Artikels:
HOOFDSTUK 1. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder :
1° AHCI : Arts & Humanities Citation Index, uitgegeven door [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2;
2° Bijzonder Onderzoeksfonds : een intern bestemmingsfonds van de universiteit, waarvan de middelen bestemd zijn voor de bevordering van het fundamentele wetenschappelijke onderzoek in de universiteit;
3° BOF-sleutel : de procentuele verdeelsleutel die gebruikt wordt om de overheidsbijdragen aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen te verdelen en die jaarlijks wordt becijferd volgens de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 3, afdeling 3;
4° Citatie : een verwijzing in een publicatie, verschenen in een brondocument en verwerkt voor de SCIE, de SSCI of de AHCI, naar een andere publicatie, verschenen in een brondocument, verwerkt voor de SCIE of de SSCI en toegewezen aan een van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review, Proceedings paper', waarbij deze verwijzing als dusdanig is opgenomen in de referentielijst van de citerende publicatie;
5° CPCI-S : Conference Proceedings Citation Index-Science, onderdeel van Conference Proceedings Citation Index (CPCI), uitgegeven door [2 Clarivate Analytics, voorheen [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2]2;
6° CPCI-SSH : Conference Proceedings Citation Index - Social Sciences & Humanities, onderdeel van Conference Proceedings Citation Index (CPCI), uitgegeven door [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2;
7° [2 Publicatiediscipline]2 : een van de disciplinaire subdomeinen zoals gedefinieerd door [2 ECOOM]2 als aggregatie van de [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2 Web-of-Science Subject Categories [2 ...]2;
8° [2 ECOOM : Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring, bedoeld in titel IV, hoofdstuk VI, artikel 63/5 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid]2;
[2 8° /1 FRIS : [3 Flanders Research Information Space, afgekort FRIS, als vermeld in artikel 2/3 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid]3]2
9° Globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds : de overheidsbijdragen vermeld in artikel 17, 1° tot en met 3°, aangevuld met de eigen bijdrage, vermeld in artikel 19, tweede lid;
10° Impactfactor : de impactfactor van een tijdschrift, verwerkt voor de SCIE of de SSCI, zoals gepubliceerd in de Journal Citation Reports (JCR);
11° Jaar t : het beoogde begrotingsjaar;
12° Methusalem-financiering : middelen die bestemd zijn voor de financiering van Methusalem, als vermeld in artikel 17, 3° ;
13° Middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds : de overheidsbijdrage vermeld in artikel 17, 1°, aangevuld met de minimale eigen bijdrage, vermeld in artikel 19, tweede lid. Hiertoe behoren niet de middelen vermeld in artikel 17, 2° en 3° ;
14° Overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen : overheidsbijdrage vermeld in artikel 17, 1° tot en met 3° ;
15° SCIE : Science Citation Index Expanded, uitgegeven door [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2;
16° SSCI : Social Sciences Citation Index, uitgegeven door [2 Clarivate Analytics, voorheen Thomson Reuters]2;
17° Tenure-track-financiering : middelen die bestemd zijn voor de financiering van tenure track-mandaten, als vermeld in artikel 17, 2° ;
18° [2 VABB-SHW : het Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand " Sociale en Humane Wetenschappen ", vermeld in titel IV, hoofdstuk II, artikel 60 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid]2;
19° Wetenschapsgroep : de drie groepen " humane wetenschappen ", met inbegrip van de sociale wetenschappen, " exacte en toegepaste wetenschappen " en " medische wetenschappen ", zoals gebruikt in de personeelsstatistieken gepubliceerd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad;
20° ZAP : zelfstandig academisch personeel;
[2 21° onderzoeksdiscipline: een van de disciplinaire subdomeinen van de Vlaamse onderzoeksdisciplinestandaard zoals gedefinieerd door ECOOM en gebruikt in FRIS;]2
[2 22° VLIR: Vlaams Interuniversitaire Raad, vermeld in art. I.3 72° /2 van de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013 ]2
[3 23° Het bevoegde departement: het Departement EWI, vermeld in artikel 29/1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie]3
----------
(1)<BVR 2014-03-21/53, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 28-07-2014>
(2)<BVR 2019-05-03/45, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(3)<BVR 2024-01-26/28, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.2. Dit besluit is van toepassing op de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap.
HOOFDSTUK 2. - Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand - Sociale & Humane Wetenschappen
Afdeling 1. - De dekkingsgraad en de inhoud van het VABB-SHW
Art.3. Voor het VABB-SHW worden de publicaties verwerkt die behoren tot de disciplines van de sociale en humane wetenschappen en die afkomstig zijn van onderzoekers verbonden aan Vlaamse universiteiten.
Art.4.Om opgenomen te worden in het VABB-SHW moet een publicatie aan de volgende criteria als ondergrens voldoen :
1° publiek toegankelijk zijn;
2° op een ondubbelzinnige manier identificeerbaar zijn via een ISBN- of ISSN-nummer;
3° een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van nieuwe inzichten of aan de toepassing ervan;
4° voor ze verschijnt beoordeeld zijn in een aantoonbaar peer-reviewproces door onafhankelijke wetenschappers die expert zijn in de betrokken (deel)discipline(s). Peer review moet uitgevoerd worden door een editorial board, door een vast leescomité, door externe referees of door een combinatie van die types. Daarbij moet minstens een inbreng zijn die extern is aan de onderzoeksgroep en die onafhankelijk is van de auteur(s). De peer review wordt niet door de auteur georganiseerd.
[1 5° ten minste vier pagina's beslaan.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Afdeling 2. - Het Gezaghebbende Panel
Art.5. § 1. Het VABB-SHW wordt wetenschappelijk beheerd door het Gezaghebbende Panel, dat is opgericht door de Vlaamse Regering en bestaat uit ten minste twaalf en ten hoogste achttien onderzoekers die verbonden zijn aan de Vlaamse universiteiten, die in de sociale en humane wetenschappen werken en die in hun onderzoeksdomein een internationale erkenning genieten.
De leden van het Gezaghebbende Panel worden voor hernieuwbare perioden van vier jaar aangesteld door de Vlaamse Regering uit een dubbeltal, voorgedragen door de universiteitsbesturen. Elk universiteitsbestuur wint daarbij het advies in van de eigen onderzoeksraad. Bij de voordracht nemen de universiteitsbesturen alle noodzakelijke maatregelen om een objectieve kwaliteitsbeoordeling mogelijk te maken. De universiteitsbesturen zullen vooral aantonen dat de voorgestelde personen in hun vakgebied een algemene internationale erkenning genieten.
Het Gezaghebbende Panel wordt zodanig samengesteld dat :
1° de leden de verschillende wetenschappelijke disciplines uit de sociale en humane wetenschappen vertegenwoordigen;
2° minstens één lid uit elke voordragende universiteit in het Gezaghebbende Panel is opgenomen.
§ 2. Ten hoogste twee derde van de leden van het Gezaghebbende Panel mag van hetzelfde geslacht zijn.
§ 3. De Vlaamse Regering wijst onder de leden een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter aan.
Art.6. De werkwijze van het Gezaghebbende Panel wordt bepaald in een reglement van orde. Het Gezaghebbende Panel kan wijzigingen in het reglement van orde voorstellen. De wijzigingen zijn pas uitvoerbaar na de goedkeuring door de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid.
Na bekrachtiging wordt het gewijzigde reglement van orde gepubliceerd op de website van ECOOM.
Art.7. Het Gezaghebbende Panel kan een beroep doen op deskundigen die als een autoriteit in hun discipline of disciplines worden erkend.
Art.8.Het Gezaghebbende Panel wordt technisch ondersteund door ECOOM. In de beheersovereenkomst die gesloten is tussen de Vlaamse Regering en ECOOM worden daarover de nodige bepalingen opgenomen.
[1 Het Gezaghebbende Panel wordt administratief ondersteund door de VLIR. Daarvoor wordt een vijfjaarlijks convenant gesloten tussen de Vlaamse Regering en de VLIR om de wederzijdse verplichtingen of financiële ondersteuning vast te leggen.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.9. Het Gezaghebbende Panel brengt aan de Vlaamse Regering jaarlijks voor 1 juni schriftelijk verslag uit van de werkzaamheden van het afgelopen jaar.
Afdeling 3. - Jaarlijkse actualisering van het VABB-SHW
Art.10.§ 1. De wetenschappelijke selectie van de publicaties voor de jaarlijkse actualisering van het VABB-SHW verloopt volgens de procedure vermeld in paragraaf 2 tot en met 7.
§ 2. In elk jaar (t-2) levert elke universiteit voor 1 mei aan ECOOM de bibliografische gegevens van publicaties die in het jaar (t-3) zijn gepubliceerd, waarvan minstens één auteur geaffilieerd is met de aanleverende universiteit en waarvan het bestuur van oordeel is dat ze beantwoorden aan de volgende voorwaarden :
1° ze behoren tot een discipline van de sociale en humane wetenschappen;
2° ze voldoen aan de criteria vermeld in artikel 4.
§ 3. Het bestuur onderscheidt bij de aanlevering van de gegevens de volgende publicatietypes :
1° artikelen in tijdschriften;
2° boeken als auteur;
3° boeken als editor;
4° artikelen of gedeelten in boeken;
5° artikelen in proceedings die geen special issues van tijdschriften of edited boeken zijn;
6° geannoteerde corpora, op zijn vroegst vanaf het jaar x+3 dat volgt op het jaar x waarin de technische definitie van het publicatietype tot stand is gekomen.
[1 De publicaties die in het jaar (t-6) tot en met het jaar (t-4) zijn gepubliceerd en die niet zijn aangeleverd in het jaar (t-3), kunnen nog aangeleverd worden in het jaar (t-2) in zoverre het aanleveringen betreft ten gevolge van materiële rechtszettingen of aanvullingen uit de eerder aangeleverde SHW organisatorische eenheden, die geen gevolg zijn van wijzigingen in de configuratie van de organisatorische eenheden waaraan de auteurs van de betreffende publicaties verbonden zijn]1.
§ 4. ECOOM levert uiterlijk op 1 augustus van het jaar (t-2) aan het Gezaghebbende Panel :
1° de lijst van titels van alle tijdschriften waarin publicaties verschenen zijn die door de universiteiten zijn bezorgd onder het publicatietype " artikelen in tijdschriften ", vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 1° ;
2° de lijst van alle uitgevers van boeken die door de universiteiten zijn bezorgd onder het publicatietype " boeken als auteur ", " boeken als editor " of " artikelen of gedeelten in boeken ", vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 2° tot en met 4° ;
3° de bibliografische gegevens van publicaties die door de universiteiten zijn bezorgd onder het publicatietype " artikelen in proceedings die geen special issues van tijdschriften of edited boeken zijn ", vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 5°.
ECOOM levert voor het eerst uiterlijk op 1 augustus van het jaar (x+3), vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 6°, aan het Gezaghebbende Panel de bibliografische gegevens van publicaties die door de universiteiten zijn bezorgd onder het publicatietype " geannoteerde corpora ", vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 6°, en nadien telkens voor 1 augustus van het jaar (t-2).
§ 5. Op basis van de lijsten van tijdschrifttitels en van uitgevers, vermeld in paragraaf 4, deelt het Gezaghebbende Panel uiterlijk op 1 maart van het jaar (t-1) aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en aan de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid, aan de universiteiten en aan ECOOM de geactualiseerde lijst mee van tijdschrifttitels en van de uitgevers van wie respectievelijk artikelen en boeken worden opgenomen in het VABB-SHW. Zonder afbreuk te doen aan de criteria, vermeld in artikel 4 kan het Gezaghebbende Panel verschillende kwaliteitslabels toekennen aan de tijdschrifttitels en de uitgevers, die al dan niet beperkt zijn tot reeksen of specifieke kwaliteitslabels.
Op basis van de aangeleverde bibliografische gegevens, vermeld in paragraaf 4, van publicaties die behoren tot het publicatietype, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 5°, deelt het Gezaghebbende Panel uiterlijk op 1 maart van het jaar (t-1) aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, aan de universiteiten en aan ECOOM mee welke publicaties worden opgenomen in het VABB-SHW onder het publicatietype vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 5°.
Op basis van de aangeleverde referenties, vermeld in paragraaf 4, van publicaties die behoren tot het publicatietype vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 6°, deelt het Gezaghebbende Panel voor het eerst uiterlijk op 1 maart van het jaar (x+4) aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, en aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, aan de universiteiten en aan ECOOM mee welke publicaties worden opgenomen in het VABB-SHW onder het publicatietype vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 6°, en verder telkens uiterlijk op 1 maart van het jaar (t-1).
§ 6. ECOOM publiceert de lijst van tijdschrifttitels en van de uitgevers, vermeld in paragraaf 5, op zijn website.
§ 7. ECOOM stelt de actualisering van het VABB-SHW op, rekening houdend met de lijst van tijdschrifttitels en uitgevers, vermeld in paragraaf 5, en met de publicaties, vermeld in paragraaf 5, die behoren tot het publicatietype, vermeld in paragraaf 3, eerste lid, 5° en in voorkomend geval 6°.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.11. Uiterlijk op 30 juni van het jaar (t-1) maakt ECOOM de actualisering van het VABB-SHW via een webapplicatie minstens voor alle universiteiten en de Vlaamse overheid toegankelijk.
Art.12. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, kan, op advies van een werkgroep die opgericht is door het Gezaghebbende Panel en na toetsing van de technische haalbaarheid door ECOOM, de publicatietypes, vermeld in artikel 10, paragraaf 3, eerste lid, 1° tot en met 6°, uitbreiden met andere publicatietypes die voldoen aan de criteria, vermeld in artikel 4.
Art.13. Het reglement van orde, vermeld in artikel 6, omvat een procedure, vastgesteld door het Gezaghebbende Panel, voor de melding en de behandeling van verzoeken van de universiteiten tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden die vastgesteld worden in de beslissingen, vermeld in artikel 10.
Afdeling 4. - Kwaliteitszorg
Art.14.[1 In hetzelfde jaar als de evaluatie, vermeld in artikel 69, § 1, eerste lid, van dit besluit, wordt de kwaliteit en de graad van wetenschappelijkheid van het VABB-SHW geëvalueerd. De voormelde evaluatie besteedt minstens aandacht aan:
1° de werking van het VABB-SHW en de evolutie daarvan, minstens sinds de vorige evaluatie van het VABB-SHW;
2° het gebruik van het VABB-SHW door onder meer de onderzoeksgemeenschap en het gebruik van de VABB-SHW conform de doelstelling, vermeld in artikel 60, § 1, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, en voor andere doeleinden en de mate waarin dat gebruik van het VABB-SHW wordt opgevolgd;
3° de toekomststrategie die het Gezaghebbende Panel, vermeld in artikel 5, van dit besluit, voor het VABB-SHW formuleert.
De evaluatie, vermeld in het eerste lid, kan ook aandacht besteden aan:
1° de relatie van het VABB-SHW met en de plaats van het VABB-SHW ten opzichte van de middelen voor onderzoek, met specifieke aandacht voor de middelen uit de Bijzondere Onderzoeksfondsen;
2° de rol en positie van het VABB-SHW in het bredere Vlaamse onderzoeks- en innovatiesysteem;
3° transversale beleidsthema's of andere aspecten die raken aan VABB-SHW. ]1.
----------
(1)<BVR 2024-01-26/28, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.15.[1 Voor de evaluatie, vermeld in artikel 14, stelt het bevoegde departement een plan van aanpak op dat nadere bepalingen bevat over de inhoud en de reikwijdte ervan. Het bevoegde departement licht dat plan van aanpak toe aan de beheersinstantie van het VABB-SHW uiterlijk [2 vijf maanden voor de start]2 van de evaluatie. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, deelt dat plan van aanpak mee aan de Vlaamse Regering.
§ 2. Voor de uitvoering van de evaluatie, vermeld in artikel 14, stelt het bevoegde departement de gepaste evaluatieorganen aan die over de expertise beschikken die evaluatie vakkundig uit te voeren. Daarbij worden de algemene en specifieke procedures gevolgd die het bevoegde departement heeft uitgewerkt.
§ 3. De uitvoering van de evaluatie, vermeld in artikel 14, omvat minstens een evaluatie door een panel van experts dat ten minste drie leden telt. De leden van het panel werken allemaal in disciplines van de sociale en humane wetenschappen en minstens één lid van het panel werkt in het gebied van wetenschapsstudies. Alle panelleden genieten een internationale erkenning in hun onderzoeksdomein. Geen van de leden van het panel zijn werkzaam in België.
Ten hoogste twee derde van de leden van het panel is van hetzelfde geslacht.
§ 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, delegeert de samenstelling van het panel van experts, vermeld in paragraaf 3, naar de stuurgroep die de evaluatie, vermeld in artikel 14, begeleidt en waar een vertegenwoordiger van de minister deel van uitmaakt in de rol van waarnemer.
§ 5. Het panel van experts, vermeld in paragraaf 3, stelt een evaluatierapport op dat ter beschikking wordt gesteld van de evaluatie, vermeld in artikel 14, en aan de evaluatieorganen, vermeld in paragraaf 2.
§ 6. Ter ondersteuning van de uitvoering van de evaluatie, vermeld in artikel 14, stelt het Gezaghebbende Panel een toekomststrategie op voor de periode van vijf jaar die volgt op het kalenderjaar waarin de evaluatie, vermeld in artikel 14, plaatsvindt. Deze strategie omvat minstens een missie en doelstellingen en kan opgesteld worden op basis van een [2 themalijst]2 die het bevoegde departement heeft opgesteld en aan het Gezaghebbende Panel aanreikt. De toekomststrategie wordt beschouwd als een werkdocument dat input levert voor de evaluatie]1.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.16.[1 Het finale evaluatierapport van de evaluatieorganen omvat het integrale rapport dat het panel, vermeld in artikel 15, paragraaf 3, heeft opgesteld. Dat finale evaluatierapport wordt bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, die het vervolgens bezorgt aan de Vlaamse Regering.
De Vlaamse Regering legt het finale evaluatierapport, samen met de conclusies of adviezen van de beheersinstantie van het VABB-SHW en van de Vlaamse Regering, voor aan het Vlaams Parlement]1.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
HOOFDSTUK 3. - Bijzondere Onderzoeksfondsen
Afdeling 1. - Financiële beginselen
Art.17.De Vlaamse Regering legt jaarlijks binnen de perken van de betreffende begrotingskredieten voorzien in de uitgavenbegroting drie types overheidsbijdragen vast voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen, overeenkomstig artikel [1 artikel 63/1 tot en met 63/3]1 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid :
1° basistoelage voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen;
2° middelen die bestemd zijn voor de financiering van tenure track-mandaten, als vermeld in hoofdstuk 4, verder de tenure track-financiering genoemd;
3° middelen die bestemd zijn voor de Methusalem-financiering, als vermeld in hoofdstuk 5.
[2 In 2024 start het bevoegde departement samen met de universiteiten een traject op om in kaart te brengen of er op een meerjarige financiering zou kunnen worden overgestapt en welke faciliterende maatregelen daarvoor nodig zijn.]2
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.18.De bedragen van de overheidsbijdragen, vermeld in artikel 17, worden jaarlijks geïndexeerd binnen de perken van de betreffende begrotingskredieten voorzien in de uitgavenbegroting, volgens de formule, vermeld [1 in artikel III.5, paragraaf 9, eerste lid, van de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013]1.
Ieder jaar (t-1) voor [2 15 oktober]2 deelt de Vlaamse Regering aan elke universiteit het bedrag mee van de overheidsbijdragen die ze krachtens het eerste lid kan verwachten. De raming van de inkomsten en de uitgaven van het Bijzondere Onderzoeksfonds maakt integraal deel uit van de begroting van de universiteit onder de afdeling IV.1.
De overheidsbijdragen aan het Bijzondere Onderzoeksfonds worden door de Vlaamse Regering definitief vastgesteld zodra de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap door het Vlaamse Parlement voor het desbetreffende begrotingsjaar is gestemd.
90 % van het jaarlijks voor het Bijzondere Onderzoeksfonds in de uitgavenbegroting ingeschreven bedragen, als vermeld in artikel 17, wordt vastgelegd zodra de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap door het Vlaamse Parlement voor het desbetreffende begrotingsjaar is gestemd.
Op het einde van elk kwartaal wordt aan iedere universiteit een vierde van het aandeel in het vierde lid bedoelde bedrag ter beschikking gesteld.
Het resterende bedrag wordt vastgelegd en in één schijf vereffend zodra de [2 noodzakelijke goedkeuringen, vermeld in artikel 23, § 4, zijn gegeven]2.
[2 Als de rapportering van een universiteit, vermeld in artikel 23, § 3 en § 4, artikel 67, 68 en artikel 68/1, niet goedgekeurd wordt omdat ze niet voldoet aan de voorwaarden, vermeld in dit besluit, heeft de universiteit, na de kennisgeving van die tekortkoming aan de universiteit, dertig dagen om de rapportering te vervolledigen. Van de subsidie, vermeld in artikel 17, wordt 10% ingehouden als de universiteit niet tijdig de ontbrekende informatie kwaliteitsvol aanlevert.]2
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 7, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.19.Elk van de universiteiten brengt de financiële middelen, vermeld in artikel 17, 1° tot en met 3°, die door de Vlaamse Gemeenschap worden bijgedragen voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, onder in zijn Bijzondere Onderzoeksfonds. De overheidsbijdragen, vermeld in artikel 17, 1° tot en met 3°, worden onder de universiteiten verdeeld met toepassing van de berekeningswijze, zoals uiteengezet in hoofdstuk 3, afdeling 3. [2 ...]2l]1.
[1 [2 De minimale jaarlijkse inbreng van het universiteitsbestuur in het Bijzondere Onderzoeksfonds is ten minste gelijk aan 7% van de overheidsbijdrage aan het Bijzondere Onderzoeksfonds in het jaar t.-2]1.
----------
(1)<BVR 2015-04-03/40, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 27-08-2015>
(2)<BVR 2019-05-03/45, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.20.[1 Voor het beheer van het Bijzondere Onderzoeksfonds mag het universiteitsbestuur in zijn totaliteit ten hoogste 6% van [2 de som van de overheidsbijdrage, vermeld in artikel 17, eerste lid, 1°, de overheidsbijdrage, vermeld in artikel 17, eerste lid, 2°, en de eigen bijdrage, vermeld in artikel 19, tweede lid,]2 aanwenden voor:
1° de werking van de diensten voor onderzoekscoördinatie;
2° de [2 werkingskosten, de kosten voor onderzoeksinfrastructuur en de]2 loonlasten die rechtstreeks verbonden zijn aan het beheer van onderzoeksprojecten of initiatieven die ten laste van het Bijzondere Onderzoeksfonds bekostigd worden ]1.
[2 Vanaf 2025 stijgt het percentage van ten hoogste 6%, vermeld in het eerste lid, naar ten hoogste 8% op voorwaarde dat die verhoging niet leidt tot een nettovermindering van de steun aan het onderzoek ten opzichte van het referentiejaar 2024, rekening houdend met de indexatie. Het bevoegde departement beslist jaarlijks op basis van de begrotingsopmaak of de voormelde verhoging kan worden ingevoerd.]2
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 6, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.21.In het begrotingsjaar 2013 mag het universiteitsbestuur, overeenkomstig artikel 6, paragraaf 4 van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen, een aanvullend bedrag van maximaal 30 % van [1 de som van de basistoelage voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen, vermeld in artikel 17, eerste lid, 1°, van dit besluit, en de eigen bijdrage, vermeld in artikel 19, tweede lid, van dit besluit,]1 transfereren naar de werkingsuitkering voor de dekking van de gewone uitgaven, op voorwaarde dat het bedrag bestemd wordt voor :
1° loonkosten van leden van het ZAP die zijn aangesteld volgens de voorwaarden, vermeld in artikel 47;
2° de gewone uitgaven, in het bijzonder de afhouding voor de werking van de diensten voor onderzoekscoördinatie, vermeld in artikel 20, 1°.
Vanaf het begrotingsjaar 2014 kan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, jaarlijks het maximale percentage van de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds dat mag worden getransfereerd bepalen, op voorwaarde dat het percentage nooit lager kan zijn dan het percentage van het vorige begrotingsjaar. Als er geen nieuw percentage bepaald wordt voor 1 maart van het jaar t, geldt het percentage dat van toepassing was in het jaar (t-1).
Het universiteitsbestuur mag, overeenkomstig artikel 6, paragraaf 4, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen, de middelen van de tenure track-financiering, vermeld in artikel 51, transfereren naar de werkingsuitkering voor de dekking van loonkosten van leden van het ZAP die worden aangesteld volgens de voorwaarden, vermeld in artikel 52.
----------
(1)<BVR 2024-01-26/28, art. 7, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Afdeling 2. - Voorwaarden voor toekenning van de overheidsbijdragen aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen
Art.22.De overheidsbijdragen aan het Bijzondere Onderzoeksfonds worden toegekend voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek onder de volgende voorwaarden :
1° het universiteitsbestuur stelt om de vijf jaar een strategisch beleidsplan op waarin het voor de komende vijf jaar de hoofdlijnen schetst van zijn beleid inzake het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en inzake de besteding van de globale middelen van zijn Bijzondere Onderzoeksfonds in het bijzonder;
2° het universiteitsbestuur stelt een reglement op voor de interne toewijzing van de globale middelen van zijn Bijzondere Onderzoeksfonds. Dat reglement is ingebed in het Charter Goed Bestuur van de universiteit;
3° de universiteiten rapporteren jaarlijks volgens de bepalingen, vermeld in artikel 68 [1 en 68/1]1;
4° de universiteiten schakelen zich in het Vlaamse wetenschapscommunicatiebeleid in [1 ...]1.
[1 5° de universiteiten rapporteren integraal over het gebruik van de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds aan FRIS conform artikel 68/1.]1
De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, kan nadere regels bepalen die :
1° de voorwaarden verder detailleren;
2° de uitbetaling van de overheidsbijdragen verbinden aan deze gedetailleerde voorwaarden.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 10, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.23.§ 1. In het strategische beleidsplan, vermeld in artikel 22, eerste lid, 1°, geeft het universiteitsbestuur de doelstellingen van zijn onderzoeksbeleid weer en formuleert het zijn specifieke oriëntaties in het onderzoek. Het beleidsplan situeert de geplande acties in het kader van de onderzoeksdoelstellingen en de doelstellingen over het streven naar genderevenwicht.
In het strategische beleidsplan wordt [1 ...]1 bijzondere aandacht besteed aan :
1° de kwaliteitszorg en de evaluatie van het onderzoek;
2° de principes van goed bestuur binnen het onderzoeksbeleid;
3° het versterken van de [1 diversiteit van de onderzoekspopulatie]1;
4° de vorming en de loopbaan van de onderzoekers [2 met aandacht voor het welzijn van de onderzoekers inclusief de aanpak van grensoverschrijdend gedrag]2;
5° de communicatie over het lopende of afgeronde onderzoek;
[1 6° open science en Responsible Research & Innovation inclusief bepalingen over opslag en hergebruik van data;]1
[1 7° interdisciplinariteit;]1
[1 8° regionale, nationale en internationale samenwerking.]1
§ 2. Het strategisch beleidsplan omvat minstens een beschrijving van :
1° de uitgangspunten van het beleid;
2° de instrumenten en het actieplan om de geformuleerde doelstellingen te realiseren;
3° de financiële onderbouwing van de geformuleerde doelstellingen.
§ 3. Het universiteitsbestuur bezorgt uiterlijk op 31 maart van het eerste jaar waarop het beleidsplan van toepassing is, het beleidsplan aan de regeringscommissaris, aan de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid en aan het bevoegde departement, die het ter informatie bezorgt aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
Tijdens de looptijd van het beleidsplan deelt het universiteitsbestuur jaarlijks uiterlijk op 30 juni de wijzigingen die erin worden aangebracht, mee aan de regeringscommissaris, aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, en aan het bevoegde departement die het ter informatie bezorgt aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
§ 4. De uitbetaling van de laatste schijf van jaar t, vermeld in artikel 18, vijfde lid, van de overheidsbijdragen aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen is onderworpen aan de goedkeuring van de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, van het beleidsplan en de wijzigingen ervan in jaar t, vermeld in paragraaf 3, en van de jaarlijkse rapportering over de stand van zaken in jaar (t-1) met betrekking tot de doelstellingen in het beleidsplan, vermeld in paragraaf 1 [1, en van de rapportering van het gebruik van de globale middelen zoals beschikbaar in FRIS ]1.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 8, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.24.Het universiteitsbestuur bepaalt in het reglement, vermeld in artikel 22, eerste lid, 2° :
1° de subsidieerbare onderzoeksinitiatieven en de voorwaarden en criteria voor toekenning van de subsidies;
2° de procedures voor de toekenning van de middelen voor onderzoeksmandaten en -projecten, waarbij als minimale voorwaarden gelden :
a. de middelen worden toegekend door het universiteitsbestuur na gemotiveerd advies van de onderzoeksraad;
b. de onderzoeksraad telt onder zijn [1 stemgerechtigde]1 leden ten hoogste twee derden leden van hetzelfde geslacht. Als niet wordt voldaan aan die voorwaarde, kan de onderzoeksraad geen rechtsgeldig advies uitbrengen als vermeld onder punt a); deze regel geldt ook voor alle selectie- en adviescommissies die betrokken zijn bij de toekenning van de middelen, [1 globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds]1 ;
c. de onderzoeksraad van de universiteit selecteert de te financieren onderzoeksmandaten en -projecten;
d. bij de beoordeling van omvangrijke projectaanvragen, en minstens voor de projectaanvragen, vermeld in artikel 49, eerste lid, 1° van dit besluit, worden ook deskundigen betrokken die extern zijn aan de universiteit volgens een procedure die het universiteitsbestuur heeft vastgelegd;
e. in afwijking van de bepalingen onder punt a) en c), kunnen mandaten toegekend op de tenure track-middelen, vermeld in hoofdstuk 4, als ze geen uitgesproken onderzoeksopdracht hebben, toegekend worden zonder advies van de onderzoeksraad. In dat geval bepaalt het reglement de afwijkende procedure;
f. de Methusalem-financiering wordt toegekend volgens de procedure bepaald in artikel 60;
3° de regels voor de organisatie van oproepen en toekenningen;
4° de methodologie die gevolgd wordt bij de ex ante evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex post evaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van projecten die in uitvoering zijn;
5° de wijze waarop de onderzoekers worden ingelicht over de beoordeling van hun aanvraag;
6° de wijze waarop de onderzoekers informatie ontvangen over de selectieprocedure;
7° de wijze waarop de onderzoekers beroep kunnen aantekenen.
Het universiteitsbestuur bezorgt uiterlijk voor 31 maart van het eerste jaar waarop het van toepassing is, zijn reglement[1 ...]1 aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, en aan het bevoegde departement, die het ter informatie bezorgt aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 12, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Afdeling 3. - Verdeling van de overheidsbijdragen aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen
Onderafdeling 1. - Verdeelsleutel
Art.25. Vanaf het begrotingsjaar 2013 wordt de overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen onder de universiteiten verdeeld volgens de BOF-sleutel, die rekening houdt met de gegarandeerde minimumaandelen, vermeld in artikel 27, paragraaf 2, eerste lid. De procentuele verdeling wordt afgerond op twee cijfers na de komma na afloop van de berekening.
Art.26.
<Opgeheven bij BVR 2024-01-26/28, art. 9, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.27.§ 1. [2 § 1. De BOF-sleutel omvat [3 negen]3 parameters, gebundeld in een structureel deel of een onderdeel A, als vermeld in onderafdeling 3, een bibliometrisch deel of een onderdeel B, als vermeld in onderafdeling 4 en een deel dat betrekking heeft op beleidsaccenten of een onderdeel C als vermeld in onderafdeling 4/1]2.
§ 2. Daarnaast wordt in de BOF-sleutel een gegarandeerd minimumaandeel voor de overheidsbijdragen aan het Bijzondere Onderzoeksfonds ingevoerd voor de Universiteit Hasselt, de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen.[3 ...]3.
Het verschil tussen het gegarandeerde minimumaandeel en het procentuele aandeel op basis van de [2 [3 negen.]3]2 parameters van de genoemde universiteiten wordt gerealiseerd door proportionele voorafname op het procentuele aandeel dat behaald is door de andere universiteiten.
[1 Als een of meer van de universiteiten, vermeld in het eerste lid, door toepassing van de berekening van de BOF-sleutel, vermeld in paragraaf 1, voor een bepaald begrotingsjaar een aandeel verkrijgen dat hoger is dan het verhoogde gegarandeerde minimumaandeel in dat jaar, vermeld in onderafdeling 2, wordt het werkelijk gerealiseerde aandeel in rekening gebracht. De bepalingen, vermeld in het tweede lid, zijn in dat geval enkel van toepassing op het verschil tussen het werkelijk gerealiseerde aandeel en het verhoogde gegarandeerde minimumaandeel, vermeld in artikel 29, § 1, en het aandeel van de universiteit(en) kan niet lager dalen dan het verhoogde gegarandeerde minimumaandeel. Verdere verrekening ter uitvoering van het tweede lid, is ten laste van het aandeel van de universiteiten die niet vermeld zijn in deze paragraaf.]1
§ 3. De BOF-sleutel wordt ook gehanteerd als BOF-aandeel voor de universiteiten in de andere verdeelmechanismen waarin de BOF-sleutel als een van de criteria wordt gebruikt.
----------
(1)<BVR 2014-03-21/53, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 28-07-2014>
(2)<BVR 2019-05-03/45, art. 13, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(3)<BVR 2024-01-26/28, art. 10, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.28. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, legt jaarlijks de BOF-sleutel vast.
Onderafdeling 2. [1 Gegarandeerde minimumaandelen ]1
----------
(1)
Art.29.[1 Vanaf het begrotingsjaar 2019 wordt het minimumaandeel voor de desbetreffende universiteiten als volgt vastgelegd :
1° Universiteit Hasselt | 4 % |
2° Vrije Universiteit Brussel | 10,5 % |
3° Universiteit Antwerpen | 13 % |
]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.30. <Opgeheven bij BVR 2019-05-03/45, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Onderafdeling 3. - Structureel deel : onderdeel A
Art.31.§ 1. Onderdeel A van de verdeelsleutel [1 bestaat uit volgende parameter]1:
1° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de [1 structurele parameter]1 A1, vermeld in artikel 32;
2° [1 ...]1
3°[1 ...]1
§ 2. [1 ...]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.32.[1 Voor de becijfering van de verdeelsleutel voor het jaar t is de structurele parameter A1, vermeld in artikel 31, paragraaf 1, voor de universiteiten, vanaf 2019 tot en met 2023, het volgende percentage:
1° Katholieke Universiteit Leuven: 40,15 %;
2° Universiteit Gent: 32,35 %;
3° Vrije Universiteit Brussel: 10,5 %;
4° Universiteit Antwerpen: 13 %;
5° Universiteit Hasselt: 4 %.
Parameter A1 wordt vanaf het begrotingsjaar 2024 vijfjaarlijks herberekend en vervolgens voor vijf jaar vastgelegd op basis van het aandeel van elke universiteit in de som van de gewogen onderdelen B en C tijdens de voorafgaande vijf begrotingsjaren. Het aandeel van elke universiteit wordt berekend door het jaarlijks aandeel van elke universiteit in de som van de gewogen onderdelen B en C op te tellen en door vijf te delen]1.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 18, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.33. <Opgeheven bij BVR 2019-05-03/45, art. 19, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.34. <Opgeheven bij BVR 2019-05-03/45, art. 20, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Onderafdeling 4. - Bibliometrisch deel : [1 onderdeel]1 B
----------
(1)
Art.35. Onderdeel B van de verdeelsleutel wordt berekend als het procentueel aandeel van elke universiteit in elk van drie volgende elementen die als criteria voor productiviteit en internationale kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd :
1° parameter B1 : het aantal publicaties in SCIE, SSCI, AHCI, CPCI-S en CPCI-SSH;
2° parameter B2 : het aantal publicaties VABB-SHW;
3° parameter B3 : het aantal citaties.
In het eerste lid wordt verstaan onder publicatie VABB-SHW : een publicatie, verwerkt voor het VABB-SHW, exclusief alle publicaties, verwerkt voor de SCIE, SSCI, AHCI, CPCI-S of CPCI-SSH.
Art.36.§ 1. Bij het aantal publicaties in SCIE, SSCI, AHCI, CPCI-S en CPCI-SSH, vermeld in artikel 35, 1° wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van publicaties :
1° publicaties SCIE of SSCI met impactfactor;
2° publicaties SCIE of SSCI zonder impactfactor;
3° publicaties AHCI;
4° publicaties CPCI-S of CPCI-SSH.
Voor elke categorie wordt het procentuele aandeel van elke universiteit berekend.
In het eerste lid wordt verstaan onder :
1° publicatie SCIE of SSCI met impactfactor : een publicatie, verschenen in een tijdschrift, verwerkt voor de SCIE of SSCI, waarvan een impactfactor berekend kan worden, toegewezen aan een van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review, Proceedings paper';
2° publicatie SCIE of SSCI zonder impactfactor : een publicatie, verschenen in een tijdschrift, verwerkt voor de SCIE of SSCI, waarvan geen impactfactor berekend kan worden, toegewezen aan een van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review, Proceedings paper';
3° publicatie AHCI : een publicatie, verschenen in een tijdschrift, verwerkt voor de AHCI, toegewezen aan een van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review, Proceedings paper', exclusief de publicaties van SCIE of SSCI die al geteld worden;
4° publicatie CPCI-S of CPCI-SSH : een publicatie verwerkt voor de Conference Proceedings Citation Index-Science (CPCI-S) en Conference Proceedings Citation Index-Social Sciences & Humanities (CPCI-SSH), toegewezen aan een van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review en Proceedings paper', exclusief de publicaties van SCIE, SSCI of AHCI die al geteld worden.
§ 2. De onderlinge gewichten van de vier categorieën, vermeld in paragraaf 1, worden bepaald door het relatieve aandeel publicaties binnen elke categorie ten opzichte van het totale aantal publicaties vermeld in artikel 35, 1°. De publicaties, vermeld in categorie paragraaf 1, eerste lid, 4°, worden voor de berekening van het relatieve aandeel en het totale aantal meegeteld met een gewicht 0,50.
§ 3. Voor de berekening van het procentuele aandeel van elke universiteit in de publicaties, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1° wordt het volgende classificatiemodel toegepast :
1° alle tijdschriften met een impactfactor, verwerkt in SCIE en SSCI, worden ingedeeld en gerangschikt in een van de [1 publicatiedisciplines]1. Elk tijdschrift wordt gerangschikt op basis van het gemiddelde van de impactfactoren van het tijdschrift in de referentieperiode vermeld in artikel 38, derde lid. De jaren waarin een tijdschrift geen impactfactor heeft, worden niet meegeteld om het gemiddelde van de impactfactoren voor het tijdschrift te berekenen. Als tijdschriften in verschillende [1 publicatiedisciplines]1 voorkomen, wordt het tijdschrift enkel behouden in de [1 publicatiediscipline]1 waar het relatief het hoogst gerangschikt wordt;
2° na de rangschikking, wordt de tijdschriftlijst van elk van de [1 publicatiedisciplines]1 in twintig gelijke segmenten verdeeld. Als de verdeling van de tijdschriften binnen een [1 publicatiediscipline]1 over de segmenten een niet-geheel getal oplevert, wordt het betrokken tijdschrift in het meest gunstige segment gerangschikt;
3° de publicaties krijgen een wegingsfactor toegekend volgens het segment waarin het tijdschrift is gerangschikt. De volgende gewichten zijn gelijk voor elk van de [1 publicatiedisciplines]1, geordend van segment 1 tot en met segment 20 volgens dalende geassocieerde impactfactoren :
segment | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 |
gewicht | 10 | 6 | 3 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 0,5 | 0,5 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
Nadat aan alle publicaties een wegingsfactor is toegekend, wordt per universiteit het procentuele aandeel berekend.
§ 4. Voor de berekening van het procentuele aandeel van elke universiteit in de publicaties, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 2°, 3° en 4° wordt een bruto-telling van het aantal publicaties gehanteerd.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 22, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.37. Voor de berekening van het procentuele aandeel van elke universiteit in de publicaties in het VABB-SHW, vermeld in artikel 35, 2°, wordt het volgende telschema toegepast :
1° artikelen, verschenen in tijdschriften, verwerkt in het VABB-SHW, worden geteld met een gewicht 1;
2° boeken als auteur, verschenen bij uitgevers, verwerkt in het VABB-SHW, worden geteld met een gewicht 4;
3° boeken als editor, verschenen bij uitgevers, verwerkt in het VABB-SHW, worden geteld met een gewicht 1;
4° artikelen of gedeelten in boeken, verschenen bij uitgevers, verwerkt in het VABB-SHW, worden geteld met een gewicht 1;
5° artikelen in proceedings die geen special issues van tijdschriften of edited boeken zijn en die verwerkt worden in het VABB-SHW, worden geteld met een gewicht van 0,50.
Het telschema, vermeld in het eerste lid, kan jaarlijks door de Vlaamse Regering worden gewijzigd. Voor een wijziging van het VABB-SHW-telschema vanaf het begrotingsjaar t moet het Gezaghebbende Panel, vermeld in hoofdstuk 2, afdeling 2, uiterlijk op 1 maart van het jaar (t-1) een voorstel formuleren aan de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid.
Art.38. Voor de vaststelling van het aantal publicaties van een universiteit in een bepaald jaar wordt onder publicatie van een universiteit verstaan :
1° wat betreft de publicaties vermeld in artikel 35, 1° : een publicatie waarvan een of meer adressen die erop vermeld worden, naar de universiteit of naar het universitair ziekenhuis verwijzen, los van het feit of het universitaire ziekenhuis tot de rechtspersoon van de universiteit behoort;
2° voor wat betreft de publicaties vermeld in artikel 35, 2° : een publicatie waarop één of meerdere leden van haar academisch personeel vermeld worden als auteur.
In het telschema kan een publicatie slechts eenmaal aan een universiteit worden toegewezen. Publicaties van een universiteit die het resultaat zijn van een samenwerking met een of meer binnen- of buitenlandse instellingen of organisaties, worden als één publicatie aan elke betrokken Vlaamse universiteit toegewezen.
Voor de vaststelling van het aantal publicaties, vermeld in artikel 35, 1° en 2°, wordt een glijdend tijdsvenster genomen van de publicatiejaren (t-12) tot en met (t-3) voorafgaand aan het jaar t.
Art.39. Voor de berekening van het procentuele aandeel van elke universiteit in de categorie citaties, vermeld in artikel 35, 3°, wordt een bruto-telling van het aantal citaties gehanteerd. Die telling omvat citaties naar publicaties, waarvan een of meer adressen die erop vermeld worden, naar de universiteit of naar het universitair ziekenhuis verwijzen, los van het feit of het universitaire ziekenhuis tot de rechtspersoon van de universiteit behoort.
Art.40. Voor de vaststelling van het aantal citaties vermeld in artikel 35, 3° wordt een glijdend tijdsvenster genomen van maximaal tien jaar, beginnend met het jaar (t-12) of met het jaar waarin de publicatie verschenen is, tot en met het jaar (t-3) voorafgaand aan het begrotingsjaar t.
De citaties worden geteld aan de kant van de geciteerde publicatie, namelijk het aantal citerende publicaties die in hun referentielijst verwijzen naar de geciteerde publicatie.
In het telschema kan een citatie slechts eenmaal aan dezelfde universiteit worden toegewezen. Een citatie naar een publicatie van een universiteit die het resultaat is van een samenwerking met een of meerdere binnen- of buitenlandse instellingen of organisaties, wordt als één citatie aan elke betrokken Vlaamse universiteit toegewezen.
Onderafdeling 4/1. [1 Beleidsaccenten: onderdeel C ]1
----------
(1)
Art. 40/1.[1 1. Onderdeel C van de verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende [2 vijf]2 elementen:
1° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de doctoraatsparameter C1, vermeld in artikel 40/2;
2° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de citatiedistributies via de citatiedistributieparameter C2, vermeld in artikel 40/3;
3° het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal publicaties met minstens één buitenlands adres via de internationale samenwerkingsparameter C3, vermeld in artikel 40/4;
4° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de budgettaire return uit de Europese kaderprogramma's via de hefboomparameter C4, vermeld in artikel 40/5;
5° [2 ...]2
6° het procentuele aandeel van iedere universiteit in de diversiteitsparameter, [2 C5]2 vermeld in artikel 40/7.
§ 2. Conform artikel 7 van het verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend in Maastricht op 18 januari 2001, wordt voor de UHasselt bij de bepaling van de diploma's, vermeld in paragraaf 1, 1° alleen rekening gehouden met de diploma's die verleend zijn aan :
1° de Belgische studenten;
2° de studenten met een andere nationaliteit dan de Belgische of de Nederlandse die evenwel pro rata aangerekend worden volgens het aandeel van de diploma's die verleend zijn aan Belgische studenten in het totaal aantal diploma's die verleend zijn aan Belgische en Nederlandse studenten.
Bij de bepaling van die aantallen wordt rekening gehouden met de nationaliteit van betrokkenen op het ogenblik van de inschrijving voor het academiejaar in kwestie. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 11, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art. 40/2.[1 Voor de becijfering van de verdeelsleutel voor het jaar t worden voor de doctoraatsparameter C1 de volgende elementen in rekening gebracht: het aantal doctoraatsdiploma's afgeleverd tijdens de vier afgesloten academiejaren [(t-6) - (t-5)] tot en met [(t-3) - (t-2)].
Het procentueel aandeel van iedere universiteit in de doctoraatsparameter bestaat voor 75 % uit het aandeel binnen de gewogen doctoraatsdiploma's, en voor 25 % uit het aandeel binnen de ongewogen doctoraatsdiploma's.
[2 ...]2
Voor de wegingsfactor, gehanteerd voor de berekening van het aandeel van iedere universiteit in de afgeleverde doctoraatsdiploma's, wordt verwezen naar art. III.19 § 1/1 van de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013, voor het geheel van de referteperiode.
[2 ...]2]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 12, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art. 40/3.[1 1. De citatiedistributieparameter C2 wordt berekend met behulp van de Characteristic Scores and Scales methode. Concreet berekent deze methode:
1° per publicatiediscipline en per jaar van publicatie: de distributie van het aantal citaties per publicatie;
2° per distributie, per publicatiediscipline en jaar: vier performantieklassen;
3° per publicatie: een indeling in een performantieklasse met bijbehorend gewicht.
§ 2. Bij de vaststelling van het aantal publicaties voor de citatiedistributieparameter C2 wordt een glijdend tijdsvenster genomen dat start vanaf het publicatiejaar (t-12) tot en met het jaar (t-5).
Bij de vaststelling van het aantal citaties per publicatie voor de citatiedistributieparameter C2 wordt een glijdend tijdsvenster genomen dat start vanaf het publicatiejaar (t-12) tot en met het jaar (t-3). Het kortst mogelijke citatievenster bedraagt drie jaar.
§ 3. De toekenning van de publicaties aan een van de vier performantieklassen, vermeld in paragraaf 1, 2°, gebeurt stapsgewijs waarbij in een eerste stap voor elk ECOOM-subdomein drie drempelwaarden per jaar worden berekend en in een tweede stap elke publicatie aan een van de vier performantieklassen wordt toegekend na aggregatie over alle vakgebieden waaraan de publicatie is toegekend.
§ 4. De drempelwaarden binnen de ECOOM-subdomeinen worden in de eerste stap als volgt berekend:
1° Alle (wereldwijde) publicaties van het documenttype `Article', `Letter', `Note' of `Review' opgenomen in de onderdelen SCIE en SSCI van de Web of Science databank binnen het relevant tijdsvenster komen in aanmerking voor de berekening van de drempelwaarden.
2° Elke publicatie en bijhorende citaties toegekend aan een subdomein dragen tot de berekening van de drempelwaarden gefractioneerd bij a rato van het aantal vakgebieden waaraan de publicatie is toegekend.
3° de eerste drempelwaarde b1 is gelijk aan het gewogen gemiddeld aantal citaties binnen het subdomein.
4° de tweede drempelwaarde b2 is gelijk aan de gewogen gemiddeld aantal citaties van de beperkte set van publicaties binnen het subdomein waarbij enkel de publicaties die op zijn minst evenveel citaties hebben als eerder vastgelegde drempelwaarde in aanmerking komen. Deze eerder vastgelegde drempelwaarde voor elke publicatie wordt berekend als het rekenkundig gemiddelde van de drempelwaarden b1 over alle vakgebieden waaraan de publicatie is toegewezen.
5° de derde drempelwaarde b3 is gelijk aan de gewogen gemiddeld aantal citaties van de beperkte set van publicaties binnen het subdomein waarbij enkel de publicaties die op zijn minst evenveel citaties hebben als eerder vastgelegde drempelwaarde in aanmerking komen. Deze eerder vastgelegde drempelwaarde voor elke publicatie wordt berekend als het rekenkundig gemiddelde van de drempelwaarden b2 over alle vakgebieden waaraan de publicatie is toegewezen.
6° Als resultaat van de eerste stap wordt voor elke ECOOM-subdomein een set van drie drempelwaarden bekomen per jaar.
§ 5. In de tweede stap worden de gevalideerde publicaties van de Vlaamse universiteiten gewogen op basis van hun toekenning aan een van de vier performantieklassen die afgebakend worden door de drempelwaarden berekend in de eerste stap, zoals vermeld in § 4. De toekenning van de publicaties gebeurt als volgt:
1° Voor elke publicatie worden drie drempelwaarden (b1, b2, b3) berekend op basis van de respectieve drempelwaarden van de subdomeinen waaraan de publicatie is toegewezen. Deze drempelwaarden eigen aan de publicatie zijn gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de drempelwaarden van de subdomeinen waaraan de publicatie is toegewezen.
2° Een publicatie krijgt een gewicht van 1 als het aantal ontvangen citaties minder is dan de eerste drempelwaarde b1.
3° Een publicatie krijgt een gewicht van 5 als het aantal ontvangen citaties op zijn minst gelijk is aan de eerste drempelwaarde b1 maar minder dan de tweede drempelwaarde b2.
4° Een publicatie krijgt een gewicht van 20 als het aantal ontvangen citaties op zijn minst gelijk is aan de tweede drempelwaarde b2 maar minder dan de derde drempelwaarde b3.
5° Een publicatie krijgt een gewicht van 100 als het aantal ontvangen citaties op zijn minst gelijk is aan de derde drempelwaard
6° Als resultaat van deze tweede stap wordt voor elke publicatie toegekend aan een Vlaamse universiteit een score bekomen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art. 40/4. [1 § 1. De internationale samenwerkingsparameter C3 berekent het procentuele aandeel van iedere universiteit in het aantal publicaties waarvan een of meer adressen die erop vermeld worden, naar de universiteit of naar het universitair ziekenhuis verwijzen, los van het feit of het universitaire ziekenhuis tot de rechtspersoon van de universiteit behoort, samen met minstens één buitenlands adres, voor het geheel van de verschillende indexen en van het gehanteerde tijdsvenster.
Bij de vaststelling van het aantal publicaties wordt een glijdend tijdsvenster genomen van het publicatiejaar (t-12) tot en met het jaar (t-3).
§ 2. Wanneer de informatie voor non-WoS VABB-SHW-publicaties beschikbaar is, wordt aan de BOF-WoS-publicaties een relatief gewicht toegekend van 21/30sten en aan de non-WoS VABB-SHW-publicaties een relatief gewicht van 9/30sten.
§ 3. Bij de vaststelling van het aantal internationale publicaties kan een publicatie maar één keer aan een universiteit worden toegewezen. Publicaties van een universiteit die het resultaat zijn van een samenwerking met een of meer binnen- of buitenlandse instellingen of organisaties, worden als één publicatie aan elke betrokken Vlaamse universiteit toegewezen.
§ 4. Publicaties met slechts één auteur die een dubbele affiliatie heeft, i.e. een Vlaams en een buitenlands adres, worden niet meegerekend. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art. 40/5.[1 § 1. De hefboomparameter C4 betreft het procentuele aandeel van de universiteit in het geheel van de verworven contractinkomsten uit het lopende Europese Kaderprogramma, aangevuld met verworven contractinkomsten uit het laatst afgesloten Europese Kaderprogramma.
Elke contractueel vastgelegde maximale contributie als coördinator of participant wordt opgenomen binnen de verworven contractinkomsten. Ook bedragen op projecten die hieronder vallen maar die vroegtijdig beëindigd worden, worden mee opgenomen.
Bij de vaststelling van de verworven contractinkomsten, wordt een glijdend tijdsvenster genomen van het jaar (t-8) tot en met het jaar (t-2). De signeerdatum van het project is bepalend voor het jaartal waaraan de contractinkomsten worden toegewezen.
Het totale verworven bedrag van een project wordt steeds evenredig uitgespreid over de maanden binnen de looptijd van het project, waarbij enkel voor de jaren die binnen het tijdsvenster vallen, de per maand berekende bedragen worden meegeteld.
§ 2. Voor de vaststelling van de verworven contractinkomsten, worden de volgende middelen beschouwd als middelen die verworven zijn door de universiteit:
1° de contractinkomsten die verworven zijn door de universiteit;
2° de middelen die verworven zijn door de strategische onderzoekscentra voor het onderzoek of onderzoeksgedeelte dat wordt uitgevoerd in de universiteit;
3° de middelen die verworven zijn door de universitaire ziekenhuizen, vermeld in artikel 4 van de gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, voor het onderzoek of onderzoekgedeelte dat wordt uitgevoerd in een onderzoeksgroep van de universiteit. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art. 40/6. <Opgeheven bij BVR 2024-01-26/28, art. 13, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art. 40/7.[1 Voor de becijfering van de verdeelsleutel voor het jaar t worden voor de diversiteitsparameter [2 C5]2 de volgende elementen in rekening gebracht: het aandeel van elke universiteit in de som van het aantal vrouwelijke onderzoekers in voltijdse eenheden in een graad van het ZAP, het aantal vrouwelijke onderzoekers in voltijdse eenheden in het assisterend academisch personeel op postdoctoraal niveau en het aantal vrouwelijke onderzoekers in voltijdse eenheden in het wetenschappelijk personeel buiten de werkingsmiddelen op postdoctoraal niveau binnen een glijdend tijdsvenster genomen van het jaar (t-5) tot en met (t-2). ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 14, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Onderafdeling 5. - Gewichten van de parameters
Art.41.[1 Om de parameters, vermeld in artikel 31, 35 en 40/1, te wegen, worden de volgende factoren toegepast vanaf 2019:
| 2019 |
structureel deel | |
gewicht A1 | 50,00% |
bibliometrisch deel | |
gewicht B1 | 10,50% |
gewicht B2 | 4,50% |
gewicht B3 | 7,50% |
beleidsaccenten | |
gewicht C1 | 9,00% |
gewicht C2 | 10,00% |
gewicht C3 | 3,75% |
gewicht C4 | 3,75% |
gewicht C5 | 1,00% |
]1
----------
(1)<BVR 2024-01-26/28, art. 15, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Onderafdeling 6. - Aanlevering van de gegevens
Art.42.[1 De gegevens voor de berekening van de doctoraatsparameters C1, vermeld in artikel 40/1, paragraaf 1, 1°, worden door de administratie die verantwoordelijk is voor de Databank Hoger Onderwijs, uiterlijk op 30 juni van het jaar (t-1) bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, en aan het bevoegde departement]1.
[2 ...]2
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 25, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 16, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.43.De gegevens voor de berekening van de diversiteitsparameter [1(C6) ]1 worden aangeleverd uiterlijk op 30 juni van het jaar (t-1) door de Vlaamse Interuniversitaire Raad aan de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid, het bevoegde departement en de commissarissen die het toezicht uitoefenen op de universiteiten na een gezamenlijke validatie ervan door de universiteiten.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.44.§ 1. De gegevens voor onderdeel B, vermeld in onderafdeling 4, worden door ECOOM uiterlijk op 30 [1 september]1 van jaar (t-1) aan het bevoegde departement aangeleverd.
§ 2. Voorafgaand daaraan worden de gegevens van parameter B1, vermeld in artikel 35, 1° voor de jaren (t-4) en (t-3) gevalideerd. Daarvoor bezorgen de universiteiten aan ECOOM de gegevens van de publicaties die zijn verwerkt in de bronbestanden, vermeld in artikel 1, 1°, 5°, 6°, 15° en 16°, maar die niet zijn opgenomen in de gegevensbestanden die ECOOM heeft aangemaakt. ECOOM onderzoekt, uitgaande van de oorspronkelijke datasets of :
1° de gemelde publicatie vergeten was bij een vorige validatie voor het jaar (t-4) of bij de aanvulling van de gegevensbestanden voor het jaar (t-3);
2° de gemelde publicatie later toegevoegd werd door de producent van de bronbestanden bij de backlog-aanpassingen.
Alleen de publicaties, vermeld in het eerste lid, 1°, worden in aanmerking genomen bij de hervalidatie. ECOOM gaat ook telkens na wanneer de producent een publicatie via de backlog heeft toegevoegd, zodat altijd op objectieve gronden kan worden aangetoond wanneer de databaseproducent een publicatie buiten het gehanteerde tijdsvenster heeft toegevoegd.
§ 3. Vanaf het begrotingsjaar 2013 legt ECOOM de gegevens voor de berekening van parameter B1 en B2 als vermeld in artikel 35, 1° en 2° die betrekking hebben op de jaren (t-4) en (t-3) en van parameter B3 als vermeld in artikel 35, 3° die betrekking heeft op de periode van jaar (t-12) tot en met jaar (t-3) ter validatie voor aan het beheerscomité, dat door de Vlaamse Regering bij ECOOM is ingesteld. Als het beheerscomité geen consensus bereikt over de validatie, neemt de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, een beslissing. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, deelt de beslissingen mee aan de universiteiten en aan ECOOM.
§ 4. Het beheerscomité van ECOOM stelt een beroepsprocedure op voor de melding en de behandeling van verzoeken van de universiteiten tot rechtzetting van materiële vergissingen en onjuistheden. Die procedure wordt goedgekeurd door de Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid.
§ 5. ECOOM publiceert de lijst van gerangschikte tijdschrifttitels, vermeld in artikel 36, paragraaf 3, eerste lid, 1°, op zijn website.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 27, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art. 44/1. [1 . § 1. ECOOM bezorgt de gegevens voor en het resultaat van de berekening van de citatiedistributieparameter C2, vermeld in artikel 40/3, en de internationale samenwerkingsparameter C3, vermeld in artikel 40/4, uiterlijk op 30 september van het jaar t-1 aan het bevoegde departement.
Het gaat over de gevalideerde BOF-WoS-publicatie- en citatietelling in de ECOOM-WoS-databank, meer bepaald:
1° publicaties van het type `article, letter, note, review' in SCIE en SSCI in het beschouwde tijdsvenster, die aan een of meer Vlaamse universiteiten kunnen worden toegewezen volgens de gevalideerde telling;
2° voor elk van de publicaties, vermeld in 1°, het aantal citaties in het tijdsvenster;
3° voor elk van de publicaties, vermeld in 1°, een of meer van de ECOOM-subdomeinen waaraan ze zijn toegewezen.
§ 2. Voor de citatiedistributieparameter C2, vermeld in artikel 40/3, maakt ECOOM jaarlijks een tabel beschikbaar in de databank waarin per gevalideerde publicatie is aangeduid tot welke CSS-klasse ze behoort of, in voorkomend geval, dat ze niet aan een CSS-klasse kan worden toegewezen. De CSS-classificatie per publicatie en de grenswaarden van de klassen per domein per jaar worden jaarlijks voor 30 juni mee aangeleverd met het overzicht van te valideren BOF-WoS-publicaties. De onderliggende tabellen en queries waarmee de ECOOM-databank kan worden bevraagd, worden ook ter beschikking gesteld.
§ 3. Bij de gegevensverzameling voor de internationale samenwerkingsparameter C3, vermeld in artikel 40/4, van de non-WoS-VABB-SHW-publicaties wordt de informatie over de affiliatie(s) van de auteurs van publicaties die opgenomen zijn in VABB-SHW, vanaf 2019 voor het tijdsvenster, vermeld in artikel 40/4, paragraaf 1, tweede lid, verzameld.
§ 4. Bij de gegevensverzameling voor de internationale samenwerkingsparameter C3, vermeld in artikel 40/4, duidt ECOOM in de jaarlijkse BOF-WoS- en VABB-SHW- validatiebestanden bij elke gevalideerde publicatie aan of ze minstens één buitenlandse auteursaffiliatie telt.
§ 5. Bij de gegevensverzameling en validatie voor hefboomparameter C4, vermeld in artikel 40/5, worden de data getrokken uit de databank die de Europese Commissie via het elektronische platform e-Corda ter beschikking stelt aan geautoriseerde gebruikers van landen die deelnemen aan 7KP/H2020. Er wordt gebruik gemaakt van de dataset van eind januari of begin februari van elk jaar. Van die dataset wordt voor wat betreft de financiële informatie van de deelnames uitgegaan van de totale toelage die werd toegekend aan de deelnemer voor het betreffende contract:
1° voor 15 maart van het jaar t-1 haalt het bevoegde departement de nieuwe of de gecorrigeerde gegevens over het gepaste tijdsvenster op uit e-Corda;
2° voor 30 maart van het jaar t-1 wordt uit deze gegevens, vermeld in 1°, een abstractie gemaakt van de gegevens van de strategische onderzoekscentra en aan hen ter validatie voorgelegd, waarbij voor entries waaraan een strategisch onderzoekscentrum deelneemt, aan het betrokken strategisch onderzoekscentrum gevraagd wordt de namen en officiële affiliaties door te geven van de onderzoekers die verbonden zijn aan een Vlaamse universiteit:
a) als de betrokken onderzoekers aan één Vlaamse universiteit verbonden zijn, wordt het volledig bedrag van het strategisch onderzoekscentrum aan die universiteit toegewezen;
b) als de betrokken onderzoekers aan verschillende Vlaamse universiteiten verbonden zijn, leveren de strategische onderzoekscentra het deelbudget van de betrokken `Principal Investigator';
3° voor 15 mei van het jaar t-1 bezorgen de strategische onderzoekscentra de nodige gegevens aan het bevoegde departement. Daarna bezorgt het bevoegde departement voor 30 juni van het jaar t-1 het geconsolideerde bestand aan de universiteiten ter validatie;
4° uiterlijk tegen 15 september van het jaar t-1 valideren of indien nodig corrigeren de universiteiten het bestand. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 28, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Afdeling 4. - Besteding van de middelen
Art.45. Bij nieuwe aanstellingen in het ZAP, gefinancierd met de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds, worden de volgende voorwaarden gerespecteerd :
1° de aanstelling is geënt op de procedure die geldt aan de universiteit voor de werving van nieuwe leden van het ZAP;
2° het universiteitsbestuur streeft naar een genderbalans, waarbij ten hoogste drie vijfden van de doctoraatshoudende leden van het academisch personeel van hetzelfde geslacht is;
3° zolang op het niveau van een betrokken wetenschapsgroep aan het streefcijfer vermeld in punt 2° niet is voldaan, geeft het universiteitsbestuur voor betrekkingen binnen die wetenschapsgroep bij gelijke kwalificaties in beginsel voorrang aan de kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht. Deze voorrang is niet automatisch en onvoorwaardelijk, daar bij de beoordeling steeds rekening moet worden gehouden met de persoonlijke situatie van elke kandidaat;
4° van de voorrangsregeling vermeld in punt 3° wordt melding gemaakt bij de oproep tot de kandidaten.
Art.46. Bij nieuwe aanstellingen op postdoctoraal niveau, gefinancierd met de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds, worden volgende voorwaarden gerespecteerd :
1° het universiteitsbestuur streeft naar een genderbalans, waarbij ten hoogste drie vijfden van de doctoraatshoudende leden van het academisch personeel van hetzelfde geslacht is;
2° zolang op het niveau van een betrokken wetenschapsgroep aan het streefcijfer vermeld in punt 1° niet is voldaan, geeft het universiteitsbestuur voor betrekkingen binnen die wetenschapsgroep bij gelijke kwalificaties in beginsel voorrang aan de kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht. Deze voorrang is niet automatisch en onvoorwaardelijk, daar bij de beoordeling steeds rekening moet worden gehouden met de persoonlijke situatie van elke kandidaat;
3° van de voorrangsregeling, vermeld in punt 2°, wordt melding gemaakt bij de oproep tot de kandidaten.
Art.47. De leden van het ZAP, van wie de loonkosten ter uitvoering van artikel 21, eerste lid, 1° naar de werkingsmiddelen worden getransfereerd, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° leden van het ZAP die aangesteld of benoemd zijn voor 1 januari 2007 hebben een voltijdse ZAP-aanstelling en krijgen, overeenkomstig een door het universiteitsbestuur bepaalde regeling, in hoofdzaak een onderzoeksopdracht en daarnaast slechts een beperkte onderwijsopdracht waarvan de omvang uitgedrukt in studiepunten niet meer bedraagt dan acht studiepunten per semester, gemiddeld over drie jaar;
2° leden van het ZAP hebben een minimale ZAP-aanstellingsomvang van 80 % aan de universiteit en krijgen, overeenkomstig een door het universiteitsbestuur bepaalde regeling, in hoofdzaak een onderzoeksopdracht en daarnaast slechts een beperkte onderwijsopdracht waarvan de omvang uitgedrukt in studiepunten niet meer bedraagt dan acht studiepunten per semester, gemiddeld over drie jaar;
3° de ZAP-mandaten zijn hernieuwbaar en hebben een looptijd tussen één en vijf jaar. De maximale totale looptijd van mandaten voor hetzelfde ZAP-lid is tien jaar, exclusief de termijn van een eventueel voorafgaand tenure track-mandaat als vermeld in artikel 51 en met uitzondering van de mandaten, vermeld in artikel 48, derde lid, waarvan de totale looptijd meer dan tien jaar mag bedragen;
4° in afwijking van punt 3° mag, naast de mandaten, vermeld in artikel 48, hoogstens 25 % van de middelen getransfereerd ter uitvoering van artikel 21, eerste lid, 1° besteed worden aan mandaten, die voor onbepaalde termijn ten laste van het Bijzondere Onderzoeksfonds blijven;
5° in afwijking van punt 1° en 2° mag hoogstens 15 % van de middelen getransfereerd ter uitvoering van artikel 21, eerste lid, 1° besteed worden aan ZAP-mandaten met een minimale aanstellingsomvang van 50 % aan de universiteit, die bij een andere instelling aangevuld wordt tot een minimale aanstellingsomvang van 80 % in totaal op voorwaarde dat deze aanvullende opdracht inhoudelijk aansluit bij het BOF-ZAP mandaat;
6° alle leden van het ZAP die vanaf 2009 voor het eerst worden aangesteld of benoemd in de graad van docent, worden aangesteld in het tenure track-stelsel, vermeld in artikel 64, tweede lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art.48. De bruto loonkosten, verhoogd met de bijdrage voor het extralegale pensioen, van elke mandaathouder met een contract van onbepaalde duur bij het FWO-Vlaanderen, die na 1 oktober 2000 in dienst blijft bij het FWO-Vlaanderen, worden door het FWO-Vlaanderen aan de universiteit die als onthaalinstelling van de betrokken vorser optreedt, aangerekend. Het FWO-Vlaanderen is daarbij niet gerechtigd tot het aanrekenen van andere vergoedingen of kosten zoals beheerskosten. Het universiteitsbestuur is ertoe gehouden die facturen te voldoen met middelen uit zijn Bijzonder Onderzoeksfonds.
Het maximale bedrag dat met toepassing van artikel 21, eerste lid, 1° kan worden toegevoegd aan de werkingstoelagen, wordt verminderd met het bedrag dat met toepassing van de bepalingen van het eerste lid van dit artikel door de universiteit verschuldigd is aan het FWO-Vlaanderen.
De vorsers die vroeger vast aangesteld waren door het FWO en die per 1 oktober 2000 overgeheveld zijn en die gerangschikt worden als lid van het ZAP, vervullen hun mandaat volgens de bepalingen, vermeld in artikel 47. Zolang ze gefinancierd worden door de middelen, vermeld in artikel 21, eerste lid, 1°, en voor zover hun onderwijsopdracht ten hoogste acht studiepunten per semester bedraagt, gemiddeld over drie jaar, of, bij overschrijding daarvan, ten hoogste het niveau bedraagt van de onderwijsopdracht die hen was toevertrouwd op datum van 1 oktober 2000, worden de door hen beklede mandaten niet in rekening gebracht voor de berekening van de personeelsformatie, vermeld in artikel 158 tot en met 160 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art.49.Minstens 50 % van de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds wordt besteed aan projecten van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek die behoren tot een van de volgende types :
1° projecten met een looptijd van vier tot zes jaar en met een jaarlijkse minimumfinanciering van 150.000 euro, die worden uitgevoerd door onderzoekseenheden waarvan de uitstekende wetenschappelijke waarde op grond van objectieve gegevens aantoonbaar is, inzonderheid op grond van publicaties of andere indicatoren van wetenschappelijke kwaliteit. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, kan dat minimumbedrag optrekken;
2° projecten met een looptijd van twee tot vijf jaar en een jaarlijkse minimumfinanciering van 45.000 euro. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, kan dit minimumbedrag optrekken.
[1 3° interuniversitaire projecten zoals beschreven in artikel 49/1.]1
De junior onderzoekers die werken aan projecten die gefinancierd worden ten laste van het Bijzondere Onderzoeksfonds, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, worden in de mogelijkheid gesteld een doctoraatsproefschrift voor te bereiden en, in voorkomend geval, de doctoraatsopleiding te volgen.
Als blijkt dat de bedragen overeenstemmend met het percentage, vermeld in het eerste lid, gemeten aan de aan projecten toegekende middelen, niet integraal zijn toegekend op 31 oktober van het jaar (t+1), blijft het verschil met behoud van bestemming ter beschikking van het universiteitsbestuur.
[2 In afwijking van het eerste lid kan een universiteit in het jaar 2020 een gemotiveerde aanvraag doen bij de bevoegde administratie om af te wijken van het minimum percentage vermeld in het eerste lid dat aan projecten van fundamenteel onderzoek moet gespendeerd worden, indien de universiteit ten gevolge van de civiele noodsituatie ingevolge COVID-19 daaraan niet kan voldoen.]2
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2020-06-05/04, art. 6, 005; Inwerkingtreding : 05-06-2020>
Art. 49/1.[1 § 1.[2 Minstens 5% van de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds van de twee jaren vóór het jaar waarin de oproep, vermeld in § 2, is gelanceerd, wordt per twee jaar gezamenlijk besteed aan interuniversitaire projecten.
Van het bedrag voor interuniversitaire projecten, vermeld in het eerste lid, besteedt elke universiteit minstens een bedrag a rato van haar deel in de verdeelsleutel van de jaren in kwestie.
Het verplicht te besteden bedrag per universiteit, vermeld in het tweede lid, wordt berekend over twee opeenvolgende oproepen als vermeld in § 2, tweede lid, heen]2.
§ 2. De universiteiten stellen samen een procedure op voor de keuze van interuniversitaire projecten.
Deze procedure omvat minstens een tweejaarlijkse oproep en een beoordeling door internationale panels.
De leden van die panels werken niet in België, genieten een internationale erkenning en hebben geen conflict met of belang bij de Vlaamse universiteiten. Bij de samenstelling van de panels wordt rekening gehouden met de discipline of, in geval van interdisciplinair onderzoek, met de disciplines waarin de kandidaten actief zijn.
Deze procedure wordt minstens 2 maanden voor de start van iedere oproep voorgelegd aan het bevoegde departement en aan de minister ter kennisgeving.
In de aanvraag van financiering voor interuniversitaire projecten verklaren de kandidaten uitdrukkelijk dat ze instemmen met een bekendmaking conform artikel 68 en 68/1.
§ 3. Het internationaal panel telt onder zijn stemgerechtigde leden ten hoogste twee derden leden van hetzelfde geslacht. Als niet wordt voldaan aan die voorwaarde, kan het internationaal panel geen rechtsgeldig advies uitbrengen.
Het panel legt zijn bevindingen neer in een omstandig beargumenteerd advies.
§ 4. De Vlaamse universiteiten zijn belast met het operationele en financiële beheer van de interuniversitaire projecten.
Ieder universiteitsbestuur kan voor de vergoeding van kosten voor werkingsuitgaven en loonlasten die rechtstreeks verbonden zijn aan het beheer van deze interuniversitaire projecten, maximaal 200.000 euro besteden bovenop het in artikel 20 bepaalde percentage. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 30, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 17, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.50. Jaarlijks zal de universiteit minstens 3,5 % van de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds besteden aan onderzoeksmandaten of -projecten in het kader van internationale wetenschappelijke samenwerking. Voor onderzoeksmandaten voor buitenlandse onderzoekers zijn de aanvaardbare kosten beperkt tot de personeelskosten (salaris of beurs), eventueel te vermeerderen met een bench fee. Voor de onderzoeksprojecten kunnen personeels-, werkings- en uitrustingskosten worden ingebracht.
HOOFDSTUK 4. - Tenure track-financiering
Art.51. De tenure track-financiering, als vermeld in artikel 17, 2°, dient besteed te worden aan de aanstelling van docenten, verbonden aan universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, vermeld in artikel 64, tweede lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap..
De tenure track-financiering wordt met behoud van bestemming toegevoegd aan het Bijzondere Onderzoeksfonds.
Zoals bepaald in artikel 25 gebeurt de verdeling van de tenure track-financiering onder de Vlaamse universiteiten overeenkomstig het in Hoofdstuk III, afdeling 3 beschreven verdeelmechanisme.
Art.52. De docenten in het tenure track-stelsel van wie de loonkosten worden gedragen door overheveling uit het BOF naar de werking als vermeld in artikel 21, derde lid, genieten een minimale ZAP-aanstellingsomvang van 80 %, waarbij hoogstens de helft van de aanstelling vervuld kan worden door een postdoctoraal mandaat van het FWO-Vlaanderen.
HOOFDSTUK 5. - De Methusalem-financiering voor internationaal toonaangevende onderzoekers
Afdeling 1. - Kenmerken van de financiering
Art.53. Voor de toekenning van langetermijnprogrammafinanciering aan een beperkt aantal uitmuntende ZAP-leden, verbonden aan universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, legt de Vlaamse Regering, als vermeld in artikel 17, 3°, jaarlijks binnen de perken van de uitgavenbegroting een subsidie vast voor de financiering van Methusalem.
De Methusalem-financiering wordt toegekend en aangewend overeenkomstig de voorwaarden, gesteld in dit hoofdstuk.
Zoals bepaald in art. 63/3, paragraaf 3 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, wordt de Methusalem-financiering verdeeld onder de Vlaamse universiteiten overeenkomstig het in Hoofdstuk III, afdeling 3 beschreven verdeelmechanisme.
Art.54. Zoals bepaald in art. 63/3, paragraaf 4 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, wordt de Methusalem-financiering met behoud van bestemming toegevoegd aan het Bijzondere Onderzoeksfonds.
De aan het Bijzondere Onderzoeksfonds toekomende middelen die na afloop van het kalenderjaar in kwestie niet zijn toegewezen, kunnen met behoud van bestemming worden overgedragen naar de begroting van de universiteit van het volgende jaar.
Art.55. Het staat de universiteiten vrij het beschikbare bedrag voor de Methusalem-financiering te verhogen vanuit de volgende middelen :
1° eigen middelen;
2° middelen uit het onbestemde deel van het Bijzondere Onderzoeksfonds.
Art.56.Voor de uitvoering van de Methusalem-financiering kunnen de universiteiten overheadkosten aanrekenen tot maximaal 8 % [1 van de middelen, vermeld in artikel 17, 3° ]1. [2 De voormelde overheadkosten vallen buiten de toegestane kosten voor het beheer, vermeld in artikel 20.]2
Overheadkosten kunnen worden besteed aan de vergoeding van werkingskosten en loonkosten die rechtstreeks verbonden zijn aan het beheer van onderzoeksprojecten die bekostigd worden met de Methusalem-financiering, of van centrale beheerskosten en algemene exploitatiekosten van de universiteit.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 31, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 18, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Afdeling 2. - Voorwaarden voor financiering
Art.57. Zoals bepaald in art. 63/3, paragraaf 5 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, zijn de Vlaamse universiteiten belast met het operationele en financiële beheer van de Methusalem-financiering.
Art.58. Een universiteit die de procedure start voor de toekenning van Methusalem-financiering door een oproep te lanceren, deelt dat aan de andere Vlaamse universiteiten mee in het kader van een mogelijk overleg over samenwerking tussen onderzoekers uit verschillende instellingen.
In de aanvraag tot het verkrijgen van Methusalem-financiering verklaren de kandidaten uitdrukkelijk in te stemmen met een eventuele bekendmaking conform artikel 67.
Art.59.Kandidaten voor de Methusalem-financiering moeten :
1° aan de criteria van excellentie voldoen waaruit blijkt dat ze substantieel bijdragen aan de ontwikkeling van hun vakgebied en daarvoor internationale erkenning genieten;
2° bewijzen dat ze meer dan andere onderzoekers onderzoeksmiddelen hebben weten te verwerven, zoals projecten als vermeld in artikel 49, eerste lid, 1°,[1 EOS-1-, EU-, FWO- en [1 VLAIO]1-financiering;
3° over een onderzoeksgroep beschikken met een voldoende kritieke massa, zoals onder meer blijkt uit het aantal postdoctorale onderzoekers dat er over een langere periode deel van uitmaakt;
4° een onderzoeksplan bij de betreffende universiteit of universiteiten indienen, dat een begroting bevat met een indicatieve verdeling van de geplande uitgaven over een periode van zeven jaar.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 32, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.60. § 1. Zoals bepaald in art. 63/3, paragraaf 7 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, stelt elke universiteit internationale panels samen voor de beoordeling van de kandidaten. De leden van die panels werken niet in België en genieten een internationale erkenning. Bij de samenstelling van de panels wordt rekening gehouden met de discipline of, in geval van interdisciplinair onderzoek, met de disciplines waarin de kandidaten actief zijn.
In het geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, vermeld in paragraaf 6, stellen de betrokken universiteiten één enkel panel samen.
§ 2. In een panel moet de universiteit ernaar streven dat ten hoogste twee derde van het totale aantal leden van hetzelfde geslacht is. Gemiddeld over de laatste vijf samengestelde panels, die een universiteit instelt, mag ten hoogste twee derde van het totale aantal leden van hetzelfde geslacht zijn.
§ 3. Het panel toetst de aanvraag aan de eisen, vermeld in artikel 59, rekening houdend met de specificiteit van het vakgebied en het onderzoeksdomein in kwestie.
Het panel maakt de wijze van toetsing inzichtelijk.
Het panel gaat ook na of met het aangevraagde bedrag van de Methusalem-financiering de onderzoeksgroep verder uitgebouwd kan worden tot een internationale referentiepositie. Het panel kan in dat verband bijsturingen voorstellen.
§ 4. Het panel legt zijn bevindingen neer in een omstandig beargumenteerd advies.
§ 5. Op advies van de onderzoeksraad en eventueel andere instanties die aangewezen zijn door het universiteitsbestuur beslist het universiteitsbestuur, rekening houdend met het globale onderzoeksbeleid van de universiteit welke kandidaten die door een panel positief zijn beoordeeld, financiering zullen ontvangen. Als het aangevraagde bedrag aan financiering wordt aangepast, moet het universiteitsbestuur rekening te houden met het advies van het panel ter zake en wordt de beslissing om daar eventueel van af te wijken onderbouwd.
§ 6. Als twee of meer universiteiten beslissen om samen financiering toe te kennen, sluiten ze een overeenkomst, waarin het volgende bepaald wordt :
1° de getroffen regeling voor het functioneren van het geheel;
2° het aandeel van elke universiteit in de financiering;
3° de voorwaarden inzake beëindiging van de financiering overeenkomstig artikel 66, paragraaf 1.
Afdeling 3. - Organisatorische elementen
Art.61. Het ZAP-lid ontvangt, met behoud van de toepassing van de bepalingen, vermeld in afdeling 4, financiering tot aan het emeritaat. Het ZAP-lid treedt op als wetenschappelijk directeur en draagt de eindverantwoordelijkheid voor de besteding van de Methusalem-financiering, het onderzoeksbeleid en het dagelijks bestuur van de onderzoeksgroep in het kader van Methusalem.
Bij een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten fungeert het ene ZAP-lid als directeur en het andere ZAP-lid of de andere ZAP-leden als codirecteur.
Art.62.De omvang van de middelen is afhankelijk van de discipline en bedraagt over de periode van zeven jaar jaarlijks gemiddeld minstens [1 300.000 euro]1 en maximaal 2.000.000 euro per jaar.
In het geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, vermeld in artikel 60, paragraaf 6, gelden bovenstaande minimum- en maximumbedragen voor de financiering die de universiteiten samen toekennen.
Het ZAP-lid kan de middelen besteden aan werking, personeel, uitgezonderd de salariskosten, vermeld in het vijfde lid, en uitrusting.
De universiteit stelt aan het ZAP-lid en zijn onderzoeksgroep de nodige lokalen en basisvoorzieningen ter beschikking.
De universiteit betaalt de salariskosten van het ZAP-lid en van eventuele andere ZAP-leden die verbonden zijn aan de onderzoeksgroep, voor wat het gedeelte van hun aanstelling als ZAP betreft.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 33, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art.63. De toekenning van een Methusalem-financiering aan ZAP-leden sluit niet uit dat onderzoekers die verbonden zijn aan de onderzoeksgroep van betrokken ZAP-leden middelen verwerven van andere financieringsbronnen, in het bijzonder de middelen, vermeld in artikel 17.
Art.64. In de onderzoeksgroep die betrokken is bij Methusalem van het ZAP-lid aan wie een Methusalem-financiering wordt toegekend, wordt een beheerscomité ingesteld, dat het wetenschappelijk beleid van die groep stuurt. Het ZAP-lid aan wie de financiering wordt toegekend, fungeert als voorzitter. In geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten, als vermeld in artikel 60, paragraaf 6, wordt één beheerscomité ingesteld. Een van de ZAP-leden aan wie financiering wordt toegekend, fungeert als voorzitter en het andere ZAP-lid of de andere ZAP-leden aan wie financiering wordt toegekend, als covoorzitter.
De onderzoeksgroep of, in geval van een samenwerkingsverband, de onderzoeksgroepen stellen ook een adviesraad in, waarin onderzoekers zitten die in het vakgebied in kwestie internationale erkenning genieten. Deze adviesraad biedt onder meer ondersteuning bij het uitstippelen van het langetermijn onderzoeksbeleid en het vaststellen van prioriteiten in de onderzoeksagenda.
Afdeling 4. - Evaluatie en beëindiging van een Methusalem-project
Art.65.§ 1. Zoals bepaald in art. 63/3, paragraaf 8 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, wordt de onderzoeker die financiering ontvangt, om de zeven jaar door een panel, dat aan de voorwaarden, vermeld in artikel 60, voldoet, geëvalueerd. Dat panel beoordeelt of :
1° het verrichte werk internationaal toonaangevend is en aan de verwachtingen voldoet;
2° het human resources-beleid en in het bijzonder de mate waarin postdoctorale onderzoekers die werken in onderzoeksgroepen van ZAP-leden die Methusalem-financiering ontvangen, worden gestimuleerd om ervaring op te doen met het opzetten van zelfstandig onderzoek;
3° het onderzoeksplan voor de volgende zeven jaar en de aangevraagde financiering adequaat zijn.
Het panel kan suggesties voor de ontwikkeling van het onderzoek doen.
In geval van een samenwerkingsverband tussen twee of meer universiteiten als vermeld in artikel 60, paragraaf 6, wordt door de betrokken universiteiten één evaluatiepanel samengesteld.
§ 2. [2 Op basis van de tussentijdse evaluatie, vermeld in paragraaf 1, beslist het universiteitsbestuur over de voortzetting van de financiering. De voormelde tussentijdse evaluatie kan plaatsvinden in vergelijkend perspectief met aanvragen voor Methusalemfinanciering die voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 59. Bij een positieve evaluatie kan het universiteitsbestuur het toegekende bedrag, vermeld in artikel 62, eerste lid, wijzigen. Bij een negatieve evaluatie of een vergelijkenderwijs minder positieve evaluatie kan de financiering worden stopgezet conform artikel 66, § 1."]2.
[1 § 3. Een tussentijdse evaluatie is niet nodig als, bij de aanvang van de volgende financieringstermijn, de steun aan de persoon die de Methusalem-financiering geniet, minder dan 100% bedraagt met toepassing van de regeling voor de afbouw van de financiering, vermeld in artikel 66, § 1, tweede en derde lid.]1
----------
(1)<BVR 2014-03-21/53, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 28-07-2014>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 19, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.66.§ 1. Als de financiering wordt beëindigd op grond van een negatieve [1 of vergelijkenderwijs minder positieve]1 tussentijdse evaluatie, worden de toegekende middelen vanaf het jaar dat de beslissing is genomen, jaarlijks verminderd met 25 %.
Als de financiering wordt beëindigd omdat het ZAP-lid het emeritaat bereikt, worden de toegekende middelen vanaf het derde jaar voor de beëindiging jaarlijks verminderd met 25 %.
Als een onderzoeker, die financiering ontvangt, om andere redenen dan het emeritaat [1 afstand doet van zijn Methusalemfinanciering]1, wijst het universiteitsbestuur een gewoon hoogleraar aan om tijdelijk als wetenschappelijk directeur op te treden en wordt de regeling voor de afbouw van de financiering, vermeld in het tweede lid, van toepassing.
§ 2. Als gevolg van de toepassing van de geleidelijke beëindiging, vermeld in paragraaf 1, wordt een nieuwe financiering stapsgewijs opgebouwd. Met de vrijgekomen middelen kan vervolgens een nieuwe kandidaat voor de Methusalem-financiering geselecteerd worden met toepassing van artikel 60.
§ 3. Het bereiken van het emeritaat houdt niet in dat de betrokken universiteit de financiering niet aan een andere onderzoeker kan toekennen, op voorwaarde dat met toepassing van artikel 60 blijkt dat die aan de criteria, vermeld in artikel 59, voldoet.
----------
(1)<BVR 2024-01-26/28, art. 20, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.67.[1 Het universiteitsbestuur deelt de gemotiveerde beslissing van het universiteitsbestuur, vermeld in artikel 60, § 5, ten aanzien van de geselecteerde kandidaat bij de jaarlijkse rapportering mee aan het bevoegde departement.
De beslissingen over de voortzetting van de financiering, vermeld in artikel 65, § 2, worden ook bij de jaarlijkse rapportering meegedeeld aan het bevoegde departement.
Als een overeenkomst als vermeld in artikel 60, § 6, wordt gesloten, wordt een kopie van die samenwerkingsovereenkomst bezorgd aan het bevoegde departement bij de jaarlijkse rapportering ]1.
----------
(1)<BVR 2024-01-26/28, art. 21, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
HOOFDSTUK 6. - Kwaliteitszorg
Art.68.Het universiteitsbestuur rapporteert jaarlijks over het gebruik van de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds in de jaarrekening en het jaarverslag, met toepassing van de bepalingen, vermeld in artikel 57 van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen, het besluit van de Vlaamse Regering van 21 december 2007 betreffende de boekhouding, de jaarrekening, het rekeningenstelsel en de controle voor de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 1997 houdende vastlegging van de voorschriften voor het opstellen van het jaarverslag van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
[1 ...]1
Jaarlijks wordt in het jaarverslag van de universiteiten gerapporteerd over de stand van zaken met betrekking tot de doelstellingen in het beleidsplan, vermeld in artikel 23, paragraaf 1.
[2 In 2024 starten de universiteiten met een rapportering over interdisciplinair onderzoek. Het bevoegde departement maakt samen met de universiteiten afspraken om te komen tot een goede monitoring van het interdisciplinair onderzoek aan de Vlaamse universiteiten]2
Om het verloop van de Methusalem-financiering systematisch te volgen, zullen de universiteiten aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, bij elke nieuwe oproep [2 aan het bevoegde departement]2 rapporteren over de volgende set van statistische parameters :
1° de verhouding tussen het aantal ingediende en gehonoreerde aanvragen in aantal en in budget, wetenschapsgebied, nationaliteit, in te delen in Belgisch, EU, niet-EU, en geslacht;
2° de verhouding tussen de aangevraagde en de toegekende kredieten bij de geselecteerde voorstellen.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 22, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art. 68/1.[1
Art. 68/1. § 1. De universiteiten rapporteren maximaal over het gebruik van de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds aan FRIS. Daarbij wordt volgens de geldende procedures en technische standaarden de nodige detailinformatie bezorgd zodat er vanuit FRIS minstens kan worden gerapporteerd over:
1° de inzet van de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds, uitgesplitst naar projecten en mandaten, inclusief de doctorale, postdoctorale mandaten, de BOF-ZAP-mandaten, de tenuretrack- en de Methusalemfinanciering, per type als vermeld in artikel 49, per programma, onderzoeksdiscipline, [2 begrotingsjaar]2, onderzoeker en de onderzoeksgroep van de kennisinstelling die de financiering ontvangt;
2° wetenschappelijke publicaties inclusief degene die worden meegerekend voor onderdeel B van de verdeelsleutel zoals gespecifieerd in art. 35, de doctoraatsproefschriften en de onderzoeksdata;
3° wetenschappelijke apparatuur die aangeschaft is met de middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds;
4° regionale, nationale en internationale samenwerking;
5° interdisciplinariteit.
§ 2. Om een analyse van het hefboomeffect van de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds mogelijk te maken, wordt in FRIS ook informatie aangeleverd over projecten en mandaten die gefinancierd worden via andere kanalen dan het Bijzonder Onderzoeksfonds, inclusief de kanalen uit de derde en vierde geldstroom. Voor de derde geldstroom wordt de informatie bezorgd per onderzoeker en per onderzoeksgroep op het niveau van projecten en mandaten; voor de vierde geldstroom wordt de informatie bezorgd geaggregeerd op niveau 2 van de FRIS onderzoeksdisciplines, zonder de geldende confidentialiteitsregels te schenden.
§ 3. [2 ...]2. De aanlevering van de informatie aan FRIS heeft betrekking op de periode vanaf 1 januari 2019.[2 ...]2
§ 4. De financiële rapportering over de inzet van de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds gebeurt integraal via FRIS. [2 Iedere universiteit bezorgt uiterlijk op 15 september de voormelde financiële rapportering aan het bevoegde departement. Het Departement EWI heeft maximaal dertig dagen om eventuele tekortkomingen in de voormelde rapportering te melden aan de universiteit.]2
De toekenningen van onderzoeksprojecten en mandaten worden in FRIS gerapporteerd op detailniveau per kostensoort.
De bestedingen van onderzoeksprojecten worden enkel gerapporteerd aan FRIS na afloop ervan en op projectniveau, niet per kostensoort.
Over de bestedingen van mandaten wordt gerapporteerd via FRIS op het niveau van een individueel mandaat.
Over alle andere bestedingen met de globale middelen van het Bijzondere Onderzoeksfonds wordt via FRIS op geaggregeerd niveau gerapporteerd.
Het bevoegde departement gebruikt deze informatie als basis voor de overzichtsrapportering over de inzet van de middelen. Het bevoegde departement bezorgt die rapportering jaarlijks proactief aan de universiteiten ter validering [2 uiterlijk op 30 april]2 en gebruikt het gevalideerde overzichtsrapport voor de goedkeuring van de rapportering door de minister zoals beschreven in artikel 23 § 4. [2 De gevalideerde overzichtsrapporten worden uiterlijk op 15 september ingediend bij het bevoegde departement.]2
§ 5. [2 . Er wordt naar gestreefd om voor alle financiële rapporteringsverplichtingen, FRIS als primaire bron in de onderzoeksverslaggeving te gebruiken. FRIS wordt gebruikt:
1° als basis voor de rapportering over de inzet van de middelen voor onderzoek, om te voldoen aan de nationale en internationale verplichtingen over onderzoeksrapportering;
2° voor eigen analyses en voor analyses door derden;
3° om onderzoeksinformatie en daarvan afgeleide producten openbaar ter beschikking te stellen]2.
§ 6. [2 Om de kwaliteit in FRIS over de inzet van het Bijzondere Onderzoeksfonds te verbeteren, wordt ten minste de volgende informatie aangeleverd :]2
1° voor onderzoekers: een ORCID, het geslacht [2 ...]2 en de datum van verdediging van het doctoraat waar van toepassing;
2° voor projecten en mandaten: de slaagkansen van de ingediende projecten en mandaten; de goedgekeurde projecten en mandaten op detailniveau, het [2 begrotingsjaar]2, de onderzoeksdiscipline, het financieringsprogramma en type project, de partners zoals vermeld in het contract, inclusief het land waarin ze gevestigd zijn;
3° voor publicaties: waar bestaand het label voor BOF-WoS en VABB-SHW, een ISBN, een ISSN, een DOI, een open access-label, de link naar het digital repository, de link naar het BOF-project of mandaat;
4° voor datasets: informatie over de inhoud, toegankelijkheid, technische formaat, een DOI, een open data-label, de link naar de open data repository, de link naar het BOF-project of -mandaat als dat van toepassing is;
5° voor wetenschappelijke apparatuur: een link naar het BOF-project of -mandaat als dat van toepassing is, informatie over de toegankelijkheid en gebruiksmodaliteiten.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder:
1° digital object identifier, afgekort DOI: een identificatiecode van elektronische bestanden die ze ondubbelzinnig identificeerbaar maakt;
2° open researcher and contributor ID, afgekort ORCID: een identificatiecode die wordt gebruikt om auteurs van wetenschappelijke werken uniek en ondubbelzinnig te identificeren.
§ 7. Publicaties die resulteren uit het onderzoek van het Bijzonder Onderzoeksfonds worden zo snel als mogelijk gratis en online toegankelijk gemaakt in een open access repository. Data op basis van dat onderzoek worden publiekelijk ter beschikking gesteld volgens het principe "zo open als mogelijk, zo gesloten als noodzakelijk". De monitoring en rapportering hiervan dient te verlopen via FRIS. [2 Voor deze monitoring en rapportering wordt rekening gehouden met de afspraken die worden gemaakt in de Flemish Open Science Board, opgericht bij beslissing van de Vlaamse Regering op 20 december 2019 betreffende Open Science beleid voor Vlaanderen en de oprichting van de Flemish Open Science Board]2.
Gezien FRIS wordt ingezet als centrale hub om metadata van publiek gefinancierd onderzoek te ontsluiten en ook de connectie met de European open science cloud, afgekort EOSC, zal verzekeren, zijn bijkomende vragen voor de aanlevering van informatie in de toekomst mogelijk. De Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid kan, in samenspraak met de Flemish Open Science Board en na toetsing van de technische haalbaarheid, de open access publicaties en de onderzoeksdata, uit het onderzoek met de globale middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds, volgens de FAIR-principes via FRIS toegankelijk maken voor EOSC.
§ 8. De FRIS-data die publiek ontsloten mogen worden, worden ter beschikking gesteld als open data [2 conform de modellicenties]2van de Vlaamse overheid. Het bevoegde departement neemt de nodige technische en organisatorische maatregelen opdat de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van de aangeleverde informatie wordt gegarandeerd. Dit betekent dat minstens de informatie over slaagkansen, over de bestedingen van de individuele mandaten en de informatie over de vierde geldstroom niet openbaar kan worden gemaakt op FRIS. Waar de aangeleverde informatie persoonsgegevens zijn, verwerkt het bevoegde departement deze gegevens in overeenstemming met de beginselen van de gegevensverwerking uiteengezet in de Algemene Verordening Gegevensbescherming en zal het bevoegde departement haar verplichtingen onder deze Verordening nakomen.
§ 9. De Vlaamse minister bevoegd voor het wetenschapsbeleid kan nadere technische modaliteiten met betrekking tot de hier uitgewerkte principes verder bepalen in een ministerieel besluit. ]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/45, art. 35, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 23, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
Art.69.[1 § 1. [2 Om de vijf jaar wordt de werking, de besteding en het beheer van de Bijzondere Onderzoeksfondsen en de evolutie, minstens sinds de vorige evaluatie van de Bijzondere Onderzoeksfondsen, geëvalueerd.
De evaluatie, vermeld in het eerste lid, heeft betrekking op de wijze waarop de fondsen, vermeld in het eerste lid, worden ingezet voor de doelstelling, vermeld in artikel 63/1, § 2, van het decreet van 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid.
Als dat relevant is, maakt de evaluatie, vermeld in het eerste lid, onderscheid tussen de volgende niveaus:
1° het niveau van de universiteit en haar Bijzonder Onderzoeksfonds;
2° de Bijzondere Onderzoeksfondsen als beleidsinstrument, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende BOF-luiken, namelijk BOF algemeen met inbegrip van de interuniversitaire projecten, vermeld in artikel 49/1, het tenuretracksysteem en de Methusalemfinanciering;
3° de Bijzondere Onderzoeksfondsen binnen het bredere Vlaamse onderzoeks- en innovatiesysteem.
De evaluatie, vermeld in het eerste lid, heeft betrekking op al de volgende elementen:
1° de globale onderzoeksoutput van alle universiteiten en de impact ervan;
2° de inzet van die middelen, onder meer in termen van meerwaarde, complementariteit, afstemming, synergie en hefboomwerking ten opzichte van de inzet van andere middelen voor onderzoek;
3° de mate waarin de doelstellingen zijn behaald;
4° de wijze van rapporteren in het algemeen en de mate waarin de universiteiten volledig rapporteren over de Bijzondere Onderzoeksfondsen in FRIS in het bijzonder;
5° de relatie van de Bijzondere Onderzoeksfondsen met en de plaats van de Bijzondere Onderzoeksfondsen ten opzichte van andere middelen voor onderzoek;
6° de rol en positie van de Bijzondere Onderzoeksfondsen;
7° de toekomststrategie, onder meer het strategische onderzoeksbeleidsplan van de universiteiten dat betrekking heeft op de periode die volgt op het kalenderjaar van de evaluatie.
De evaluatie, vermeld in het eerste lid, kan aandacht besteden aan transversale beleidsthema's of andere aspecten die raken aan de werking van de Bijzondere Onderzoeksfondsen.
Ter ondersteuning van de uitvoering van de evaluatie, vermeld in het eerste lid, stellen de universiteiten een zelfevaluatie op die bestaat uit een ex-post- en een ex-antedeel. Het ex-postdeel heeft betrekking op de periode sinds de vorige evaluatie en het ex-antedeel op de periode van vijf jaar die volgt op het kalenderjaar van de evaluatie. De zelfevaluatie kan opgesteld worden op basis van een themalijst die het bevoegde departement opstelt en bezorgt aan de universiteiten. De volledige zelfevaluatie wordt beschouwd als een werkdocument dat input levert voor de evaluatie]2.
§ 2. Voor de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, stelt het bevoegde departement een plan van aanpak op dat nadere bepalingen bevat over de inhoud en reikwijdte van de evaluatie. Het bevoegde departement licht dat uiterlijk [2 vijf maanden voor de start]2 van de evaluatie toe aan de universiteiten. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, deelt dat plan van aanpak mee aan de Vlaamse Regering.
§ 3. Voor de uitvoering van de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, stelt het bevoegde departement de gepaste evaluatieorganen aan die over de expertise beschikken om die evaluatie vakkundig uit te voeren. Daarbij worden de algemene en specifieke procedures gevolgd die het bevoegde departement heeft uitgewerkt.
§ 4. De uitvoering van de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, omvat minstens een evaluatie door een panel van experts dat ten minste drie leden telt. De leden van het panel beschikken over de nodige expertise over het wetenschapsbeleid, het beheer van universiteiten en de financiering van fundamenteel onderzoek. Geen van de leden van het panel is werkzaam in België.
Ten hoogste twee derde van de leden van het panel is van hetzelfde geslacht.
§ 5. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, delegeert de samenstelling van het panel van experts, vermeld in paragraaf 4, naar de stuurgroep die de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, begeleidt en waar een vertegenwoordiger van de minister deel van uitmaakt in de rol van waarnemer.
§ 6. Het panel van experts, vermeld in paragraaf 4, stelt een evaluatierapport op dat ter beschikking wordt gesteld van de evaluatie, vermeld in paragraaf 1, en aan de evaluatieorganen, vermeld in paragraaf 3.
§ 7. Het finale evaluatierapport van de evaluatieorganen, vermeld in paragraaf 3, omvat het integrale rapport dat het panel, vermeld in paragraaf 4, heeft opgesteld. Dat finale evaluatierapport wordt bezorgd aan de Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, die het vervolgens bezorgt aan de Vlaamse Regering.
De Vlaamse Regering legt het finale evaluatierapport, samen met de conclusies of adviezen van de universiteiten en van de Vlaamse Regering, voor aan het Vlaams Parlement ]1.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/45, art. 36, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
(2)<BVR 2024-01-26/28, art. 24, 006; Inwerkingtreding : 03-03-2024>
HOOFDSTUK 7. - Slotbepalingen
Art.70. De beslissingen die het universiteitsbestuur neemt en de handelingen die het stelt op grond van dit besluit zijn onderworpen aan het toezicht van de commissaris van de Vlaamse Regering en van de afgevaardigde van Financiën volgens de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 9 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art.71. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2013.
Art.72. De Vlaamse minister, bevoegd voor het wetenschapsbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE.
Art. N. <Opgeheven bij BVR 2019-05-03/45, art. 37, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>
Art. N2. <Opgeheven bij BVR 2019-05-03/45, art. 37, 004; Inwerkingtreding : 18-08-2019>