stroomgebiedbeheerplan moet o.m. omvatten een kaart van de voor de doeleinden van artikel 8 en [3 bijlage 2]3 gevormde monitoringnetwerken, en een presentatie in kaartvorm van de resultaten van de monitoringprogramma's die uit hoofde van die bepalingen zijn uitgevoerd voor de toestand van oppervlaktewater (ecologisch en chemisch) en grondwater (chemisch en kwantitatief);
Het programma is opgedeeld in verschillende fiches, ingedeeld volgens aard van het programma en categorie van het waterlichaam.
2. MONITORINGPROGRAMMA OPPERVLAKTEWATER
Het monitoringprogramma voor oppervlaktewater ter uitvoering van de KRLW heeft betrekking op de monitoring van de ecologische en chemische toestand van het oppervlaktewater.
De monitoring van de oppervlaktewaterkwantiteit is voor de KRLW alleen noodzakelijk als die van belang is voor de ecologische en chemische toestand en voor het ecologisch potentieel. Het DIW breidt de monitoringverplichting uit tot een algemene meetverplichting voor de kwantitatieve toestand. Daarnaast vraagt het DIW voor oppervlaktewater ook de aanvoer en afzetting van sedimenten te meten.
Meetgegevens over waterkwantiteit en sediment maken deel uit van het meetnet, uitgebouwd voor het operationeel beheer (3) van de waterlopen.
2.1 Kernbegrippen KRLW-monitoring
2.1.1 Vier monitoringstypen
De KRLW onderkent vier typen monitoring: toestand- en trendmonitoring (T&T), operationele monitoring (OM), monitoring voor nader onderzoek en monitoring van beschermde gebieden. In de Engelstalige literatuur worden de eerste drie typen aangeduid met respectievelijk surveillance, operational en investigative monitoring. De T&T of surveillance monitoring situeert zich in een programmacontext (algemeen waterbeleid), op programmaniveau, de operational en investigative monitoring situeren zich op projectniveau.
Toestand en trendmonitoring (T&T) heeft als doel een uitspraak te doen over de globale toestand van het oppervlaktewater binnen een stroomgebied. Daartoe moeten de lidstaten per oppervlaktewatercategorie en stroomgebied(district) een reeks voorgeschreven kwaliteitselementen opvolgen met een rapporteringsfrequentie van zes jaar. De doelgroep is het algemene waterbeleid.
De operationele monitoring moet de toestand vaststellen van waterlichamen die het risico lopen de milieudoelstellingen niet te bereiken en de effecten van de maatregelenprogramma's opvolgen. Omdat de operationele monitoring het best korter op de bal kan spelen, is een meetfrequentie van minstens eenmaal per drie jaar aanbevolen. Omdat de KRLW de ecologische functie van het oppervlaktewater sterk benadrukt, moet de opvolging van minstens één biologisch kwaliteitselement altijd overwogen worden, maar een dergelijke monitoring is geen strikte verplichting. Opvolging van het meest geschikte (gevoelige) kwaliteitselement kan voldoende zijn. De doelgroep is de waterbeheerder. De opzet van die monitoring (variabelen, meetfrequentie, ruimtelijk schaalniveau en meetplaatsen...) is projectspecifiek.
Monitoring voor nader onderzoek is bedoeld om onverwachte ontwikkelingen op te volgen en/of kennishiaten aan te pakken, bijvoorbeeld als een waterlichaam zich niet herstelt om een onbekende reden, ondanks alle geleverde inspanningen. Hier gelden dezelfde spelregels als voor de operationele monitoring, behalve dat de meetinspanning vaak veel groter zal zijn. Dat laatste meetnet is een specifiek en niet-recurrent onderzoeksmeetnet dat in de komende jaren belangrijker wordt omdat er - naarmate het beeld van de biologische, (fysico)chemische en hydromorfologische toestandvariabelen vollediger wordt als resultaat van de monitoring in de voorbije jaren - ook meer behoefte zal zijn om de lacunes op het vlak van watersysteemkennis op te vullen, zodat doeltreffende maatregelen kunnen worden uitgewerkt en vervolgens gerichte acties kunnen worden ondernomen. Onder meer in het kader van de screening van waterlichamen en een verbeterde handhaving, zal monitoring voor nader onderzoek aan bod komen.
De pesticidenproblematiek wordt opgevolgd via een specifiek roulerend meetprogramma in lokale waterlichamen.
2.1.2 Monitoring van beschermde gebieden
[4 Het Decreet Integraal Waterbeleid]4 onderscheidt de volgende soorten beschermde gebieden:
1° Gebieden die overeenkomstig artikel 7 zijn aangewezen voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water. De KRLW voorziet in aanvullende monitoringvoorschriften (zie verder).
2° Gebieden die voor de bescherming van economisch significante in het water levende planten- en diersoorten zijn aangewezen. De KRLW voorziet niet in aanvullende monitoringvoorschriften. Aangezien er in Vlaanderen geen dergelijke gebieden zijn (schelpdierproductie in de Spuikom in Oostende werd stopgezet), is die bescherming de facto niet van toepassing.
3° Waterlichamen die als recreatiewater zijn aangewezen, met inbegrip van de gebieden die als zwemwater overeenkomstig richtlijn 76/160/EEG zijn aangewezen. De KRLW voorziet niet in aanvullende monitoringvoorschriften. De VMM voert echter een uitgebreide monitoring uit ter uitvoering van de actuele Europese zwemwaterrichtlijn 2006/7/EG. Dat specifieke monitoringprogramma wordt, samen met de lijst van de officieel aangeduide zwemwateren aan de kust en in het binnenland, jaarlijks vastgelegd.
4° Nutriëntengevoelige gebieden, met inbegrip van die welke overeenkomstig richtlijn 91/676/EEG zijn aangewezen als kwetsbare zones en gebieden die overeenkomstig richtlijn 91/271/EEG zijn aangewezen als kwetsbare gebieden. Voor de nitraatrichtlijn is sinds 1999 een MAP-meetnet operationeel. Dit meetnet omvat momenteel ca. 800 meetplaatsen, verspreid over bijna uitsluitend lokale waterlichamen. Voor de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater volstaat de operationele monitoring zoals verder beschreven in de fiches "operationele monitoring rivieren" en "operationele monitoring overgangswateren".
5° Gebieden die voor de bescherming van habitats of van soorten zijn aangewezen, als het behoud of de verbetering van de watertoestand bij de bescherming een belangrijke factor vormt, met inbegrip van de relevante Natura 2000-gebieden die in het kader van richtlijn 92/43/EEG en richtlijn 79/409/EEG aangewezen zijn. De KRLW voorziet in aanvullende monitoringvoorschriften (zie verder).
Aanvullende monitoringvoorschriften voor beschermde gebieden:
Drinkwateronttrekkingspunten:
Oppervlaktewaterlichamen die bij artikel 7 zijn aangewezen en die gemiddeld meer dan 100 m3 per dag leveren, worden als monitoringlocaties aangewezen en zo nodig aan aanvullende monitoring onderworpen om aan de voorschriften van dat artikel te voldoen. Die lichamen worden gemonitord op alle geloosde prioritaire stoffen en op alle andere in significante hoeveelheden geloosde stoffen die de toestand van het waterlichaam kunnen beïnvloeden en die op grond van de drinkwaterrichtlijn beheerst worden. De monitoring wordt verricht met de volgende frequenties:
Bevolking | Frequentie |
< 10.000 | 4 keer per jaar |
> 10.000 tot 30.000 | 8 keer per jaar |
> 30.000 | 12 keer per jaar |
Beschermingsgebieden voor habitats en soorten:
Waterlichamen die deel uitmaken van zulke gebieden, worden opgenomen in het bovengenoemde programma voor operationele monitoring, als volgens de effectbeoordeling en de monitoring met het oog op toezicht de kans bestaat dat de in artikel 4 gestipuleerde milieudoelstellingen niet worden bereikt. De monitoring wordt verricht om de omvang en het effect van elke relevante significante belasting van die lichamen en, zo nodig, de uit de maatregelenprogramma's resulterende veranderingen in de toestand van die lichamen te beoordelen. De monitoring wordt voortgezet tot de gebieden voldoen aan de voorschriften met betrekking tot water van de regeling waarbij ze zijn aangewezen en tot de doelstellingen van artikel 4 zijn bereikt.
2.1.3 Selectie van kwaliteitselementen
In [5 bijlage 2]5 wordt duidelijk aangegeven op basis van welke kwaliteitselementen een waterlichaam beoordeeld moet worden. De set variabelen verschilt enigszins afhankelijk van de categorie waartoe het waterlichaam in kwestie behoort (R = rivieren, M = meren, O = overgangswateren). In de onderstaande fiches worden, rekening houdend met de categorie, de volgende parameters bedoeld bij de vermelde kwaliteitselementen.
Biologische elementen
(Tabel niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 23-07-2013, p. 45908)
S = soortensamenstelling, A = abundantie; B = Biomassa, L = leeftijdsopbouw (niet in overgangswateren)
Hydromorfologische elementen die de biologische elementen mee bepalen
Hydromorfologische elementen | Rivieren | Meren | Overgangswateren |
Hydrologisch regime | | | |
kwantiteit en dynamiek van de waterstroming | x | x | |
verblijftijd | | x | |
verbinding met grondwaterlichamen | x | x | |
Riviercontinuïteit | | | |
Morfologie | | | |
variaties in rivierdiepte en -breedte | x | | |
variatie van de diepte | | x | x |
structuur en substraat van de rivierbedding/meerbodem | x | x incl. kwantiteit | x incl. kwantiteit |
structuur van de oever-/getijdenzone | x | x | x |
Getijdenregime | | | |
zoetwaterstroming | | | x |
golfslag | | | x |
Chemische en fysisch-chemische elementen die de biologische elementen mee bepalen
[1 De analyses worden uitgevoerd met inachtneming van de vereisten, vermeld in artikel 1/2 tot en met 1/4 van dit besluit.]1
Algemeen (R = rivieren, M = meren, O = overgangswateren):
- Thermische omstandigheden (R, M, O)
- Zuurstofhuishouding (R, M, O)
- Zoutgehalte (R, M, O)
- Verzuringstoestand (R, M)
- Nutriënten (R, M, O)
- Doorzicht (M, O)
- Zwevende stoffen
Specifieke verontreinigende stoffen
Verontreiniging door alle prioritaire stoffen (4) waarvan is vastgesteld dat ze in het waterlichaam worden geloosd (R, M, O): [1 zie bijlage 2C, lijst III, bij [30 titel II]30 van het VLAREM.]1 [1De analyses worden uitgevoerd met inachtneming van de vereisten, vermeld in artikel 1/2 tot en met 1/4 van dit besluit.]1
Verontreiniging door andere stoffen waarvan is vastgesteld dat ze in significante hoeveelheden in het waterlichaam worden geloosd (R, M, O).
2.2 T&T: RIVIEREN
Monitoring programma | Toestand- en Trendmeetnet oppervlaktewater |
Categorie | Rivieren |
2.2.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
De toestand- en trendmonitoring wordt verricht op voldoende oppervlaktewaterlichamen om de algemene toestand van het oppervlaktewater in elk stroomgebied of deelstroomgebied binnen het stroomgebiedsdistrict te kunnen beoordelen.
De selectie van de waterlichamen voor de ecologische toestand en de chemische toestand wordt gedaan op basis van de [6 volgende criteria]6:
1. waar het waterdebiet significant is binnen het stroomgebieddistrict in zijn geheel, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2500 km2;
2. waar het aanwezige watervolume significant is binnen het stroomgebieddistrict, inclusief grote meren en reservoirs;
3. waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden;
4. die zijn aangewezen uit hoofde van beschikking 77/795/EEG;
5. punten die nodig zijn om de verontreinigingsvracht te schatten bij grenzen van lidstaten én op de overgangen naar het mariene milieu.
2.2.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
Fysico-chemische kwaliteitselementen
Gemeten variabelen / bemonsteringsfrequentie
In elk waterlichaam worden voor de bepaling van de toestand de volgende parameters gemeten:
- opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur, geleidbaarheid, totaal stikstof en totaal fosfor;
- specifieke verontreinigende stoffen: stoffen waarvoor geen Europese norm bestaat en die geloosd zijn in significante hoeveelheden: als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt, of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand: alleen als ze geloosd zijn in het waterlichaam.
Maandelijkse meting gedurende minstens [7 een meetjaar]7 in de zesjaarlijkse plancyclus.
De bestrijdingsmiddelen vormen een uitzondering op de maandelijkse meting: rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
Bemonsteringsmethode
Veldmetingen in situ met behulp van geijkte meters: pH, watertemperatuur, elektrische geleidbaarheid, zuurstof.
Andere variabelen door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker bij 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Chemische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Maandelijkse meting gedurende minstens één meetjaar in de zesjaarlijkse plancyclus.
Bemonsteringsmethode
Door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker bij 4° C.
Voor stoffen waarvoor een MKN geldt in biota [8 ...]8, wordt de concentratie in het weefsel van prooidieren (nat gewicht) gemeten. Uit vissen, weekdieren, schaaldieren en eventueel andere biota worden de meest passende indicatorsoorten gekozen afhankelijk van het type van de waterlichamen.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Biologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
De biologische kwaliteitselementen worden minstens gedurende één meetjaar in de zesjaarlijkse plancyclus geëvalueerd.
Samenstelling en abundantie van de waterflora:
- Fytobenthos: één maal per meetjaar in drie locaties per waterlichaam, gelegen in de trajecten waar tevens macrofyten opgenomen worden;
- Macrofyten: drie 100-metertrajecten per waterlichaam, één maal per meetjaar.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna:
minstens één meetplaats per waterlichaam, één maal per meetjaar.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna:
minstens één meetplaats per waterlichaam, één maal per meetjaar.
Bemonsteringsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora:
- Fytobenthos: bemonstering van diatomeeën: afschrapen van in situ harde substraten (stenen, helofyten of andere) of, als dat niet mogelijk is, kunstmatige harde substraten of helofyten.
- Macrofyten: noteren van aanwezige soorten met abundantieklassen en bijkomende variabelen (onder meer groeivormen en mate van submerse vegetatie-ontwikkeling) in de watervegetatie (langs beide oevers) over een 100 metertraject.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna:
Voor ondiepe waterlopen wordt bemonsterd met kicksampling (opwoelen van de waterbodem voor het net) met gestandaardiseerd handnet (maaswijdte 500 µm) gedurende vijf minuten, aangevuld met het met de hand uitzoeken van organismen op aanwezige stenen. Voor diepere waterlopen worden artificiële substraten uitgezet die bestaan uit stukken baksteen die na een kolonisatietijd van een drietal weken worden opgehaald.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna:
Een meetpunt is één traject van 100/250 m.
Naar gelang van het type water worden verschillende technieken gebruikt in overeenstemming met de CEN-richtlijnen (CEN, 2002). Voor rivieren wordt hoofdzakelijk de elektrische vangstmethode gebruikt al dan niet gecombineerd met fuikvangsten.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora:
- Fytobenthos: 500 diatomeeënschaalhelften (= 500 valves) worden geïdentificeerd tot op soort- of lager taxonomisch niveau. Op basis van soorten en relatieve abundanties wordt een typespecifieke index berekend, gebaseerd op procentuele abundanties van impactsensitieve en van impactgeassocieerde indicatoren, die een waarde aanneemt tussen 0 en 1.
- Macrofyten: er wordt een multimetrische index berekend op basis van drie deelmaatlatten, typespecificiteit, verstoring en groeivormen. Voor een aantal waterlooptypes is er een bijkomende deelmaatlat vegetatieontwikkeling. De berekende multimetrische index is een type specifieke index die een waarde aanneemt tussen 0 en 1.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna:
Uit het verzamelde materiaal worden de aanwezige macro-invertebraten uitgesorteerd en geïdentificeerd tot op het gewenste taxonomische niveau, en worden abundanties geteld of, voor hogere abundanties, geschat. Op basis van de taxalijsten en abundanties worden vijf deelmaatlatten berekend (aantal taxa, aantal EPT taxa, aantal andere gevoelige taxa, Shannon-Wienerindex en gemiddelde tolerantiescore). Die deelmaatlatten worden omgezet naar een totale index (de MMIF), namelijk een getal tussen 0 en 1. De omzettingscriteria zijn afhankelijk van het riviertype.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna:
Op basis van de verkregen gegevens wordt een type-specifieke index voor biotische integriteit (IBI) berekend. De IBI wordt in het kader van de [7 DIW-beoordeling]7 gehanteerd als EKC.
Hydromorfologische kwaliteitselementen
Beoordelingsfrequentie
Eens per zesjaarlijkse planperiode voor structuurkenmerken.
Bemonsteringsmethode
Niet van toepassing.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Voor de beoordeling van de hydromorfologie van een waterloop worden zes hoofdvariabelen onderscheiden:
- kwantiteit en dynamiek van de waterstroming (zie 2.5);
- verbinding met grondwaterlichamen;
- riviercontinuïteit;
- variatie in rivierdiepte en -breedte;
- structuur en substraat van de rivierbedding;
- structuur van de oeverzone.
Elke hoofdvariabele wordt beoordeeld op basis van één of meer hydromorfologische variabelen zoals landgebruik in het bekken, opstuwing (beïnvloeding waterpeil), breedte-diepteverhouding, dwarsprofiel, beddingvegetatie, oeververdediging, bomen en houtkanten langs oever / op de dijk, meandering - sinuositeit, landgebruik in de meandergordel, ondieptes en stroomkuilen, longitudinale continuïteit (vismigratie) en laterale continuïteit (overstromingsmogelijkheid).
Kwantiteit
Bemonsteringsfrequentie
Bevaarbare waterlopen
De bemonsteringsfrequentie voor het debiet kan verschillen afhankelijk van het type toestel. Meestal gebeurt de bemonstering elke minuut voor de waterstanden en elke 10 of 30 seconden voor de locaties, uitgerust met een akoestisch meettoestel. Die waarden worden naar de datalogger gestuurd en in de dataloggers zelf uitgemiddeld tot een gemiddeld peil en/of debiet van de voorbije 15 minuten. Voor enkele stations is die omschakeling nog niet gebeurd en worden de waarden voorlopig nog uitgemiddeld per uur (voorbije uur).
Onbevaarbare waterlopen
Het betreft continue metingen. Er wordt namelijk een gemiddelde waarde opgeslagen - afhankelijk van het type meetnet - van de voorbije 1 of 15 minuten. In de meetpost zelf wordt een meting uitgevoerd per 10 seconden. Die tussentijdse waarden worden dan uitgemiddeld naar een uiteindelijke meetwaarde per 1 minuut of 15 minuten naar gelang van het type meetnet.
Bemonsteringsmethode
Bevaarbare waterlopen
Waterpeilen worden geregistreerd door verschillende meettoestellen: vlotterlimnigrafen, limnigrafen van het borrelbuistype, druksondes voor opmeting van de hydrostatische waterdruk en ultrasone peilmeters.
Neerslag wordt momenteel opgemeten aan de hand van pluviografen van het kantelbaktype.
Onbevaarbare waterlopen
Waterpeil wordt gemeten aan de hand van een peilmeettoestel, gebaseerd op een vlottermechanisme of radar peilmeter.
Neerslag wordt gemeten aan de hand van toestellen, gebaseerd op een weegmechanisme. Daarnaast is er behoefte aan neerslagradarmetingen om in combinatie met pluviografen over gebiedsdekkende ('lokale') neerslag te beschikken.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Bevaarbare waterlopen
Debieten (m3/s) worden afgeleid uit waterpeilmetingen (m) en bijbehorende snelheidsmetingen (m/s). De stroomsnelheid wordt bemonsterd door akoestische snelheidsmeters.
Debieten worden in het geval van een vrij afvoerende waterloop afgeleid van de opgemeten waterstanden. Daartoe zijn geregeld ijkingsmetingen nodig om een zo volledig mogelijke relatie tussen de waterstand en het debiet te kunnen bepalen. Aangezien dergelijke verbanden aan verandering onderhevig zijn door bijvoorbeeld aanslibbing, waterplanten enzovoort, worden die ijkingen frequent herhaald. In geval van gestuwde of niet vrij afvoerende rivieren wordt het debiet afgeleid uit een combinatie van waterpeil- en snelheidsmetingen.
Onbevaarbare waterlopen
Voor onbevaarbare waterlopen wordt op een vergelijkbare manier als voor de bevaarbare waterlopen het waterpeil gemeten en het debiet afgeleid. Specifiek worden er afhankelijk van de omvang van de waterloop verschillende types waterpeilmeters en snelheidsmeters geplaatst om over kwalitatieve realtime debieten te beschikken. Tevens gebeuren debietbepalingen ter hoogte van de stuwinfrastructuur (aan de hand van afleidingen uit schaalmodellen). Voor kleinere onbevaarbare waterlopen wordt vaak gekozen voor het plaatsen van een vaste meetsectie met overlaatdrempel die onveranderlijk blijft in de tijd en waarmee zonder frequente ijkingsmetingen toch zeer betrouwbare debieten kunnen worden afgeleid vanuit het gemeten waterpeil.
Sediment
Bemonsteringsfrequentie
Bevaarbare waterlopen
Monitoringprogramma voor beoordeling van effecten en evaluatie van veranderingen op lange termijn. Dat vereist een continue monitoring. Het resultaat heeft een integrerend karakter in ruimte en tijd voor die waterlichamen in Vlaanderen.
Praktisch gezien is er per meetpost de volgende apparatuur nodig:
- debietsmeting (via watersnelheid, event. Q-H)
- automatisch staalname-apparaat voor het oppompen van waterstalen (bv. om de 7 uur)
- multiparametersonde (onder meer temperatuur, conductiviteit, redox en turbiditeit) meetwaarden om de 15 minuten.
Onbevaarbare waterlopen
De sedimentconcentraties worden op continue wijze gemonitord, namelijk met opslag van een meetwaarde met een interval van 15 minuten. Gedurende een hoogwaterperiode wordt de meetfrequentie en bijbehorende bemonsteringsfrequentie automatisch opgedreven omdat precies gedurende de (korte) hoogwatergolf het overgrote deel van de afspoeling van sediment (via de waterloop) optreedt.
Bemonsteringsmethode
Bevaarbare waterlopen
Binnen dat meetnet bestaat de opstelling voor monitoring enerzijds uit een continue meting van de sedimentconcentratie via turbiditeit (surrogaatmethode met multiparametersonde, om de 15 minuten), en anderzijds uit een continue staalname van rivierwater voor concentratiebepaling achteraf in het labo (bv. om de 7 uur). Beide waarden zijn waarden gemeten in één punt van de rivier, en zijn dus niet noodzakelijk representatief voor de hele dwarssectie. Daarom gebeuren er op verschillende tijdstippen (ca. 12 per meetjaar) en onder verschillende debietcondities integrerende staalnames (EWI's) over de hele diepte en breedte van de rivier om die relaties te leggen.
Onbevaarbare waterlopen
Continu (met een interval van 15 minuten) wordt de turbiditeit (troebelheid) van het water gemeten.
Bij hoge waterpeilen (hoogwaterperiodes) worden automatisch waterstalen verzameld. In het laboratorium wordt de hoeveelheid sediment in het waterstaal bepaald.
Op basis van die sedimentconcentraties in de waterstalen wordt het continue (per 15 minuten) gemeten turbiditeitsignaal geijkt.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Bevaarbare waterlopen
Wat de permanente monitoring betreft, worden de data verkregen uit zowel de hoogfrequente monitoring (multiparametersondes, 15 minuten), als de data verkregen uit de laboanalyses op de waterstalen (om de 7 uur) geïntegreerd. De geregistreerde turbiditeitswaarden worden (via berekende correlatiefactoren) omgerekend tot sedimentconcentraties.
De automatisch opgepompte waterstalen worden in het labo onderzocht op verschillende sedimentologische parameters: sedimentconcentratie, organisch stofgehalte, deeltjesgrootte en densiteit. Volgens behoefte kan dat parameterpakket aangepast worden.
Resultaten worden weergegeven als maand- en jaarvrachten van gesuspendeerd materiaal. De gevalideerde vrachten (samengesteld uit hoogfrequente metingen om de 15 minuten) komen ter beschikkingen ca. 5 maanden na afsluiten van het kalenderjaar.
De gegevens zullen gaandeweg ook online ter beschikking gesteld worden.
Onbevaarbare waterlopen
Sedimentconcentratie: meten van turbiditeitsignaal (Hz signaal) dat omgezet wordt in sedimentconcentratie in g/l. Om de relatie tussen het turbiditeitsignaal en de sedimentconcentratie te kennen, moeten per post ijkingsmetingen (staalnames) worden uitgevoerd (vooral gedurende hoogwaterperiodes).
Sedimentdebiet: afgeleide waarden, berekend uit tijdsreeks sedimentconcentratie en waterdebiet. Aan de hand van de staalnames worden ook de korrelgrootte van het in suspensie zijnde materiaal gemonitord en wordt de dichtheid van het sedimentmateriaal (g/ml), aanwezig in de waterstalen, bij verschillende stroomregimes bepaald.
2.2.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie T&T rivieren
Kwaliteitselementen voor de KRLW worden, zoals hierboven is beschreven, gedurende één of meer meetjaren in de zesjaarlijkse planperiode gemeten. Binnen dat meetjaar gelden de aangegeven frequenties.
<td colspan="3" valign="top">Rivieren - T&T monitoring
KRLW | Kwaliteitselement | Frequentie binnen meetjaar |
Biologie | | |
| Fytobenthos | 1 |
| Macrofyten | 1 |
| Macro-invertebraten | 1 |
| Vissen | 1 |
Chemie | EU-genormeerde stoffen (o.a. bijlage X) | Maandelijks (biota 1 [<font color="red">1</font> x/4 jaar]<font color="red">1</font>) |
Fysico-chemie | Relevante specifieke verontreinigende stoffen (bijlage VIII) | Maandelijks |
| Toestandsparameters: opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur, geleidbaarheid, totaal stikstof en totaal fosfor; overige: afhankelijk van impact (normoverschrijding) | Maandelijks |
Hydromorfologie | (Biol. ondersteunend) | |
| Hydrologisch regime / | Continu |
| Riviercontinuïteit | 1 |
| Morfologie | 1 |
| | |
Decreet IWB | | |
Kwantiteit | Waterpeilen | Continu |
| Neerslag | Continu |
Sediment | Sedimentconcentraties | Continu / nog te bepalen |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
2.2.4 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek voor het gebruik van submeetplaatsen
Doorgaans worden de (fysisch-)chemische parameters gemeten op één meetplaats; in een beperkt aantal waterlichamen zijn er meerdere meetplaatsen waarvan de meetdata geaggregeerd worden.
Voor de biologische kwaliteitselementen fytobenthos en macrofyten worden meerdere meetplaatsen of trajecten bemonsterd. Voor macrofyten betreft het drie trajecten van elk 100 m.
De structuurkenmerken worden gekarteerd middels een gezamenlijke beoordeling van een steekproef aan trajecten. De trajecten hebben een standaardlengte van 100, 200 of 400 m, afhankelijk van de categorie waartoe het oppervlaktewaterlichaam behoort. De steekproefgrootte is afhankelijk van de nagestreefde precisie. De te inventariseren trajecten worden at random geselecteerd.
2.3 T&T: MEREN
Monitoring programma | Toestand- en Trendmeetnet oppervlaktewater |
Categorie | Meren |
Aangezien er geen meren zijn waarvan het watervolume significant is binnen het stroomgebieddistrict, zijn er geen meren geselecteerd voor toestand- en trendmonitoring.
2.4 T&T: OVERGANGSWATER
Monitoring programma | Toestand- en Trendmeetnet oppervlaktewater |
Categorie | Overgangswateren |
2.4.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
De toestand- en trendmonitoring wordt verricht op voldoende oppervlaktewaterlichamen om de algemene toestand van het oppervlaktewater in elk stroomgebied of deelstroomgebied binnen het stroomgebiedsdistrict te kunnen beoordelen.
De selectie van de waterlichamen voor de ecologische toestand en de chemische toestand werd gedaan op basis van de [9 volgende criteria]9:
1. waar het waterdebiet significant is binnen het stroomgebieddistrict in zijn geheel, met inbegrip van locaties in grote rivieren met een stroomgebied van meer dan 2 500 km2;
2. waar het aanwezige watervolume significant is binnen het stroomgebieddistrict, inclusief grote meren en reservoirs;
3. waar significante waterlichamen de grens van een lidstaat overschrijden;
4. die zijn aangewezen op grond van beschikking 77/795/EEG;
5. punten die nodig zijn om de verontreinigingsvracht te schatten bij grenzen van lidstaten én op de overgangen naar het mariene milieu.
Waterkwantiteit
De overgangswateren behoren tot de bevaarbare waterlopen. Het getij wordt in het hele Zeescheldebekken gemeten. Op 46 locaties staan mechanische of pneumatische waterstandsmeters met papierregistratie. Op 34 van die plaatsen staat ook een online teletransmissietoestel met radar- of akoestisch meetsignaal.
Aan de rand van het getijgebied wordt de zoetwaterafvoer van het opwaartse hydrografisch gebied naar het getijgebied opgemeten. Waar een regelmatig verband bestaat tussen waterstand en debiet wordt die waterstand opgemeten en via Q/h-relatie naar daggemiddeld bovendebiet omgerekend
Sedimentmeetnet
De sedimentafvoer wordt continu gemeten op enkele bevaarbare waterlopen.
Op een aantal specifieke plaatsen wordt ook nog de concentratie aan gesuspendeerd materiaal bepaald.
Er zal een permanent meetnet uitgebouwd worden, waarbij op vaste meetlocaties (op de belangrijkste overgangswateren) de sedimentflux en de kwaliteit wordt gemonitord. De gemeten evoluties tonen de trends in het stroombekken aan (toestand- en trendmonitoring). Meer nog dan voor "waterconcentraties" is het noodzakelijk de monitoring van debiet en sedimentconcentratie op elkaar af te stemmen.
Sediment is niet homogeen verdeeld over de waterkolom, noch in de diepte, noch in de breedte. Zeker voor de grotere rivieren is dat aspect erg belangrijk. Om een betekenisvolle sediment- en geassocieerde contaminantconcentratie (flux) te verkrijgen is een intensieve staalname nodig die zowel diepte- als breedte-integrerend is (EWI-staalnames). Om pragmatische redenen is het echter verantwoord beperkt te starten in de grotere rivieren. Het gaat in eerste instantie om elf meetlocaties.
2.4.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
Fysico-chemische kwaliteitselementen
Gemeten variabelen / bemonsteringsfrequentie
In elk waterlichaam worden voor de bepaling van de toestand de volgende parameters gemeten:
- opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur, geleidbaarheid, totaal stikstof en totaal fosfor voor type O1o, ammonium+nitraat+nitriet en orthofosfaat voor type O1b;
- specifieke verontreinigende stoffen: stoffen waarvoor geen Europese norm bestaat en die geloosd worden in significante hoeveelheden: als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt, of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand: alleen als geloosd wordt in het waterlichaam.
Maandelijkse meting gedurende minstens [10 een meetjaar]10 in de zesjaarlijkse plancyclus.
Bestrijdingsmiddelen vormen een uitzondering op de maandelijkse meting: rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
[10 ...]10
Bemonsteringsmethode
Veldmetingen in situ met behulp van meters: pH, watertemperatuur, elektrische geleidbaarheid.
Andere variabelen door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Zie 2.2.2.
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Chemische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Maandelijkse meting gedurende één meetjaar in de zesjaarlijkse plancyclus.
Voor stoffen waarvoor een MKN geldt in biota [8 ...]8 wordt de concentratie in het weefsel van prooidieren (nat gewicht) gemeten. Uit vissen, weekdieren, schaaldieren en gebeurlijk andere biota worden de meest passende indicatorsoorten gekozen afhankelijk van het type van de waterlichamen.
Bemonsteringsmethode
Door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode:
Zie 2.2.2.
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Biologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
De biologische kwaliteitselementen worden minstens gedurende één meetjaar in de zesjaarlijkse plancyclus geëvalueerd.
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton: zes maal per meetjaar (periode maart-oktober);
- Angiospermen (niet submers): de schorvegetaties worden in kaart gebracht als er luchtfoto's en DTM's voorhanden zijn, de doelstelling is minstens eens in de zes jaar. Voor het stroomafwaartse deel van de Zeeschelde is dat minstens eens in de drie jaar. Voor de karakterisering van de vegetaties worden in elk waterlichaam per vegetatietype vegetatieopnames gemaakt eens in de drie jaar;
- Macroalgen: deze groep is niet relevant in de Vlaamse overgangswateren (ze groeien er niet). De macroalgen worden dus niet gemonitord;
- Angiospermen (submers): deze groep is niet relevant in de Vlaamse overgangswateren (ze groeien er niet). De onderwaterplanten worden dus niet gemonitord.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Eén maal in het najaar per meetjaar. Samenstelling wordt om de drie jaar bemonsterd, abundantie elk jaar.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Drie maal (voorjaar, zomer en najaar) per meetjaar.
Bemonsteringsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton: één staal van 1 liter wordt genomen;
- Angiospermen (niet submers) (Schorvegetaties): het deelaspect van de soortenrijkdom en de floristische kwaliteit wordt bepaald door vegetatieopnamen in (permanente) proefvlakken (PQ). Er wordt voor gekozen om voor elk waterlichaam per vegetatietype minimaal vijf vegetatieopnames te maken. Voor zowel de lage saliniteitszone als de hogere saliniteitszones worden die vegetatieopnames in de zomer gemaakt. Voor het deelaspect abundantie wordt een gebiedsdekkende vegetatiekaart gemaakt.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Voor intertidale zones wordt bemonsterd met de multipele steekbuistechniek, en in het subtidaal wordt een Reineck boxcorer gebruikt. Elk staal wordt gezeefd op een zeef met maaswijdte 0,5 mm, opgedeeld in een fractie > 1mm en een fractie 0,5-1mm.
Voor elk waterlichaam per habitattype (hoog, midden en laag slik; ondiep, vrij diep en diep sublitoraal) wordt gestreefd naar vijf monsters. Naast hoogteligging ten opzichte van het getij is ook de lokale sedimentsamenstelling een bepalende habitatfactor. Voor elk invertebratenmonster wordt dus ook granulometrie en organisch stofgehalte bepaald.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Voor overgangswateren worden dubbele schietfuiken gebruikt. Per locatie worden twee dubbele schietfuiken geplaatst op de laagwaterlijn. Die fuiken blijven 48 uur staan en worden om de 24 uur leeggemaakt.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton: voor de zoete zone worden de categorieën relatieve dominantie algen versus diatomeeën, chlorofyl a, halfwaardetijd uitspoeling, lichtklimaat en depletie bloei gebruikt. Voor de zoute zone worden de categorieën relatieve dominantie algen versus diatomeeën, chlorofyl a, nutriënten en lichtklimaat gebruikt. De index krijgt de score van de slechtst scorende categorie. Voor de zoete zone wordt daarbij een tolerantievenster in acht genomen, waardoor een slechte score voor chlorofyl niet in rekening wordt gebracht als alle andere deelmaatlatten goed scoren;
- Angiospermen (niet-submers) (Schorvegetaties) : voor dat kwaliteitselement ligt de klemtoon op de schorren. De kwaliteitsbeoordeling situeert zich op drie schaalniveaus (ecosysteem, waterlichaam en individueel schor) en beoordeelt arealen, morfologische kenmerken, vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteit. Op ecosysteemniveau wordt de totale aanwezige schoroppervlakte in rekening gebracht; op waterlichaamniveau wordt gekeken naar de totale aanwezige schoroppervlakte binnen het waterlichaam en naar de gemiddelde kwaliteit van de individuele schorren. Per individueel schor wordt gekeken naar de vorm en de vegetatiekwaliteit. De vegetatiekwaliteit wordt beoordeeld op basis van drie onafhankelijke kenmerken: vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteitsindex.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
De index bestaat uit drie deelmaatlatten die drie hiërarchische, schaalafhankelijke niveaus weerspiegelen: één op ecosysteemniveau, één op habitatniveau en één op gemeenschapsniveau. Die deelmaatlatten worden omgezet naar een totale index, die een waarde aanneemt tussen 0 en 1.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Op basis van de verkregen gegevens wordt een typespecifieke index voor biotische integriteit (IBI) berekend (Speybroeck et al., 2008b; Breine et al, 2010). De IBI wordt in het kader van de [10 DIW-beoordeling]10 gehanteerd als EKC.
Hydromorfologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Eens per zesjaarlijkse planperiode voor structuurkenmerken.
Bemonsteringsmethode :
Morfologische kenmerken worden verzameld via satellietbeelden. Voor meer gedetailleerde gegevens die nodig zijn voor monitoring op lange termijn, zijn gebiedsdekkende hydromorfologische inventarisaties nodig (luchtfoto's, multibeam en laseraltimetrie).
Analysemethode / beoordelingsmethode
Op ecosysteemniveau wordt de totale aanwezige schoroppervlakte in rekening gebracht; op waterlichaamniveau wordt gekeken naar de totale aanwezige schoroppervlakte binnen het waterlichaam en naar de gemiddelde kwaliteit van de individuele schorren binnen een waterlichaam. De EQR van een individueel schor bevat onder andere de parameter vormindex. De vormindex-EQR wordt bepaald door de oppervlakte van het individueel schor in relatie tot de lengte langs de rivieras en het plaatselijke profiel van de rivier.
De oppervlakten slik en subtidale habitats per waterlichaam worden als criterium gebruikt om het ecologisch potentieel van het macrobenthos te beoordelen.
Kwantiteit
Bemonsteringsfrequentie
De meetfrequentie van de waterstand en debiet is continu. Voor de bevaarbare waterlopen wordt een waarde opgeslagen per 1 uur of 15 minuten. De meetposten op onbevaarbare waterlopen (vlug reagerende watersystemen) tekenen een meting op per tijdstap van 15 minuten of 1 minuut.
Bemonsteringsmethode
De meetgegevens worden gevalideerd op basis van (terrein-)controle van hoog- en laagwaters. De hoog- en laagwaterstanden hebben een meetnauwkeurigheid van enkele mm.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De klassieke debietsmetingen via Q/h-relaties stoelen op continue meting van de waterstand en geregelde opmeting van debiet afhankelijk van waterstand. Aangezien op de locaties in kwestie aan de overgang van het getijgebied en het opwaartse niet-getijgebied toch vaak een schijngetij optreedt, worden als waterstand de schijnlaagwaters aangenomen. Die hebben een voldoende correlatie met het bovendebiet, zodat representatieve daggemiddelde waarden kunnen worden berekend.
De akoestische debietsmetingen stoelen op metingen van waterhoogte en van watersnelheden doorheen de sectie. Via geijkte omrekeningsformules worden totaaldebieten doorheen de hele riviersectie bepaald.
Sediment
Bemonsteringsfrequentie
Monitoringprogramma voor beoordeling van effecten en evaluatie van veranderingen op lange termijn. Dat vereist een continue monitoring. Het resultaat heeft een integrerend karakter in ruimte en tijd voor die waterlichamen in Vlaanderen.
Praktisch gezien is er per meetpost de volgende apparatuur nodig :
* debietsmeting (via watersnelheid, event. Q-H);
* automatisch staalname-apparaat voor het oppompen van waterstalen (bv. om de 7 uur)
* multiparametersonde (onder meer temperatuur, conductiviteit, redox en turbiditeit) meetwaarden om de 15 minuten.
Bemonsteringsmethode
Binnen dit meetnet bestaat de opstelling voor monitoring enerzijds uit een continue meting van de sedimentconcentratie via turbiditeit (surrogaatmethode met multiparametersonde, om de 15 minuten), en anderzijds uit een continue staalname van rivierwater voor concentratiebepaling achteraf in het labo (bv. om de 7 uur). Beide waarden zijn waarden gemeten in één punt van de rivier, en zijn dus niet noodzakelijk representatief voor de hele dwarssectie. Daarom gebeuren er op verschillende tijdstippen (ca. 12 per meetjaar) en onder verschillende debietcondities integrerende staalnames (EWI's) over de hele diepte en breedte van de rivier om die relaties te leggen.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Wat de permanente monitoring betreft, worden de data, verkregen uit zowel de hoogfrequente monitoring (multiparametersondes, 15 min.) als de data uit de laboanalyses op de waterstalen, (om de 7 uur) geïntegreerd. De geregistreerde turbiditeitswaarden worden (via berekende correlatiefactoren) omgerekend tot sedimentconcentraties
De automatisch opgepompte waterstalen worden in het labo onderzocht op verschillende sedimentologische parameters: sedimentconcentratie, organisch stofgehalte, deeltjesgrootte en densiteit. Afhankelijk van de behoeften kan dat parameterpakket aangepast worden.
2.4.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie T&T overgangswateren
Kwaliteitselementen voor de KRLW worden, zoals hierboven is beschreven, gedurende één of meer meetjaren in de zesjaarlijkse planperiode gemeten. Binnen een meetjaar gelden de aangegeven frequenties.
<td colspan="3" valign="top">Overgangswateren - T&T-monitoring
KRLW | Kwaliteitselement | Freq. binnen meetjaar |
Biologie | Fytoplankton | Maandelijks (zomerhalfjaar) |
| Angiospermen (niet-submers) | 1 |
| Macro-invertebraten | 1 |
| Vissen | 3 |
Chemie | EU-genormeerde stoffen (o.a. bijlage X) | Maandelijks (biota 1 [<font color="red">1</font> x/4 jaar]<font color="red">1</font>) |
Fysico-chemie | Andere relevante specifieke verontreinigende stoffen (bijlage VIII) | Maandelijks |
| Algemene fysisch-chemische parameters (Biol. ondersteunend) | Maandelijks |
Hydromorfologie | (Biol. ondersteunend) | |
| Getijdenregime | Continu |
| Morfologie | 1 |
| | |
Decreet IWB | | |
Kwantiteit | Waterpeilen | Continu |
| Neerslag | Continu |
| | |
Sediment | Sedimentconcentraties | Continu |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
2.5 OM : RIVIEREN
Monitoring programma | Operationeel meetnet oppervlaktewater |
Categorie | Rivieren |
2.5.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
Meetplaatsen voor de (fysisch-)chemische monitoring werden zo gekozen dat ze representatief zijn voor de totale impact van de gecombineerde drukken. Doorgaans liggen die meetplaatsen in het stroomafwaartse gedeelte van een waterlichaam, zodat de toestand op de desbetreffende meetplaats toelaat goed in te schatten wat de druk is op het stroomafwaarts gelegen, aansluitende waterlichaam.
Doorgaans worden de (fysisch-)chemische parameters gemeten op één meetplaats; in een beperkt aantal waterlichamen zijn er meerdere meetplaatsen waarvan de meetdata geaggregeerd worden.
Voor waterlichamen die aan een vergelijkbare significante belasting uit diffuse en/of disperse bronnen onderhevig zijn, zijn meetpunten gekozen in een selectie van de waterlichamen om de omvang en het effect van de belasting uit diffuse bronnen te beoordelen. De gekozen waterlichamen zijn representatief voor de risico's van belasting uit diffuse bronnen, en de risico's van het niet bereiken van een goede oppervlaktewatertoestand of een goed oppervlaktewaterpotentieel.
Meetplaats(en) of -trajecten voor de monitoring van biologische en/of hydromorfologische kwaliteitselementen zullen veelal niet samenvallen met de meetplaats voor de (fysico-)chemische monitoring aangezien voor die methodes een puntwaarneming op het einde van het waterlichaam niet voldoende is om een representatief beeld te geven van omvang van de drukken op het oppervlaktewaterlichaam.
Waterkwantiteit en sediment
Bevaarbare waterlopen
Voor de bevaarbare waterlopen zullen voor het aspect debiet minstens gegevens voor elk Vlaams waterlichaam beschikbaar zijn.
Het meetnet zal worden uitgebreid in het kader van de permanentietaken met betrekking tot hoogwaterberichtgeving en voorspelling voor de bevaarbare waterlopen, voorspellingsmodellen die sinds 2005 operationeel zijn. Daarbij zal gefocust worden op :
- grensovergangen met andere gewesten en inzage in de debietsverdelingen via de verschillende mogelijke afvoerwegen naar zee;
- de toetsing en controle van de afvoerverdragen die gemaakt zijn of gemaakt zullen worden in het kader van internationale commissies;
- de verschillende randen van het getijgebied ter begroting van de hoeveelheid "aangevoerd zoetwater".
Voor het sedimentmeetnet kan gesteld worden dat om sedimenttransport, bronnen, fluxen en kwaliteit, in het Schelde- en Maasbekken op een volledige en overzichtelijke manier te monitoren, een meervoudige aanpak nodig is. Er zal een permanent meetnet verder moeten worden uitgebouwd, waarbij op vaste meetlocaties (op de belangrijkste rivieren) de sedimentflux en de kwaliteit wordt gemonitord en waarbij de gemeten evoluties de grote trends in het stroombekken tonen (zie ook toestand- en trendmonitoring). Meer nog dan voor "waterconcentraties" is het noodzakelijk de monitoring van debiet en sedimentconcentratie op elkaar af te stemmen.
Sediment is niet homogeen verdeeld over de waterkolom, noch in de diepte noch in de breedte. Zeker voor de grotere rivieren is dat aspect erg belangrijk. Om een betekenisvolle sediment- en geassocieerde contaminantconcentratie (flux) te verkrijgen is een intensieve staalname nodig die zowel diepte- als breedte-integrerend is (EWI-staalnames).
Onbevaarbare waterlopen
Het netwerk van meetposten (limnigrafen e.a.) op de onbevaarbare waterlopen is zo opgezet dat er een zo groot mogelijke spreiding is. Die spreiding is zowel gericht naar de oppervlakte van het bemeten stroomgebied (naast meetposten op de eerste categorie waterlopen, ook in de opwaartse panden op tweede en derde categorie) als naar de stroomgebiedkenmerken (reliëf, bodemtextuur, landgebruik...). Er moet aangehaald worden dat er tevens behoefte is aan lokale peilmetingen voor lokale doeleinden in samenwerking met lokale waterbeheerders (cf. samenwerkingsakkoorden met lokale waterbeheerders).
Verder is er behoefte aan het monitoren van de bodemverzadiging. De meetresultaten moeten maximaal representatief zijn voor de hydrologische respons voor hoogwatersituaties (overstromingen), alsook dienstig zijn voor laagwatersituaties (droogte). Ook is er behoefte aan het monitoren van het neerslagtekort in het kader van de droogte- en watertekortproblematiek en de impact binnen het stroomgebied.
Sinds 2006 zijn de waarschuwing- en voorspellingssystemen opgezet. De operationele bekkenmodellen (OBM's) zijn al in detail operationeel voor de bekkens IJzer, Dender, Dijle en Demer. Voor de andere bekkens in Vlaanderen wordt een vereenvoudigd systeem ontwikkeld.
In de volgende jaren worden de bestaande operationele meetnetten verder geüpgraded ter ondersteuning van die systemen en gericht op de taken van sturen en waarschuwen zoals debietafleiding ter hoogte van stuwinfrastructuur.
Waterkwantiteitsgegevens voor de onbevaarbare waterlopen kunnen aangeleverd worden via het meetprogramma operationeel beheer met daaraan gelinkte waterkwantiteitsmodellen.
Het modelinstrumentarium moet - naast het leveren van een zo accuraat mogelijke toestandsbeschrijvingen voor hoogwatersituaties (overstromingen) - ook dienstig zijn voor de laagwatersituaties (droogte). Er is behoefte aan een aangepast instrumentarium qua ruimtelijk modelleringsdomein met betrekking tot de droogte- en watertekortproblematiek.
Het sedimentmeetnet meet op een aantal specifieke plaatsen de hoeveelheid bodemdeeltjes in suspensie. Die meetlocaties zijn gekozen afhankelijk van de erosiegevoeligheid van het gebied (hellend gebied van Vlaanderen in Demer- en Bovenscheldebekken). De uitbouw van het sedimentmeetnet voor een aantal waterlopen van eerste categorie is gepland in de nabije toekomst.
2.5.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
Voor operationele monitoring wordt voor elke variabele de vereiste meetfrequentie vastgesteld met het oog op voldoende gegevens voor een betrouwbare beoordeling van de (evolutie van de) toestand van het kwaliteitselement in kwestie. In de regel gebeurt de monitoring met tussenpozen die niet langer zijn dan wat is aangegeven in de samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie, tenzij langere tussenpozen op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd zijn.
Als een kwaliteitselement de goede toestand of het goed potentieel heeft bereikt, wordt het desbetreffende waterlichaam niet langer operationeel gemonitord voor dat kwaliteitselement tenzij er aanwijzingen zijn dat de relevante druk(ken) toegenomen is (zijn).
In ieder geval wordt minstens om de 18 jaar gemonitord.
Fysisch-chemische kwaliteitselementen
Gemeten variabelen/bemonsteringsfrequentie
In elk waterlichaam worden voor de bepaling van de toestand, opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur, geleidbaarheid, totaal stikstof en totaal fosfor gemeten.
In tegenstelling tot de toestand- en trendmonitoring wordt voor operationele monitoring selectief gemeten afhankelijk van hun relevantie ten opzichte van toestand/potentieel en uitgevoerde maatregelen:
- algemene fysico-chemie: BZV, CZV, chloride, sulfaat, orthofosfaat, zwevende stoffen en Kjeldahl-N, [11 nitriet en nitraat]11 worden gemeten als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- specifieke verontreinigende stoffen: stoffen waarvoor geen Europese norm bestaat en die geloosd is in significante hoeveelheden: als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt, of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand: alleen als ze geloosd zijn in het waterlichaam.
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen geen uniforme parameterset van toepassing is voor de fysisch-chemische kwaliteitselementen.
Er wordt in de regel een maandelijkse monsterneming uitgevoerd. De bestrijdingsmiddelen vormen daarop een uitzondering: rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
Bemonsteringsmethode
Veldmetingen in situ met behulp van draagbare meters: pH, watertemperatuur, elektrische geleidbaarheid, zuurstof.
Andere parameters door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Chemische kwaliteitselementen
Als de T&T-monitoring of voorafgaande operationele monitoring daartoe aanleiding geeft, zal de operationele monitoring aangepast worden.
In tegenstelling tot de toestand- en trendmonitoring wordt voor operationele monitoring selectief gemeten: maandelijkse meting van geloosde prioritaire stoffen.
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen geen uniforme parameterset van toepassing is voor de chemische kwaliteitselementen.
Voor stoffen waarvoor een MKN geldt in biota [8 ...]8 wordt de concentratie in het weefsel van prooidieren (nat gewicht) gemeten. Uit vissen, weekdieren, schaaldieren en eventuele andere biota worden de meest passende indicatorsoorten gekozen afhankelijk van het type van de waterlichamen.
Bemonsteringsfrequentie
Maandelijks; elk jaar.
De bestrijdingsmiddelen vormen een uitzondering: rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
De monitoring in biota wordt [11 gespreid over een cyclus van vier jaar]11.
Bemonsteringsmethode
Door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4 ° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Biologische kwaliteitselementen
Om de omvang van de belasting waaraan oppervlaktewaterlichamen onderhevig zijn of om de genomen maatregelen te beoordelen, worden als dat nodig wordt geacht, één of meer biologische kwaliteitselementen die het meest gevoelig zijn voor de belasting waaraan de waterlichamen onderhevig zijn, gemonitord.
Op basis van expertenadvies wordt een onderbouwde keuze gemaakt voor de potentieel te monitoren kwaliteitselementen. Daaruit worden de meest relevante variabelen gekozen.
Dat betekent dat op de waterlichamen in het kader van de operationele monitoring niet steeds dezelfde biologische kwaliteitselementen gemonitord zullen worden.
Gemeten variabelen / bemonsteringsfrequentie
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : gidsvariabele chlorofyl a - in een meetjaar zes monsternemingen (periode maart-oktober) alleen in de types (zeer) grote rivier, polderwaterloop en in sommige kunstmatige waterlichamen (kanalen). De frequentie binnen een SGBP-cyclus wordt gekozen afhankelijk van de relatie tot de verwachte effecten;
- Fytobenthos : de frequentie binnen een SGBP-cyclus wordt gekozen afhankelijk van de relatie tot de verwachte effecten, één maal per meetjaar;
- Macrofyten : de frequentie binnen een SGBP-cyclus wordt gekozen afhankelijk van de relatie tot de verwachte effecten, één maal per meetjaar.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Minimaal om de drie jaar; één maal per meetjaar.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
In de overgrote meerderheid van de Vlaamse waterlichamen scoort de visfauna minder dan "goed". In synergie met de monitoring voor de habitatrichtlijn (aspect vissen : verspreiding en habitatkwaliteit), het opvolgen van "Rode Lijst-soorten", exoten, vismigratieknelpunten enzovoort, werd een referentiemeetnet uitgewerkt dat op basis van een zesjaarlijkse meetcyclus tegelijk tegemoetkomt aan de behoeften voor [4 het Decreet Integraal Waterbeleid]4. Door een goede ruimtelijke spreiding van de meetpunten binnen elk jaar van de cyclus zal het evenwel mogelijk zijn om, middels ruimtelijke en temporele interpolatie, driejaarlijks uitspraken te doen over de lokale toestand van de Vlaamse waterlichamen. Die aanpak is gerechtvaardigd omdat de impact van generieke maatregelen maar heel geleidelijk tot een verbetering leidt. Daarmee wordt het eerste deel van de operationele monitoring (OM) gedekt, namelijk de toestand vaststellen van waterlichamen die het risico lopen de goede toestand niet te halen.
Het referentiemeetnet kan echter niet het effect van specifieke lokale maatregelen evalueren (tweede deel van de OM). Dat vereist specifieke effectmonitoring. Afhankelijk van de op te volgen waterlichaam-specifieke maatregel(en) met relevante impact op de visfauna kan de monitoringfrequentie zo nodig verhoogd en aangepast worden tot minstens om de drie jaar in het kader van specifieke effectmonitoring. Op basis van een expertenoordeel zal jaarlijks bepaald worden in welke waterlichamen bijkomende vismonitoring vereist is. Daarbij zal rekening gehouden worden met de initiële toestand (potentieel), de verwachte wijzigingen met betrekking tot andere biologische kwaliteitselementen, de biologie-ondersteunende kwaliteitselementen en de situatie in aangrenzende waterlichamen.
Bemonsteringsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : Fytoplankton wordt alleen bemonsterd in grote, traag stromende waterlopen. Een waterstaal wordt genomen, afkomstig van het midden van de stroom;
- Fytobenthos : bemonstering van diatomeeën door afschrapen van in situ harde substraten (stenen, helofyten of andere) of, als dat niet mogelijk is, kunstmatige harde substraten of helofyten;
- Macrofyten : noteren van aanwezige soorten met abundantieklassen en bijkomende variabelen (onder meer groeivormen en mate van submerse vegetatie-ontwikkeling) in de watervegetatie (langs beide oevers) over een 100 metertraject.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Voor ondiepe rivieren wordt bemonsterd met kicksampling (opwoelen van de waterbodem voor het net) met gestandaardiseerd handnet (maaswijdte 500 µm) gedurende vijf minuten, aangevuld met het met de hand uitzoeken van organismen op aanwezige stenen. Voor diepere rivieren worden artificiële substraten uitgezet die bestaan uit stukken baksteen die na een kolonisatietijd van een drietal weken worden opgehaald.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Een meetpunt is één traject van 100/250 m.
Naargelang van het type water worden verschillende technieken gebruikt in overeenstemming met de CEN-richtlijnen (CEN, 2002). Voor rivieren wordt hoofdzakelijk de elektrische vangstmethode gebruikt, al dan niet gecombineerd met fuikvangsten.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : Chlorofyl a wordt bepaald. Fytobenthos : 500 diatomeeënschaalhelften (= 500 valves) worden geïdentificeerd tot op soortniveau. Op basis van soorten en abundanties wordt een type specifieke multimetrische index berekend, gebaseerd op procentuele abundanties van impactsensitieve en van impactgeassocieerde indicatoren, die een waarde aanneemt tussen 0 en 1;
- Macrofyten : er wordt een multimetrische index berekend op basis van drie deelmaatlatten, typespecificiteit, verstoring en groeivormen. Voor een aantal waterlooptypes is er een bijkomende deelmaatlat vegetatieontwikkeling. De berekende multimetrische index is een typespecifieke index die een waarde aanneemt tussen 0 en 1. Afhankelijk van de op te volgen druk/maatregelen kan een selectie van deelmaatlatten worden gebruikt om de index te berekenen.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Uit het verzamelde materiaal worden de aanwezige macro-invertebraten gesorteerd en geïdentificeerd tot op het gewenste taxonomische niveau, en worden abundanties geteld of - voor hogere abundanties - geschat. Op basis van de taxalijsten en abundanties worden vijf deelmaatlatten berekend (aantal taxa, aantal EPT taxa, aantal andere gevoelige taxa, Shannon-Wiener index en gemiddelde tolerantiescore). Die deelmaatlatten worden omgezet naar een totale index (de MMIF), namelijk een getal tussen 0. en 1. De omzettingscriteria zijn afhankelijk van het riviertype.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Op basis van de verkregen gegevens wordt een typespecifieke index voor biotische integriteit (IBI) berekend. De IBI wordt in het kader van de [11 DIW-beoordeling]11 gehanteerd als EKC.
Hydromorfologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Eens per zesjaarlijkse planperiode voor structuurkenmerken.
Bemonsteringsmethode
Niet van toepassing
Analysemethode / beoordelingsmethode
Voor de beoordeling van de hydromorfologie van een waterloop worden zes hoofdvariabelen onderscheiden :
- kwantiteit en dynamiek van de waterstroming,;
- verbinding met grondwaterlichamen;
- riviercontinuïteit;
- variatie in rivierdiepte en -breedte;
- structuur en substraat van de rivierbedding;
- structuur van de oeverzone.
Elke hoofdvariabele wordt beoordeeld op basis van één of meer hydromorfologische variabelen zoals landgebruik in het bekken, opstuwing (beïnvloeding waterpeil), breedte-diepteverhouding, dwarsprofiel, beddingvegetatie, oeververdediging, bomen en houtkanten langs oever / op de dijk, meandering - sinuositeit, landgebruik in de meandergordel, ondieptes en stroomkuilen, longitudinale continuïteit (vismigratie) en laterale continuïteit (overstromingsmogelijkheid).
Kwantiteit
Bemonsteringsfrequentie
Bevaarbare waterlopen
De bemonsteringsfrequentie voor het debiet kan verschillen afhankelijk van het type toestel. Meestal gebeurt de bemonstering elke minuut voor de waterstanden en elke 10 of 30 seconden voor de locaties, uitgerust met een akoestisch meettoestel. De waarden worden naar de datalogger gestuurd en in de dataloggers zelf uitgemiddeld tot een gemiddeld peil en/of debiet van de voorbije 15 minuten. Voor enkele stations is die omschakeling nog niet gebeurd en worden de waarden voorlopig nog per uur uitgemiddeld (het voorbije uur).
Onbevaarbare waterlopen
Het betreft continue metingen. Er wordt namelijk een gemiddelde waarde opgeslagen - afhankelijk van de het type meetnet - van de voorbije 1 of 15 minuten. In de meetpost zelf wordt een meting uitgevoerd per 10 seconden. Die tussentijdse waarden worden dan uitgemiddeld naar een uiteindelijke meetwaarde per 1 minuut of 15 minuten, naargelang van het type meetnet.
Bemonsteringsmethode
Bevaarbare waterlopen
Waterpeilen worden geregistreerd door verschillende meettoestellen : vlotterlimnigrafen, limnigrafen van het borrelbuistype, druksondes voor opmeting van de hydrostatische waterdruk en ultrasone peilmeters.
Neerslag wordt momenteel opgemeten aan de hand van pluviografen van het kantelbaktype.
Onbevaarbare waterlopen
- waterpeil wordt gemeten aan de hand van een peilmeettoestel gebaseerd op het vlottermechanisme of van een radarpeilmeter.
- neerslag wordt gemeten aan de hand van toestellen, gebaseerd op het weegmechanisme.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Bevaarbare waterlopen
Debieten (m3/s) worden afgeleid uit waterpeilmetingen (m) en bijbehorende snelheidsmetingen (m/s). De stroomsnelheid wordt bemonsterd door akoestische snelheidsmeters.
Debieten worden in het geval van een vrij afvoerende waterloop afgeleid van de opgemeten waterstanden. Daartoe zijn geregeld ijkingsmetingen nodig om een zo volledig mogelijke relatie tussen de waterstand en het debiet te kunnen bepalen. Aangezien dergelijke verbanden aan verandering onderhevig zijn door bijvoorbeeld aanslibbing, waterplanten enzovoort, moeten die ijkingen frequent herhaald worden. In geval van gestuwde of niet vrij afvoerende rivieren wordt het debiet afgeleid uit een combinatie van waterpeil- en snelheidsmetingen.
Onbevaarbare waterlopen
Voor onbevaarbare waterlopen worden op een vergelijkbare manier als voor de bevaarbare waterlopen het waterpeil gemeten en het debiet afgeleid. Specifiek worden er afhankelijk van de omvang van de waterloop verschillende types waterpeilmeters en snelheidsmeters geplaatst. Voor kleinere onbevaarbare waterlopen wordt vaak gekozen voor het plaatsen van een vaste meetsectie met overlaatdrempel die onveranderlijk blijft in de tijd en waarmee zonder frequente ijkingsmetingen toch zeer betrouwbare debieten kunnen worden afgeleid vanuit het gemeten waterpeil.
Sediment
Bemonsteringsfrequentie
Bevaarbare waterlopen
Continue monitoring. Het resultaat heeft een integrerend karakter in ruimte en tijd voor die waterlichamen in Vlaanderen. Resultaten worden weergegeven als maand- en jaarvrachten van gesuspendeerd materiaal. De gevalideerde vrachten (samengesteld uit hoogfrequente metingen om de 15 minuten) komen ter beschikkingen ca. vijf maanden na afsluiten van het kalenderjaar.
De gegevens zullen gaandeweg ook online ter beschikking gesteld worden.
Praktisch gezien is er per meetpost de volgende apparatuur nodig :
- debietsmeting (via watersnelheid, event. Q-H);
- automatisch staalname-apparaat voor het oppompen van waterstalen (bv. om de 7 uur);
- multiparametersonde (onder meer temperatuur, conductiviteit, redox en turbiditeit) meetwaarden om de 15 minuten.
Onbevaarbare waterlopen
De sedimentconcentraties worden op continue wijze gemonitord, namelijk met opslag van een meetwaarde met een interval van 15 minuten. Gedurende een hoogwaterperiode wordt de meetfrequentie en bijbehorende bemonsteringsfrequentie automatisch opgedreven omdat juist gedurende de (korte) hoogwatergolf het overgrote deel van de afspoeling van sediment (via de waterloop) optreedt.
Bemonsteringsmethode
Bevaarbare waterlopen
Binnen het meetnet bestaat de opstelling voor monitoring enerzijds uit een continue meting van de sedimentconcentratie via turbiditeit (surrogaatmethode met multiparametersonde, om de 15 minuten), en anderzijds uit een continue staalname van rivierwater voor concentratiebepaling achteraf in het labo (bv. om de 7 uur). Beide waarden zijn waarden gemeten in één punt van de rivier, en zijn dus niet noodzakelijk representatief voor de hele dwarssectie. Daarom gebeuren er op verschillende tijdstippen (ca. 12 per meetjaar) en onder verschillende debietcondities integrerende staalnames (EWI's) over de hele diepte en breedte van de rivier om die relaties te leggen.
Onbevaarbare waterlopen
Continu (interval van 15 minuten) wordt de turbiditeit (troebelheid) van het water gemeten.
Bij hoge waterpeilen (hoogwaterperiodes) worden automatisch waterstalen verzameld. In het laboratorium worden de hoeveelheid sediment in de waterstaal bepaald.
Op basis van die sedimentconcentraties in de waterstalen wordt de turbiditeit geijkt.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Bevaarbare waterlopen
Wat de permanente monitoring betreft, worden de data verkregen uit zowel de hoogfrequente monitoring (multiparametersondes, 15 minuten), als de data, verkregen uit de laboanalyses op de waterstalen (om de 7 uur), geïntegreerd. De geregistreerde turbiditeitswaarden worden (via berekende correlatiefactoren) omgerekend tot sedimentconcentraties
De automatisch opgepompte waterstalen worden in het labo onderzocht op verschillende sedimentologische parameters : sedimentconcentratie, organisch stofgehalte, deeltjesgrootte en densiteit. Volgens behoefte kan dat parameterpakket aangepast worden.
Onbevaarbare waterlopen
Sedimentconcentratie : meten van turbiditeitsignaal (Hz signaal) dat omgezet wordt in sedimentconcentratie in g/l. Om de relatie tussen het turbiditeitsignaal en de sedimentconcentratie te kennen, moeten per meetpost ijkingsmetingen (staalnames) worden uitgevoerd (vooral gedurende hoogwaterperiodes).
Sedimentdebiet : afgeleide waarden, berekend uit tijdsreeks sedimentconcentratie en waterdebiet.
Tevens wordt aan de hand van de staalnames ook de korrelgrootte van het in suspensie zijnde materiaal gemonitord en wordt de dichtheid van het sedimentmateriaal (g/ml), en de organische stof die in de waterstalen aanwezig is, bij verschillende stroomregimes bepaald.
2.5.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
Vlaamse waterlichamen
Opmerking : aantal meetjaren (één tot drie jaar) laten afhangen van te meten drukken en op te volgen maatregelen
<td colspan="5" valign="top">Rivieren - Operationele monitoring
KRLW | Kwaliteitselement | Nadere specificaties | Aantal meetjaren per plancyclus | Frequentie binnen één meetjaar |
Biologie | Fytoplankton | (zeer) grote rivier, poldersloten, kanalen afhankelijk van relevante gevoeligheid | Max. 6 | Maandelijks gedurende zomerhalfjaar |
| Fytobenthos | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | Max. 2 | 1 |
| Macrofyten | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | Max. 2 | 1 |
| Macro-invertebraten | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | Max. 2 | 1 |
| Vissen | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 tot 2 | 1 |
Chemie | Prioritaire stoffen die geloosd worden | Afhankelijk van lozingen | [<font color="red">2</font> 1 tot 6]<font color="red">2</font> | 12 (pesticiden 9) (biota 1 [<font color="red">1</font> x/4 jaar]<font color="red">1</font>) |
Fysico-chemie | Andere relevante specifieke verontreinigende stoffen | Afhankelijk van impact (normoverschrijding) | [<font color="red">2</font> 1 tot 6]<font color="red">2</font> | 12 (pesticiden 9) |
| Algemene fysisch- chemische parameters (Biol. ondersteunend) | Toestandsparameters : opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur, geleidbaarheid, totaal stikstof en totaal fosfor; overige : afhankelijk van impact (normoverschrijding) | 1 tot 6 | 12 |
Hydromorfolo-gie | (Biol. ondersteunend) | | | |
| - Hydrologisch regime | | 6 | Continu |
| - Riviercontinuïteit | | 1 | 1 |
| - Morfologie | Afhankelijk van type | 1 | 1 |
| | | | |
Decreet IWB | | | | |
Kwantiteit | Waterpeilen | | continu | Continu |
| Neerslag | | continu | Continu |
Sediment | Sedimentconcentraties | | continu / nog te bepalen | Continu |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">2</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
Lokale waterlichamen van eerste orde
DIW | Kwaliteitselement | Nadere specificaties | Aantal meetjaren per plancyclus | Frequentie binnen één meetjaar |
Biologie | | | | |
| Fytobenthos | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 | 1 |
| Macrofyten | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 | 1 |
| Macro-invertebraten | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 | 1 |
| Vissen | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 tot 2 | 1 |
| | | | |
Fysico-chemie | Specifieke verontreinigende stoffen | zware metalen | [<font color="red">1</font> 1 tot 2]<font color="red">1</font> | 12 |
| Algemene fysisch- chemische parameters (Biol. ondersteunend) | Afhankelijk van impact (normoverschrijding) | [<font color="red">1</font> Max. 6]<font color="red">1</font> | 12 |
Hydromorfologie | (Biol. ondersteunend) | | | |
| - Hydrologisch regime | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | Max. 6 | |
| - Riviercontinuïteit | Afhankelijk van relevante gevoeligheid | 1 | 1 |
| - Morfologie | Afhankelijk van type | 1 | 1 |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
2.5.4 Korte samenvatting van de bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (art. 7 KRLW)
Niet van toepassing : de drinkwaterproducenten onttrekken hun ruw water uit spaarbekkens die aanleunen bij de categorie "meren".
2.5.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
Er bestaat geen specifiek waterkwaliteitsmeetnet op basis van de oppervlaktewaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen. De meetdata die uit de hierboven beschreven operationele monitoring voortspruiten, aangevuld met andere meetgegevens die werden verzameld in het kader van andere motieven, kunnen benut worden voor de beoordeling van de impact van de waterkwaliteit op habitats en soorten.
Als blijkt dat er een behoefte ontstaat, kunnen bijkomende meetlocaties worden geïmplementeerd in overleg met de bevoegde instantie(s).
2.5.6 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
Doorgaans worden de (fysisch-)chemische parameters gemeten op één meetplaats. In een beperkt aantal waterlichamen zijn er meerdere meetplaatsen waarvan de meetdata geaggregeerd worden.
Voor de biologische kwaliteitselementen fytobenthos en macrofyten worden meerdere meetplaatsen of trajecten bemonsterd. Voor macrofyten gaat het om drie trajecten van elk 100 m.
De structuurkenmerken worden gekarteerd middels een gezamenlijke beoordeling van een steekproef aan trajecten. De trajecten hebben een standaardlengte van 100, 200 of 400 m, afhankelijk van de categorie waartoe het oppervlaktewaterlichaam behoort. De steekproefgrootte is afhankelijk van de nagestreefde precisie. De te inventariseren trajecten worden at random geselecteerd.
2.6 OM : MEREN
Monitoring programma | Operationeel meetnet oppervlaktewater |
Categorie | Meren |
2.6.1 Methodologie / criteria voor de selectie van kwaliteitselementen en meetlocaties
Vlaamse meer-waterlichamen (> 0,5 km3) worden niet operationeel gemonitord voor de fysico-chemische en chemische kwaliteitselementen.
Aangezien er in Vlaanderen geen enkel waterlichaam is dat natuurlijk is en er geen mitigerende maatregelen voorzien zijn, worden de hydromorfologische kwaliteitselementen niet operationeel gemonitord.
Om de omvang van de belasting waaraan oppervlaktewaterlichamen onderhevig zijn te beoordelen, worden als dat relevant is, één of meer biologische kwaliteitselementen die het meest gevoelig zijn voor de belasting waaraan de waterlichamen onderhevig zijn, gemonitord. Voor het monitoren van het effect van de genomen maatregelen zullen één of meer biologische kwaliteitselementen gemonitord worden.
Op basis van expertenadvies zal een methodiek ontwikkeld worden die toelaat een onderbouwde keuze te maken voor het bij voorkeur te monitoren element.
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen niet steeds dezelfde biologische kwaliteitselementen gemonitord zullen worden.
2.6.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor de biologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
De bemonsteringsfrequentie bij het monitoren van genomen maatregelen zal variëren van jaarlijks tot driejaarlijks. Het aantal te bemonsteren punten en de locatie ervan zal afhangen van de genomen maatregelen en de op te volgen drukken :
- Fytoplankton : zes maal per meetjaar (periode maart-oktober);
- Fytobenthos : één maal per meetjaar.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
driejaarlijks; één maal per meetjaar.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
In de overgrote meerderheid van de Vlaamse waterlichamen scoort de visfauna minder dan "goed". In synergie met de monitoring voor de habitatrichtlijn (aspect vissen : verspreiding en habitatkwaliteit), het opvolgen van "Rode Lijst-soorten", exoten, vismigratieknelpunten enzovoort, werd een referentiemeetnet uitgewerkt dat op basis van een zesjaarlijkse meetcyclus tegelijk tegemoetkomt aan de behoeften voor [4 het Decreet Integraal Waterbeleid]4. Die zesjaarlijkse meetcyclus is gerechtvaardigd omdat de impact van generieke maatregelen maar heel geleidelijk tot een verbetering leidt. Daarmee wordt het eerste deel van de operationele monitoring gedekt, namelijk de toestand vaststellen van waterlichamen die het risico lopen de goede toestand niet te halen.
Het referentiemeetnet kan echter niet het effect van specifieke lokale maatregelen evalueren (tweede deel van de operationele monitoring). Dat vereist specifieke effectmonitoring. Afhankelijk van de op te volgen waterlichaam-specifieke maatregel(en) met relevante impact op de visfauna kan de monitoringfrequentie zo nodig verhoogd en aangepast worden tot minstens om de drie jaar in het kader van specifieke effectmonitoring. Op basis van expertenoordeel zal jaarlijks bepaald worden in welke waterlichamen bijkomende vismonitoring vereist is. Daarbij zal rekening gehouden worden met de initiële toestand (potentieel) en de verwachte wijzigingen qua andere biologische kwaliteitselementen en biologie ondersteunende kwaliteitselementen.
Bemonsteringsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : een mengstaal, afkomstig van verschillende plaatsen en verspreid over het meer van in totaal 1 liter;
- Fytobenthos : bemonstering van diatomeeën : rietstengels worden afgesneden, gefixeerd en later afgeschraapt. Bij afwezigheid van riet worden ander macrofyten gebruikt.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Voor ondiepe meren wordt bemonsterd met kicksampling (opwoelen van de waterbodem voor het net) met gestandaardiseerd handnet (maaswijdte 500 µm) gedurende vijf minuten, aangevuld met het met de hand uitzoeken van organismen op aanwezige stenen. Voor diepere meren worden artificiële substraten uitgezet die bestaan uit stukken baksteen die na een kolonisatietijd van een drietal weken worden opgehaald.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
In meren worden verschillende vismethodes gecombineerd. De oeverzones worden elektrisch bevist, de diepere zones worden door middel van fuiken bevist.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora:
- Fytoplankton : Chlorofyl a wordt bepaald;
- Fytobenthos : 500 diatomeeënschaalhelften (= 500 valves) worden geïdentificeerd tot op soortniveau. Op basis van soorten en abundanties wordt een typespecifieke multimetrische index berekend, gebaseerd op procentuele abundanties van impact-sensitieve en van impact-geassocieerde indicatoren, die een waarde aanneemt tussen 0 en 1.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Uit het verzamelde materiaal worden de aanwezige macro-invertebraten gesorteerd en geïdentificeerd tot op het gewenste taxonomische niveau, en worden abundanties geteld of, voor hogere abundanties, geschat. Op basis van de taxalijsten en abundanties worden vijf deelmaatlatten berekend (aantal taxa, aantal EPT taxa, aantal andere gevoelige taxa, Shannon-Wiener index en gemiddelde tolerantiescore). Die deelmaatlatten worden omgezet naar een totale index (de MMIF), namelijk een getal tussen 0 en 1. De omzettingscriteria zijn afhankelijk van het type meer.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Op basis van de verkregen gegevens wordt een typespecifieke index voor biotische integriteit (IBI) berekend. De IBI wordt in het kader van de [12 DIW-beoordeling]12 gehanteerd als EKC.
2.6.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
<td colspan="4" valign="top">Meren Operationele monitoring
KRLW | Kwaliteitselement | Aantal meetjaren per plancyclus | Frequentie binnen één meetjaar |
Biologie | Fytoplankton | Jaarlijks | Maandelijks gedurende zomerhalfjaar |
| Fytobenthos | Driejaarlijks | 1 |
| Macro-invertebraten | Driejaarlijks | 1 |
| Vissen | 1 | 1 |
Fysico-chemie | Algemene fysisch-chemische parameters (Biol.ondersteunend) | Jaarlijks (gekoppeld aan fytoplankton bemonstering) | Maandelijks gedurende zomerhalfjaar |
2.6.4 Korte samenvatting i.v.m. bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (art. 7 KRLW)
In de meer-waterlichamen die fungeren als spaarbekkens voor de drinkwaterproductie, wordt door de exploitanten bijkomende monitoring uitgevoerd conform de Europese regelgeving. Dat gebeurt onder toezicht van de Vlaamse overheid (VMM).
2.6.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
Er bestaat geen specifiek waterkwaliteitsmeetnet voor de monitoring van oppervlaktewaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen. De meetdata die uit de hierboven beschreven operationele monitoring voortspruiten, aangevuld met andere meetgegevens die werden verzameld in het kader van andere motieven, kunnen benut worden voor de beoordeling van de impact van de waterkwaliteit op habitats en soorten.
Als blijkt dat er een behoefte ontstaat, kunnen bijkomende meetlocaties worden geïmplementeerd in overleg met de bevoegde instantie(s).
2.6.6 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
Voor de biologische kwaliteitselementen macro-invertebraten, fytobenthos en vissen worden meerdere segmenten/meetplaatsen bemonsterd. De keuze van die segmenten/meetplaatsen wordt gemaakt afhankelijk van de aard van het meer in kwestie. Voor fytoplankton gaat het om een mengmonster over het hele meer.
2.7 OM : OVERGANGSWATEREN
Monitoring programma | Operationeel meetnet oppervlaktewater |
Categorie | Overgangswateren |
2.7.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
* Meetplaatsen voor de (fysico-)chemische monitoring werden zo gekozen dat ze representatief zijn voor de totale impact van de gecombineerde drukken. Doorgaans liggen die meetplaatsen in het stroomafwaartse gedeelte van een waterlichaam, zodat de toestand op de meetplaats in kwestie toelaat goed in te schatten wat de druk is op het stroomafwaarts gelegen, aansluitende waterlichaam.
Voor lichamen die aan significante belasting uit diffuse bronnen onderhevig zijn, werden meetpunten gekozen binnen een selectie van de waterlichamen om de omvang en het effect van de belasting uit diffuse bronnen te beoordelen. De gekozen waterlichamen zijn representatief voor de relatieve risico's van het bestaan van belasting uit diffuse bronnen, en de relatieve risico's van het niet bereiken van een goede oppervlaktewatertoestand/-potentieel.
* Meetplaats(en) of -trajecten voor de monitoring van biologische en/of hydromorfologische kwaliteitselementen zullen veelal niet samenvallen met de meetplaats voor de (fysico-)chemische monitoring aangezien voor die methodes een puntwaarneming op het einde van het waterlichaam niet voldoende is om een representatief beeld te geven van het oppervlaktewaterlichaam.
* Waterkwantiteit
De overgangswateren behoren tot de bevaarbare waterlopen. Het getij wordt in het hele Zeescheldebekken gemeten. Op 46 locaties staan mechanische of pneumatische waterstandsmeters met papierregistratie. Op 34 van die plaatsen staat ook een online teletransmissietoestel met radar- of akoestisch meetsignaal.
Aan de rand van het getijgebied wordt de zoetwaterafvoer van het opwaartse hydrografisch gebied naar het getijgebied opgemeten. Waar een regelmatig verband bestaat tussen waterstand en debiet, wordt die waterstand opgemeten en via Q/h-relatie naar daggemiddeld bovendebiet omgerekend.
* Sedimentmeetnet
De sedimentafvoer (sedimentflux) wordt continu gemeten op de belangrijke bevaarbare waterlopen.
Op een aantal specifieke plaatsen wordt ook nog de concentratie aan gesuspendeerd materiaal bepaald.
Voor het sedimentmeetnet kan gesteld worden dat om sedimenttransport, bronnen, fluxen en kwaliteit op een volledige en overzichtelijke manier te monitoren, er een meervoudige aanpak nodig is. Er zal een permanent meetnet uitgebouwd worden. Op vaste meetlocaties (op de belangrijkste rivieren) wordt de sedimentflux en de kwaliteit gemonitord, waarbij de gemeten evoluties de grote trends in het stroombekken tonen (toestand- en trendmonitoring). Meer nog dan voor "waterconcentraties" is het noodzakelijk de monitoring van debiet en sedimentconcentratie op elkaar af te stemmen.
Sediment is niet homogeen verdeeld over de waterkolom, noch in de diepte, noch in de breedte. Zeker voor de grotere rivieren is dat aspect erg belangrijk. Om een betekenisvolle sediment- en geassocieerde contaminantconcentratie (flux) te verkrijgen is een intensieve staalname nodig, die zowel diepte- als breedte-integrerend is (EWI-staalnames).
2.7.2 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode voor elk kwaliteitselement
Fysisch-chemische kwaliteitselementen
Gemeten variabelen/bemonsteringsfrequentie
[13 In elk waterlichaam worden voor de bepaling van de toestand opgeloste zuurstof, pH, watertemperatuur en geleidbaarheid gemeten. In waterlichamen van het type O1o worden daarnaast totaal stikstof en totaal fosfor gemeten. In waterlichamen van type O1b en O2zout worden daarnaast ammonium, nitraat, nitriet en orthofosfaat gemeten.]13
In tegenstelling tot de toestand- en trendmonitoring wordt voor operationele monitoring selectief gemeten afhankelijk van hun relevantie ten opzichte van toestand/potentieel en uitgevoerde maatregelen :
- algemene fysico-chemie : BZV, CZV, chloride, sulfaat, orthofosfaat, zwevende stoffen en Kjeldahl-N, nitriet, nitraat en ammonium worden gemeten als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- specifieke verontreinigende stoffen : stoffen waarvoor geen Europese norm bestaat en die geloosd wordt in significante hoeveelheden : als de geldende milieukwaliteitsnorm niet gehaald wordt, of als verwacht wordt dat die niet gehaald zal zijn in 2021;
- stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand : alleen als ze worden geloosd (zie 2.2).
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen geen uniforme parameterset van toepassing is voor de fysisch-chemische kwaliteitselementen.
Er wordt in regel een maandelijkse monsterneming uitgevoerd. De bestrijdingsmiddelen vormen een uitzondering : rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
Bemonsteringsmethode
Veldmetingen in situ met behulp van meters : pH, watertemperatuur, elektrische geleidbaarheid.
Andere parameters door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Chemische kwaliteitselementen
Als de T&T-monitoring daartoe aanleiding geeft, zal de operationele monitoring aangepast worden.
In tegenstelling tot de toestand- en trendmonitoring wordt voor operationele monitoring selectief gemeten. Maandelijkse meting van aanwezige (geloosde) prioritaire stoffen.
Voor stoffen waarvoor een MKN geldt in biota [8 ...]8 wordt de concentratie in het weefsel van prooidieren (nat gewicht) gemeten. Uit vissen, weekdieren, schaaldieren en eventuele andere biota worden de meest passende indicatorsoorten gekozen afhankelijk van het type van de waterlichamen.
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen geen uniforme parameterset van toepassing is voor de chemische kwaliteitselementen.
Bemonsteringsfrequentie
Maandelijks; elk jaar. De bestrijdingsmiddelen vormen een uitzondering : rekening houdend met hun toepassingsperiode wordt niet gemeten in de maanden december, januari en februari omdat er dan geen significante immissie is.
De monitoring in biota wordt [13 gespreid over een cyclus van vier jaar]13.
Bemonsteringsmethode
Door middel van schepstaal en vullen van geschikte recipiënten (indien nodig met toevoeging van een conserveringsmiddel). Transport in donker onder 4° C.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De beoordeling van de meetresultaten gebeurt door toetsing aan de geldende milieukwaliteitsnormen.
Biologische kwaliteitselementen
Om de omvang van de belasting waaraan oppervlaktewaterlichamen onderhevig zijn te beoordelen, worden één of meer kwaliteitselementen die het meest gevoelig zijn voor de belasting waaraan de waterlichamen onderhevig zijn, gemonitord.
Op basis van expertenadvies wordt een onderbouwde keuze gemaakt voor het bij voorkeur te monitoren element.
Dat betekent dat op de operationele meetplaatsen niet steeds dezelfde biologische kwaliteitselementen gemonitord zullen worden.
Bemonsteringsfrequentie
Voor de biologische kwaliteitselementen geselecteerd per waterlichaam afhankelijk van hun relevante gevoeligheid :
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : jaarlijks, zes maal per meetjaar (periode maart-oktober);
- Angiospermen (niet submers) : om de drie jaar worden vegetatieopnames van de schorvegetaties gemaakt;
- Macro-algen : die groep is niet relevant in de Vlaamse overgangswateren (ze groeien er niet). De macro-algen worden dus niet gemonitord;
- Angiospermen (submers) : die groep is niet relevant in de Vlaamse overgangswateren (ze groeien er niet). De onderwaterplanten worden dus niet gemonitord.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Eén maal per meetjaar, om de drie jaar.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
In de overgrote meerderheid van de Vlaamse waterlichamen scoort de visfauna minder dan "goed". In synergie met de monitoring voor de habitatrichtlijn (aspect vissen : verspreiding en habitatkwaliteit), het opvolgen van "Rode Lijst-soorten", exoten, vismigratieknelpunten enzovoort, werd een referentiemeetnet uitgewerkt dat tegelijk tegemoetkomt aan de behoeften voor [4 het Decreet Integraal Waterbeleid]4. Voor overgangswater wordt er, gezien de grote variabiliteit, om de twee jaar gemeten. Daarmee wordt het eerste deel van de operationele monitoring gedekt, namelijk de toestand vaststellen van waterlichamen die het risico lopen de goede toestand niet te halen.
Het referentiemeetnet kan echter niet het effect van specifieke lokale maatregelen evalueren (tweede deel van de operationele monitoring). Dat vereist specifieke effectmonitoring. Afhankelijk van de op te volgen waterlichaam-specifieke maatregel(en) met relevante impact op de visfauna kan de monitoringfrequentie zo nodig verhoogd en aangepast worden in het kader van specifieke effectmonitoring. Op basis van expertenoordeel zal jaarlijks bepaald worden in welke waterlichamen bijkomende vismonitoring vereist is. Daarbij zal rekening gehouden worden met de initiële toestand (potentieel), de verwachte wijzigingen met betrekking tot andere biologische kwaliteitselementen, de biologie-ondersteunende kwaliteitselementen en de situatie in aangrenzende waterlichamen.
Bemonsteringsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : één staal van 1 liter wordt genomen;
- Angiospermen (niet submers) (Schorvegetaties) : het deelaspect van de soortenrijkdom en de floristische kwaliteit wordt bepaald door opnamen in permanente kwadraten (PQ). Er wordt voor gekozen om voor elk waterlichaam per vegetatietype minimum 5 PQ's op te nemen in het monitoringmeetnet.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
Voor intertidale zones wordt bemonsterd met de multipele steekbuistechniek, en in het subtidaal wordt een Van Veen-grijper of een Reineck boxcorer gebruikt. Elk staal wordt gezeefd op een zeef met maasgrootte van 1 mm.
Voor elk waterlichaam per habitattype (hoog, midden en laag slik; ondiep, vrij diep en diep sublitoraal) worden minimaal drie monsters genomen. (Naast hoogteligging ten opzicht van het getij is ook de lokale sedimentsamenstelling een bepalende habitatfactor. Voor elk invertebratenmonster moet dus ook granulometrie en organisch stof gehalte worden bepaald.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Voor overgangswateren worden dubbele schietfuiken gebruikt. Per locatie worden twee dubbele schietfuiken geplaatst op de laagwaterlijn. Die fuiken blijven 48 uur staan en worden om de 24 uur leeggemaakt.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Samenstelling en abundantie van de waterflora :
- Fytoplankton : voor de zoete zone worden de categorieën relatieve dominantie algen versus diatomeeën, chlorofyl a, halfwaardetijd uitspoeling, lichtklimaat en depletie bloei gebruikt. Voor de zoute zone worden de categorieën relatieve dominantie algen versus diatomeeën, chlorofyl a, nutriënten en lichtklimaat gebruikt. De index krijgt de score van de slechtst scorende categorie. Voor de zoete zone wordt daarbij een tolerantievenster in acht genomen, waardoor een slechte score voor chlorofyl niet in rekening wordt gebracht als alle andere deelmaatlatten goed scoren.
- Angiospermen (niet-submers) (Schorvegetaties) : voor dit kwaliteitselement ligt de klemtoon op de schorren. De kwaliteitsbeoordeling situeert zich op drie schaalniveaus (ecosysteem, waterlichaam en individueel schor) en beoordeelt arealen, morfologische kenmerken, vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteit. Op ecosysteemniveau wordt de totale aanwezige schoroppervlakte in rekening gebracht; op waterlichaamniveau wordt gekeken naar de totale aanwezige schoroppervlakte binnen het waterlichaam en naar de gemiddelde kwaliteit van de individuele schorren. Per individueel schor wordt gekeken naar de vegetatiekwaliteit. De vegetatiekwaliteit wordt beoordeeld op basis van drie onafhankelijke kenmerken : vegetatiediversiteit, soortenrijkdom en floristische kwaliteitsindex.
Samenstelling en abundantie van de bentische ongewervelde fauna :
De index bestaat uit drie deelmaatlatten die drie hiërarchische, schaalafhankelijke niveaus weerspiegelen : één op ecosysteemniveau (areaal aan ondiepe gebieden en aan slikken), één op habitatniveau en één op gemeenschapsniveau. Die deelmaatlatten worden omgezet naar een totale index, die een waarde aanneemt tussen 0 en 1.
Samenstelling, abundantie en leeftijdsopbouw van de visfauna :
Op basis van de verkregen gegevens wordt een typespecifieke index voor biotische integriteit (IBI) berekend. De IBI wordt in het kader van de [12 DIW-beoordeling]12 gehanteerd als EKC.
Hydromorfologische kwaliteitselementen
Bemonsteringsfrequentie
Eens om de zes jaar.
Bemonsteringsmethode
Morfologische kenmerken kunnen verzameld worden via satellietbeelden. Voor meer gedetailleerde gegevens, die nodig zijn voor monitoring op lange termijn, zijn gebiedsdekkende hydromorfologische inventarisaties nodig.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Op ecosysteemniveau worden de totale aanwezige habitatoppervlakten in rekening gebracht; op waterlichaamniveau wordt gekeken naar de totale aanwezige schoroppervlakte binnen het waterlichaam en naar de gemiddelde kwaliteit van de individuele schorren binnen een waterlichaam. De EQR van een individueel schor bevat onder andere de parameter vormindex. De vormindex-EQR wordt bepaald door de oppervlakte van het individueel schor in relatie tot de lengte langs de rivieras en het plaatselijk profiel van de rivier.
De oppervlakte slik, ondiep water en diep water per waterlichaam wordt als criterium gebruikt om het ecologisch potentieel van het macrobenthos te beoordelen.
Kwantiteit
Bemonsteringsfrequentie
De meetfrequentie van de waterstand is continu. Van de online metingen worden als basis-opslaggegevens minuutwaarden gegenereerd. Daarnaast worden ook de (ogenblikkelijke) gegevens om de 5 en 10 minuten opgeslagen, alsook alle laag- en hoogwaters.
De meetfrequentie van het debiet is continu voor de klassieke mechanische of pneumatische meettoestellen en per tien minuten bij de akoestische meetsystemen. Standaard worden daggemiddelde waarden van het bovendebiet op elke locatie berekend.
Bemonsteringsmethode
De online waterstandsmeters leveren minuutwaarden op. Die gegevens worden gevalideerd op basis van (terrein)controle van hoog- en laagwaters. Na validatie hebben de hoog- en laagwaterstanden een nauwkeurigheid van plusminus 10 minuten in tijd en plusminus 2 cm in hoogte.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De klassieke debietsmetingen via Q/h-relaties stoelen op een continue meting van de waterstand en een regelmatige opmeting van het debiet afhankelijk van waterstand. Aangezien op de locaties in kwestie, aan de overgang van het getijgebied en het opwaartse niet-getijgebied, toch geregeld een schijngetij optreedt, worden als waterstand de schijn-laagwaters aangenomen. Die hebben een voldoende correlatie met het bovendebiet, zodat representatieve daggemiddelde waarden kunnen worden berekend.
De akoestische debietsmetingen stoelen op metingen van waterhoogte en van watersnelheden doorheen de sectie. Via geijkte omrekeningsformules worden totaaldebieten doorheen de hele riviersectie bepaald.
Sediment
Bemonsteringsfrequentie
Continue monitoring. Het resultaat heeft een integrerend karakter in ruimte en tijd voor de Vlaamse waterlichamen die bemeten worden. Resultaten worden weergegeven als maand- en jaarvrachten van gesuspendeerd materiaal. De gevalideerde vrachten (samengesteld uit hoogfrequente metingen om de 15 minuten) komen ter beschikkingen ca. vijf maanden na het afsluiten van het kalenderjaar.
De gegevens zullen gaandeweg ook online ter beschikking gesteld worden.
Praktisch gezien is per meetpost de volgende apparatuur nodig :
- debietsmeting (via watersnelheid, event. Q-H);
- automatisch staalname-apparaat voor het oppompen van waterstalen (bv. om de 7 uur);
- multiparametersonde (onder meer temperatuur, conductiviteit, redox en turbiditeit) : meetwaarden om de 15 minuten.
Bemonsteringsmethode
Binnen het meetnet bestaat de opstelling voor monitoring enerzijds uit een continue meting van de sedimentconcentratie via turbiditeit (surrogaatmethode met multiparametersonde, om de 15 minuten), en anderzijds uit een continue staalname van rivierwater voor concentratiebepaling achteraf in het labo (bv. om de 7 uur). Beide waarden zijn waarden die worden gemeten in één punt van de rivier, en zijn dus niet noodzakelijk representatief voor de hele dwarssectie. Daarom gebeuren er op verschillende tijdstippen (ca. 12 per meetjaar) en onder verschillende debietcondities integrerende staalnames (EWI's) over de hele diepte en breedte van de rivier om die relaties te leggen.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Wat de permanente monitoring betreft, worden zowel de data, verkregen uit de hoogfrequente monitoring (multiparametersondes, 15 minuten), als de data, verkregen uit de laboanalyses op de waterstalen (om de 7 uur), geïntegreerd. De geregistreerde turbiditeitswaarden worden (via berekende correlatiefactoren) omgerekend tot sedimentconcentraties.
De automatisch opgepompte waterstalen worden in het labo onderzocht op verschillende sedimentologische parameters : sedimentconcentratie, organisch stofgehalte, deeltjesgrootte en densiteit. Volgens behoefte kan dat parameterpakket aangepast worden.
2.7.3 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
KRLW | Kwaliteitselement | Specificaties | Cyclus | Frequentie binnen één meetjaar |
Biologie | Fytoplankton | | Jaarlijks | Maandelijks gedurende zomerhalfjaar |
| Angiospermen (niet-submers) | | - | - |
| Macro-invertebraten | | 3-jaarlijks | 1 |
| Vissen | | 2-jaarlijks | 3 |
Chemie | Prioritaire stoffen die geloosd worden | Afhankelijk van drukken | Jaarlijks | 12 (pesticiden 9) (biota 1 [<font color="red">1</font> x/4 jaar]<font color="red">1</font>) |
Fysico-chemie | Relevante specifieke verontreinigende stoffen | Afhankelijk van impact (normoverschrijding) | Jaarlijks | 12 (pesticiden 9) |
| Algemene fysisch- chemische parameters (Biol. ondersteunend) | Afhankelijk van impact (normoverschrijding) | Jaarlijks | 12 |
Hydromorfologie | (Biol. ondersteunend) | | | |
| - Getijdenregime | | Jaarlijks | Continu |
| - Morfologie | | Zesjaarlijks | 1 |
| | | | |
Decreet IWB | | | | |
Kwantiteit | Waterpeilen | | Continu | Continu |
| Neerslag | | Continu | Continu |
| | | | |
Sediment | Sedimentconcentraties | | Continu | Continu |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
2.7.4 Korte samenvatting van de bijkomende monitoringsvereisten bij de onttrekking van drinkwater (artikel 7)
Niet van toepassing : er wordt geen water gewonnen uit overgangswateren voor de drinkwaterproductie.
2.7.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermingsgebieden voor habitats en soorten
Er bestaat geen specifiek waterkwaliteitsmeetnet voor de monitoring van oppervlaktewaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen. De meetdata die uit de hierboven beschreven operationele monitoring voortspruiten, aangevuld met andere meetgegevens die werden verzameld in het kader van andere motieven, kunnen benut worden voor de beoordeling van de impact van de waterkwaliteit op habitats en soorten.
Als blijkt dat er een behoefte ontstaat, kunnen bijkomende meetlocaties worden geïmplementeerd in overleg met de bevoegde instantie(s).
3. MONITORINGPROGRAMMA GRONDWATER
3.1 Inleiding
3.1.1 Situering
Het monitoringprogramma voor grondwater heeft betrekking op
- de kwantitatieve toestand;
- de chemische toestand
Voor de monitoring van de chemische toestand [14 bestaan er]14 twee soorten monitoring :
- toestand en trendmonitoring :
om de algemene toestand van het stroomgebied te beoordelen en veranderingen op lange termijn te kunnen signaleren;
- operationele monitoring :
voor de opvolging van alle waterlichamen die gevaar lopen de doelstellingen niet te zullen halen [14 op het einde van een planningscyclus van de stroomgebiedbeheerplannen]14 en om te beoordelen of de maatregelen het gewenste effect hebben.
3.1.2 Grondwaterlichaam
De watervoerende lagen van de Vlaamse ondergrond werden ingedeeld in zes grondwatersystemen. Bij die indeling werd met alle belangrijke watervoerende lagen tot en met een bepaald diepteniveau rekening gehouden, in het bijzonder tot de diepte tot waar de watervoerende lagen afhankelijk staan van wateronttrekking voor antropogene activiteiten.
Het gaat daarbij om de volgende zes grondwatersystemen :
- Kust- en Poldersysteem;
- Centraal Vlaams systeem;
- Sokkelsysteem;
- Centraal Kempisch systeem;
- Bruland-Krijtsysteem;
- Maassysteem.
Die zes grondwatersystemen zijn op hun beurt verder onderverdeeld in 42 grondwaterlichamen.
3.1.3 Opbouw van het programma
In het programma wordt een onderscheid gemaakt tussen :
- toestand- en trendmeetnet;
- operationeel meetnet grondwaterkwaliteit;
- kwantiteitsmeetnet.
Het programma is opgedeeld in verschillende fiches.
3.2 Het T&T-monitoringprogramma voor grondwater
Monitoring- programma | Toestand- en trend-meetnet grondwater |
3.2.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
Basisevaluatie-eenheden voor toestands- en trendbepaling zijn de grondwaterlichamen. Representatieve meetlocaties worden dus op grondwaterlichaamsniveau gekozen. Die meetlocaties zijn over het algemeen multifunctioneel en kunnen zowel voor kwalitatieve als voor kwantitatieve onderzoeken worden gebruikt. Bij de keuze van representatieve meetlocaties en de meetdiepte (onder andere multilevelputten) wordt met de volgende criteria rekening gehouden :
a) de fysische en chemische randvoorwaarden van de grondwaterlichamen, zoals het grondwatertransport, laterale en verticale chemische veranderingen door redoxprocessen en wijzigingen in de sedimentsamenstelling (gehalte aan organische stoffen, mineralogie);
b) het potentiële voorkomen van te onderzoeken verontreinigende stoffen (aanwezigheid van diffuse of puntbronnen van de verschillende sectoren, potentiële verspreidingszone);
c) verdrogings- en vernattingsverschijnselen door pompactiviteiten;
d) de optimale spreiding van de meetlocaties over het grondwaterlichaam;
e) de specifieke doelstellingen, die al dan niet aan bepaalde grondwaterlichaamsdelen gekoppeld zijn (drinkwaterproductie, grondwaterafhankelijke ecosystemen of grensoverschrijdende belangen).
Voor de toestands- en trendmonitoring worden in de eerste plaats de meetputten van de VMM-meetnetten gebruikt, aangezien die op een vergelijkbare manier werden afgewerkt en de randvoorwaarden goed [15 gekend]15 zijn om betrouwbare evaluaties te kunnen uitvoeren. Bij vastgestelde hiaten kan gebruik worden gemaakt van putten van meetnetten van andere organisaties (bv. drinkwatermaatschappijen, gemeentelijke meetnetten [15 of kunnen eventueel bijkomend putten worden geboord]15...).
3.2.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de bemonsteringsfrequentie
De bemonsteringsfrequentie wordt in het kader van de toestands- en trendmonitoring bepaald door de snelheid van grondwatertransport en stoftransport, en de mogelijke veranderingen die daarmee gepaard gaan. Bovendien moet er (voorlopig) met een hogere frequentie worden bemonsterd wegens een tekort aan beschikbare gegevens en de consolidatie van kennis. Een hogere frequentie is eveneens noodzakelijk om ook op korte termijn een degelijke trendbepaling mogelijk te maken (meer uitleg in het volgende hoofdstuk). In het kader van de algemene screening wordt ervoor gekozen geen [16 stof- of parameterspecifieke]16 frequentie toe te passen. Wel wordt op meetlocatieniveau voor een bepaald analysepakket gekozen.
Voor bijna alle grondwaterlichamen is de specifieke kwantiteitsmonitoring van toepassing, zodat de kwantitatieve toestands- en trendmonitoring maar een overkoepelend karakter heeft en trends over grotere periodes en op basis van grotere datasets kunnen worden bekeken.
3.2.3 [17 Bemonsteringsfrequentie, bemonsteringsmethode en analysemethode / beoordelingsmethode
Chemische kwaliteit
Bemonsteringsfrequentie
Om voldoende meetgegevens te verzamelen en om een kortetermijntrendbepaling op Vlaamse schaal mogelijk te maken, worden de relevante chemische stoffen en parameters op jaarlijkse basis gemeten. Bovendien kan op die manier een mogelijke trendommekeer beter worden gedetecteerd. Onafhankelijk of een operationele monitoring voor bepaalde lichamen al dan niet moet worden toegepast, kan de frequentie in het kader van de volgende planningscycli, indien nodig, worden aangepast, meer specifiek voor watervoerende systemen die gekenmerkt zijn door trage grondwaterstroming en een laag risico op contaminatie (zie tabel). In geval van aanvullend te meten stoffen of parameters wordt die frequentie, die aan de natuurlijke randvoorwaarden gekoppeld is, aangehouden.
Bemonsteringsmethode
De bemonstering van de grondwaterputten gebeurt in overeenstemming met de `klassieke staalnameprocedure', zoals beschreven in de toepasselijke WAC-methode `Monstername van grondwater inclusief conservering en transport' (WAC/I/A/005), vastgelegd bij ministerieel besluit van 8 januari 2014. Voor sommige aspecten van de staalname is aanvullend ook met de `Code van goede praktijk van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM) betreffende de monstername en analyse' (CMA) rekening gehouden. De staalname wordt door geaccrediteerde laboratoria uitgevoerd die volgens de VLAREL-wetgeving, in werking sinds 1 januari 2011 (besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu), erkend zijn. Onafhankelijk van het totale analysepakket wordt er altijd naar gestreefd om een voldoende grote hoeveelheid waterstaal te nemen om alle hoofdionen en daaraan gekoppelde ionenbalansen te kunnen bepalen, ter uitvoering van een grondige kwaliteitscontrole, onder andere rekening houdend met elementen uit de QA/QC-procedure, zoals opgenomen in de VLAREL-wetgeving.
In afwijking van de klassieke staalnamemethode is het voor een aantal putten met trage voeding of diepe grondwaterstanden noodzakelijk een ander pompsysteem toe te passen, om ook hier waterstalen te kunnen nemen zonder luchtcontact. Ter vervanging van de klassieke dompelpompen worden balgpompen en dubbele kleppompen ingezet.
Analysemethode / beoordelingsmethode
De analyses worden alleen door laboratoria uitgevoerd die geaccrediteerd zijn voor de te onderzoeken stoffen en parameters overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 (VLAREL). De meetmethodes zijn gebaseerd op de WAC-methodes (Compendium voor de analyse van water) die door het referentielaboratorium van de VITO zijn gepubliceerd, zijn Beltest-geaccrediteerd en volgen de NBN- en ISO-normen.
Op het terrein :
- fysicochemische parameters, zoals opgeloste zuurstof, geleidbaarheid, pH, redoxpotentiaal en temperatuur worden met meetelektroden rechtstreeks in de doorstroomcel bepaald;
- bicarbonaat en carbonaat worden ook ter plaatse gemeten via een titratiemethode.
In het laboratorium :
- de metaalionen worden gemeten met de AAS, AFS of de ICP-MS;
- voor de anionen, inclusief ammonium, wordt met colorimetrische, spectrofotometrische, turbidimetrische en argentometrische methoden of met een ionenchromatograaf gewerkt; soms wordt ook gebruikgemaakt van selectieve elektroden;
- de pesticiden worden bepaald met een LC-MStoestel (multiresidubepaling) en met stofspecifieke methoden;
- vluchtige organische stoffen worden met GC-MS bepaald.
Alle onderzochte stoffen en parameters worden aan de geldende grondwaterkwaliteitsnormen getoetst. Bij de toestands- en trendbeoordeling per grondwaterlichaam wordt bovendien met bepaalde grondwaterlichaamspecifieke drempelwaarden en achtergrondniveaus rekening gehouden. Die zijn vastgelegd krachtens het besluit van de Vlaamse Regering van 20 mei 2016 tot wijziging van de besluiten van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010 en van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, voor wat betreft de milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, waterbodems en grondwater.
Of een grondwaterlichaam zich in een goede toestand bevindt, hangt af van de vraag of minimaal 90% van de bijbehorende meetlocaties de kwaliteitsdoelstellingen haalt. Per geaggregeerde meetlocatie moet de gemeten maximaal gemiddelde concentratie van een risicoparameter per kalenderjaar lager zijn dan de grondwaterkwaliteitsnorm of, voor grondwaterlichamen waar het achtergrondniveau voor die stof/parameter hoger is dan de grondwaterkwaliteitsnorm, mag die gemeten concentratie dat achtergrondniveau niet overschrijden (als gwnorm < achtergrondniveau dan drempelwaarde = achtergrondniveau). Grondwaterlichamen met minimaal één risicostof of -parameter, die de 90-percentiel waarde niet bereikt (meer dan 10% overschrijdingen), zijn in een ontoereikende toestand en lopen het risico de doelstellingen op het einde van de planningscyclus of, bij uitstel, op het einde van de daaropvolgende planningscyclus, niet te halen (one-out-all-outprincipe). Voor die lichamen moet een operationele monitoring worden uitgevoerd.
De drempelwaarden die lager zijn dan de grondwaterkwaliteitsnormen, zijn actiedrempels voor het opstarten van maatregelen om een verdere verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan, ondanks het feit dat een ontoereikende toestand nog niet is bereikt.
De trendbepaling wordt voor elke risicostof of -parameter per grondwaterlichaam apart uitgevoerd. Daarbij wordt met langetermijn meetreeksen rekening gehouden (minimaal een planningscyclus van zes jaar en maximaal vanaf 2004 - opstart freatisch grondwatermeetnet). De lengte van de meetreeksen is onder andere afhankelijk van het tijdstip vanaf wanneer een risicostof of -parameter regelmatig wordt gemeten. Trendbepaling vindt zowel op het niveau van de meetlocaties als op het niveau van de grondwaterlichamen zelf plaats. Daarbij wordt de best-fitmethode toegepast (onder andere lineaire regressie). Er wordt alleen met meetlocaties rekening gehouden die geregeld konden worden bemonsterd.
Niet-limitatieve lijst van stoffen en parameters voor chemische kwaliteitsbepaling van grondwater
wetgeving en motivatie | stoffen/parameters |
| type | benaming |
VLAREM II, bijlage 2.4.1 | chemisch | ammonium |
| chemisch | nitraat |
| fysicochemisch | zuurstofgehalte |
| fysicochemisch | geleidbaarheid |
| fysicochemisch | zuurtegraad (pH) |
extra stoffen uit VLAREM II, bijlage 2.4.1 | chemisch- synthetisch | pesticiden (incl. omzettings- en afbraakproducten) |
| chemisch | arseen |
| chemisch | cadmium |
| chemisch | lood |
| chemisch | kwik |
| chemisch | chloride |
| chemisch | sulfaat |
| chemisch | nitriet |
| chemisch | fosfaat |
| chemisch- synthetisch | trichloorethyleen |
| chemisch- synthetisch | tetrachloorethyleen |
bijkomend naar aanleiding van referentiemetingen en risico-overwegingen (VLAREM II, bijlage 2.4.1) | chemisch | zink |
| chemisch | nikkel |
| chemisch | koper |
| chemisch | chroom |
| chemisch | fluoride |
| chemisch | kalium |
| chemisch | boor |
| chemisch | kobalt |
Hoewel trichloorethyleen en tetrachloorethyleen zijn opgenomen als te meten organische stoffen, zijn ze in het verleden niet gemonitord. Volgens de huidige stand van kennis vormen die twee stoffen geen bedreiging voor het behalen van de kwalitatief goede toestand van de grondwaterlichamen. Ter onderbouwing van de bevindingen worden vanaf 2016 controlecampagnes voor trichloorethyleen en tetrachloorethyleen op een selectie van putten uitgevoerd.
Kwantiteit
Meetfrequentie
In het kader van de toestands- en trendmonitoring wordt de kwantitatieve toestand integraal bekeken. Parallel met de kwaliteitsanalyses worden op jaarlijkse basis de grondwaterstanden in de putten gemeten om langetermijneffecten op de grondwaterstandsevolutie te kunnen bepalen. In het kader van toekomstige planningscycli kan voor freatische grondwaterlichamen met in het geheel minder risico op verdroging, de meetfrequentie in het kader van de toestandsmonitoring worden gereduceerd tot metingen om de drie jaar of lager. Bij gespannen watervoerende lagen is de kans op verdroging dan weer groter, zodat daar de jaarlijkse meetfrequentie wordt aangehouden. Ook in gebieden met speciale doelstellingen is het noodzakelijk om doorlopend met een hogere frequentie te meten.
Meetmethode
De waterstanden in de gekozen putten worden met elektronische peillinten opgemeten. Bij watercontact wordt een optisch of akoestisch signaal gegeven. Voor enkele meetputten worden dataloggers gebruikt. De metingen worden altijd uitgevoerd ten opzichte van vaste referentieputten, die met de tijd niet mogen veranderen.
Beoordelingsmethode
De gemeten waterstanden worden per afgebakend grondwaterlichaam op het niveau van de watervoerende lagen geëvalueerd en in langetermijnreeksen bijgehouden. Trendbepaling gebeurt tegenover een vastgelegd referentiepeil en hangt onder andere af van de lengte van de al beschikbare meetreeksen op de gekozen referentieputten.]17
3.2.4 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het daarvoor beschreven programma)
Per definitie bestaan er geen grensoverschrijdende grondwaterlichamen, wel grensoverschrijdende stromings- en transportprocessen in de bijbehorende watervoerende lagen. Kwaliteits- en kwantiteitsproblemen bij grondwaterlichamen met mogelijk grensoverschrijdende effecten vereisen en gecoördineerde aanpak, waarbij langs beide (of meer) kanten de grondwaterkwaliteit, de stromingsrichting, de snelheid van advectie en dispersie, en de herkomst van mogelijke contaminaties of verdroging moeten worden onderzocht. Verder is het noodzakelijk te evalueren of er een lokaal probleem, een grondwaterlichaamspecifiek probleem of een regionaal probleem bestaat en hoe, als dat vereist is, op elkaar afgestemde maatregelen kunnen worden genomen.
Om daaraan gevolg te kunnen geven worden veel meetpunten langs de grenszone van grensoverschrijdende watervoerende lagen bij de monitoring gebruikt. In het kader van de uitbreiding van het primair grondwatermeetnet van de VMM zijn dan ook bijkomende putten aan de rand van het gewest geïnstalleerd. Het op elkaar afstemmen van de monitoringsystemen is wenselijk. In elk geval moeten de monitoringgegevens van de buurlanden of buurtregio's beschikbaar zijn.
3.2.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
Speciaal toezicht is noodzakelijk voor de afgebakende DWPA's (Drinking Water Protection Areas - cf. [18 artikel [31 1.7.6.1]31 DIW]18) of de drinkwaterbeschermingszones (type I + II + III) binnen de grondwaterlichamen. In die zones en de rechtstreekse omgeving ervan [18 (bijv. intrekgebieden)]18 kan met een hogere densiteit aan meetlocaties of met een hogere meetfrequentie worden gemeten.
Voor het merendeel van de zones wordt de peilevolutie voor de onttrekkingslaag door de drinkwatermaatschappijen op basis van maandelijkse metingen verplicht opgevolgd en bijgehouden (Vlarem-vergunningen). Aanvullend kan gebruik worden gemaakt van putten in beheer van de overheid, onder andere om de werking van de onttrekking op aanpalende watervoerende lagen beter in te schatten.
Bovendien wordt de kunstmatige aanvulling opgevolgd.
Voor die delen van grondwaterlichamen die onder de drinkwaterbescherming vallen ('DWPA's'), zijn de in het Drinkwaterdecreet vastgelegde procedures en normen voor de afgebakende drinkwaterbeschermingszones (safeguard zones) van toepassing. Mogelijk bijkomende [18 stoffen]18 (in afwijking van het basispakket) hoeven zo niet voor het hele grondwaterlichaam te worden gemonitord.
Alle drinkwaterwinningen met drinkwaterbeschermingszones (safeguard zones) zijn in het register van de beschermde gebieden opgenomen ([18 in de stroomgebiedbeheerplannen conform het DIW]18). Deellichamen die bestaan uit drinkwaterbeschermingszones, kunnen met toepassing van [18 het Decreet Integraal Waterbeleid]18 apart worden geëvalueerd.
3.2.6 [19 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden, zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
In het kader van het monitoringconcept grondwater hoeven alleen de beschermde gebieden, die grondwaterafhankelijk zijn, te worden gemonitord. Die biotopen kunnen worden gerelateerd aan voedende grondwaterlichamen, die moeten worden opgevolgd. Dat gebeurt in eerste instantie door middel van het freatische en het primaire grondwatermeetnet. Rechtstreekse bijkomende monitoring in de grondwaterafhankelijke gebieden kan op een gebiedspecifieke selectie van beschikbare en betrouwbare meetnetten worden uitgevoerd, als het risico bestaat op belangrijke kwantitatieve of kwalitatieve wijzigingen van het grondwater.
Bij aanwezigheid van hiaten kunnen bijkomende meetlocaties worden geïmplementeerd, om zo de beschermde gebieden meettechnisch te kunnen opvolgen.]19
3.2.7 Samenvattende tabellen bemonsterings-/meetfrequentie
Kwaliteit
[<font color="red">1</font> | <td colspan="5" valign="top">type watervoerende laag of grondwaterlichaam
gespannen | <td colspan="4" valign="top">freatisch | |
| significante intergranulaire stroming | karstaquifer | spleet- porositeit | | |
| <td colspan=";" valign="top">ondiep gedeelte (geoxideerd en licht gereduceerd)dieper gedeelte (gereduceerd) | | | | |
Kortetermijn frequentie (tot en met 2021 en langer, indien noodzakelijk) - alle relevante stoffen en parameters op lichaamsniveau | een keer per jaar | een keer per jaar | een keer per jaar | een keer per jaar | een keer per jaar |
Langetermijn frequentie - basisstoffen/-parameters + bekende risicostoffen/ parameters | hoge tot matige advectieve snelheden (>= 20m per jaar) | elke drie jaar | elke drie jaar | elke drie jaar | elke drie jaar | elke drie jaar |
| geringe advectieve snelheden (<20m per jaar) | elke zes jaar | elke drie jaar | elke zes jaar | elke drie jaar | elke drie jaar |
aanvullende stoffen (indien gewijzigd risico door nieuwe of opkomende stoffen) | elke zes jaar | elke drie jaar | elke zes jaar | elke drie jaar | elke drie jaar]<font color="red">1</font> |
<td colspan="7" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 25, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
Kwantiteit
[<font color="red">1</font> | <td colspan="4" valign="top">watervoerende laag of grondwaterlichaam
| gespannen | freatisch | |
| | significante intergranulaire stroming | karstaquifer of spleetporositeit | |
Kortetermijn frequentie (tot en met 2021 en langer, indien noodzakelijk) - op lichaamsniveau | jaarlijks | jaarlijks | jaarlijks | jaarlijks |
Langetermijn frequentie | jaarlijks | elke drie jaar | elke drie jaar of meer | jaarlijks]<font color="red">1</font> |
<td colspan="5" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 25, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
3.2.8 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
Submeetplaatsen in het kader van het Vlaamse monitoringprogramma
Door het gebruik van multilevelputten zijn op veel meetlocaties meerdere meetniveaus of submeetplaatsen ter beschikking die, afhankelijk van de potentiële verspreiding van [20 risicostoffen of -parameters]20 (gebaseerd op conceptuele modellen), kunnen worden ingezet voor de monitoringcampagnes. Naargelang van de te onderzoeken [20 stoffen of parameters]20 worden de meetgegevens op het niveau van de meetlocaties geaggregeerd, op voorwaarde dat de submeetplaatsen zich in hetzelfde grondwaterlichaam bevinden en de potentiële [20 stof - of parameterverspreiding]20 (kwaliteitsstratificatie) een dergelijke statistische benadering toelaat.
Submeetplaatsen in het kader van de [20 SGBP-rapportering]20 aan Europa
Voor de noodzakelijke data-aggregatie wordt bij de rapportering aan Europa met virtuele meetlocaties gewerkt. Dat zijn fictieve locaties op het niveau van de grondwaterlichamen voor de [20 stof- of parameterspecifieke]20 samenvatting van de meetgegevens.
In elk van de 42 grondwaterlichamen bevindt zich minimaal een virtuele locatie voor de data-aggregatie van alle meetplaatsen die er aanwezig zijn. Bovendien worden per grondwaterlichaam bijkomende virtuele meetlocaties voor de data-aggregatie op het niveau van gebieden met speciale doelstellingen vastgelegd, als die aanwezig zijn (DWPA's, beschermingszones van drinkwaterwinningen, grondwaterafhankelijke ecosystemen...).
Ten opzichte van de virtuele locaties zijn de meetlocaties binnen de grondwaterlichamen ook submeetplaatsen. Al geaggregeerde data op het niveau van de meetlocaties worden opnieuw geclusterd op het niveau van de virtuele locaties. Dat gebeurt zowel voor de kwalitatieve als voor kwantitatieve monitoring.
3.3 OM grondwater - kwaliteit
Monitoring programma | Operationeel meetnet grondwater |
| Kwaliteit |
[21 3.3.1 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
Voor het opstellen van het operationele grondwatermonitoringmeetnet wordt rekening gehouden met de kwalitatieve toestandsbeoordeling en de als risicofactoren voor de grondwaterkwaliteit aangeduide grootschalige puntbronnen van de meest recente stroomgebiedbeheerplannen voor Schelde en Maas. Alle representatieve meetpunten per grondwaterlichaam waar een risicostof of -parameter kan voorkomen of al gemeten is, worden voor die monitoring gebruikt. Daarbij moet, zoals bij de toestandsmonitoring, met de fysische en chemische randvoorwaarden binnen het grondwaterlichaam rekening worden gehouden. Verticale en laterale chemische stratificatie binnen de grondwaterlichamen bepalen daarbij de meetplaats en meetdiepte. Dat selectiesysteem kan in de eerste plaats voor diffuse verontreinigingsbronnen worden toegepast.
3.3.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de bemonsteringsfrequentie
De meetfrequentie voor de operationele monitoring wordt vastgesteld afhankelijk van de diepte en het regime van het grondwaterlichaam. Voor de risicolopende grondwaterlichamen wordt minimaal een keer per jaar een controlemeting uitgevoerd. Verder wordt rekening gehouden met transportsnelheden, die stofspecifiek kunnen zijn en vooral aan de fysische en chemische randvoorwaarden gekoppeld moeten worden.
Voor een gezamenlijke aanpak van de verschillende stoffen en parameters is bij de toekenning van de meetfrequentie met de diepte en het regime van het grondwaterlichaam rekening gehouden (zie tabel meetfrequentie).
Bemonsteringsfrequentie
Gezien de eerder korte stromingscircuits in het ondiepe gedeelte van de freatische grondwaterlichamen, worden die halfjaarlijks bemonsterd om ook met seizoensafhankelijke effecten bij de concentratie-evolutie rekening te kunnen houden. In specifieke gevallen bestaat de mogelijkheid om met een nog hogere frequentie te bemonsteren, bijvoorbeeld bij een zeer ondiepe grondwatertafel bij gelijktijdig snelle stroming, of in watervoerende lagen met snelle en volumineuze verplaatsing van grondwater langs voorkeurbanen (karst, spleten).
Voor diepere (vooral gespannen) grondwaterlichamen en zeer traag stromende systemen kan een jaarlijkse bemonstering volstaan om de evolutie verder op te volgen.
Bemonsteringsmethode
De bemonsteringsmethode is identiek aan die van de toestands- en trendmonitoring. De bemonstering van de grondwaterputten gebeurt in overeenstemming met de klassieke staalnameprocedure, zoals beschreven in de toepasselijke WAC-methode `Monstername van grondwater inclusief conservering en transport' (WAC/I/A/005), vastgelegd bij ministerieel besluit van 8 januari 2014. Voor sommige aspecten van de staalname is aanvullend ook met de `Code van goede praktijk van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM) betreffende de monstername en analyse' (CMA) rekening gehouden. De staalname wordt door geaccrediteerde laboratoria uitgevoerd die volgens de VLAREL-wetgeving, in werking sinds 1 januari 2011 (besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu), erkend zijn. Onafhankelijk van het totale analysepakket wordt er altijd naar gestreefd om een voldoende grote hoeveelheid waterstaal te nemen om alle hoofdionen en daaraan gekoppelde ionenbalansen te kunnen bepalen, ter uitvoering van een grondige kwaliteitscontrole, onder andere rekening houdend met elementen uit de QA/QC-procedure, zoals opgenomen in de VLAREL-wetgeving.
In afwijking van de klassieke staalnamemethode is het voor een aantal putten met trage voeding of diepe grondwaterstanden noodzakelijk een ander pompsysteem toe te passen, om ook hier waterstalen te kunnen nemen zonder luchtcontact. Ter vervanging van de klassieke dompelpompen worden balgpompen en dubbele kleppompen ingezet.
Analysemethode / beoordelingsmethode
Ook de analysemethodes komen overeen met die van de toestands- en trendmonitoring. De analyses worden alleen door laboratoria uitgevoerd die geaccrediteerd zijn voor de te onderzoeken stoffen en parameters overeenkomstig de VLAREL-wetgeving (van kracht sinds 1 januari 2011). De meetmethodes zijn conform de WAC-methodes, opgesteld door het referentielaboratorium van de VITO, zijn Beltest-geaccrediteerd en volgen de NBN- en ISO-normen.
Op het terrein :
- fysicochemische parameters, zoals opgeloste zuurstof, geleidbaarheid, pH, redoxpotentiaal en temperatuur worden met meetelektroden rechtstreeks in de doorstroomcel bepaald;
- bicarbonaat en carbonaat worden ook ter plaatse gemeten via een titratiemethode.
In het laboratorium :
- de metaalionen worden gemeten met de AAS, AFS en/of de ICP-MS;
- voor de anionen, inclusief ammonium, wordt met colorimetrische, spectrofotometrische, turbidimetrische en argentometrische methoden of met een ionenchromatograaf gewerkt; soms worden ook selectieve elektroden ingezet;
- de pesticiden worden bepaald met een LC-MS-toestel (multiresidubepaling) en stofspecifieke methoden.
Alle onderzochte stoffen en parameters worden aan de geldende grondwaterkwaliteitsnormen getoetst. Bij de risicobeoordeling per grondwaterlichaam wordt bovendien met bepaalde lichaamspecifieke drempelwaarden en achtergrondniveaus rekening gehouden. Die zijn vastgelegd krachtens het besluit van de Vlaamse Regering van 20 mei 2016 tot wijziging van de besluiten van de Vlaamse Regering van 21 mei 2010 en van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, voor wat betreft de milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren, waterbodems en grondwater.
Voor meer details over de beoordelingsmethode wordt naar de toestands- en trendbepaling verwezen. Vanzelfsprekend worden de resultaten van de operationele monitoring ook voor de verdere beoordeling van de kwalitatieve evolutie van het grondwater ingezet.
Niet-limitatieve lijst van stoffen/parameters voor chemische kwaliteitsbepaling van grondwater]21
[<font color="red">1</font> wetgeving en motivatie | stoffen/parameters |
| Type | benaming |
VLAREM II, bijlage 2.4.1 | chemisch | ammonium |
| chemisch | nitraat |
| fysicochemisch | zuurstofgehalte |
| fysicochemisch | geleidbaarheid |
| fysicochemisch | zuurtegraad (pH) |
extra stoffen uit VLAREM II, bijlage 2.4.1 | chemisch - synthetisch | pesticiden (inclusief omzettings- en afbraakproducten) |
| chemisch | arseen |
| chemisch | cadmium |
| chemisch | lood |
| chemisch | chloride |
| chemisch | sulfaat |
| chemisch | nitriet |
| chemisch | fosfaat |
bijkomend naar aanleiding van referentiemetingen en risico-overwegingen (VLAREM II, bijlage 2.4.1) | chemisch | zink |
| chemisch | nikkel |
| chemisch | fluoride |
| chemisch | kalium |
| chemisch | boor ]<font color="red">1</font> |
<td colspan="3" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 27, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
3.3.3 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het daarvoor beschreven programma)
Per definitie bestaan er geen grensoverschrijdende grondwaterlichamen, wel grensoverschrijdende stromings- en transportprocessen in de bijbehorende watervoerende lagen. Ook al toont de toestands- en trendmonitoring geen specifiek probleem in verband met een grondwaterlichaam dat mede door de gewestgrenzen van Vlaanderen is afgebakend, zo kan het toch nodig zijn er een operationele monitoring op te starten. Dat is onder meer het geval als kwaliteitsproblemen in het gedeelte buiten Vlaanderen worden vastgesteld en een zeker risico bestaat voor het Vlaamse gedeelte van de grensoverschrijdende watervoerende lagen. Verder kan een screening van bijkomende [22 stoffen]22 die niet eerder werden onderzocht, noodzakelijk zijn als in de buurtregio wel problemen met die parameters zijn vastgesteld.
3.3.4 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
Voor de grondwaterlichamen waarvan delen DWPA's zijn, wordt een kwaliteitsbepaling voor de [22 stoffen]22 'at risk' in het kader van operationele monitoring uitgevoerd. Speciaal toezicht beperkt zich op afgebakende drinkwaterbeschermingszones (type I + II + III) binnen de grondwaterlichamen. Op de bestaande meetinrichtingen kan met een hogere meetfrequentie worden gemeten, als dat noodzakelijk blijkt. Een aparte evaluatie van deellichamen (beschermingszones) is daarmee mogelijk.
3.3.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
De kwaliteitsaspecten voor grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen zijn op dit moment minder goed bekend. In de eerste plaats kan een nutriëntenrijke basisafstroom (base flow) eutrofiëringsverschijnselen in het oppervlaktewater te weeg brengen (controle door oppervlaktewatermetingen). In freatische grondwaterlichamen, die kwalitatief risico lopen op het vlak van nutriënten, moeten de stikstof- en fosfaatconcentraties in het grondwater onder grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen in het kader van operationele monitoring worden onderzocht als blijkt dat het stoftransport ten gevolge van antropogene activiteiten de gebieden al heeft bereikt of als het gevaar bestaat dat dat gebeurt. Daarvoor kan gebruik worden gemaakt van externe meetnetten in Habitat- en Vogelrichtlijngebieden, na een uitgebreide kwaliteitscontrole van de bestaande meetinrichtingen.
3.3.6 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
Operationele monitoring
[<font color="red">1</font> | <td colspan="5" valign="top">type watervoerende laag of grondwaterlichaam
gespannen | <td colspan="4" valign="top">freatisch | |
| significante intergranulaire stroming | karstaquifer | spleet- porositeit | | |
| ondiep gedeelte (geoxideerd en licht gereduceerd) | dieper gedeelte (gereduceerd) | | | | |
vastgestelde risicostoffen / -parameters + basisstoffen/ parameters | hoge tot matige advectieve snelheden (≥ 20 m per jaar) | halfjaarlijks tot jaarlijks | halfjaarlijks tot frequenter | jaarlijks | halfjaarlijks tot frequenter | halfjaarlijks tot frequenter |
| geringe advectieve snelheden (< 20 m per jaar) | jaarlijks | halfjaarlijks | jaarlijks | halfjaarlijks tot minder frequent | halfjaarlijks tot minder frequent ]<font color="red">1</font> |
<td colspan="7" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BVR <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2016100707" target="_blank">2016-10-07/07</a>, art. 29, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
3.3.7 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
Submeetplaatsen in het kader van het Vlaams monitoringprogramma
Door het gebruik van multilevelputten zijn op veel meetlocaties meerdere meetniveaus of submeetplaatsen ter beschikking, die, afhankelijk van de te verwachten verspreiding van [23 risicostoffen of -parameters]23 (gebaseerd op conceptuele modellen en de toestandsmonitoring), kunnen worden ingezet voor de analysecampagnes voor grondwaterlichamen 'at risk'. Naargelang van de te onderzoeken parameters in het kader van operationele monitoring kunnen meetgegevens op het niveau van de meetlocaties worden geaggregeerd, op voorwaarde dat de submeetplaatsen zich in hetzelfde grondwaterlichaam bevinden en de potentiële [23 stof- of parameterverspreiding]23 (kwaliteitsstratificatie) een dergelijke statistische benadering toelaat.
Submeetplaatsen in het kader van de [23 SGBP-rapportering]23 aan Europa
Voor de noodzakelijke data-aggregatie wordt bij de rapportering aan Europa, zoals bij de toestands- en trendmonitoring, met virtuele meetlocaties gewerkt. Dat zijn fictieve locaties op het niveau van de grondwaterlichamen voor de [23 stof- of parameterspecifieke]23 samenvatting van de meetgegevens.
In elk van de 42 grondwaterlichamen bevindt zich minimum een virtuele locatie voor de data-aggregatie van de meetplaatsen, die deel uit maken van de operationele monitoring. Bovendien worden per grondwaterlichaam bijkomende virtuele meetlocaties voor de data-aggregatie op het niveau van gebieden met speciale doelstellingen vastgelegd, als die aanwezig zijn en eveneens risico lopen (DWPA's, beschermingszones van drinkwaterwinningen, grondwaterafhankelijke ecosystemen...).
Ten opzichte van de virtuele locaties zijn de meetlocaties binnen de grondwaterlichamen ook submeetplaatsen. Al geaggregeerde data op het niveau van de meetlocaties worden opnieuw geclusterd op het niveau van de virtuele locaties.
3.4 OM grondwater - kwantiteit
Monitoring programma | Operationeel meetnet grondwater |
| Kwantiteitsmeetnet |
3.4.1 [24 Methodologie / criteria voor de selectie van de meetlocaties
De opvolging van de kwantitatieve toestand focust zich op de grondwaterlichamen en de bijbehorende watervoerende lagen waaruit in het kader van antropogene activiteiten grondwater wordt onttrokken of via infiltratie wordt aangevuld. Per definitie moeten alle grondwaterlichamen in het kader van kwantiteitsmonitoring worden gemonitord waar meer dan 100 m3 water per dag wordt onttrokken. Grondwaterlichamen met kleinere onttrekkingen van minimaal 10 m3 water per dag of ter verzorging van minimaal vijftig personen moeten ook worden opgevolgd als ze kwantitatief risico lopen. In de praktijk betekent dit dat voor alle Vlaamse grondwaterlichamen een uitgebreide kwantiteitsmonitoring moet worden uitgevoerd. In alle grondwaterlichamen bevinden zich representatieve meetpunten. Praktisch alle putten van het primaire grondwatermeetnet kunnen voor de monitoringcampagne worden ingeschakeld. Een groot deel van die putten is al sinds 1992 in gebruik. In de periode 2004 tot 2009 is het primaire grondwatermeetnet met 195 putten uitgebreid. Alle nieuw geboorde putten zijn sinds 2010 operationeel. Op basis van de bestaande meetreeksen kan de betrouwbaarheid van elk meetpunt - soms verschillende filters per put - apart worden geverifieerd.
Aangezien het overgrote deel van de primaire meetpunten in de diepere, meestal gespannen watervoerende lagen geïnstalleerd is, moeten bijkomend putten van het freatische grondwatermeetnet voor de beoordeling van de freatische watervoerende lagen (grondwaterlichamen) worden ingeschakeld. Bij vastgestelde datahiaten in risicogebieden kunnen ook hier eventueel putten van andere organisaties worden ingeschakeld/overgenomen of bijkomende putten worden geboord.
De grondwaterkwantiteit wordt standaard grondwaterlichaamspecifiek geëvalueerd.]24
3.4.2 Methodologie / criteria voor de bepaling van de meetfrequentie
De meetfrequentie in het kader van kwantiteitsmonitoring wordt zowel door de fysische randvoorwaarden ( [25 grondwaterstromingssnelheden]25, drukverplaatsing), als door de onttrekkings- of aanvullingsactiviteiten en de specifieke doelstellingen met betrekking tot het individuele grondwaterlichaam bepaald (zie samenvattende tabel meetfrequentie kwantiteit).
3.4.3 Meetfrequentie, meetmethode en beoordelingsmethode
Meetfrequentie
Minstens maandelijks worden de stijghoogten in de referentieputten gemeten. Gezien de onttrekkingsactiviteiten en de nogal trage aanvulling [26 is]26 dat voor diepere gespannen grondwaterlichamen noodzakelijk. In de freatische grondwaterlichamen ontstaat de relatief snelle fluctuatie vooral door seizoensafhankelijke effecten, zodat daar eveneens een maandelijkse opvolging vereist is. Voor grondwaterlichamen met een zeer snelle wateraanvoer en -afvoer (Karst, spleetporositeit), gevoelige biotopen of drinkwaterwingebieden kan een hogere meetfrequentie noodzakelijk zijn. Dat wordt bepaald op basis van de toestand- en trendmonitoring.
Meetmethode
De waterstanden in de gekozen putten worden met elektronische peillinten [26 gemeten]26. Bij watercontact wordt een optisch of akoestisch signaal gegeven. Voor enkele meetputten worden dataloggers gebruikt, die uiteraard met een veel hogere frequentie kunnen meten (standaard vier registraties per dag). De metingen worden uitgevoerd ten opzichte van vaste referentieputten, die met de tijd niet mogen veranderen.
Beoordelingsmethode
De gemeten waterstanden worden per afgebakend grondwaterlichaam op het niveau van de watervoerende lagen geëvalueerd en in langetermijnreeksen bijgehouden. Trendbepaling gebeurt tegenover een vastgelegd referentiepeil en hangt onder andere af van de lengte van de al beschikbare meetreeksen op de gekozen referentieputten. Pas op basis van minimaal drie jaar opeenvolgende metingen (vijf jaar voor gespannen watervoerende lagen) kan een positieve of negatieve trendevolutie worden bevestigd.
Sommige meetlocaties zijn pas vanaf het begin van het [26 SGBP-monitoringprogramma]26 operationeel, voor andere bestaan er meetreeksen van meer dan [26 twintig]26 jaar.
3.4.4 Specifieke aanvullingen voor monitoring van grondwaterlichamen met potentieel grensoverschrijdende effecten (als ze afwijken van het [27 eerder]27 beschreven programma)
Langs de gewestgrenzen zijn representatieve meetputten in de aanpalende grondwaterlichamen geplaatst, die het mogelijk maken de grondwaterstroming (snelheid en richting) en daaraan gekoppelde grensoverschrijdende effecten (verdroging, vernatting) te bepalen. Metingen met hogere frequentie kunnen noodzakelijk zijn, als door de buurtregio problemen worden gesignaleerd. Informatie-uitwisseling is vereist voor het bijsturen van meetplaatsen en -frequenties.
3.4.5 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden voor de winning van drinkwater
In geval van beschermingszones van drinkwaterwingebieden worden peilveranderingen in het algemeen door de drinkwatermaatschappijen op basis van minimaal maandelijkse metingen gecontroleerd. Die gegevens worden aan de 'overall'-monitoringgegevens van de VMM-meetnetten toegevoegd. De kwantitatieve evolutie wordt voor die beschermingszones apart geëvalueerd.
3.4.6 Specifieke aanvullingen voor de monitoring van beschermde gebieden zoals grondwaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen
De rechtstreekse verdroging van freatische grondwaterlichamen of de onrechtstreekse verdroging ervan door drukverlaging in diepere (gespannen) grondwaterlichamen, kan voor grondwaterafhankelijke biotopen tot negatieve effecten leiden.[28 Een vernatting kan ook ongewenste effecten op de ecosystemen hebben.]28
Uit de 'overall'-kwantiteitstoestand van het grondwaterlichaam kunnen vaak al algemene conclusies worden getrokken met betrekking tot de peilevolutie in de beschermde gebieden. Daarbij moet met de ligging van de representatieve meetpunten van het voedende grondwaterlichaam (infiltratiegebied, transitiezone of kwelzone) rekening worden gehouden. Lokale effecten door onttrekkings- en infiltratieactiviteiten laten zich uiteraard alleen via rechtstreekse metingen in de zones in kwestie opsporen en interpreteren. Als voor dergelijke gebieden geen rechtstreekse meetpunten ter beschikking staan, kunnen daar per uitzondering bijkomende meetinstallaties worden geïmplementeerd of, als dat fysisch en technisch moeilijk uit te voeren is, kan op basis van een modellering worden ingeschat in welke mate die gebieden risico lopen de kwantitatieve doelstellingen niet te halen. Daarvoor kan onder andere gebruik worden gemaakt van het Vlaams Grondwatermodel (VGM).
De kwantitatieve evolutie kan voor die beschermingszones apart worden geëvalueerd.
3.4.7 Samenvattende tabel bemonsteringsfrequentie
| <td colspan="4" valign="top">Watervoerende laag of grondwaterlichaam
| Gespannen (vooral putten van het primair meetnet) | Freatisch | Specifieke doelstellingen (bv. drinkwater, grondwaterafhankelijke [<font color="red">29</font> terrestrische en aquatische ecosystemen]<font color="red">29</font>) |
| | Significante intergranulaire stroming | Karstaquifer of spleetporositeit |
Meetfrequentie | Maandelijks | Maandelijks | Keuze locatie en frequentie op basis van toestandsmonitoring | Keuze locatie en frequentie op basis van toestandmonitoring |
3.4.8 Korte samenvatting van de omvang en de methodiek inzake het gebruik van submeetplaatsen
Submeetplaatsen in het kader van de KRLW-rapportering aan Europa
Voor de noodzakelijke data-aggregatie wordt bij de rapportering aan Europa, zoals bij de toestands- en trendmonitoring, met virtuele meetlocaties gewerkt. Dat zijn fictieve locaties op het niveau van de grondwaterlichamen voor de statistische samenvatting van de peilgegevens.
In elk van de 42 grondwaterlichamen bevindt zich minimaal een virtuele locatie voor de data-aggregatie van de meetplaatsen die deel uit maken van de kwantiteitsmonitoring. Bovendien worden per grondwaterlichaam bijkomende virtuele meetlocaties voor de data-aggregatie op het niveau van gebieden met speciale doelstellingen vastgelegd als die aanwezig zijn en eveneens risico lopen op verdroging of vernatting (DWPA's, beschermingszones van drinkwaterwinningen, grondwaterafhankelijke ecosystemen...).
Ten opzichte van de virtuele locaties zijn de meetlocaties binnen de grondwaterlichamen submeetplaatsen.
Nota's
1 Het meten van de mate waarin het oppervlaktewater aan erosie onderhevig is, is geen afzonderlijk meetnet maar is een onderdeel van de monitoring hydromorfologie. Aanvoer en afzetting van sedimenten maken hier geen deel van uit. Voor de aanvoer van sedimenten zijn gegevens met betrekking tot de erosiegevoeligheid terug te vinden op de bodemerosiekaart. Daarnaast worden op een aantal plaatsen de hoeveelheid deeltjes in suspensie gemeten (verder in het programma sedimentmeetnet genoemd).
3 Operationele meetnetten hebben tot doel om die informatie te vergaren en online ter beschikking te stellen die de waterbeheerders nodig hebben om hun infrastructuur op waterlopen te sturen, om juiste peilen en debieten in waterlopen te kunnen instellen, om wachtbekkens en overstromingsgebieden tijdig te kunnen inzetten en te regelen, om de waarschuwings- en voorspellingssystemen van de meest actuele meetgegevens te voorzien.
Opgelet : de termen operationele meetnetten - gelinkt aan meten om te sturen - en operationele monitoring (sensu KRW)- gelinkt aan meten om te weten - zijn niet gelijk.
4 Niet voor alle prioritaire stoffen (bv. C10-13 chlooralkanen) bestaat een internationaal genormeerde analysemethode. Voor sommige verbindingen laat de stand der techniek nog niet toe de analyses uit te voeren volgens de bepalingen van richtlijn 2009/90 (de zogenaamde QA/QC-richtlijn).
----------
(1)<BVR 2015-10-16/23, art. 17, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2015>
(2)<BVR 2016-10-07/07, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(3)<BVR 2016-10-07/07, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(4)<BVR 2016-10-07/07, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(5)<BVR 2016-10-07/07, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(6)<BVR 2016-10-07/07, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(7)<BVR 2016-10-07/07, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(8)<BVR 2016-10-07/07, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(9)<BVR 2016-10-07/07, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(10)<BVR 2016-10-07/07, art. 14, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(11)<BVR 2016-10-07/07, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(12)<BVR 2016-10-07/07, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(13)<BVR 2016-10-07/07, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(14)<BVR 2016-10-07/07, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(15)<BVR 2016-10-07/07, art. 20, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(16)<BVR 2016-10-07/07, art. 21, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(17)<BVR 2016-10-07/07, art. 22, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(18)<BVR 2016-10-07/07, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(19)<BVR 2016-10-07/07, art. 24, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(20)<BVR 2016-10-07/07, art. 26, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(21)<BVR 2016-10-07/07, art. 27, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(22)<BVR 2016-10-07/07, art. 28, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(23)<BVR 2016-10-07/07, art. 30, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(24)<BVR 2016-10-07/07, art. 31, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(25)<BVR 2016-10-07/07, art. 32, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(26)<BVR 2016-10-07/07, art. 33, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(27)<BVR 2016-10-07/07, art. 34, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(28)<BVR 2016-10-07/07, art. 35, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(29)<BVR 2016-10-07/07, art. 36, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>
(30)<BVR 2017-02-10/03, art. 108, 004; Inwerkingtreding : 23-02-2017>
(31)<BVR 2019-04-26/48, art. 119, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2019>
Art. N2.[1 Bijlage 2.]1
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 23-11-2016, p. 77610)
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2016-10-07/07, art. 38, 003; Inwerkingtreding : 03-12-2016>