Details





Titel:

19 MAART 2009. - Koninklijk besluit betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen. (NOTA : opgeheven voor het Vlaams Gewest bij BVR2018-10-05/16, art. 48,2°, 009; Inwerkingtreding : 07-10-2018) (NOTA : opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft bij KB2019-06-28/08, art. 10.10, 007; Inwerkingtreding : 04-07-2019) (NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG2018-12-13/07, art. 37, 010; Inwerkingtreding : 07-10-2018) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 08-04-2009 en tekstbijwerking tot 04-07-2019)



Inhoudstafel:


Art. 1-28
BIJLAGEN.
Art. N1-N2
Art. N2 Vlaams Gewest
Art. N3-N9



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1993014144  1997014105  2007014083  2007014130  2007014359 





Artikels:

Artikel 1.[1 Voor de toepassing van dit besluit tot gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap en tot omzetting van Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij Richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij Richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008, bij Richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008, bij Richtlijn 2008/126/EG van de Commissie van 19 december 2008, gewijzigd bij Richtlijn 2009/56/EG van de Commissie van 12 juni 2009, bij Richtlijn 2009/46/EG van de Commissie van 24 april 2009, bij Richtlijn 2012/48/EU van de Commissie van 10 december 2012, bij Richtlijn 2012/49/EU van de Commissie van 10 december 2012 en bij Richtlijn 2013/22/EU van de Raad van 13 mei 2013]1, en tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, gewijzigd bij richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004, wordt verstaan onder :
  1°" de Minister " : de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenvaart behoort;
  2° " de Directeur-generaal " : de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Maritiem Vervoer van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
  3° " de Commissie voor Onderzoek " : de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen, opgericht bij toepassing van het Reglement betreffende het onderzoek van Rijnschepen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 maart 1976;
  4° " derde land " : elk land dat geen lid is van de Europese Unie;
  5° " de aangestelde ambtenaar " : de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is;
  6° " de binnenwateren " : de openbare binnenwateren van het gehele Belgische net die voor de scheepvaart bestemd zijn of gebruikt worden;
  7° " richtlijn 2006/87/EG " : richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008 en bij richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008;
  8° " richtlijn 82/714/EEG " : richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
  Voor de toepassing van dit besluit hebben de woorden " vaartuig ", " schip ", " lengte ", " breedte ", " diepgang ", " sleepboot ", " duwboot ", " drijvend werktuig ", " zeeschip ", " passagiersschip ", " pleziervaartuig ", " communautair binnenvaartcertificaat " en " classificatiemaatschappij " de betekenis zoals omschreven in bijlage II, deel I, hoofdstuk 1.

  VLAAMS GEWEST

Artikel 1.[1 Voor de toepassing van dit besluit tot gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap en tot omzetting van Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij Richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij Richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008, bij Richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008, bij Richtlijn 2008/126/EG van de Commissie van 19 december 2008, gewijzigd bij Richtlijn 2009/56/EG van de Commissie van 12 juni 2009, bij Richtlijn 2009/46/EG van de Commissie van 24 april 2009, bij Richtlijn 2012/48/EU van de Commissie van 10 december 2012, bij Richtlijn 2012/49/EU van de Commissie van 10 december 2012 en bij Richtlijn 2013/22/EU van de Raad van 13 mei 2013]1, en tot gedeeltelijke omzetting van richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines, gewijzigd bij richtlijn 2004/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004, wordt verstaan onder :  1°" de Minister " : de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenvaart behoort;  2° [2 bevoegd personeelslid: het hoofd van de dienst die met scheepvaartcontrole belast is;]2  3° " de Commissie voor Onderzoek " : de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen, opgericht bij toepassing van het Reglement betreffende het onderzoek van Rijnschepen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 maart 1976;  4° " derde land " : elk land dat geen lid is van de Europese Unie;  5° " de aangestelde ambtenaar " : [2 een personeelslid van de gewestelijke dienst die met scheepvaartcontrole belast is]2;  6° " de binnenwateren " : de openbare binnenwateren van het gehele Belgische net die voor de scheepvaart bestemd zijn of gebruikt worden;  7° " richtlijn 2006/87/EG " : richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn 82/714/EEG van de Raad, gewijzigd bij richtlijn 2006/137/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, bij richtlijn 2008/59/EG van de Raad van 12 juni 2008 en bij richtlijn 2008/87/EG van de Commissie van 22 september 2008;  8° " richtlijn 82/714/EEG " : richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;  Voor de toepassing van dit besluit hebben de woorden " vaartuig ", " schip ", " lengte ", " breedte ", " diepgang ", " sleepboot ", " duwboot ", " drijvend werktuig ", " zeeschip ", " passagiersschip ", " pleziervaartuig ", " communautair binnenvaartcertificaat " en " classificatiemaatschappij " de betekenis zoals omschreven in bijlage II, deel I, hoofdstuk 1.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-26/33, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-12-2013>
  (2)<BVR 2015-07-10/11, art. 170, 005; Inwerkingtreding : 04-09-2015>

Art.2. De binnenwateren worden ingedeeld in zones overeenkomstig bijlage I.

Art.3. § 1. Dit besluit is op de volgende vaartuigen van toepassing :
  a) schepen met een lengte (L) van 20 meter of meer;
  b) schepen waarvan het volume, berekend uit het product lengte (L) x breedte (B) x diepgang (T), 100 m 3 of meer bedraagt.
  § 2. Bovendien is dit besluit van toepassing op alle volgende vaartuigen :
  a) sleep- en duwboten die zijn bestemd om de in de eerste paragraaf bedoelde vaartuigen of drijvende werktuigen te slepen, te duwen of langszij gekoppeld mee te voeren;
  b) voor het vervoer van passagiers bedoelde schepen welke, naast de bemanning, meer dan twaalf passagiers vervoeren;
  c) drijvende werktuigen.
  § 3. Van dit besluit zijn uitgesloten :
  a) veerboten;
  b) marineschepen;
  c) zeeschepen, met inbegrip van zeesleepboten en zeeduwboten die in getijdenwateren varen of stilliggen;
  d) zeeschepen, met inbegrip van zeesleepboten en zeeduwboten die tijdelijk op de binnenwateren varen mits zij voorzien zijn van :
  1° een certificaat van conformiteit met het Internationale Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS), of een gelijkwaardig certificaat, een certificaat van conformiteit met het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, of een gelijkwaardig certificaat en een IOPP-certificaat ten bewijze van conformiteit met het Internationale Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 (MARPOL); of
  2° voor niet onder de bepalingen onder 1° bedoelde verdragen vallende passagiers-schepen : een in overeenstemming met richtlijn 98/18/EG van de Raad van 17 maart 1998 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen afgegeven certificaat inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen; of
  3° voor pleziervaartuigen die niet onder de verdragen vermeld onder 1° vallen : een certificaat van de vlaggenstaat.

Art.4. Vaartuigen die op de binnenwateren varen, moeten zijn voorzien van een communautair binnenvaartcertificaat, in voorkomend geval met inbegrip van de in artikel 6 bedoelde vermeldingen.
  Om het communautair binnenvaartcertificaat te bekomen moet het vaartuig voldoen aan de vereisten van bijlage II.
  De Commissie voor Onderzoek stelt het communautair binnenvaartcertificaat op volgens het model in bijlage V, deel I, en levert dit af.
  Het communautair binnenvaartcertificaat wordt niet afgegeven aan vaartuigen met motoren die niet voldoen aan de eisen van het koninklijk besluit van 5 december 2004 houdende vaststelling van productnormen voor inwendige verbrandingsmotoren in niet voor de weg bestemde mobiele machines.

Art.5. Elk vaartuig met een certificaat van onderzoek dat afgegeven is op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte mag, voorzien van uitsluitend dit certificaat van onderzoek, de binnenwateren bevaren.
  Vaartuigen met het in het eerste lid bedoelde certificaat moeten echter bovendien voorzien zijn van een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat op de binnenwateren van de in bijlage I bedoelde zones 3 en 4, wanneer zij gebruik willen maken van de daar toegestane verlichting van de technische voorschriften.
  De Commissie voor Onderzoek stelt het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat volgens het model in bijlage V, deel II, op en geeft dit af op voorlegging van het in het eerste lid bedoelde certificaat.

Art.6. Op schriftelijk verzoek van de eigenaar, gericht aan de Commissie voor Onderzoek, wordt de conformiteit van het vaartuig met de aanvullende voorschriften die zijn opgelegd door de lidstaten van de Europese Unie, door de Commissie voor Onderzoek vermeld op het communautair binnenvaartcertificaat dat is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG of, in voorkomend geval, wordt de conformiteit vermeld op het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat dat is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG.
  Vaartuigen die alleen waterwegen van zone 4 bevaren, komen in aanmerking voor de minder zware voorschriften zoals gespecificeerd in hoofdstuk 19 b van bijlage II op alle waterwegen in die zone. De conformiteit met die minder zware voorschriften wordt op schriftelijk verzoek van de eigenaar, gericht aan de Commissie voor Onderzoek, door de Commissie voor Onderzoek op het communautair binnenvaartcertificaat, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/87/EG, vermeld.

Art.7.Vaartuigen met een [1 op grond van de bijlage bij het koninklijk besluit van 31 juli 2009 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN)]1 afgegeven attest mogen onder de in het vermelde attest genoemde voorwaarden op de binnenwateren gevaarlijke stoffen vervoeren.
  ----------
  (1)<KB 2011-07-04/01, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 30-06-2011>

Art.8.Voor vaartuigen waarvan de kiel niet vóór 30 december 2008 is gelegd, kan het communautair binnenvaartcertificaat slechts worden afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht vóór de ingebruikneming van het vaartuig en waarbij wordt nagegaan of het voldoet aan de voorschriften van bijlage II.
  Het communautair binnenvaartcertificaat wordt afgegeven voor vaartuigen die aanvankelijk [1 van het toepassingsgebied van Richtlijn 82/714/EEG waren uitgesloten, maar als gevolg van de toepassing van artikel 3, § 1 en § 2, onder het toepassingsgebied]1 van richtlijn 2006/87/EG vallen, na een technisch onderzoek dat wordt verricht om na te gaan of het vaartuig aan de in bijlage II vastgestelde technische voorschriften voldoet en dat wordt uitgevoerd na het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG.
  Wanneer een vaartuig geen certificaat afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG heeft, wordt het communautair binnenvaartcertificaat afgegeven na een technisch onderzoek dat wordt verricht om na te gaan of het vaartuig aan de in bijlage II vastgestelde technische voorschriften voldoet en dat wordt uitgevoerd na het verstrijken van de geldigheidsduur van de meetbrief afgegeven overeenkomstig de Overeenkomst nopens de meting van binnenvaartuigen, Bijlage en Protocol van Ondertekening, opgemaakt te Genève op 15 februari 1966, doch in geen geval later dan
  - 30 december 2010 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1912 of voor vaartuigen waarvan het bouwjaar niet is gekend;
  - 30 december 2011 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1930;
  - 30 december 2012 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1951;
  - 30 december 2013 voor vaartuigen gebouwd vóór 1 januari 1976;
  - 30 december 2014 voor vaartuigen gebouwd vóór 30 december 2008.
  Voor de vaartuigen bedoeld in het derde lid die geen certificaat hebben, afgegeven overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 82/714/EEG, zijn de volgende bepalingen van toepassing :
  1° de bepalingen van artikel 24.02 van bijlage II met betrekking tot de hoofdstukken 15, 17 en 21, van deel II van dezelfde bijlage;
  2° de bepalingen van de artikelen 24.03 en 24.04 van bijlage II met betrekking tot hoofdstuk 15, van deel II van dezelfde bijlage;
  3° de bepalingen van de artikelen 24a.02, 24a.03 en 24a.04, van bijlage II.
  [1 Een vaartuig dat enkel een vaargebied waarvan de beperkingen bepaald worden door de Commissie voor Onderzoek bevaart en dat niet aan de voorschriften van bijlage II voldoet en waarvan de Commissie van Onderzoek van oordeel is dat de tekortkomingen geen klaarblijkelijk gevaar opleveren, kan in bedrijf blijven totdat de onderdelen of ruimten van het vaartuig die niet in overeenstemming met de voorschriften worden bevonden, zijn vervangen of gewijzigd, waarna deze onderdelen of ruimten met de voorschriften van bijlage II in overeenstemming moeten zijn. De Commissie voor Onderzoek maakt melding op het communautaire binnenvaartcertificaat van de voorschriften van bijlage II waaraan niet voldaan wordt en van de beperkingen in het vaargebied van het vaartuig.]1
  Er is met name sprake van klaarblijkelijk gevaar in de zin van dit artikel, wanneer de voorschriften in verband met de structurele eigenschappen van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken overeenkomstig bijlage II in het geding zijn. De Commissie voor Onderzoek mag de op grond van bijlage II verleende ontheffingen niet aanmerken als tekortkomingen die een klaarblijkelijk gevaar vormen.
  Vervanging van bestaande onderdelen door identieke onderdelen of technologisch en qua design gelijkwaardige onderdelen bij normale herstel- en onderhoudswerkzaamheden wordt niet als vervanging in de zin van dit artikel beschouwd.
  Bij het in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde technisch onderzoek of bij een in opdracht van de eigenaar uitgevoerd technisch onderzoek wordt in voorkomend geval nagegaan of het vaartuig aan de in artikel 5, eerste, tweede en derde lid bedoelde aanvullende voorschriften van richtlijn 2006/87/EG voldoet.
  ----------
  (1)<KB 2013-12-26/33, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 01-12-2013>

Art.9. Het communautair binnenvaart-certificaat wordt afgegeven door de Commissie voor Onderzoek.

Art.10. Het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek wordt verricht door de Commissie voor Onderzoek; deze kan geheel of ten dele afzien van het technisch onderzoek van het vaartuig, voorzover uit een geldig attest afgegeven door een overeenkomstig artikel 1.01 van bijlage II erkende classificatiemaatschappij, blijkt dat het vaartuig geheel of ten dele voldoet aan de technische voorschriften van bijlage II. Classificatiemaatschappijen dienen aan de criteria van deel I van bijlage VII te voldoen ten einde te worden erkend.

Art.11. De Commissie voor Onderzoek stelt de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat voor elk geval overeenkomstig bijlage II afzonderlijk vast.
  De Commissie voor Onderzoek kan in de in de artikelen 12 en 16 en in bijlage II aangegeven gevallen voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten afgeven. De Commissie voor Onderzoek stelt voorlopige communautaire binnenvaartcertificaten op overeenkomstig het model in deel III van bijlage V.

Art.12. De eigenaar van het vaartuig geeft het verlies van het communautair binnenvaartcertificaat of van het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat aan bij de Commissie voor Onderzoek die het vermelde certificaat heeft afgegeven.
  De Commissie voor Onderzoek geeft een duplicaat van het in het eerste lid bedoelde certificaat af dat als dusdanig gemerkt is.
  Wanneer een communautair binnenvaartcertificaat of een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, zendt de eigenaar van het vaartuig dit certificaat terug naar de Commissie voor Onderzoek die het communautair binnenvaartcertificaat of het aanvullend communautair binnenvaart-certificaat heeft afgegeven.
  De Commissie voor Onderzoek geeft een duplicaat van het in het derde lid bedoelde certificaat af, dat als dusdanig gemerkt is.

Art.13. De Commissie voor Onderzoek vernieuwt het communautair binnenvaart-certificaat na het verstrijken van de geldigheidsduur volgens de in artikel 8 voor de afgifte van het certificaat vastgestelde voorwaarden.
  Voor de vernieuwing van de vóór 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaart-certificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II.
  Voor de vernieuwing van de na 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaart-certificaten gelden de overgangsbepalingen van bijlage II die na de afgifte van deze certificaten van kracht geworden zijn.

Art.14. Bij wijze van uitzondering kan de geldigheidsduur van het communautair binnenvaartcertificaat door de Commissie voor Onderzoek die het afgegeven of vernieuwd heeft, zonder technisch onderzoek overeenkomstig bijlage II verlengd worden. De Commissie voor Onderzoek vermeldt deze verlenging van de geldigheidsduur in het vermelde certificaat.

Art.15. Na iedere wezenlijke wijziging of herstelling die een invloed heeft op de sterkte van de bouw van het vaartuig, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken van het vaartuig overeenkomstig bijlage II, moet het vaartuig, voordat het weer in bedrijf genomen wordt, aan het in artikel 8 bedoelde technisch onderzoek onderworpen worden. Op grond van dat onderzoek geeft de Commissie voor Onderzoek een nieuw communautair binnenvaartcertificaat met vermelding van de technische kenmerken van het vaartuig af of wijzigt de Commissie voor Onderzoek het bestaande certificaat dienovereenkomstig. De Commissie voor Onderzoek stelt in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de lidstaat die het oorspronkelijke certificaat afgegeven of vernieuwd heeft daarvan binnen een maand in kennis.

Art.16. De Commissie voor Onderzoek deelt elke beslissing inzake weigering van afgifte of vernieuwing van het communautair binnenvaartcertificaat mee aan de eigenaar onder de vermelding van de mogelijkheden en termijnen van beroep bedoeld in het derde lid.
  Ieder door de Commissie voor Onderzoek afgegeven of vernieuwd communautair binnenvaartcertificaat, kan door de Commissie voor Onderzoek worden ingetrokken, wanneer het vaartuig niet meer voldoet aan de met zijn certificaat overeenkomende technische voorschriften.
  Tegen de in het eerste en tweede lid bedoelde beslissingen kan de eigenaar bij gemotiveerd verzoekschrift facultatief beroep indienen binnen veertig dagen nadat hij van de beslissing kennis heeft genomen. Het verzoekschrift wordt ingediend bij de Minister per aangetekende zending. Het vermeldt de naam en hoedanigheid van de verzoeker en bevat tevens een kopie van de aangevochten beslissing.
  Het beroep schorst de tenuitvoerlegging niet.
  De Minister neemt binnen zestig dagen na ontvangst van het in het derde lid bedoelde verzoekschrift een beslissing.

Art.17. De aangestelde ambtenaren kunnen te allen tijde overeenkomstig bijlage VIII controleren of een vaartuig een in de zin van dit besluit geldig certificaat aan boord heeft, aan de op dat certificaat vermelde gegevens voldoet of een klaarblijkelijk gevaar voor de zich aan boord bevindende personen, het milieu of de scheepvaart vormt.
  De aangestelde ambtenaren nemen de overeenkomstig bijlage VIII vereiste maatregelen.

Art.18. In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van scheepscertificaten, kan de Directeur-generaal scheepscertificaten van vaartuigen van derde landen erkennen voor het bevaren van de binnenwateren van het Koninkrijk.
  Het afgeven van communautaire binnenvaartcertificaten aan vaartuigen uit derde landen geschiedt overeenkomstig artikel 8, eerste lid.

Art.19. Op vaartuigen die niet onder artikel 3, §§ 1 en 2 vallen, maar wel onder artikel 1, a, van richtlijn 76/135/EEG van de Raad van 20 januari 1976 inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen, zijn de bepalingen van artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juli 1987 betreffende de scheepsattesten voor binnenschepen van toepassing.

Art.20. Verlichtingen van technische voorschriften die vóór 30 december 2008 verleend werden aan vaartuigen die uitsluitend de in bijlage I bedoelde binnenwateren van de zones 3 en 4 van het Koninkrijk bevaren, blijven van kracht tot zij door andere verlichtingen van de technische voorschriften van bijlage II worden vervangen, maar uiterlijk tot 30 juni 2009.

Art.21. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 maart 2007 betreffende binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt, wordt de bepaling onder d) vervangen als volgt :
  " d) "geannoteerd aanvullend communautair binnenvaartcertificaat", een aanvullend communautair binnenvaartcertificaat bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, dat overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is; ".

Art.22. In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de bepaling onder a) wordt vervangen als volgt :
  " a) van het communautair binnenvaart-certificaat bedoeld in het artikel 4 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen of het certificaat van onderzoek bedoeld in het artikel 5, eerste lid, van hetzelfde besluit; en ";
  2° de bepaling onder b) wordt vervangen als volgt :
  " b) van het aanvullend communautair binnenvaartcertificaat bedoeld in artikel 5, tweede lid, van hetzelfde besluit, dat daartoe overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is; en ".

Art.23. In de artikelen 5, 1°, 8, 9 en 10 van hetzelfde besluit worden de woorden " geannoteerd aanvullend communautair certificaat" vervangen door de woorden " geannoteerd aanvullend communautair binnenvaartcertificaat ".

Art.24. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreffende de vermindering van het zwavelgehalte van sommige scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door binnenschepen, wordt de bepaling onder 3° vervangen door de volgende bepaling :
  " 3° "binnenschip", een schip dat specifiek bestemd is voor gebruik op de binnenwateren, zoals omschreven in bijlage II van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, met inbegrip van alle schepen die voorzien zijn van een communautair binnenvaartcertificaat of een certificaat van onderzoek, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van hetzelfde besluit; ".

Art.25. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 december 2007 tot vaststelling van de tarieven van de retributies voor prestaties inzake het certificeren van vaartuigen voor de binnenvaart, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de bepaling onder 5° wordt vervangen als volgt :
  " 5° "certificaat van onderzoek" : een certificaat zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen; ";
  2° de bepaling onder 6° wordt vervangen als volgt :
  " 6° "communautair binnenvaartcertificaat" : een certificaat zoals bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen; ";
  3° de bepaling onder 7° wordt vervangen als volgt :
  " 7° "klassecertificaat" : een certificaat of een verklaring afgegeven door een classificatiemaatschappij zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen, na vaststelling dat het vaartuig voor de binnenvaart voldoet aan de technische voorschriften van de classificatiemaatschappij en daardoor aan de sterkte-eisen zoals bepaald in die technische voorschriften; ".

Art.26. Opgeheven worden :
  1° het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;
  2° het ministerieel besluit van 11 april 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften van binnenschepen.

Art.27. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art.28. De minister bevoegd voor de binnenvaart is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGEN.
Art. N1.
  BIJLAGE I bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
  LIJST VAN DE BINNENWATEREN IN BELGIË
  ZONE 1
  Geen
  ZONE 2
  Geen
  ZONE 3
  De Zeeschelde beneden Antwerpen.
  ZONE 4
  Het gehele Belgische net, met uitzondering van de binnenwateren van zone 3.

Art. N2. BIJLAGE II bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.

  (NOTA : Vervangen door :
  KB 2013-12-26/33, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 01-12-2013)

Art. N2_VLAAMS_GEWEST.
  <Opgeheven bij BVR 2018-10-05/16, art. 48,2°, 009; Inwerkingtreding : 07-10-2018>

Art. N3.
  BIJLAGE III bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
  (Zonder inhoud)

Art. N4.
  BIJLAGE IV bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
  (zonder inhoud)

Art. N5.BIJLAGE V bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.

(NOTA : GEWIJZIGD BIJ (niet opgenomen omwille technische redenen):  KB 2009-08-10/09, art. 3, zie B.St. 21-08-2009, p. 55940-55956)

  MODELLEN VAN COMMUNAUTAIRE BINNENVAARTCERTICATEN
  DEEL I
  MODEL VAN HET COMMUNAUTAIR BINNENVAARTCERTIFICAAT
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26324)

Art. N6.
  BIJLAGE VI bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
  MODELREGISTER VAN COMMUNAUTAIRE BINNENVAARTCERTIFICATEN
  Commissie voor Onderzoek
  Register van communautaire binnenvaartcertificaten
  Jaar ............. ............. ............. .............
  (Linkerblad)


<td colspan="3" valign="top">Communautair binnenvaart-
  certificaat
Naam van het vaartuigUniek Europees scheepsidentificatie-
  nummer
EigenaarScheepsregisterType vaartuig
  
Nr.DagMaand  NaamAdresPlaatsNr.
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         
  
         

  (Rechterblad)


<td colspan="3" valign="top">Draagvermogen volgens meetbrief of waterverplaatsing*)
Eventueel zones of binnen-
  watertraject
Aantekeningen over aanvullende en speciale onderzoeken, intrekking en ongeldigheidsverklaring van het certificaatCommunautair binnenvaartcertificaat geldig totEventuele opmerkingen
  
Datum meet-
  brief
IJkmerkt/m 3 vantot
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       
  
       

  *) Indien een meetbrief ontbreekt, draagvermogen of waterverplaatsing schatten.

Art. N7.BIJLAGE VII bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen

(NOTA : GEWIJZIGD BIJ (niet opgenomen omwille technische redenen) :  KB 2013-12-26/33, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 01-12-2013)

  Classificatiemaatschappij
  INHOUD



  
  
Deel I :Criteria voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
  
Deel II :Procedure voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
  
Deel III :Overgangsmaatregelen met betrekking tot de erkenning van classificatiemaatschappijen

  DEEL I
  Criteria voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
  Een classificatiemaatschappij die overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2006/87/EG, in België omgezet door artikel 10 van dit besluit, erkend wil worden, moet aan alle hieronder beschreven criteria voldoen :
  (1) De classificatiemaatschappij kan met bewijsstukken aantonen dat ze een uitgebreide ervaring heeft op het gebied van het beoordelen van het ontwerp en de bouw van binnenschepen en het transport van gevaarlijke goederen. De classificatiemaatschappij stelt gedetailleerde voorschriften en regelingen op met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de periodieke controle van binnenschepen en het vervoer van gevaarlijke goederen, die ze ten minste in het Duits, Engels, Frans of Nederlands publiceert en via onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's continu bijwerkt en verbetert. De voorschriften en regelingen mogen niet in strijd zijn met de bepalingen van Europese regelgeving en geldende internationale overeenkomsten.
  (2) De classificatiemaatschappij dient jaarlijks haar scheepsregister te publiceren.
  (3) De classificatiemaatschappij mag niet worden gecontroleerd door reders of scheepsbouwers, noch door anderen die commercieel betrokken zijn bij het ontwerp, de bouw, de uitrusting, de herstelling, de exploitatie of de verzekering van schepen. De classificatiemaatschappij mag voor haar omzet niet afhankelijk zijn van één enkele commerciële onderneming.
  (4) De classificatiemaatschappij heeft haar zetel, of een vestiging met beslissings- en handelingsbevoegdheid op alle gebieden waarvoor de classificatiemaatschappij in het kader van voor de binnenvaart geldende voorschriften bevoegd is, in een lidstaat van de Europese Unie.
  (5) De classificatiemaatschappij en haar deskundigen hebben een goede reputatie in de binnenvaart; de deskundigen moeten hun beroepskwalificatie kunnen aantonen. De deskundigen moeten optreden onder verantwoordelijkheid van de classificatiemaatschappij.
  (6) De classificatiemaatschappij beschikt over een aanzienlijk bestand van technisch, leidinggevend, ondersteunend en onderzoek verrichtend personeel, dat in verhouding is tot de taken en de geklasseerde schepen en ook zorg draagt voor de voortdurende aanpassing van bekwaamheden en de uitwerking van voorschriften en regelingen. Het heeft inspecteurs in ten minste één lidstaat van de Europese Unie.
  (7) De classificatiemaatschappij neemt een gedragscode in acht.
  (8) De classificatiemaatschappij wordt zodanig geleid en beheerd dat de geheimhouding van de door de lidstaten van de Europese Unie gevraagde informatie wordt gegarandeerd.
  (9) De classificatiemaatschappij is bereid de nodige informatie aan de lidstaten van de Europese Unie te verstrekken.
  (10) Het bestuur van de classificatiemaatschappij heeft haar kwaliteitsbeleid, kwaliteitsdoelstellingen en streven naar kwaliteit bepaald en schriftelijk vastgelegd en ziet erop toe dat dit beleid op alle niveaus van de classificatiemaatschappij wordt begrepen, uitgevoerd en gehandhaafd.
  (11) De classificatiemaatschappij beschikt over, maakt gebruik van en handhaaft een doeltreffend intern kwaliteitssysteem dat steunt op de desbetreffende gedeelten van de internationaal erkende kwaliteitsnormen en in overeenstemming is met de normen EN 45004 (inspectieorganen) en EN 29001, zoals geïnterpreteerd in de "Quality System Certification Scheme Requirements" van de IACS. De deugdelijkheid van het kwaliteitssysteem moet worden bevestigd door een daartoe geaccrediteerde instelling conform de wet van 20 juli 1990 betreffende accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte van de classificatiemaatschappij die in België haar zetel heeft of een vestiging als bedoeld in punt 4, en waardoor met name wordt gegarandeerd dat :
  a) de voorschriften en regelingen van de classificatiemaatschappij methodisch worden vastgesteld en gehandhaafd;
  b) de voorschriften en regelingen van de classificatiemaatschappij worden nageleefd;
  c) wordt voldaan aan de eisen van de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de classificatiemaatschappij is gemachtigd;
  d) de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen van het personeel van wie de werkzaamheden de kwaliteit van de dienstverlening van de classificatiemaatschappij beïnvloeden, zijn omschreven en toegelicht;
  e) alle werkzaamheden worden gecontroleerd;
  f) de classificatiemaatschappij beschikt over een controlesysteem in het kader waarvan toezicht wordt gehouden op de werkzaamheden van de rechtstreeks door de classificatiemaatschappij in dienst genomen inspecteurs en technisch en administratief personeel;
  g) grote wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de classificatiemaatschappij is gemachtigd, uitsluitend door eigen fulltime-inspecteurs of door fulltime-inspecteurs van andere erkende classificatiemaatschappijen worden uitgevoerd of onder rechtstreeks toezicht van deze inspecteurs staan;
  h) een systeem voor opleiding en permanente bijscholing van inspecteurs wordt toegepast;
  i) gegevens worden bijgehouden waarmee kan worden aangetoond dat in het kader van de verrichte diensten de voorgeschreven normen worden gehaald en dat het kwaliteitssysteem doeltreffend werkt; en
  j) de classificatiemaatschappij een uitgebreid systeem van geplande en gedocumenteerde interne controles inzake met de kwaliteit verband houdende activiteiten in alle vestigigen toepast.
  (12) De deugdelijkheid van het kwaliteitssysteem moet worden bevestigd door een daartoe geaccrediteerde instelling conform de wet van 20 juli 1990 betreffende accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of door een gelijkwaardige accreditatie-instelling opgericht binnen de Europese Economische Ruimte van de classificatiemaatschappij die in België haar zetel heeft of een vestiging als bedoeld in punt 4
  (13) De classificatiemaatschappij verbindt zich ertoe haar voorschriften aan de hand van de betreffende richtlijnen van de Europese Unie aan te passen en alle relevante informatie tijdig mee te delen aan het Comité van artikel 19.
  (14) De classificatiemaatschappij verbindt zich ertoe de reeds erkende classificatiemaatschappijen regelmatig te raadplegen, teneinde de gelijkwaardigheid van hun technische normen en de toepassing daarvan te waarborgen.

  DEEL II
  Procedure voor de erkenning van classificatiemaatschappijen
  De erkenning verleend door de Europese Commissie van een classificatiemaatschappij die voldoet aan de criteria van deel I van deze bijlage wordt aanvaard in België.
  Een aanvraag om erkenning wordt bij de Europese Commissie ingediend door de Minister wanneer de classificatiemaatschappij in België haar zetel heeft of een vestiging met beslissings- en handelingsbevoegdheid op alle gebieden waarvoor de classificatiemaatschappij in het kader van voor de binnenvaart geldende voorschriften bevoegd is. De classificatiemaatschappij bezorgt alle informatie en documentatie die aantoont dat voldaan is aan de criteria van deel I van deze bijlage aan de Minister. De Minister bezorgt die informatie en documentatie aan de Europese Commissie.

  DEEL III
  Overgangsmaatregelen met betrekking tot de erkenning van classificatiemaatschappijen
  Tot hun erkenning overeenkomstig de delen I en II van deze bijlage zijn classificatiemaatschappijen die door België overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 februari 2004 inzake de gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement zijn erkend en gemachtigd, krachtens artikel 10 van dit besluit alleen erkend voor vaartuigen die uitsluitend op de binnenwateren in België varen.

Art. N8.
  BIJLAGE VIII bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen
  Procedurevoorschriften voor de uitvoering van controle
  Art. 1. Wanneer de aangestelde ambtenaar bij een controle vaststelt dat een certificaat aan boord van het vaartuig ongeldig is, of dat de gegevens op het certificaat niet kloppen, maar dat het ongeldig certificaat of de gebrekkige gegevens geen duidelijk gevaar inhouden, moet de eigenaar van het vaartuig de nodige maatregelen nemen om de situatie te verhelpen. De aangestelde ambtenaar stelt de instantie die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft, binnen 7 dagen in kennis.
  Art. 2. Wanneer de aangestelde ambtenaar bij de in artikel 1 genoemde controle vaststelt dat er geen certificaat aan boord is, of dat het vaartuig een duidelijk gevaar betekent, kan hij het vaartuig verbieden om verder te varen, zolang niet de nodige maatregelen zijn genomen om de situatie te verhelpen.
  Hij kan ook maatregelen voorschrijven die het mogelijk maken dat het vaartuig - eventueel na uitvoering van het transport - zonder gevaar verder vaart tot een plaats waar het onderzocht of gerepareerd wordt. De aangestelde ambtenaar stelt de instantie die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft, binnen 7 dagen in kennis.
  Art. 3. De aangestelde ambtenaar die de reis van een vaartuig onderbroken heeft, of de eigenaar in kennis gesteld heeft van zijn voornemen dit te doen, indien de geconstateerde gebreken niet verholpen worden, stelt de instantie van de lidstaat die het certificaat afgegeven of het laatst verlengd heeft binnen 7 dagen in kennis van de maatregelen die hij heeft genomen of van plan is te nemen.
  Art. 4. De aangestelde ambtenaar motiveert zorgvuldig iedere maatregel op grond van de ter uitvoering van dit besluit vastgestelde voorschriften, waardoor de reis van een vaartuig wordt onderbroken. De aangestelde ambtenaar stelt de betrokkene onverwijld daarvan in kennis onder vermelding van de overeenkomstig de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen openstaande rechtsmiddelen en de daarvoor gestelde termijnen.

Art. N9.BIJLAGE IX bij het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen

(NOTA : GEWIJZIGD BIJ (niet opgenomen omwille technische redenen) :  KB 2013-12-26/33, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 01-12-2013)

  Vereisten voor navigatielantaarns, radarinstallaties en bochtaanwijzers
  INHOUD



  
  
 Deel I :Voorschriften omtrent de kleur en de sterkte der lichten, alsmede omtrent de goedkeuring der navigatielantaarns voor de binnenvaart
  
 Deel II :Voorschriften omtrent de goedkeurings- en toelatingseisen der navigatielantaarns voor de binnenvaart
  
 Deel III :Voorschriften omtrent de minimumeisen en de keuringsvoorwaarden voor radarinstallaties voor de binnenvaart
  
 Deel IV :Voorschriften omtrent de minimumeisen en de keuringsvoorwaarden voor bochtaanwijzers voor de binnenvaart
  
 Deel V :Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart
  
 Deel VIVoorbeeld van de keuringsinstellingen, de erkende toestellen en de erkende inbouwbedrijven


  DEEL I VAN BIJLAGE IX
  VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE KLEUR EN DE STERKTE DER LICHTEN, ALSMEDE OMTRENT DE GOEDKEURING DER NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART
  INHOUD
  HOOFDSTUK 1. - DEFINITIES



  
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 2. - EISEN AAN DE LICHTEN
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 3. - EISEN AAN DE NAVIGATIELANTAARNS
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 4. - KEURING, GOEDKEURING EN KEURMERK
  
 Artikel1.01Navigatielantaarns
  
  1.02Lichten
  
  1.03Lichtbronnen
  
  1.04Optiek
  
  1.05Filter
  
  1.06Verhouding tussen I O , I B en t
 Artikel2.01Kleur van de lichten
  
  2.02Sterkte en zichtbaarheid van de lichten
  
  2.03Spreiding van de lichtsterkte der lichten
 Artikel3.01Technische eisen
 Artikel4.01Typekeuring
  
  4.02Keuringsprocedure
  
  4.03Certificaat van goedkeuring
  
  4.04Controle
  
  4.05Aanbrengen van het keurmerk

  AANHANGSEL
  CERTIFICAAT VAN GOEDKEURING VOOR NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART
  HOOFDSTUK 1. - DEFINITIES
  Artikel 1.01
  Navigatielantaarns
  1.Een lantaarn is een apparaat dat is bestemd om het licht van een kunstmatige lichtbron te verspreiden met inbegrip van de onderdelen die noodzakelijk zijn voor het filteren, de breking en de reflectie van het licht, alsmede voor de bevestiging en het doen branden van de lichtbron.
  2. Lantaarns voor het tonen van optische tekens aan boord van een schip worden navigatielantaarns genoemd.
  Artikel 1.02
  Lichten
  1. Lichten zijn optische tekens die door navigatielantaarns worden getoond.
  2. Een toplicht is een wit licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel 112°30' aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars.
  3. Boordlichten zijn een groen licht aan stuurboordzijde en een rood licht aan bakboordzijde die elk gelijkmatig en ononderbroken schijnen over een boog van de horizon van 112°30' en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars.
  4. Een heklicht is een wit licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit.
  5. Een geel licht aan het hek is een geel licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit.
  6. Een rondom schijnend licht is een licht dat gelijkmatig en ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 360°.
  7. a) Een flikkerlicht is een licht dat schijnt met een frequentie van 40 tot 60 flikkeringen per minuut.
  b) Een snel flikkerlicht is een licht dat schijnt met een frequentie van 100 tot 120 flikkeringen per minuut.
  Een flikkerlicht is een reeks regelmatige flikkeringen per tijdseenheid.
  8. De lichten worden naar sterkte ingedeeld in :
  - gewone,
  - heldere en
  - krachtige lichten.
  Artikel 1.03
  Lichtbronnen
  Lichtbronnen zijn elektrische en niet-elektrische voorzieningen die zijn bestemd om licht te produceren in navigatielantaarns.
  Artikel 1.04
  Optiek
  1. De optiek is een samenstel van lichtbrekende, reflecterende of lichtbrekende en reflecterende elementen, met inbegrip van hun bevestigingen. Door de werking van deze elementen wordt het uitgestraalde licht gestuurd in vooraf bepaalde richtingen.
  2. Een gekleurde optiek is een optiek die de kleur en de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt.
  3. Een neutrale optiek is een optiek die de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt.
  Artikel 1.05
  Filter
  1. Een gekleurde filter is een selectieve filter dat de kleur en de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt.
  2. Een neutrale filter is een aselectieve filter dat de sterkte van het doorgelaten licht wijzigt.
  Artikel 1.06
  Verhouding tussen I O , I B en t
  I O is de fotometrische lichtsterkte in candela (cd), bij elektrisch licht bij nominale spanning gemeten.
  I B is de bedrijfslichtsterkte in candela (cd).
  t is de zichtbaarheid in kilometers (km).
  Rekening houdend met, bijvoorbeeld, veroudering van de lichtbron, vervuiling van de optiek en de spanningsschommelingen in het boordnet, wordt de bedrijfslichtsterkte I B 25 % kleiner dan I O (de fotometrische lichtsterkte) aangenomen.
  Derhalve geldt de formule :
  IB = 0,75. I O
  De verhouding tussen I B en t van de lichten wordt als volgt geformuleerd :
  IB = 0,2. t 2 . q -t
  De atmosferische transmissiefactor q wordt gesteld op 0,76, hetgeen overeenkomt met een meteorologisch zicht van 14,3 km.
  HOOFDSTUK 2. - EISEN AAN DE LICHTEN
  Artikel 2.01
  Kleur van de lichten
  1. Voor de lichten wordt een vijfkleurensysteem toegepast met als kleuren :
  - wit,
  - rood,
  - groen,
  - geel en
  - blauw.
  Dit systeem komt overeen met de aanbevelingen van de " Commission Internationale de L'Eclairage ", publicatie CIE nr. 2.2 (TC-1.6) 1975 " Couleurs des signaux lumineux ".
  Deze kleuren gelden voor het door de navigatielantaarn uitgestraalde licht.
  De grenzen van het gebied voor elke kleur in het hierna afgebeelde kleurdiagram (overeenkomstig publicatie CIE nr. 2.2 (TC-1.6) 1975) (zie kleurdiagram), worden bepaald door het aangeven van de coördinaten van de hoekpunten, die als volgt zijn vastgesteld :



  
  <td colspan="7" valign="top">Coördinaten van de hoekpunten
  
Kleur van het licht
witX
  y
0,310
  0,283
0,443
  0,382
0,500
  0,382
0,500
  0,440
0,453
  0,440
0,310
  0,348
  
roodX
  y
0,690
  0,290
0,710
  0,290
0,680
  0,320
0,660
  0,320
 
  
groenX
  y
0,009
  0,720
0,284
  0,520
0,207
  0,397
0,013
  0,494
 
  
geelX
  y
0,612
  0,382
0,618
  0,382
0,575
  0,425
0,575
  0,406
 
  
blauwX
  y
0,136
  0,040
0,218
  0,142
0,185
  0,175
0,102
  0,105
 

  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26347)
  Kleurdiagram volgens de CIE
  waarin :
  2930 K overeenkomt met het licht van een luchtledige gloeilamp,
  2856 K overeenkomt met het licht van een gasgevulde gloeilamp.Artikel 2.02
  Sterkte en zichtbaarheid van de lichten
  In onderstaande tabel worden de toegelaten grenswaarden van I O , I B en t voor de verschillende soorten lichten voor het gebruik overdag en 's nachts vermeld, met dien verstande dat de waarden gelden voor het door de lantaarn uitgestraalde licht.
  I O en I B zijn uitgedrukt in cd en t in km.
  Grenswaarden


<td colspan="8" valign="top">Kleur van het licht
Soort licht
 min.max.min.max.min.max.min.max.
  
I O
  gewoon I B t
2,7
  2,0
  2,3
10,0
  7,5
  3,7
1,2
  0,9
  1,7
4,7
  3,5
  2,8
1,1
  0,8
  1,6
3,2
  2,4
  2,5
0,9
  0,7
  1,5
2,7
  2,0
  2,3
  
I O
  helder I B t
12,0
  9,0
  3,9
33,0
  25,0
  5,3
6,7
  5,0
  3,2
27,0
  20,0
  5,0
4,8
  3,6
  2,9
20,0
  15,0
  4,6
6,7
  5,0
  3,2
27,0
  20,0
  5,0
  
I O
  krachtig I B t
47,0
  35,0
  5,9
133,0
  100,0
  8,0
-
  -
  -
-
  -
  -
47,0
  35,0
  5,9
133,0
  100,0
  8,0
-
  -
  -
-
  -
  -

  Voor het gebruik overdag van de gele flikkerlichten geldt echter een minimale lichtsterkte I O van 900 cd.
  Artikel 2.03
  Spreiding van de lichtsterkte der lichten
  1. Horizontale spreiding
  1.1 De in artikel 2.02 bedoelde lichtsterkten gelden voor alle richtingen in het horizontale vlak door het brandpunt van de optiek, respectievelijk door het lichtzwaartepunt van de op de juiste wijze ingestelde lamp van een verticaal opgestelde lantaarn.
  1.2 De voorgeschreven lichtsterkte van het toplicht, het heklicht en de boordlichten moet in het horizontale vlak binnen de voorgeschreven sectoren gehandhaafd blijven ten minste tot 5° vanaf de sectorgrenzen.
  Vanaf 5° binnen de voorgeschreven sectorgrenzen mag de lichtsterkte tot aan de voorgeschreven sectorgrenzen afnemen met 50 %; de lichtsterkte dient daarna geleidelijk af te nemen en wel zodanig dat binnen de hoek, begrensd door het einde van de gebruikssector en 5° buitenwaarts, vrijwel geen licht meer waarneembaar is.
  1.3 De boordlichten moeten naar recht vooruit ten minste de voorgeschreven lichtsterkte hebben. De lichtsterkte moet tussen 1° en 3° buiten de voorgeschreven gebruikssector zodanig afnemen, dat daarbuiten vrijwel geen licht meer waarneembaar is.
  1.4 De spreiding van de lichtsterkte van twee- en driekleurenlantaarns moet zodanig zijn dat over een bereik van 3° naar beide zijden ten opzichte van het nulpunt, de maximaal toelaatbare lichtsterkte niet overschreden wordt, noch onder de vereiste minimale waarde daalt.
  1.5 De horizontale spreiding van het licht van de lantaarns moet over de gehele sectorgrens zodanig zijn, dat het verschil tussen de minimale en de maximale waarde van de lichtsterkte niet meer bedraagt dan een van factor 1,5.
  2. Verticale spreiding
  Bij een helling van de lantaarn van + 5° ten opzichte van het horizontale vlak moet de lichtsterkte nog ten minste 80 % en bij een helling van + 7,5° nog ten minste 60 % bedragen van de lichtsterkte verkregen bij een helling van de lantaarn van 0°, zonder dat daarbij het 1,2-voudige van de lichtsterkte wordt overschreden.
  HOOFDSTUK 3. - EISEN AAN DE NAVIGATIELANTAARNS
  Artikel 3.01
  Technische eisen
  1. De constructie en het materiaal van navigatielantaarns en lichtbronnen moeten veilig en duurzaam zijn.
  2. De sterkte, de kleuren en de spreiding van het licht mogen door onderdelen van de constructie, zoals spijlen, niet nadelig worden beïnvloed.
  3. De lantaarn moet op eenvoudige wijze in de juiste positie aan boord kunnen worden bevestigd.
  4. De lichtbron moet gemakkelijk kunnen worden vervangen.
  HOOFDSTUK 4. - KEURING, GOEDKEURING EN KEURMERK
  Artikel 4.01
  Typekeuring
  Door middel van een typekeuring die wordt uitgevoerd overeenkomstig de "Goedkeurings- en toelatingseisen der navigatielantaarns voor de binnenvaart" wordt vastgesteld of navigatielantaarns en de bijbehorende lichtbronnen voldoen aan de eisen gesteld in dit voorschrift.
  Artikel 4.02
  Keuringsprocedure
  1. De aanvraag voor een typekeuring door de aanvrager moet worden gericht aan de Commissie voor Onderzoek onder overlegging ten minste in tweevoud van tekeningen, proefmodellen en de nodige lichtbronnen van de lantaarn. De kosten voortvloeiend uit de prestaties van derden en die betrekking hebben op het onderzoek van de aanvraag rusten op de aanvrager.
  2. Na een geslaagde typekeuring zendt de Commissie voor Onderzoek één van de bij de aanvraag gevoegde tekeningen voorzien van een aantekening omtrent de goedkeuring en één van de proefmodellen aan de aanvrager terug. Het tweede proefmodel blijft bij de Commissie voor Onderzoek.
  3. De fabrikant moet aan de Commissie voor Onderzoek verklaren dat de serieproductie in alle onderdelen overeenstemt met het gekeurde proefmodel.
  Artikel 4.03
  Certificaat van goedkeuring
  1. Indien uit de typekeuring blijkt dat aan de eisen van dit voorschrift is voldaan, wordt de lantaarn typegoedgekeurd en wordt aan de aanvrager een certificaat van goedkeuring volgens het model van het aanhangsel bij Deel 1 van deze bijlage met het keurmerk bedoeld in artikel 4.05 verstrekt.
  2. De houder van het certificaat van goedkeuring
  - is bevoegd op de onderdelen het keurmerk bedoeld in artikel 4.05 aan te brengen,
  - mag het fabriceren van lantaarns slechts doen geschieden volgens de door de Commissie voor Onderzoek goedgekeurde tekeningen en overeenkomstig de wijze van uitvoering van de gekeurde proefmodellen van de lantaarn;
  - mag afwijkingen daarvan slechts doen uitvoeren met toestemming van de Commissie voor Onderzoek. Deze beslist eveneens of het verstrekte certificaat van goedkeuring slechts behoeft te worden aangevuld, dan wel een nieuwe keuring moet worden aangevraagd.
  Artikel 4.04
  Controle
  1. De Commissie voor Onderzoek is bevoegd willekeurige navigatielantaarns uit de serieproductie aan steekproeven te onderwerpen.
  2. Indien hierbij sprake is van ernstige gebreken, dan kan de goedkeuring worden ingetrokken.
  Artikel 4.05
  Aanbrengen van het keurmerk
  1. Goedgekeurde lantaarns, optieken en lichtbronnen moeten zijn voorzien van het volgende keurmerk :
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26349)
  is "X" het land waarin de goedkeuring werd verleend :



  
  
 1 =Duitsland19 =Roemenië
  
 2 =Frankrijk20 =Polen
  
 3 =Italië21 =Portugal
  
 4 =Nederland23 =Griekenland
  
 5 =Zweden24 =Ierland
  
 6 =België26 =Slovenië
  
   27 =Slowakije
  
 7 =Hongarije29 =Estland
  
 8 =Tsjechië32 =Letland
  
 9 =Spanje34 =Bulgarije
  
 11 =Verenigd Koninkrijk36 =Litouwen
  
 12 =Oostenrijk49 =Cyprus
  
 13 =Luxemburg50 =Malta
  
 17 =Finland
  
 18 =Denemarken

  geven " JJ " de twee laatste cijfers van het jaar van goedkeuring aan,
  en is " nnn " het nummer afgegeven door de Commissie voor Onderzoek.
  2. De keurmerken moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.
  3. Het keurmerk op het lantaarnhuis moet zodanig zijn aangebracht dat voor het controleren daarvan aan boord de lantaarn niet behoeft te worden gedemonteerd. Indien de optiek en het lantaarnhuis onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, is een keurmerk op het lantaarnhuis voldoende.
  4. Uitsluitend op goedgekeurde navigatielantaarns, optieken en lichtbronnen mag het keurmerk bedoeld in het eerste lid worden aangebracht.
  5. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mee.
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26350)
  DEEL II VAN BIJLAGE IX
  VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE GOEDKEURINGS- EN TOELATINGSEISEN DER NAVIGATIELANTAARNS VOOR DE BINNENVAART
  INHOUD
  HOOFDSTUK 1. - ALGEMENE BEPALINGEN



  
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 2. - FOTOMETRISCHE EN COLORIMETRISCHE EISEN
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 3. - TECHNISCHE EISEN
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 4. - PROCEDURE VOOR KEURING EN GOEDKEURING
  
 Artikel1.01Nominale spanningen
  
  1.02Functie-eisen
  
  1.03Bevestiging
  
  1.04Fotometrische eisen
  
  1.05Onderdelen
  
  1.06Onderhoud
  
  1.07Veiligheidseisen
  
  1.08Toebehoren
  
  1.09Niet-elektrische lantaarns
  
  1.10Dubbel uitgevoerde lantaarns
 Artikel2.01Fotometrische eisen
  
  2.02Colorimetrische eisen
 Artikel3.01Elektrische navigatielantaarns
  
  3.02Trommellenzen, glazen en inzetglazen
  
  3.03Elektrische lichtbronnen
 Artikel4.01Algemene procedureregels
  
  4.02Aanvraag tot typegoedkeuring
  
  4.03Keuring
  
  4.04Goedkeuring
  
  4.05Intrekking van de goedkeuring

  AANHANGSEL
  TESTS MET BETREKKING TOT INVLOEDEN VAN BUITENAF
  1. Test van de bescherming tegen stofafzetting en spatwater
  2. Test bij vochtig klimaat
  3. Test bij lage temperaturen
  4. Test bij hoge temperaturen
  5. Triltest
  6. Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden
  7. Test naar de bestendigheid tegen zout water en weersinvloeden (zoutneveltest).
  HOOFDSTUK 1. - ALGEMENE BEPALINGEN
  Artikel 1.01
  Nominale spanningen
  De nominale spanningen voor navigatielantaarns in de binnenvaart zijn 230 V, 115 V, 110 V, 24 V en 12 V. Bij voorkeur moet apparatuur voor 24 V worden gebruikt.
  Artikel 1.02
  Functie-eisen
  Navigatielantaarns en hun toebehoren mogen niet door de normaal aan boord van een schip heersende omstandigheden in hun functioneren worden beïnvloed. Alle optische onderdelen en onderdelen die belangrijk zijn voor bevestiging en afstelling moeten zo zijn gemaakt dat hun ingenomen positie zich tijdens het gebruik niet kan wijzigen.
  Artikel 1.03
  Bevestiging
  De onderdelen die voor de bevestiging aan boord dienen, moeten zo zijn gemaakt dat na plaatsing van de lantaarns aan boord de eenmaal ingenomen positie zich tijdens het gebruik niet kan wijzigen.
  Artikel 1.04
  Fotometrische eisen
  Lantaarns moeten de voorgeschreven spreiding van de lichtsterkte hebben; de kleurherkenbaarheid moet zijn gewaarborgd en de vereiste lichtsterkten moeten onmiddellijk na het inschakelen van de navigatielantaarns worden bereikt.
  Artikel 1.05
  Onderdelen
  In de navigatielantaarns mogen uitsluitend de verlichtingstechnische onderdelen worden gebruikt die volgens de constructie van die lantaarns daarvoor zijn bestemd.
  Artikel 1.06
  Onderhoud
  De constructie van de navigatielantaarns en hun toebehoren moet het geregeld onderhoud mogelijk maken; de lichtbronnen moeten op eenvoudige wijze, ook in het donker, kunnen worden verwisseld.
  Artikel 1.07
  Veiligheidseisen
  Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten zo zijn gebouwd en gedimensioneerd dat tijdens de werking, de bediening en het onderhoud ervan geen gevaar voor personen kan ontstaan.
  Artikel 1.08
  Toebehoren
  Toebehoren voor navigatielantaarns moeten zo zijn geconstrueerd en vervaardigd dat door hun bevestiging, inbouw of aansluiting de goede werking en het normale gebruik van de lantaarns niet worden geschaad.
  Artikel 1.09
  Niet-elektrische lantaarns
  Lantaarns met een niet-elektrische lichtbron moeten overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1.02 tot en met 1.08 van dit hoofdstuk zijn vervaardigd en voldoen aan de eisen bedoeld in hoofdstuk 3. De eisen bedoeld in hoofdstuk 2 van deze goedkeurings- en toelatingseisen zijn van overeenkomstige toepassing.
  Artikel 1.10
  Dubbel uitgevoerde lantaarns
  Twee in een lantaarnhuis boven elkaar aangebrachte lantaarns (dubbel uitgevoerde lantaarns) moeten als afzonderlijke navigatielantaarns gebruikt kunnen worden. In dubbel uitgevoerde lantaarns mogen nooit beide lichtbronnen tegelijkertijd gebruikt worden.
  HOOFDSTUK 2. - FOTOMETRISCHE EN COLORIMETRISCHE EISEN
  Artikel 2.01
  Fotometrische eisen
  1. De fotometrische waardebepaling van de navigatielantaarns is in de artikelen van Deel I vastgelegd.
  2. De constructie van de navigatielantaarns moet zodanig zijn dat geen storende reflectie of breking van het licht kan optreden. Gebruik van reflectoren is niet toegestaan.
  3. Bij twee- en driekleurige boordlichten moet overschijnen van licht van een andere kleur ook binnen de beglazing doeltreffend worden verhinderd.
  4. Voor niet-elektrische navigatielantaarns zijn deze eisen van overeenkomstige toepassing
  Artikel 2.02
  Colorimetrische eisen
  1. De colorimetrische waardebepaling van de navigatielantaarns is in Deel I vastgelegd.
  2. De kleur van het door de navigatielantaarns uitgestraalde licht moet bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron binnen de in Deel I bedoelde kleursectoren liggen.
  3. De kleur van het door de lantaarns uitgestraalde licht mag slechts door geheel doorgekleurde trommellenzen (trommellenzen, cilinderglazen) en inzetglazen worden geproduceerd, waarbij de afzonderlijke kleurgebieden van het uitgestraalde licht wat hun coördinaten betreft niet meer dan 0,01 overeenkomstig het kleurdiagram van de CIE van elkaar mogen afwijken. Gekleurde lampballons zijn niet toegestaan.
  4. De gezamenlijke doorzichtigheid van de gekleurde cilinderglazen (inzetglazen) moet zo zijn bemeten dat de vereiste lichtsterkten bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron worden bereikt.
  5. Reflectie van het licht uit de lichtbron op onderdelen van de navigatielantaarn mag niet selectief zijn, d.w.z. de trichromatische coördinaten x en y van de in de lantaarn toegepaste lichtbron mogen bij de bedrijfskleurtemperatuur geen afwijking van meer dan 0,01 vertonen na reflectie.
  6. Heldere trommellenzen mogen het bij de bedrijfskleurtemperatuur door de lichtbron geproduceerde licht niet selectief beïnvloeden. Ook na vrij lange gebruiksduur mogen de trichromatische coördinaten x en y van de in de lantaarn toegepaste lichtbron, nadat het licht door de trommellens is gegaan, geen afwijking van meer dan 0,01 vertonen.
  7. De kleur van het door de niet-elektrische lantaarn uitgestraalde licht moet bij de bedrijfskleurtemperatuur van de lichtbron binnen de in Deel I bedoelde kleursectoren liggen.
  8. De kleur van het licht van gekleurde niet-elektrische lantaarns mag alleen door geheel doorgekleurde inzetglazen worden geproduceerd. Voor gekleurde niet-elektrische lantaarns moet het totaal van de gekleurde inzetglazen van silicaatglas bij de meest overeenkomende kleurtemperatuur van de niet-elektrische lichtbron zo zijn bemeten dat de vereiste lichtsterkten worden bereikt.
  HOOFDSTUK 3. - TECHNISCHE EISEN
  Artikel 3.01
  Elektrische navigatielantaarns
  1. Alle onderdelen van de navigatielantaarns moeten bestand zijn tegen de bijzondere belastingen van het gebruik aan boord van schepen tengevolge van bewegingen, trillingen, aantasting door corrosie, temperatuurwisselingen, in voorkomend geval schokbelastingen bij het laden en bij het varen door ijs, alsmede door andere aan boord voorkomende invloeden.
  2. Constructie, materialen en vormgeving van lantaarns moeten een stabiliteit garanderen die waarborgt dat, na mechanische en thermische belasting, alsmede na blootstelling aan ultraviolette straling, het functioneren van de lantaarns overeenkomstig deze eisen bewaard blijft; met name moeten de fotometrische en colorimetrische eigenschappen behouden blijven.
  3. Onderdelen die blootstaan aan corrosieve invloeden moeten zijn vervaardigd uit materialen die bestand zijn tegen corrosie dan wel zijn voorzien van een doelmatige bescherming tegen corrosie.
  4. De toegepaste materialen mogen niet hygroscopisch zijn indien daardoor het functioneren van de installaties, apparaten en toebehoren wordt geschaad.
  5. De toegepaste materialen mogen niet licht ontvlambaar zijn.
  6. De Commissie voor Onderzoek kan ook materialen met afwijkende eigenschappen toelaten mits door de constructie de vereiste veiligheid is gewaarborgd.
  7. Door middel van keuring van navigatielantaarns moet de geschiktheid voor toepassing aan boord worden aangetoond. Daarbij worden de keuringen ingedeeld naar geschiktheid ten aanzien van de omgeving en naar geschiktheid ten aanzien van de werking.
  8. Geschiktheid ten aanzien van de omgeving :
  (a) Omgevingsklassen
  - Klimaatklassen :
  X Apparaten die zijn bestemd voor toepassing op plaatsen die aan weersinvloeden zijn blootgesteld.
  S Apparaten die zijn bestemd voor onderdompeling of voortdurend contact met zout water.
  - Trillingsklassen :
  V Apparaten aan masten en op andere plaatsen met tamelijk zware belastingen als gevolg van trillingen.
  - Hardheidsklassen :
  De omgevingsomstandigheden zijn te verdelen in drie hardheidsklassen :
  (1) Normale omgevingsomstandigheden :
  deze kunnen aan boord regelmatig gedurende vrij lange tijd voorkomen.
  (2) Extreme omgevingsomstandigheden :
  deze kunnen aan boord in bijzondere gevallen bij uitzondering voorkomen.
  (3) Omgevingsomstandigheden tijdens het vervoer :
  deze kunnen optreden tijdens vervoer en opslag van niet in gebruik zijnde installaties, apparaten en toebehoren.
  Keuringen in normale omgevingsomstandigheden worden " normale-omgevingstesten ", keuringen in extreme omgevingsomstandigheden worden "extreme-omgevingstesten", en keuringen in omstandigheden tijdens het vervoer worden " omgevingstesten tijdens het vervoer " genoemd.
  b) Eisen
  Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten geschikt zijn om ononderbroken te functioneren onder invloed van deining, trillingen, vochtigheid en temperatuurwisselingen, die aan boord van een schip moeten worden verwacht.
  Navigatielantaarns en hun toebehoren moeten bij blootstelling aan omgevingsomstandigheden bedoeld in het aanhangsel bij dit deel overeenkomstig hun omgevingsklasse als bedoeld in het achtste lid, onder a, goed blijven functioneren.
  9. Geschiktheid voor gebruik
  a) Energievoorziening : Bij schommelingen van de nominale waarden(1) voor de spanning en frequentie binnen de grenzen in de onderstaande tabel en bij 5 % hogere spanning moeten de lantaarns en hun toebehoren functioneren binnen hun op grond van de goedkeurings- en toelatingseisen voor het normale gebruik aan boord toegelaten tolerantiegrenzen. In principe mag de voedingsspanning van de navigatielantaarn slechts + 5 % van de gekozen nominale spanning afwijken.


<td colspan="3" valign="top">Spannings- en frequentieschommelingen van de elektrische energievoorziening van navigatielantaarns en hun toebehoren
  
Soort voeding
  (nominale spanning)
 Spannings-
  schommeling
Frequenties-
  chommeling
Duur
  
Gelijkspanning hoger dan 48 V
  en wisselspanning
  Gelijkspanning van hoogstens 48 V
+ 10 %
  + 20 %
  + 10 %
+ 5 %
  + 10 %
  -
continu
  max. 3 s
  continu

  Spanningspieken tot en met + 1200 V met een toenameduur van 2 tot 10 æs en een lengte tot en met 20 s en ompoling van de voedingsspanning mogen niet leiden tot beschadiging van de lantaarns en hun toebehoren. Na hieraan te zijn onderworpen, waarbij smeltzekeringen gewerkt mogen hebben, moeten de lantaarns en hun toebehoren werken binnen de op grond van de goedkeurings- en toelatingseisen voor normaal bedrijf aan boord toegelaten tolerantiegrenzen.
  b) Elektromagnetische compatibiliteit : Alle denkbare en uitvoerbare maatregelen moeten worden getroffen om de oorzaken van onderlinge elektromagnetische beïnvloeding van de lantaarns en hun toebehoren, en van andere installaties en apparaten behorend tot de scheepsuitrusting, weg te nemen en tegen te gaan.
  10. Omgevingsomstandigheden aan boord van schepen :
  Normale en extreme omgevingsomstandigheden alsmede omgevingsomstandigheden tijdens het vervoer, bedoeld in het achtste lid, onder a, overeenkomstig de klassen van hardheid zijn gebaseerd op de voorgestelde aanvulling op IEC-publicaties 92-101 en 92-504. Hiervan afwijkende waarden worden met * aangeduid.
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26354)
  11. Navigatielantaarns moeten de omgevingstests doorstaan die zijn vermeld in het aanhangsel bij dit deel.
  12. Onderdelen van navigatielantaarns uitgevoerd in organische materialen moeten ongevoelig zijn voor ultraviolette straling.
  Na een 720 uren durende test overeenkomstig het aanhangsel bij dit deel (artikel 6) mogen geen kwaliteitsverminderingen optreden en mogen de trichromatische coördinaten x en y niet meer afwijken dan 0,01 ten opzichte van de onderdelen die noch aan straling noch aan water zijn blootgesteld.
  13. Transparante onderdelen en afschermingen van lantaarns moeten zo zijn geconstrueerd en vervaardigd dat ze bij normaal gebruik aan boord met 10 % overspanning en bij een omgevingstemperatuur van + 45° C niet worden vervormd, veranderd of vernietigd.
  14. Navigatielantaarns moeten bij langdurig gebruik en 10 % overspanning en een omgevingstemperatuur van + 60° C een 8 uren durende belasting met een kracht van 1000 N(ewton) onbeschadigd doorstaan.
  15. Navigatielantaarns moeten bestand zijn tegen kortstondige onderdompeling. Ze moeten bij langdurig gebruik met 10 % overspanning en een omgevingstemperatuur van + 45° C een sterke afkoeling door een plens water van 10 liter met een temperatuur van +15° C tot + 20° C doorstaan zonder dat veranderingen optreden.
  16. De duurzaamheid van de toegepaste materialen moet in bedrijfsomstandigheden zeker zijn gesteld; de materialen mogen met name tijdens het gebruik hoogstens temperaturen aannemen die overeenkomen met hun temperatuur wanneer zij onafgebroken in bedrijf zijn.
  17. Indien lantaarns niet-metalen bestanddelen bevatten, moet de bedrijfstemperatuur worden vastgesteld onder omstandigheden die zich aan boord van een schip voordoen bij een omgevingstemperatuur van + 45° C.
  Is de aldus vastgestelde bedrijfstemperatuur van de niet-metalen bestanddelen hoger dan de in tabel X en XI genoemde grenstemperaturen van de IEC-publicatie 598, deel 1, dan moet met een afzonderlijk onderzoek de bestendigheid tegen langdurige mechanische, thermische en klimatologische belasting van deze bestanddelen worden vastgesteld.
  18. Bij het onderzoek met betrekking tot de vormvastheid der bestanddelen bij bedrijfstemperatuur worden de lantaarns bij een gelijkmatig zachte luchtstroom (v = ca. 0,5 m/s) bij een omgevingstemperatuur van + 45° C aan omstandigheden die zich aan boord van een schip voordoen, blootgesteld. Tijdens de opwarmtijd en na het bereiken van de bedrijfstemperatuur worden de niet-metalen bestanddelen onderworpen aan een van de constructie afhankelijke of aan een met een mogelijke toepassing overeenkomende mechanische belasting. Transparante niet van silicaatglas vervaardigde bestanddelen van de lantaarns moeten bestand zijn tegen een druk van een metalen stempel ter grootte van 5 mm x 6 mm met een constante kracht van 6,5 N (overeenkomstig de druk van een vinger) midden tussen de boven- en onderkant op de transparante bestanddelen.
  Tijdens deze mechanische belastingen mag dit bestanddeel geen vervormingen vertonen.
  19. Bij het onderzoek met betrekking tot de bestendigheid van bestanddelen tegen veroudering onder invloed van het klimaat worden lantaarns met niet-metalen bestanddelen, die in bedrijf aan weer en wind blootstaan, in een klimaatkamer gedurende 12 uren achtereen cyclisch aan beurtelings + 45° C en 95 % relatieve luchtvochtigheid tot - 20° C blootgesteld onder omstandigheden die zich periodiek aan boord van een schip voordoen, en wel zodanig dat zij zowel gedurende de vochtigwarme en koude cyclus als bij de wisseling van lage tot hoge temperaturen overeenkomstig hun functie zijn ingeschakeld.
  De totale duur van deze proef bedraagt minstens 720 uren. Deze test mag niet leiden tot een wijziging in het functioneren van de niet-metalen bestanddelen van het apparaat.
  20. Onderdelen van lantaarns die zich binnen handbereik bevinden mogen bij een omgevingstemperatuur van + 45° C geen temperaturen aannemen van meer dan + 70° C, als ze van metaal zijn, en van meer dan + 85° C als ze van niet-metalen materialen zijn vervaardigd.
  21. Navigatielantaarns moeten volgens de erkende regels der techniek zijn geconstrueerd en vervaardigd. Met name moet de IEC-publicatie 598, deel 1, lantaarns - algemene eisen en keuringen - in acht worden genomen. Hierbij moet aan de eisen van de volgende onderdelen worden voldaan :
  - voorzieningen voor aarde (nr. 7.2),
  - bescherming tegen gevaar van directe aanraking (nr. 8.2),
  - isolatieweerstand en elektrische sterkte (nrs. 10.2 en 10.3),
  - kruip- en luchtwegen voor leidingen (nr. 11.2),
  - duurzaamheids- en warmteproeven (nr. 12.1, tabellen X, XI, XII),
  - bestendigheid tegen warmte, brand en kruipstromen (nr. 13.2, Nrs. 13.3 en 13.4),
  - schroefklemmen (nrs. 14.2, 14.3 en 14.4).
  22. De doorsneden van de elektrische leidingen moeten ten minste 1,5 mm 2 zijn. Voor de aansluiting moeten minimaal leidingen van het type HO 7 RN-F of van een daaraan gelijkwaardig type worden gebruikt.
  23. De beschermingsgraad van navigatielantaarns voor gebieden met explosiegevaar moet door de Commissie voor Onderzoek worden vastgesteld.
  24. De bouwwijze van de lantaarns moet zodanig zijn dat
  (1) het inwendige van de lantaarn gemakkelijk kan worden gereinigd en de lichtbron tijdens duisternis gemakkelijk kan worden verwisseld;
  (2) geen condenswater in de lantaarn blijft staan;
  (3) alleen blijvend elastische afdichtingen tussen de afneembare bestanddelen worden gebruikt;
  (4) geen licht van een andere kleur, dan waarvoor de lantaarn is bestemd, kan uitstralen.
  25. Bij elke te installeren navigatielantaarn moet een handleiding worden meegeleverd waaruit de opstellingspositie, de bedoelde toepassing en het type van de verwisselbare onderdelen van de lantaarn blijken. Verplaatsbare lantaarns moeten op gemakkelijke en veilige wijze kunnen worden geïnstalleerd.
  26. Noodzakelijke bevestigingsinrichtingen moeten zodanig zijn dat het horizontaal symmetrisch vlak van de lantaarn evenwijdig loopt met de lengteas van het schip.
  27. Op een lantaarn bestemd om aan boord van een schip te worden geïnstalleerd moeten op een blijvend zichtbare plaats de volgende kenmerken duidelijk en duurzaam zijn aangebracht :
  (1) het nominale vermogen van de lichtbron, voor zover uiteenlopende nominale vermogens leiden tot verschillende waarden van de optische draagwijdte;
  (2) de categorie van de lantaarn bij sectorlantaarns;
  (3) het horizontaal-symmetrisch vlak door een markering op de sectorlantaarns vlak onder, respectievelijk boven het transparante onderdeel;
  (4) de hoedanigheid van het licht, b.v. krachtig;
  (5) het fabrieksmerk;
  (6) het lege vak voor het keurmerk, b.v..F.91.235.
  Artikel 3.02
  Trommellenzen, cilinderglazen en inzetglazen
  1. Trommellenzen (trommellenzen, cilinderglazen) en inzetglazen mogen van organisch glas (synthetisch glas) of anorganisch glas (silicaatglas) vervaardigd zijn.
  Trommellenzen en inzetglazen van silicaatglas moeten zijn vervaardigd van een glassoort van tenminste de hydrolytische klasse IV volgens ISO 719, waarbij hun blijvende bestendigheid tegen water moet zijn gewaarborgd.
  Trommellenzen en inzetglazen van synthetisch glas moeten in gelijke mate tegen water bestand zijn als trommellenzen en inzetglazen van silicaatglas.
  De inzetglazen moeten spanningsarm zijn.
  2. Trommellenzen en inzetglazen moeten zoveel mogelijk vrij zijn van vegen en luchtbellen, alsmede van verontreinigingen. Het oppervlak mag geen gebreken, zoals mat geslepen delen, diepe krassen e.d. vertonen.
  3. Trommellenzen en inzetglazen moeten voldoen aan de eisen bedoeld in artikel 3.01. De fotometrische en colorimetrische eigenschappen mogen zich onder deze omstandigheden niet wijzigen.
  4. De rode en groene inzetglazen voor boordlantaarns mogen niet met elkaar verwisselbaar zijn.
  5. Op de trommellenzen en inzetglazen moeten, op een plaats die ook na inbouw in de navigatielantaarns zichtbaar blijft, naast het fabrieksmerk het goedkeuringsmerk en de type-aanduiding goed leesbaar en permanent zijn aangebracht.
  Deze opschriften mogen er niet toe leiden dat niet meer wordt voldaan aan de fotometrische en colorimetrische minimumeisen.
  Artikel 3.03
  Elektrische lichtbronnen
  1. In de lantaarns mogen alleen de volgens hun constructie daarvoor bestemde gloeilampen worden gebruikt. Deze moeten verkrijgbaar zijn voor nominale spanningen. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken.
  2. De gloeilamp mag in de navigatielantaarn slechts in de voorgeschreven stand kunnen worden bevestigd. Er worden ten hoogste twee standen toegestaan. Onopzettelijke verdraaiingen en tussenstanden moeten uitgesloten zijn. Voor het testen wordt de minst gunstige positie gekozen.
  3. Gloeilampen mogen geen eigenschappen vertonen die hun prestatievermogen ongunstig beïnvloeden, b.v. strepen of vlekken op de ballon of gebrekkige opstelling van de gloeidraad in de ballon.
  4. De bedrijfskleurtemperatuur van de gloeilamp mag niet lager zijn dan 2360 K.
  5. Er moeten lamphouders en lampvoeten worden toegepast die voldoen aan de speciale eisen voor het optische stelsel en aan de mechanische belasting bij gebruik aan boord.
  6. De lampvoet moet zo vast zijn verbonden met de ballon, dat de gloeilamp na een honderd-urig bedrijf en een overspanning van 10 % een gelijkmatige draaiing met een daarbij optredend koppel van 25 kg/cm zonder veranderingen en schade verdraagt.
  7. Op de ballon of op de voet van de gloeilampen moeten het fabrieksmerk, de nominale spanning, het nominale vermogen en/of de nominale lichtsterkte, alsmede het goedkeuringsmerk goed leesbaar en duurzaam zijn aangebracht.
  8. Gloeilampen moeten voldoen aan de volgende toleranties :
  a) gloeilampen voor de nominale spanningen 230 V, 115 V, 110 V en 24 V :
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26356)
  Opmerkingen :
  1) Toelaatbare afwijking ten opzichte van het hart van de lichtbron voor een lamp van 24 V/ 40 W : + 1,5 mm.
  2) L : de brede oriënteringsvleugel aan de lampvoet P 28s bij staande lampen bevindt zich links ten opzichte van de uitstralingsrichting.
  3) Voor het meten van de beginwaarden moeten de gloeilampen in de gebruiksstand van te voren gedurende 60 minuten onder nominale spanning in gebruik zijn geweest.
  4) De grenswaarden moeten in acht worden genomen in het gebied op + 10° aan weerszijden van de horizontale lijn door het hart van het gloeilichaam bij een draaiing van de lamp van 360°.
  b) gloeilampen voor de nominale spanningen 24 V en 12 V :
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26357)
  Opmerkingen :
  1) Voor het meten van de beginwaarden moeten de gloeilampen in de gebruiksstand van te voren gedurende 60 minuten onder nominale spanning in gebruik zijn geweest.
  2) De grenswaarden moeten in acht worden genomen in het gebied op + 30° aan weerszijden van de horizontale lijn door het hart van het gloeilichaam bij een draaiing van de lamp van 360°.
  c) De lampen worden op de lampvoet gemerkt met vermelding van de bijbehorende grootheden. Als deze merken zich op de ballon bevinden mag daardoor het functioneren van de lampen niet nadelig worden beïnvloed.
  d) Indien in plaats van gloeilampen ontladingslampen worden gebruikt, dan zijn hiervoor de eisen voor gloeilampen van overeenkomstige toepassing.
  HOOFDSTUK 4. - PROCEDURE VOOR KEURING EN GOEDKEURING
  Artikel 4.01
  Algemene procedureregels
  Voor de werkwijze bij de keuring en toelating gelden de bepalingen van Deel I.
  Artikel 4.02
  Aanvraag tot typegoedkeuring
  1. De fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger moet de aanvraag tot typekeuring vergezeld doen gaan van de volgende opgaven en bescheiden alsmede van een proefmodel en eventueel de toebehoren hiervan :
  a) opgave van de hoedanigheid van de navigatielantaarn (b.v. krachtig);
  b) opgave van de handelsaanduiding en typeaanduiding van de navigatielantaarn, de lichtbron, en eventueel de toebehoren;
  c) bij elektrische navigatielantaarns opgave van de nominale spanning waarop de lantaarns overeenkomstig hun bestemming zullen moeten werken;
  d) een specificatie van alle technische gegevens en vermogens;
  e) een beknopte technische beschrijving met opgave van de materialen waarvan het proefmodel is gemaakt, alsmede een schakelschema met een beknopte technische beschrijving ingeval er voor de navigatielantaarn toebehoren zijn bijgevoegd die invloed kunnen hebben op de werking;
  f) voor de proefmodellen en eventueel hun toebehoren in tweevoud :
  A) een aan- of inbouwvoorschrift met gegevens omtrent lichtbron, bevestiging en houder;
  B) schetsen met maten, toegekende benamingen en type-aanduidingen, die ter identificatie van de conform het proefmodel vervaardigde en aan boord geïnstalleerde navigatielantaarns, alsmede eventueel hun toebehoren, nodig zijn;
  C) overige bescheiden zoals tekeningen, onderdelenlijst, schakelschema's, functioneringsvoorschriften en foto's van alle belangrijke bijzonderheden die ingevolge de hoofdstukken 1 tot en met 3 van deze goedkeurings- en toelatingseisen van invloed kunnen zijn, en voor zover ter vaststelling van de overeenstemming van de uit een beoogde vervaardiging voortkomende apparaten met het proefmodel nodig zijn. Dit betreft speciaal de volgende gegevens en tekeningen :
  (1) Een langsdoorsnede die details van de opbouw van de trommellens en het profiel van de lichtbron (gloeilamp met gloeidraad) alsmede de bevestiging en de constructie van de houder toont.
  (2) Een dwarsdoorsnede door de lantaarn ter hoogte van het midden van de trommellens die zowel bijzonderheden van de opstelling van de lichtbron, van de trommellens en eventueel van inzetglas, als de horizontale spreidingshoek van de sectorlantaarns weergeeft.
  (3) In het geval van een sectorlantaarn een achteraanzicht met bijzonderheden van de houder of de bevestiging.
  (4) In het geval van een rondom schijnende lantaarn een illustratie met bijzonderheden van de houder of de bevestiging.
  D) gegevens van de bij serievervaardiging toegestane afwijkingen van de lichtbron, van de trommellens, van de inzetglazen, van de bevestiging of houder en van de in de lantaarn toegepaste lichtbron in verhouding tot de trommellens;
  E) gegevens van de horizontale lichtsterkte van de in serie vervaardigde lichtbronnen bij nominale spanning;
  F) gegevens van de bij serievervaardiging toegestane afwijkingen van gekleurde glazen in de kleursoort en doordringbaarheid bij standaard lichtsoort A (2856 K), dan wel de lichtsoort van de beoogde lichtbron.
  2. Bij de aanvraag moeten twee bedrijfsklare proefmodellen met ieder 10 lampen voor elke nominale spanning en eventueel vijf inzetglazen voor elke kleur, alsmede de bevestigingsinrichtingen en houders, worden meegeleverd.
  Bovendien moeten op verzoek bij het apparaat behorende hulpvoorzieningen, noodzakelijk bij de uitvoering van de keuring, ter beschikking worden gesteld.
  3. Het proefmodel moet in alle details overeenstemmen met de beoogde productie. Het moet in principe zijn uitgerust met alle toebehoren waarmee het aan boord overeenkomstig zijn bestemming zal worden gebruikt. Met toestemming van de Commissie voor Onderzoek kan voor deze toebehoren een uitzondering worden gemaakt.
  4. Meer proefmodellen, bescheiden en aanvullende gegevens dienen op verzoek te worden geleverd.
  5. De bescheiden moeten in het Nederlands of het Frans zijn gesteld.
  6. Indien een aanvraag tot goedkeuring slechts voor een hulpinrichting wordt ingediend, gelden dienovereenkomstig de leden 1 tot en met 5, waarbij hulpstukken alleen in combinatie met goedgekeurde navigatielantaarns kunnen worden toegelaten.
  7. Sectorlantaarns moeten in principe als een compleet stel worden aangeboden.
  Artikel 4.03
  Keuring
  1. Bij de keuring van een nieuw ontwikkeld of gewijzigd, goedgekeurd type navigatielantaarn, alsmede van een nieuw ontwikkelde of gewijzigde, goedgekeurde hulpinrichting wordt vastgesteld of het proefmodel voldoet aan de voorwaarden van deze goedkeurings- en toelatingseisen en overeenstemt met de bescheiden bedoeld in artikel 4.02, eerste lid, onder f.
  2. De keuring is gebaseerd op de aan boord van schepen voorkomende omstandigheden. De keuring heeft betrekking op al de mee te leveren lichtbronnen, inzetglazen en hulpinrichtingen die voor navigatielantaarns zijn bedoeld.
  3. De fotometrische en colorimetrische keuring wordt bij de betreffende nominale spanning uitgevoerd.
  De beoordeling van de navigatielantaarn vindt plaats met inachtneming van de horizontale bedrijfslichtsterkte I B en de bedrijfskleurtemperatuur.
  4. De keuring van een afzonderlijk onderdeel of een hulpinrichting wordt alleen met het type navigatielantaarn verricht waarvoor dit of deze is bestemd.
  5. Keuringen door een andere bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2006/87/EG ten bewijze van de vervulling van de eisen bedoeld in hoofdstuk 3 kunnen, voor zover hun gelijkwaardigheid overeenkomstig het aanhangsel bij dit deel wordt aangetoond, worden erkend.
  Artikel 4.04
  Goedkeuring
  1. Voor de goedkeuring van navigatielantaarns zijn de artikelen 4.01 t/m 4.05 van Deel I van toepassing.
  2. Voor in serie te vervaardigen of vervaardigde lantaarns en hulpinrichtingen kan de goedkeuring aan de aanvrager worden verleend na een op zijn kosten verrichte keuring, als hij instaat voor een zorgvuldig gebruik van de hem door de goedkeuring toegekende rechten.
  3. Bij goedkeuring wordt een certificaat van goedkeuring voor navigatielantaarns voor de binnenvaart bedoeld in artikel 4.03 van Deel I verstrekt en wordt aan het type lantaarn een goedkeuringsmerk bedoeld in artikel 4.05 van Deel I toegekend.
  Het goedkeuringsmerk en het serienummer dienen op elke overeenkomstig het proefmodel vervaardigde navigatielantaarn, op een plaats die ook na inbouw aan boord zichtbaar blijft, op duidelijk leesbare en duurzame wijze te worden aangebracht. Fabrieksmerken en type-omschrijvingen moeten goed leesbaar en duurzaam zijn aangebracht. Er mogen op de lantaarns geen tekens worden aangebracht die kunnen leiden tot verwarring met het goedkeuringsmerk.
  4. De goedkeuring kan aan een termijn worden gebonden en onder voorwaarden worden verleend.
  5. Wijzigingen van een goedgekeurde lantaarn en toevoegingen aan goedgekeurde lantaarns behoeven de toestemming van de Commissie voor Onderzoek.
  6. Indien goedkeuring aan een lantaarn wordt onthouden, wordt de reden van afwijzing de aanvrager schriftelijk medegedeeld.
  7. Van elk goedgekeurd type moet een proefmodel aan de Commissie voor Onderzoek worden afgestaan.
  Artikel 4.05
  Intrekking van de goedkeuring
  1. De goedkeuring van een proefmodel vervalt bij afloop van de termijn, bij herroeping en bij intrekking.
  2. De goedkeuring kan worden herroepen als :
  - de voorwaarden waaronder deze is verleend naderhand definitief niet meer bestaan;
  - de goedkeurings- en toelatingseisen niet meer in acht worden genomen;
  - een navigatielantaarn niet met het goedgekeurde proefmodel overeenstemt;
  - de gestelde voorwaarden niet worden nagekomen;
  - de houder van de goedkeuring onzorgvuldig is bij de toepassing daarvan.
  De goedkeuring kan worden ingetrokken als de voorwaarden voor verlening niet zijn nagekomen.
  3. Bij staking van de productie van een typegoedgekeurde lantaarn dient de Commissie voor Onderzoek hiervan onverwijld in kennis te worden gesteld.
  4. Intrekking en onthouden van de goedkeuring hebben tot gevolg dat het gebruik van het toegekende goedkeuringsnummer is verboden.
  5. Na het vervallen van de geldigheid van de goedkeuring dient het certificaat van goedkeuring voor navigatielantaarns voor de binnenvaart bedoeld in artikel 4.03 van Deel I aan de Commissie voor Onderzoek te worden voorgelegd voor het maken van een aantekening hierop van de ongeldigheid.
  AANHANGSEL BIJ DEEL II
  TESTS MET BETREKKING TOT INVLOEDEN VAN BUITENAF
  1. Test van de bescherming tegen stofafzetting en spatwater
  1.1 De beschermingsklasse van het proefmodel moet aan de klassering IP 55 van de IEC-publicatie deel 598-I voldoen.
  De test van het proefmodel ten aanzien van stofafzetting en spatwater vindt plaats in overeenstemming met de klassering IP 55 van de IEC-publicatie 529.
  Hierbij staat het eerste cijfer 5 voor de bescherming tegen stofafzettingen. Dat wil zeggen totale bescherming tegen aanraking van onder spanning staande delen. Bescherming tegen nadelige stofafzettingen. Het binnendringen van stof is niet volledig verhinderd.
  Het tweede cijfer 5 staat voor de bescherming tegen spatwater. Dat wil zeggen dat een waterstraal uit een sproeier die uit alle richtingen op de lantaarn wordt gericht geen nadelig effect op de lantaarn mag hebben.
  1.2 De bescherming van het proefmodel tegen water wordt bovendien als volgt beoordeeld. De bescherming wordt als voldoende beschouwd als binnengedrongen water geen storende invloed heeft op de werking van de lantaarn.
  Er mag zich geen waterafzetting hebben gevormd op het isolerend materiaal, indien daardoor beneden de minimumwaarden kan worden gekomen van de kruipstroomafstand. Onder spanning staande onderdelen mogen niet nat zijn, terwijl een eventuele waterophoping binnen de lantaarn dergelijke onderdelen niet mag bereiken.
  2. Test bij vochtig klimaat
  2.1 Betekenis en toepassing
  Deze test combineert het effect van vochtige warmte en van vochtigheid bij temperatuurwisselingen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder b, tijdens bedrijf en bij vervoer en opslag van nautische installaties, toestellen en instrumenten waarbij het oppervlak vochtig kan worden.
  De betreffende bevochtiging benadert in geval van samenstellingen zonder omhulling bovendien het effect van een in de loop van de gebruiksduur ontstane laag neergeslagen stof en/of hygroscopisch zout.
  De volgende specificatie berust op de IEC-publicatie 68, deel 2-30, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder a) en b). Aanvullende informatie kan naar behoefte aan deze publicatie worden ontleend.
  Eenheden en samenstellingen van niet omhulde ter goedkeuring aangeboden proefexemplaren moeten in deze toestand worden gekeurd of, als ze daarvoor niet geschikt zijn, worden voorzien van de minimaal aan boord van een schip vereiste bescherming, een en ander naar inzicht van de aanvrager.
  2. 2 Uitvoering
  (1) De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig tevens met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het proefmodel niet merkbaar afkoelen, maar moet zo sterk zijn dat in de directe omgeving van het proefmodel de voorgeschreven waarden voor luchttemperatuur en -vochtigheid gehandhaafd kunnen worden.
  Voortdurend moet het condenswater uit de testkamer worden afgevoerd. Er mag geen condenswater op het proefmodel neerdruppelen. Condenswater mag voor bevochtiging alleen worden gebruikt na weer gezuiverd te zijn, met name na verwijdering van uit het proefmodel afkomstige chemische bijvoegsels.
  (2) Het proefmodel mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming van de kamer worden blootgesteld.
  (3) Het proefmodel moet voor het begin van de test zo lang buiten werking zijn dat dit door en door op de omgevingstemperatuur is gekomen.
  (4) Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van + 25 + 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld.
  (5) De kamer wordt gesloten. De luchttemperatuur wordt ingesteld op -25 + 3° C bij een relatieve vochtigheidsgraad van 45 % tot 75 % en daarop gehouden, totdat het proefmodel dezelfde temperatuur heeft aangenomen.
  (6) De relatieve luchtvochtigheidsgraad wordt bij constante temperatuur binnen ten hoogste 1 uur opgevoerd tot minstens 95 %. Deze stijging mag reeds tijdens het laatste uur van het op temperatuur brengen van het proefmodel plaatsvinden.
  (7) De luchttemperatuur in de kamer wordt binnen een periode van 3 + 0,5 uur geleidelijk verhoogd tot +40 + 2° C. Tijdens de temperatuurstijging wordt de relatieve vochtigheidsgraad voortdurend op minstens 95 %, in de laatste 15 min op minstens 90 %, gehouden. Tijdens de temperatuurstijging moet het proefmodel worden bevochtigd.
  (8) De luchttemperatuur wordt tot na het verstrijken van 12 + 0,5 uur vanaf het begin van fase 7 op + 40 + 2° C bij een relatieve vochtigheidsgraad van 93 + 3 % gehouden. Tijdens het eerste en het laatste kwartier van de periode waarin de temperatuur +40 + 2° C bedraagt mag de relatieve vochtigheidsgraad tussen 90 % en 100 % zijn.
  (9) De luchttemperatuur wordt binnen 3 tot 6 uren tot +25 + 3° C verlaagd. De relatieve vochtigheidsgraad moet daarbij voortdurend meer dan 80 % zijn.
  (10) De luchttemperatuur wordt op +25 + 3° C gehouden totdat 24 uren vanaf het begin van fase 7 zijn verstreken. De relatieve vochtigheidsgraad moet daarbij meer dan 95 % zijn.
  (11) Fase 7 wordt herhaald.
  (12) Fase 8 wordt herhaald.
  (13) Op zijn vroegst 10 uren na het begin van fase 12 worden eventueel aanwezige klimaataanpassingsinrichtingen van het proefmodel ingeschakeld. Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant door het proefmodel benodigde tijd om zich aan te passen aan het klimaat wordt dit overeenkomstig de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en in bedrijf gehouden met de nominale waarde van zijn boordspanning onder een tolerantie van + 3 %.
  (14) Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd. Voor zover de testkamer geopend moet worden, dient de duur daarvan zo kort mogelijk te worden gehouden.
  Voor zover de voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik noodzakelijke tijd meer dan 30 minuten is, wordt deze fase zoveel verlengd dat na het bereiken van de normale bedrijfstoestand voldoende tijd, maar minstens 30 minuten, voor het testen van de functies en het meten van de functiegegevens beschikbaar is.
  (15) Binnen 1 tot 3 uren wordt, terwijl het proefmodel nog steeds in bedrijf is, de luchttemperatuur tot de omgevingstemperatuur - met een tolerantie van + 3° C - en de relatieve vochtigheidsgraad tot minder dan 75 % verlaagd.
  (16) De kamer wordt geopend en het proefmodel wordt blootgesteld aan de normale luchttemperatuur en vochtigheid van de omgeving.
  (17) Na 3 uren, maar op zijn vroegst nadat al het zichtbare vocht op het proefmodel is verdampt, worden de functies van het proefmodel opnieuw getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (18) Het proefmodel wordt aan een visuele inspectie onderworpen. Het lantaarnhuis wordt geopend en het inwendige van het proefmodel gecontroleerd op de gevolgen van de test met een vochtig klimaat en op resten condenswater.
  2.3. Vereist resultaat
  2.3.1 De functies van het proefmodel moeten in de fasen 12 tot en met 18 volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden.
  2.3.2 De in de fasen 12 en 18 verkregen functiegegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
  2.3.3 Er mogen geen veranderingen door corrosie en geen resten condenswater binnen het proefmodel optreden waarvan bij een langer durende invloed van een hoge luchtvochtigheid functionele storingen zijn te verwachten.
  3. Test bij lage temperaturen
  3.1 Betekenis
  Deze test legt het effect vast van koude tijdens vervoer, opslag en het gebruik bedoeld in artikel 3.01, achtste en tiende lid. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan de IEC-publicatie 68, deel 3-1.
  3.2 Uitvoering
  (1) De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig samen met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur heerst. De vochtigheid van de lucht moet zo laag zijn dat het proefmodel in geen enkele fase van de proef vochtig wordt.
  (2) Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 + 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld.
  (3) De temperatuur van de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot -25 + 3° C verlaagd.
  (4) De temperatuur van de testkamer wordt gedurende de voor het bereiken van het temperatuurevenwicht van het proefmodel benodigde tijd bovendien gedurende minstens 2 uren op -25 + 3° C gehouden.
  (5) De temperatuur van de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot 0 + 2° C verhoogd.
  Voor alle proefmodellen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder a, geldt :
  (6)Tijdens het laatste uur van de periode in fase 4 in geval van klimaatklasse X wordt het proefmodel conform de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en in bedrijf gehouden met de nominale spanning met een tolerantie van + 3 %. De in het proefmodel beschikbare warmtebronnen moeten daarbij in bedrijf worden gesteld.
  Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (7) De temperatuur in de testkamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot de omgevingstemperatuur verhoogd.
  (8) Nadat het proefmodel deze temperatuur heeft bereikt, wordt de testkamer geopend.
  (9) De functies van het proefmodel worden opnieuw getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  3.3 Vereist resultaat
  De functies van het proefmodel moeten in de fasen 7, 8 en 9 volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden.
  De in de fasen 7 en 9 verkregen functiegegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
  4. Test bij hoge temperaturen
  4.1 Betekenis en toepassing
  Deze test betreft de uitwerking van warmte tijdens het gebruik, alsmede tijdens vervoer en opslag overeenkomstig artikel 3.01, achtste lid, onder a, en tiende lid, onder a. De volgende specificatie berust op de IEC-publicatie 68 deel 2-2, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder a. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publicatie.



  
  
 NormaleExtreme
  
omgevingstesten
  
Klimaatklassen X en S+ 55°C+ 70°C
  
Toegestane tolerantie + 2° C

  De test met extreme waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale omgevingsomstandigheden vervallen.
  4.2 Uitvoering
  (1) De test wordt uitgevoerd in een testkamer waarvan de gesteldheid, zo nodig samen met een luchtcirculatie, garandeert dat op alle punten in de kamer bij benadering dezelfde temperatuur en luchtvochtigheid heersen. De beweging van de lucht mag het proefmodel niet merkbaar afkoelen. Het proefmodel mag niet aan warmtestraling als gevolg van de verwarming van de kamer worden blootgesteld. De vochtigheid van de lucht moet zo laag zijn dat het proefmodel in geen enkele fase van de test vochtig wordt.
  (2) Het proefmodel wordt in de testkamer bij een omgevingstemperatuur van +25 + 10° C overeenkomstig zijn normale toepassing aan boord opgesteld. Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van + 3 % gevoed.
  Na verloop van de volgens de gegevens van de fabrikant noodzakelijke tijd voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (3) De temperatuur van de lucht in de kamer wordt met een snelheid van niet meer dan 45° C/h tot de testtemperatuur bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder a, opgevoerd.
  (4) De luchttemperatuur wordt gedurende de voor het bereiken van het temperatuurevenwicht van het proefmodel benodigde tijd nog eens minstens 2 uren op de waarde van de testtemperatuur gehouden.
  Tijdens de laatste 2 uren worden opnieuw de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (5) De temperatuur van de lucht wordt in niet minder dan 1 uur verlaagd tot de omgevingstemperatuur. Dan wordt de kamer geopend.
  Na temperatuuraanpassing van het proefmodel worden opnieuw de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  4.3 Vereist resultaat
  De functies van het proefmodel moeten in alle testfasen volgens de voorschriften worden vervuld. Er mag geen beschadiging optreden. De in de fasen 2, 4 en 5 verkregen functiegegevens moeten in geval van een test bij normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die in deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgesteld.
  5. Triltest
  5.1 Betekenis en toepassing
  Deze test betreft de functionele en structurele effecten van trillingen bedoeld in artikel 3.01, tiende lid, onder e. Structurele effecten betreffen het gedrag van mechanische onderdelen, vooral resonantietrillingen en materiaalmoeheid, zonder dat daarmee directe invloeden op het functioneren en wijzigingen in de functiegegevens behoeven samen te gaan.
  Functionele effecten betreffen rechtstreeks de werkwijze en de functiegegevens van de te testen proefmodellen. Ze kunnen samen gaan met structurele effecten.
  De onderstaande specificatie is gebaseerd op de IEC-publicatie 68 deel 2-6, in combinatie met artikel 3.01, tiende lid, onder e. Daarvan afwijkende waarden worden met * aangeduid. Aanvullende informatie kan naar behoefte worden ontleend aan deze publicatie.
  Testcriteria :
  De test moet plaatsvinden met sinusvormige trillingen in de volgende frequentiegebieden en met de aangegeven amplitudes :


omgevingstesten
  
 Normale-Extreme-
  
Trillingsklasse V :
  frequentiegebied
  amplitude
  frequentiegebied
  versnellingsamplitude

  2 tot 10 Hz
  + 1,6 mm
  10 t/m 100 Hz
  + 7 m/s 2

  2 tot 13,2 Hz*
  + 1,6 mm
  13.2 t/m 100 Hz*
  + 11 m/s 2

  De test met extreme waarden voor de omgevingsomstandigheden moet in de regel het eerst worden uitgevoerd. Als de daarbij voor de normale omgevingsomstandigheden geldende toleranties van de functiegegevens in acht worden genomen, kan de test voor de normale omgevingsomstandigheden vervallen.
  Proefmodellen die voor het gebruik van trillingdempers zijn voorzien moeten in combinatie met deze dempers worden getest. Als in uitzonderlijke gevallen de test met de bedrijfsmatig aangebrachte trillingdempers niet mogelijk is, moeten de toestellen zonder trillingdempers worden getest met een overeenkomstig het trillingsgedrag van de trillingdempers gewijzigde belasting.
  Een test zonder trillingdempers is ook voor het bepalen van karakteristieke frequenties toegestaan.
  De triltest moet in drie onderling loodrechte hoofdrichtingen worden uitgevoerd. Bij proefmodellen die op grond van hun gesteldheid bijzondere effecten bij trillingen schuin op de hoofdrichtingen kunnen vertonen, moet bovendien in de richtingen met buitengewone gevoeligheid worden getest.
  5.2 Uitvoering
  (1) Testinrichting
  De test wordt met behulp van een trilinrichting, een zgn. triltafel, uitgevoerd. Deze triltafel kan het proefmodel bewegen met mechanische trillingen die voldoen aan de volgende eisen :
  - de hoofdbeweging moet sinusvormig zijn en zo verlopen dat de bevestigingspunten van het proefmodel op de triltafel voornamelijk gefaseerd en zich langs evenwijdige rechte lijnen bewegen;
  - de grootste trillingsamplitude van de dwarsbeweging op een willekeurig bevestigingspunt mag niet boven 25 % van de gespecificeerde amplitude van de hoofdbeweging komen;
  - de omvang van de stoortrilling, die wordt berekend met de formule :
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26363)
  waarbij a1 = effectieve waarde van de gestelde versnelling bij de aanstootfrequentie,
  atot = effectieve waarde van de totale versnelling met inbegrip van a1, gemeten in het frequentiegebied met een maximum van 5000 Hz,
  mag op het als referentiepunt voor de versnellingsmeting gekozen bevestigingspunt niet hoger zijn dan 25 %;
  - de trillingsamplitude mag niet meer dan
  + 15 % op het als referentiepunt gekozen bevestigingspunt en
  + 25 % op elk ander bevestigingspunt
  van de betreffende gewenste waarde afwijken.
  Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de trillingsamplitude, in stappen die klein genoeg zijn, kunnen worden ingesteld tussen nul en de betreffende gewenste waarde;
  - de trillingsfrequentie mag niet meer dan
  + 0,05 Hz bij frequenties t/m 0,25 Hz
  + 20 % bij frequenties van meer dan 0,25 Hz t/m 5 Hz
  + 1Hz bij frequenties van meer dan 5 Hz t/m 50 Hz
  + 2 % bij frequenties van meer dan 50 Hz
  van de betreffende gewenste waarde afwijken.
  Voor het vergelijken van karakteristieke frequenties moeten bij het begin en aan het einde van de trilproef gelijke trillingfrequenties met een afwijking van maximaal
  + 0,05 Hz bij frequenties t/m 0,5 Hz
  + 10 % + 0,5 Hz bij frequenties t/m 5 Hz
  + 0,5 Hz bij frequenties van meer dan 5 Hz t/m 100 Hz
  + 0,5 % bij frequenties van meer dan 100 Hz
  kunnen worden ingesteld.
  Voor het doorlopen van de frequenties moet de trillingsfrequentie tussen de onder- en bovengrens van het als testbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied in beide richtingen continu exponentieel met de tijd gewijzigd kunnen worden, waarbij de snelheid 1 octaaf/min + 10 % bedraagt.
  Voor het bepalen van karakteristieke frequenties moet de snelheid van de trillingsfrequentie willekeurig kunnen worden vertraagd;
  - de door de trilinrichting in de omgeving van het proefmodel veroorzaakte magnetische veldsterkte mag niet meer dan 20 kA/m bedragen. De Commissie voor Onderzoek kan voor bepaalde proefmodellen kleinere waarden eisen.
  (2) Eerste onderzoek, montage en ingebruikneming
  Visueel wordt gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert en voor zover mogelijk, of alle onderdelen en samenstellingen correct volgens het ontwerp zijn gemonteerd.
  Het proefmodel wordt op de triltafel met de voor de plaatsing aan boord bedoelde wijze van bevestiging gemonteerd. Proefmodellen waarvan het functioneren en het gedrag onder invloed van trillingen afhankelijk zijn van hun stand ten opzichte van de richting van de zwaartekracht moeten in de normale bedrijfsstand worden getest. De voor de montage gebruikte bevestigingen en houders mogen binnen het frequentiebereik van de test geen wezenlijke verandering in de trillingsamplitude en bewegingsvorm van het proefmodel veroorzaken.
  Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van + 3 % gevoed.
  Na verloop van de tijd noodzakelijk voor het bereiken van de normale gereedheid voor gebruik worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (3) Voorbereidend onderzoek van het trillingsgedrag
  Deze testfase moet door alle proefmodellen worden doorlopen. Proefmodellen die in verschillende werktoestanden met uiteenlopend effect van trillingen kunnen werken, moeten in verscheidene of alle werktoestanden worden getest.
  Met de triltafel wordt een dusdanige frequentiecyclus gerealiseerd dat het als testbelasting in no. 5.1 opgegeven frequentiegebied met de telkens bijbehorende amplitudes van de beneden- naar de bovengrens van de frequenties en terug met een snelheid van één octaaf per minuut wordt doorlopen. Daarbij wordt het proefmodel door middel van passende meetmiddelen en visuele waarneming, zo nodig met behulp van een stroboscoop, zorgvuldig bekeken op functionele storingen, wijziging in functiegegevens en mechanische verschijnselen, zoals resonantietrillingen en detonatie, die bij bepaalde frequenties optreden. Dergelijke frequenties worden " karakteristieke " genoemd.
  Als het bepalen van karakteristieke frequenties en trillingseffecten nodig is, kan de frequentiewijziging langzamer gemaakt, gestopt of omgekeerd worden en de trillingsamplitude worden verkleind. Bij wijzigingen in functiegegevens die geleidelijk ontstaan moet het bereiken van de eindwaarde bij vastgehouden trillingsfrequentie worden afgewacht; dit mag echter niet langer dan 5 minuten duren.
  Tijdens het doorlopen van de frequenties worden minimaal de frequentie en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens genoteerd en alle karakteristieke frequenties met hun effecten voor latere vergelijking in (7) opgetekend.
  Als het mechanische trillingsgedrag van het proefmodel in werkende toestand niet voldoende kan worden bepaald, moet bovendien een onderzoek naar het trillingsgedrag met het proefmodel in uitgeschakelde toestand worden uitgevoerd.
  Als tijdens het doorlopen van de frequenties toegestane toleranties van functiegegevens aanzienlijk worden overschreden, de werking ontoelaatbaar wordt verstoord, of wanneer structurele resonantietrillingen optreden die doen verwachten dat tijdens de verdere trilproef vernietiging optreedt, kan de proef worden onderbroken.
  (4) Test van de schakelfuncties
  Deze testfase moet worden doorlopen door alle proefmodellen waarbij de trilbelasting schakelfuncties van bijvoorbeeld de relais kan beïnvloeden.
  Het proefmodel wordt binnen het als proefbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied onderworpen aan trillingen met trapsgewijze gewijzigde frequenties overeenkomstig de E -12 - serie(2) met de telkens daarbij behorende amplitudes. In elke frequentiestap worden alle mogelijke voor trillingen gevoelige schakelfuncties, eventueel met inbegrip van in- en uitschakeling, minstens twee keer verricht.
  De schakelfuncties kunnen ook worden getest bij frequenties die tussen de waarden uit de E -12-serie in liggen.
  (5) Verlengde proef
  Deze testfase moet door alle proefmodellen worden doorlopen. Bij proefmodellen die in verscheidene werktoestanden met uiteenlopende effecten van trillingen kunnen werken, moet het eerste deel van deze fase - met het proefmodel in werking - herhaaldelijk in verscheidene of alle werktoestanden worden doorlopen.
  Het in werking zijnde proefmodel zoals bedoeld in (2) wordt aan vijf frequentiecycli onderworpen, waarbij telkens het in nr. 5.1 als testbelasting aangegeven frequentiebereik, met de bijbehorende amplitudes van de onderste naar de bovenste frequentiegrens en terug met een snelheid van één octaaf per minuut, één keer wordt doorlopen.
  Na de vijfde cyclus wordt bij stilstand van de triltafel de werking gecontroleerd en worden de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  (6) Verlengde proef bij vaste frequentie
  Deze testfase moet worden doorlopen, als bij het trillingsonderzoek bedoeld in (3) tijdens het doorlopen van het frequentiegebied bij frequenties groter dan 5 Hz mechanische resonanties worden geconstateerd die volgens opgave van de fabrikant of diens gevolmachtigde moeten worden toegestaan, doch waarbij de bestendigheid van de betreffende onderdelen niet als gewaarborgd kan worden beschouwd. Dit betreft met name apparaten met trillingdempers van welke de resonantiefrequentie binnen het als testbelasting in nr. 5.1 aangegeven frequentiegebied ligt en groter is dan 5 Hz.
  Het in (2) bedoelde in werking zijnde proefmodel wordt voor iedere frequentie in de trillingsrichting die bij het praktisch gebruik leidt tot de grootste belasting der betreffende onderdelen gedurende 2 uren onderworpen aan trillingen met de voor de omgevingsproef bij extreme omstandigheden en de frequentie bedoeld in 5.1 aangegeven amplitude. Zo nodig moet de aanstootfrequentie zo worden bijgesteld dat de resonantietrillingen voortdurend met minstens 70 % van hun maximale amplitude aangestoten blijven, of moet de frequentie voortdurend tussen een waarde van 2 % beneden en een waarde van 2 % boven de eerst geconstateerde resonantiefrequentie met een snelheid van minstens 0,1 octaaf/min en hoogstens 1 octaaf/min worden gewijzigd. Tijdens de belasting door trillingen worden de functies van het proefmodel in zoverre bewaakt, dat storingen in de werking door losgaan of verplaatsing van mechanische onderdelen en onderbreking of kortsluiting van elektrische verbindingen, worden waargenomen.
  Proefmodellen waarbij de uitvoering van deze testfase in uitgeschakelde toestand meer ter zake dienend is kunnen in uitgeschakelde toestand worden getest, indien daardoor niet de mechanische belasting van de betrokken onderdelen in relatie tot de praktijk wordt verminderd.
  (7) Afsluitend onderzoek naar het trillingsgedrag
  Deze testfase moet naar behoefte worden doorlopen.
  Het onderzoek naar het trillingsgedrag bedoeld in (3) wordt met de daarin gebruikte frequenties en amplitudes herhaald. De daarbij gevonden karakteristieke frequenties en effecten van de trilbelasting worden vergeleken met de resultaten van (3) om alle tijdens de trilproeven ontstane veranderingen vast te stellen.
  (8) Eindonderzoek
  Na het stilzetten van de triltafel en na verloop van de voor het instellen van de functionele toestand zonder trilbelasting benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord belangrijke functiegegevens gemeten en genoteerd.
  Tenslotte wordt visueel gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat verkeert.
  5.3 Vereist resultaat
  Het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan dienen geen mechanische resonantietrillingen binnen de als testbelasting in 5.1 aangegeven frequentiegebieden te vertonen. Voor zover dergelijke resonantietrillingen niet te vermijden zijn, moet er door constructieve maatregelen voor worden gezorgd dat er geen beschadiging optreedt van het proefmodel, de samenstellingen en de onderdelen daarvan.
  Tijdens en na de triltest mogen geen duidelijk zichtbare effecten van de trilbelasting, met name ook geen afwijking als bedoeld in (7) van waargenomen karakteristieke frequenties van de in (3) bepaalde waarden optreden, die bij langer durende blootstelling aan trilling een defect of achteruitgang van de goede werking doen verwachten.
  De in de (3) tot en met (8) vastgestelde functiegegevens moeten in geval van een test bij normale omgevingsomstandigheden binnen de tolerantiegrenzen liggen die op grond van deze goedkeurings- en toelatingseisen voor het proefmodel zijn vastgelegd.
  Bij de test van de schakelfuncties bedoeld in (4) mogen geen storingen en verkeerde schakelingen voorkomen.
  6. Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden
  6.1 Betekenis en toepassing
  Test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden (simulatie van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht door middel van gefilterde straling van een xenonbooglamp en beregening) wordt overeenkomstig IEC-publicatie 68, deel 2-3, 2-5 en 2-9 uitgevoerd en wel met de volgende aanvullingen :
  De test van korte duur van de bestendigheid tegen weersinvloeden volgens deze publicatie dient ertoe om door gedefinieerde en reproduceerbare condities in een testinrichting de natuurlijke blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht na te bootsen, teneinde de bij producten van kunststof teweeggebrachte veranderingen van eigenschappen versneld te doen plaatsvinden.
  De test van korte duur wordt in een testinrichting met behulp van gefilterde straling van een xenonbooglamp en periodieke kunstmatige beregening uitgevoerd. Na de blootstelling aan weersinvloeden, gemeten door middel van het product van de bestralingssterkte en de bestralingsduur, worden eigenschappen van de proefmodellen vergeleken met die van niet daaraan blootgestelde proefmodellen van dezelfde herkomst. In eerste instantie dienen die eigenschappen naar voren te worden gebracht die voor het gebruik in de praktijk van doorslaggevend belang zijn, zoals kleur, gesteldheid van het oppervlak, schokvastheid, treksterkte, rek.
  Bij het vergelijken van de resultaten met die van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht wordt voorop gesteld dat de veranderingen van eigenschappen bij de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht, vooral door de totale straling door zowel de zon als de hemel en de gelijktijdige inwerking van zuurstof, water en warmte op het materiaal worden veroorzaakt.
  Bij de test van korte duur wordt derhalve in het bijzonder waarde gehecht aan het feit dat de straling in de testinrichting zoveel mogelijk wordt aangepast aan de eerder genoemde totale straling (zie IEC-publicatie). De hiervoor toegepaste gefilterde straling van een xenonbooglamp heeft een spectrale energieverdeling die de totale straling nabootst.
  Volgens de tot dusver beschikbare ervaringen bestaat bij inachtneming van de aangegeven testcriteria een wisselwerking in niveau van de bestendigheid tegen weersinvloeden in de test van korte duur met de resultaten van de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht. De test van korte duur heeft vanwege de onafhankelijkheid van de plaats, het klimaat en het jaargetijde in vergelijking met de blootstelling aan weersinvloeden in de open lucht het voordeel van de reproduceerbaarheid alsmede, vanwege de onafhankelijkheid van de wisseling van dag en nacht, het voordeel van de verkorte testduur.
  6.2 Aantal proefmodellen
  Voor de test op de bestendigheid tegen weersinvloeden wordt, tenzij anders is overeengekomen, een voldoend aantal proefmodellen gebruikt. Een voldoend aantal niet aan weersinvloeden blootgestelde proefmodellen is nodig ter vergelijking.
  6.3 Voorbehandeling van de proefmodellen
  De proefmodellen worden getest in de toestand waarin ze worden geleverd tenzij anders is overeengekomen. Proefmodellen die dienen ter vergelijking worden voor de duur van het onderzoek in het donker op omgevingstemperatuur bewaard.
  6.4 Testinrichting
  De testinrichting bestaat in hoofdzaak uit een geventileerde testkamer waarvan zich in het midden de stralingsbron bevindt. Om de stralingsbron zijn optische filters gegroepeerd. Op een voor het bereiken van de in 6.4.1 voorgeschreven stralingssterkte benodigde afstand van de stralingsbron tot het filtersysteem, draaien de bevestigingen van de proefmodellen om de lengteas van het systeem.
  De stralingssterkte mag op geen enkel elementair oppervlak van alle door proefmodellen ingenomen oppervlakken meer dan + 10 % van het rekenkundig gemiddelde van de stralingssterkten van de afzonderlijke elementaire oppervlakken afwijken.
  6.4.1 Stralingsbron
  Als stralingsbron dient een xenonbooglamp. De stralingsstroom moet zo worden gekozen dat de bestralingssterkte op de oppervlakte van het proefmodel 1000 + 200 W m. m-2 in het golflengtegebied van 300 t/m 830 nm is (zie 6.9 voor het stralingsmeettoestel).
  Bij toepassing van luchtgekoelde xenonbooglampen mag de ozonhoudende afvoerlucht niet in de testkamer komen; deze moet afzonderlijk worden afgevoerd.
  Ervaringsgegevens tonen aan dat de stralingsstroom van de xenonbooglamp na ongeveer 1500 bedrijfsuren tot 80 % van de beginwaarde is gedaald; na deze tijd is ook het aandeel van de ultraviolette straling ten opzichte van de andere aandelen van de straling merkbaar verminderd. De xenonbooglamp moet derhalve na deze tijd worden vervangen (zie ook de gegevens van de fabrikanten van xenonbooglampen).
  6.4.2 Optische filters
  Tussen de stralingsbron en de bevestigingen voor de proefmodellen moeten optische filters zodanig worden opgesteld, dat de gefilterde straling van de xenonbooglamp zoveel mogelijk gelijk is aan die van de totale straling (zie IEC-publicatie 68, delen 2 tot en met 9).
  Alle filters moeten regelmatig worden schoongemaakt ter vermijding van een ongewenste vermindering van de lichtsterkte. De filters moeten worden vervangen als de lichtsterkte van de xenonbooglamp niet meer overeenkomt met de totale straling.
  Geschikte optische filters kunnen worden ontleend aan de gegevens van de fabrikanten van testapparatuur. De fabrikanten moeten bij levering van testapparatuur waarborgen dat aan de in 6.4 bedoelde eisen wordt voldaan.
  6.5 Inrichting voor beregening en luchtbevochtiging
  De bevochtiging van het proefmodel moet zodanig worden uitgevoerd dat de werking daarvan hetzelfde is als die van natuurlijke regen en dauw. De beregeningsinrichting voor het proefmodel moet zodanig zijn uitgevoerd dat tijdens de beregening het gehele te testen oppervlak van het proefmodel nat wordt. Deze inrichting wordt door een programmaschakelklok zo geregeld dat de in punt 6.10.3. voorgeschreven cyclus van beregenen en drogen in acht wordt genomen. Om de in punt 6.10.3 voorgeschreven relatieve luchtvochtigheid te handhaven moet de lucht in de testkamer op de juiste wijze worden bevochtigd. Voor beregening en bevochtiging van de lucht moet gedestilleerd of volledig ontzilt water worden gebruikt (elektrisch geleidingsvermogen < 5 S/cm).
  De voorraadtank, de toevoerleidingen en de sproeiers voor gedestilleerd of geheel ontzilt water moeten van corrosievast materiaal zijn. De relatieve luchtvochtigheid in de testkamer wordt met een tegen beregening en directe bestraling beschermde hygrometer gemeten en met behulp daarvan geregeld.
  Bij gebruik van volledig ontzilt water of bij een gesloten koelsysteem bestaat, zoals uit de lakproef bekend is, het gevaar van aanslagvorming op of van slijtage van het oppervlak van het proefmodel door zwevende stoffen.
  6.6 Inrichting voor de ventilatie
  Om de in 6.10.2 voorgeschreven temperatuur van de zwarte plaat aan te houden circuleert schone, gefilterde, bevochtigde en eventueel op temperatuur gebrachte lucht door de testkamer rondom de proefmodellen. De luchtgeleiding en de luchtsnelheid moeten zo worden gekozen dat een gelijkmatige temperatuurbeheersing van alle delen van het oppervlak van het bevestigingssysteem van het proefmodel is gewaarborgd.
  6.7 Bevestigingssystemen voor proefmodellen
  Ieder systeem van roestvrij staal dat het mogelijk maakt de proefmodellen te bevestigen met inachtneming van de in 6.10.1 genoemde voorwaarden mag worden gebruikt.
  6.8 Zwarte plaat-thermometer
  Voor het tijdens de droogperiode meten van de temperatuur van de zwarte plaat in het vlak van de proefmodellen wordt een zwarte plaat-thermometer gebruikt. Deze thermometer bestaat uit een ten opzichte van zijn bevestiging thermisch geïsoleerd aangebrachte plaat van roestvrij staal met de maten van de bevestiging voor het proefmodel en een dikte van 0,9 + 0,1 mm. Beide zijden van deze plaat zijn voorzien van een glanzend zwarte, goed tegen weersinvloeden bestendige lak, die bij een golflengte van meer dan 780 nm een reflectiefactor van hoogstens 5 % heeft. De temperatuur van de plaat wordt met behulp van een bimetaalthermometer gemeten waarvan de temperatuursensor zo in het hart van de plaat is aangebracht dat deze goed thermisch contact maakt.
  Het is niet aan te bevelen de zwarte plaat-thermometer gedurende de hele duur van de test bedoeld in 6.10 in de testinrichting te laten. Het is voldoende de thermometer bijvoorbeeld elke 250 uur gedurende een tijdsbestek van 30 minuten in de testinrichting te plaatsen en dan de temperatuur van de zwarte plaat tijdens de droogperiode af te lezen.
  6.9 Toestel om straling te meten
  De bestraling (eenheid : W * s m -2 ) is het product van de bestralingssterkte (eenheid : W * m -2 ) en de duur van het bestralingsproces (eenheid : s). De straling op het oppervlak van het proefmodel in de testinrichting wordt gemeten met een daarvoor geschikt meettoestel dat is afgestemd op de functie van het gebruikte straler-filtersysteem. Het meettoestel moet zo worden geconstrueerd of gekalibreerd dat een infrarode straling van meer dan 830 nm niet wordt aangegeven.
  De geschiktheid van het meettoestel hangt in hoofdzaak af van het feit of zijn stralingsontvanger goed bestand is tegen veroudering en weersinvloeden en of zijn spectrale gevoeligheid in het gebied van de spectrale energieverdeling van de natuurlijke straling toereikend is.
  Een toestel om straling te meten kan bijvoorbeeld bestaan uit de volgende onderdelen :
  a) een silicium foto-elektrische cel als stralingsontvanger,
  b) een voor de foto-elektrische cel geplaatst optisch filter en
  c) een elektriciteitsmeter (Coulombmeter) die het product (eenheid : C= A * s) van de met de bestralingssterkte evenredige foto-elektrische stroom van de cel (eenheid : A) en de bestralingsduur (eenheid : s) meet.
  De aflezing van het meettoestel moet worden geijkt. Deze ijking dient na gebruik van een jaar te worden gecontroleerd en eventueel gecorrigeerd.
  De stralingssterkte op het oppervlak van het proefmodel is afhankelijk van de afstand tot de stralingsbron. Derhalve moeten alle zijden van het proefmodel zoveel mogelijk dezelfde afstand tot de stralingsbron hebben als de ontvanger van het meettoestel. Als dat niet mogelijk is, dan moet de op het meettoestel afgelezen bestraling met een correctiefactor worden vermenigvuldigd.
  6.10 Uitvoering
  6.10.1 De proefmodellen worden zodanig in de bevestigingssystemen geplaatst dat zich geen water aan de achterzijde van de proefmodellen kan verzamelen. De bevestiging moet het proefmodel zo weinig mogelijk mechanisch belasten. Om een gelijkmatige bestraling en beregening van de proefmodellen te bereiken, draaien zij tijdens de test met 1 tot 5 omwentelingen per minuut om het stralingsbron-filtersysteem en de beregeningsinrichting. Gewoonlijk wordt slechts één zijde van het proefmodel blootgesteld aan weersinvloeden. Al naar gelang de bepalingen van de IEC-publicaties of conform afspraak kan ook de voor- en achterkant van één en hetzelfde proefmodel worden blootgesteld aan weersinvloeden. Daarbij moet iedere kant worden blootgesteld aan dezelfde mate van bestraling en beregening.
  De blootstelling van de voor- en achterkant van een en hetzelfde proefmodel aan weersinvloeden met dezelfde mate van bestraling en beregening is door periodiek omkeren van het proefmodel te verkrijgen. Bij apparaten met een omkeermechanisme wordt dit automatisch bereikt, als een bevestiging in de vorm van een open frame wordt gebruikt.
  6.10.2 De temperatuur van de zwarte plaat ter plaatse van het proefmodel wordt tijdens de droogperiode volgens de IEC-publicaties voor het betreffende product ingesteld en geregeld. Tenzij anders is overeengekomen, moet een gemiddelde temperatuur van de zwarte plaat van +45°C worden aangehouden. Onder deze temperatuur dient het rekenkundig gemiddelde van de aan het einde van de droogperiode bereikte temperaturen van de zwarte plaat te worden verstaan. Daarbij mag in de droogperiode de plaatselijke afwijking + 5°C, en bij twijfel + 3°C, bedragen.
  Om de vereiste temperatuur van de zwarte plaat aan te houden en om eventueel de voor- en achterkant van de proefmodellen in gelijke mate te bestralen (zie 6.10.1) kunnen de proefmodellen na elke omwenteling automatisch 180° worden gedraaid (omkeerbeweging). In dit geval moeten ook de thermometer en het meettoestel in de omkeerbeweging worden betrokken.
  6.10.3 De in de bevestigingssystemen geplaatste proefmodellen en de ontvanger van het meettoestel bedoeld in 6.9 worden bestraald en tegelijkertijd beregend volgens onderstaande zich telkens herhalende cyclus :
  beregening : 3 minuten
  droogperiode : 17 minuten
  De relatieve luchtvochtigheid moet tijdens de droogperiode 60 tot 80 % zijn.
  6.11 Testduur en testmethode
  De test vindt plaats in overeenstemming met de IEC-publicatie 68, deel 2-9, testmethode B. De duur van de test is 720 uren bij toepassing van de beregeningscyclus overeenkomstig 6.10.3.
  Het verdient aanbeveling de test op de bestendigheid tegen weersinvloeden uit te voeren met een en hetzelfde proefmodel (bij niet destructieve beproeving voor de te onderzoeken verandering in eigenschappen, zoals bijv. van de kleurechtheid bij blootstelling aan de weersinvloeden) of met meerdere proefmodellen (bij destructieve beproeving, zoals bijv. van de schokvastheid) in overeen te komen bestralingsgradaties. Daarmee kan de ontwikkeling van een verandering in eigenschappen van een uit kunststof vervaardigd product gedurende de totale duur van de blootstelling aan weersinvloeden worden bepaald.
  6.12 Beoordeling
  De proefmodellen moeten na beëindiging van de blootstelling aan weersinvloeden minstens 24 uren in het donker bij een temperatuur van de lucht van +23°C, een dauwpuntstemperatuur van + 12°C, een relatieve luchtvochtigheid van 50 %, een windsnelheid van 1 m/s en een luchtdruk van 860 - 1060 millibar worden opgeslagen. (De toegestane afwijking van de temperatuur van de lucht is daarbij + 2°C, die van de relatieve luchtvochtigheid + 6 %).
  Deze proefmodellen, alsmede de ter vergelijking dienende proefmodellen bedoeld in 6.2 en 6.3 worden overeenkomstig de eisen bedoeld in artikel 2.01, eerste en tweede lid, alsmede de in artikel 3.01, twaalfde lid, onderzocht.
  7. Test van de bestendigheid tegen zout water en weersinvloeden
  (zoutneveltest)
  7.1 Betekenis en toepassing
  Deze test betreft het effect van zout water en van een zilte atmosfeer tijdens gebruik, alsmede vervoer en opslag overeenkomstig artikel 3.01.
  De test kan worden beperkt tot het proefmodel of tot een monster van het toegepaste materiaal.
  De volgende specificaties berusten op de IEC-publicatie 68, deel 2-52. Aanvullende informatie kan naar behoefte aan deze publicatie worden ontleend.
  7.2 Uitvoering
  (1) Testinrichting
  De test wordt uitgevoerd in een testkamer met een verstuivingsinrichting en een zoutoplossing die voldoen aan de volgende eisen :
  - de materialen van de testkamer en de verstuivingsinrichting mogen de corroderende werking van de zoute nevel niet beïnvloeden;
  - binnen de testkamer moet een gelijkmatig fijn verdeelde, vochtige, dichte nevel worden geproduceerd, waarvan de verdeling door turbulentie en door het proefmodel niet worden beïnvloed. De straal uit de sproeier mag niet rechtstreeks het proefmodel raken. Druppels die zich vormen op bepaalde delen van de kamer mogen niet op het proefmodel kunnen vallen;
  - de testkamer moet voldoende zijn ontlucht en de ontluchtingsuitlaat moet tegen plotselinge wijzigingen in de luchtbeweging zijn beschermd, teneinde een sterke luchtstroom in de kamer te verhinderen;
  - de gebruikte zoutoplossing moet uit 5 + 1 massadelen gezuiverde natriumchloride - met hoogstens 0,1 % natriumjodide en hoogstens 0,3 % verontreinigingen in totaal, in droge toestand - en 95 + 1 massadelen gedestilleerd of volledig ontzilt water bestaan. De pH-waarde moet bij +20 + 21 °C tussen 6,5 en 7,2 liggen en gedurende de belasting binnen deze grenzen worden gehouden. Deze oplossing mag niet opnieuw worden gebruikt;
  - de voor het verstuiven gebruikte lucht moet vrij zijn van verontreinigingen, zoals stof en olie, en moet een relatieve vochtigheid van minstens 85 % bezitten ter voorkoming van verstopping van de sproeier;
  - de in de kamer gesproeide zoute nevel moet een dusdanige dichtheid hebben dat, in een schone vergaarbak met een open oppervlakte van 80 cm2 die op een willekeurige plaats in de kamer is opgesteld, gemiddeld over de opvangduur 1,0 tot 2,0 ml oplossing per uur neerslaat. Ter bewaking van de dichtheid moeten minstens twee vergaarbakken in de kamer worden opgesteld en wel zodanig dat ze niet door het proefmodel worden afgedekt en dat er geen condensdruppels in kunnen vallen. Voor het kalibreren van de vernevelde oplossing dient ten minste gedurende 8 uren te worden gesproeid.
  De opslag in vochtige omgeving tussen de sproeifasen vindt plaats in een klimaatkamer waarin een temperatuur van de lucht van +40 + 2°C bij een relatieve vochtigheid van 93 + 3 % kan worden gehandhaafd.
  (2) Onderzoek bij het begin
  Visueel wordt gecontroleerd of het proefmodel in perfecte staat is, met name ook of de montage naar behoren is en of alle openingen naar behoren zijn afgesloten. Uitwendige oppervlakken die verontreinigd zijn met vet, olie of vuil worden gereinigd. Alle bedieningsorganen en bewegende functionele delen worden geactiveerd, waarbij wordt gecontroleerd of ze soepel werken. Alle sluitingen, deksels en verstelbare delen die zijn bestemd voor loskoppeling of verstelling bij gebruik of onderhoud worden gecontroleerd op hun losneembaarheid en verstelbaarheid en weer correct vastgezet.
  Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van + 3 % gevoed.
  Na het verstrijken van de voor het normale functioneren benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord van een schip belangrijke gegevens, alsmede de gegevens inzake de werking van de uit zoute nevel bestaande atmosfeer gemeten en genoteerd. Vervolgens wordt het proefmodel losgekoppeld teneinde te worden besproeid.
  (3) Sproeifase
  Het proefmodel wordt in de kamer met de zoute nevel geplaatst en gedurende 2 uren bij een temperatuur van + 15°C tot +35°C blootgesteld aan de zoute nevel uit de sproeier.
  (4) Verblijf in vochtige omgeving
  Het proefmodel wordt zodanig in de klimaatkamer geplaatst dat er zo weinig mogelijk zoutoplossing van afdruppelt. Het wordt gedurende 7 dagen opgeslagen in de klimaatkamer met een temperatuur van de lucht van + 40 + 2°C en een relatieve luchtvochtigheid van 93 + 3 %. Het mag daarbij niet in aanraking komen met andere proefmodellen of metalen delen. Indien meer dan een model wordt beproefd moeten deze zo zijn gerangschikt dat onderlinge beïnvloeding is uitgesloten.
  (5) Herhaling van de beproevingscyclus
  De beproevingscyclus bestaande uit de fasen (3) en (4) wordt drie maal uitgevoerd.
  (6) Nabehandeling
  Na beëindiging van de vierde beproevingscyclus wordt het proefmodel uit de klimaatkamer gehaald, terstond vijf minuten lang met stromend leidingwater afgewassen en met gedestilleerd of ontzilt water nagespoeld. Aanhangende druppels worden verwijderd met een luchtstroom of door ze af te schudden.
  Voordat het proefmodel aan een eindonderzoek wordt onderworpen wordt het gedurende tenminste 3 uren doch in ieder geval zo lang dat al het zichtbare vocht is verdampt blootgesteld aan het normale omgevingsklimaat. Het proefmodel wordt na het spoelen een uur lang bij +55 + 2°C gedroogd.
  (7) Eindonderzoek
  Het proefmodel wordt visueel gecontroleerd op de uitwendige hoedanigheid. De aard en de omvang van de wijzigingen ten opzichte van de begintoestand worden in het testrapport vastgelegd, eventueel gedocumenteerd met foto's.
  Het proefmodel wordt in overeenstemming met de handleiding van de fabrikant ingeschakeld en met de nominale spanning met een tolerantie van + 3 % gevoed.
  Na het verstrijken van de voor het normale functioneren benodigde tijd worden de functies getest en de voor de toepassing aan boord van een schip belangrijke gegevens, alsmede de gegevens inzake de werking van de uit zoute nevel bestaande atmosfeer gemeten en genoteerd.
  Alle bedieningsorganen en bewegende functionele delen worden geactiveerd, waarbij wordt gecontroleerd of ze soepel werken. Alle sluitingen, deksels en verstelbare delen die zijn bestemd voor loskoppeling of verstelling bij gebruik of onderhoud worden gecontroleerd op hun losneembaarheid en verstelbaarheid.
  7.3 Vereist resultaat
  Het proefmodel mag geen veranderingen vertonen die
  - het gebruik en het functioneren beïnvloeden;
  - het losmaken van sluitingen en deksels en het verstellen van beweegbare delen, voorzover dat tijdens het functioneren en voor het onderhoud noodzakelijk is, aanzienlijk beletten
  - de waterdichtheid van het lantaarnhuis beïnvloeden;
  - op de lange duur functionele storingen veroorzaken.
  De in de fasen (3) en (7) bedoelde functioneringsgegevens moeten binnen de tolerantiegrenzen liggen bedoeld in deze goedkeurings- en toelatingseisen.

  DEEL III VAN BIJLAGE IX
  VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE MINIMUMEISEN EN DE KEURINGSVOORWAARDEN VOOR RADARINSTALLATIES VOOR DE BINNENVAART
  INHOUDSTAFEL
  HOOFDSTUK 1. - ALGEMEEN



  
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 2. - ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 3. - OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 4. - TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR RADARINSTALLATIES
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 5. - KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR RADARAPPARATUUR
  
 Artikel 1.01Toepassing
  
 Artikel1.02Doel van de radarinstallatie
  
 Artikel1.03Typekeuring
  
 Artikel1.04Aanvraag tot typekeuring
  
 Artikel1.05Typegoedkeuring
  
 Artikel1.06Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
  
 Artikel1.07Verklaring fabrikant
  
 Artikel1.08Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
 Artikel 2.01Constructie en uitvoering
  
 Artikel 2.02Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
  
 Artikel 2.03Bediening
  
 Artikel 2.04Bedieningshandleiding
  
 Artikel 2.05Inbouw en controle van het functioneren
 Artikel 3.01Operationele beschikbaarheid van de installatie
  
 Artikel 3.02Scheidend vermogen
  
 Artikel 3.03Afstandsbereiken
  
 Artikel3.04Variabele afstandsmeetring
  
 Artikel 3.05Koerslijn
  
 Artikel 3.06Decentrering van het radarbeeld
  
 Artikel 3.07Peilschaal
  
 Artikel 3.08Peilinrichtingen
  
 Artikel 3.09Inrichtingen voor de onderdrukking van ongewenste echo's ten gevolge van golven en neerslag
  
 Artikel 3.10Onderdrukking van storingen door andere radarinstallaties
  
 Artikel 3.11Compatibiliteit met radarantwoordbakens
  
 Artikel 3.12Versterkingsregeling
  
 Artikel 3.13Frequentieafstemming
  
 Artikel 3.14Nautische gegevens en hulplijnen op het beeldscherm
  
 Artikel 3.15Systeemgevoeligheid
  
 Artikel 3.16Nalichtspoor
  
 Artikel 3.17Dochterindicatoren
 Artikel 4.01Bediening
  
 Artikel 4.02Weergave van het radarbeeld
  
 Artikel 4.03Eigenschappen van het radarbeeld
  
 Artikel 4.04Kleur van de weergave
  
 Artikel 4.05Beeldverversing en opslag
  
 Artikel 4.06Lineariteit van de beeldweergave
  
 Artikel 4.07Nauwkeurigheid afstands- en azimuthmeting
  
 Artikel 4.08Eigenschappen van antenne en zendspectrum
 Artikel 5.01Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
  
 Artikel5.02Uitgezonden radiostoringen en EMC
  
 Artikel 5.03Keuringsprocedure
  
 Artikel 5.04Antennemetingen

  AANHANGSEL 1 BIJ DEEL III
  SCHEIDEND VERMOGEN IN AZIMUTH VOOR DE AFSTANDSBEREIKEN TOT EN MET 1200 M
  AANHANGSEL 2 BIJ DEEL III
  MEETOPSTELLING VOOR DE BEPALING VAN HET SCHEIDEND VERMOGEN VAN RADARINSTALLATIES
  HOOFDSTUK 1. - Algemeen
  Artikel 1.01
  Toepassing
  In deze voorschriften zijn de technische en operationele minimumeisen voor radarinstallaties voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaronder aan de minimumeisen moet worden voldaan. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties als bedoeld in deze voorschriften.
  Artikel 1.02
  Doel van de radarinstallatie
  De radarinstallatie moet een voor het besturen van een schip bruikbaar beeld geven van de positie van het schip ten opzichte van de bebakening, de contouren van de oever en de voor de scheepvaart van belang zijnde werken en moet tijdig en op betrouwbare wijze de aanwezigheid aangeven van andere schepen en van boven het wateroppervlak van het vaarwater uitstekende obstakels.
  Artikel 1.03
  Typekeuring
  Inbouw van een radarinstallatie aan boord van een schip is slechts toegestaan, wanneer aan de hand van een typekeuring werd aangetoond dat de installatie aan de minimumeisen van deze voorschriften voldoet.
  Artikel 1.04
  Aanvraag tot typekeuring
  1. De aanvraag tot keuring van een radarinstallatie moet bij de Commissie voor Onderzoek worden ingediend.
  2. Bij de aanvraag moet de volgende documentatie worden overgelegd :
  a. twee uitvoerige technische beschrijvingen;
  b. twee stel complete schakelschema's en servicedocumentatie;
  c. twee uitvoerige bedieningshandleidingen; en
  d. twee beknopte bedieningshandleidingen.
  3. De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren of aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen is voldaan.
  Het betreffende testrapport en het meetrapport van het horizontale en verticale antennestralingsdiagram moeten tegelijk met de aanvraag worden ingediend.
  Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de Commissie voor Onderzoek bewaard.
  4. Onder aanvrager wordt in het kader van de typekeuring verstaan een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie wordt vervaardigd of verhandeld.
  Artikel 1.05
  Typegoedkeuring
  1. Na een geslaagde typekeuring geeft de Commissie voor Onderzoek een bewijs af.
  Bij het niet voldoen aan de minimumeisen wordt de reden van afwijzing schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld.
  De typegoedkeuring wordt door de Commissie voor Onderzoek verleend.
  de Commissie voor Onderzoek deelt het Comité van artikel 19 mede welke toestellen zijn goedgekeurd.
  2. De Commissie voor Onderzoek is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren.
  Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd, dan kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken.
  Tot intrekking is de autoriteit bevoegd die ook de typegoedkeuring heeft verleend.
  3. De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en kan op verzoek worden verlengd.
  Artikel 1.06
  Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
  1. Op het tot een installatie behorend toestel moeten duurzaam de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn aangebracht.
  2. Het door de Commissie voor Onderzoek toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de beeldschermeenheid zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn.
  Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt :
  e-NN-NNN
  (e = Europese Unie
  NN = aanduiding van het land van de goedkeuring :



  
  
 1 = Duitsland19 = Roemenië
  
 2 = Frankrijk20 = Polen
  
 3 = Italië21 = Portugal
  
 4 = Nederland23 =Griekenland
  
 5 =Zweden24 =Ierland
  
 6 =België26 =Slovenië
  
   27 =Slowakije
  
 7 =Hongarije29 =Estland
  
 8 =Tsjechië32 =Letland
  
 9 =Spanje34 =Bulgarije
  
 11 =Verenigd Koninkrijk36 =Litouwen
  
 12 =Oostenrijk49 =Cyprus
  
 13 =Luxemburg50 =Malta
  
 17 =Finland
  
 18 =DenemarkenNNN = nummer van drie cijfers, te bepalen door de Commissie voor Onderzoek.)

  3. Het goedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende goedkeuring worden toegepast.
  De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het goedkeuringsnummer.
  4. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mede.
  Artikel 1.07
  Verklaring fabrikant
  Voor elke installatie moet de fabrikant een verklaring afgeven waarin hij garandeert dat de installatie aan de bestaande minimumeisen voldoet en zonder enige beperking overeenkomstig het gekeurde prototype is.
  Artikel 1.08
  Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
  1. Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de goedkeuring. Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de Commissie voor Onderzoek worden gemeld.
  2. De Commissie voor Onderzoek beslist of de goedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is.
  In geval van een nieuwe typegoedkeuring wordt een nieuw goedkeuringsnummer toegekend.
  Artikel 1.09
  Conformiteit
  Apparatuur die conform de bepalingen van richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit op de markt gebracht wordt, wordt beschouwd als te hebben voldaan aan de voorwaarden van de typekeuring bedoeld in artikel 1.03.
  HOOFDSTUK 2. - Algemene minimum eisen voor radarinstallaties
  Artikel 2.01
  Constructie en uitvoering
  1. De betreffende radarinstallaties moeten geschikt zijn voor de binnenvaart.
  2. Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming zijn met de stand van de moderne techniek.
  3. Bij ontstentenis van specifieke bepalingen in bijlage II van dit besluit of in de onderhavige voorschriften, gelden voor de eisen aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen op de toestellen de in " IEC Publication 945 Marine Navigational Equipment, General Requirements " opgenomen eisen en meetmethodes.
  Bovendien gelden de eisen van het Radioreglement van de ITU. De beeldschermeenheid moet bij omgevingstemperaturen tussen 0°C en 40°C aan alle in deze voorschriften gestelde eisen voldoen.
  Artikel 2.02
  Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
  1. De veldsterkte van de uitgezonden radiostoringen mag in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz een waarde van 500 V/m niet overschrijden.
  In de frequentiegebieden van 156 - 165 MHz, 450 - 470 MHz, en van 1,53 - 1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde van 15 V/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van 3 m ten opzichte van het te keuren apparaat.
  2. Bij elektromagnetische veldsterktes tot 15 V/m in de directe nabijheid van het te keuren apparaat moeten de installaties in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz aan de minimumeisen voldoen.
  Artikel 2.03
  Bediening
  1. Er mogen niet meer bedieningsorganen aanwezig zijn dan voor een goede bediening noodzakelijk is.
  Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige, ondubbelzinnige en snelle bediening mogelijk maken. Zij moeten zo zijn geplaatst, dat fouten bij de bediening zoveel mogelijk worden vermeden.
  De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningsorganen mogen niet direct bereikbaar zijn.
  2. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten aan de bepalingen van IMO-aanbeveling nr. A.278 (VIII) " Symbols for controls on marine navigational radar equipment " of die van IEC-publicatie nr. 417 voldoen. Cijfers en letters moeten minstens 4 mm hoog zijn.
  Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk is, en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn, wordt een vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan.
  3. De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat zij door bedieningsfouten niet buiten bedrijf kan raken.
  4. Functies die de minimumeisen teboven gaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden aan de minimumeisen blijft voldoen.
  Artikel 2.04
  Bedieningshandleiding
  1. Bij elke installatie moet een uitvoerige bedieningshandleiding worden meegeleverd. Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten minste de volgende informatie bevatten :
  (a) inbedrijfstelling en bediening;
  (b) verzorging en onderhoud;
  (c) algemene veiligheidsvoorschriften (gevaren voor de gezondheid, bijv. beïnvloeding van pacemakers etc., door elektromagnetische straling);
  (d) aanwijzingen voor een technisch juiste inbouw.
  2. Bij elke installatie moet een beknopte bedieningshandleiding in een duurzame uitvoering worden meegeleverd.
  Deze moet ook in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn.
  Artikel 2.05
  Inbouw en controle van het functioneren
  Voor de inbouw, het vervangen en de controle van het functioneren gelden de voorschriften van deel V.
  HOOFDSTUK 3. - Operationele minimumeisen voor radarinstallaties
  Artikel 3.01
  Operationele beschikbaarheid van de installatie
  1. De radarinstallatie moet uiterlijk 4 minuten na inschakeling operationeel zijn. Het uitzenden moet daarna op elk gewenst moment onderbroken en weer hervat kunnen worden.
  2. De bediening van de installatie en het waarnemen van het beeldscherm moeten door een persoon gelijktijdig mogelijk zijn.
  Indien de bedieningseenheid apart geplaatst is, moet deze van alle bedieningsorganen zijn voorzien, die voor de normale radarnavigatie direct nodig zijn.
  Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
  3. Het moet mogelijk zijn de beeldscherminformatie ook bij fel omgevingslicht te kunnen beoordelen. De eventueel voor een goed zicht benodigde hulpmiddelen moeten daartoe geschikt zijn en eenvoudig op de installatie zijn aan te brengen of daarvan te verwijderen.
  Deze hulpmiddelen moeten ook door brildragers te gebruiken zijn.
  Artikel 3.02
  Scheidend vermogen
  1. Scheidend vermogen in azimuth
  Het scheidend vermogen is afhankelijk van bereik en afstand. De eisen gesteld aan het minimale scheidend vermogen voor lagere bereiken tot en met 1200 m worden in aanhangsel 1 weergegeven.
  Onder minimaal scheidend vermogen wordt verstaan de minimumafstand gemeten in azimuth op de radargolf tussen twee standaardreflectoren (zie ook artikel 5.03, tweede lid), waarbij deze nog duidelijk gescheiden worden weergegeven.
  2. Minimumafstand en scheidend vermogen in afstand
  Voor alle afstanden tussen 15 en 1200 m, in de bereiken tot en met 1200 m, moeten standaardreflectoren die zich bij dezelfde peiling op een onderlinge afstand van 15 m bevinden, duidelijk gescheiden op het beeldscherm worden weergegeven.
  3. In de bereiken tot 2000 m mogen geen bedieningsmogelijkheden aanwezig zijn waarmee het scheidend vermogen afneemt.
  Artikel 3.03
  Afstandsbereiken
  1. De installatie moet zijn uitgerust met de hieronder genoemde afstandsbereiken en afstandsmeetringen; deze moeten in de aangegeven volgorde inschakelbaar zijn :



  
  
 bereik 1500 m : elke 100 m een ring
  
 bereik 2800 m : elke 200 m een ring
  
 bereik 31.200 m :elke 200 m een ring
  
 bereik 41.600 m :elke 400 m een ring
  
 bereik 52.000 m :elke 400 m een ring.

  2. Er mogen nog meer in volgorde schakelbare afstandsbereiken aanwezig zijn.
  3. Het ingestelde bereik, de onderlinge afstand van de ringen en de afstand van de variabele afstandsmeetring moeten in meters of in kilometers worden aangegeven.
  4. De afstandsmeetringen en de variabele afstandsmeetring mogen bij een normale instelling van de helderheid niet meer dan 2 mm breed zijn.
  5. De weergave van deelbereiken en sectorvergrotingen zijn niet geoorloofd.
  Artikel 3.04
  Variabele afstandsmeetring
  1. De installatie moet zijn uitgerust met een variabele afstandsmeetring.
  2. Deze meetring moet binnen 8 seconden op elke willekeurige afstand zijn in te stellen.
  3. De met de variabele afstandsmeetring ingestelde afstand mag na het schakelen op andere afstandsbereiken niet veranderen.
  4. De afstandsaanduiding moet uit drie of vier cijfers bestaan.
  De afleesnauwkeurigheid moet, tot en met het 2000 m-bereik, 10 m bedragen. De straal van de meetring moet met de cijferaanduiding overeenstemmen.
  Artikel 3.05
  Koerslijn
  1. Een koerslijn moet vanuit het punt op het radarbeeld, dat de positie van de antenne weergeeft, tot aan de uiterste rand van het radarbeeld lopen.
  2. De koerslijn mag niet breder dan 0,5° zijn, gemeten aan de uiterste rand van het beeldscherm.
  3. De radarinstallatie moet zijn voorzien van een correctiemogelijkheid waarmee iedere hoekverdraaiing die is ontstaan bij de inbouw van de antenne kan worden gecorrigeerd.
  4. Na de correctie van de hoekverdraaiing mag na het inschakelen van de radarinstallatie de afwijking van de koerslijn ten opzichte van de lengteas van het schip niet groter zijn dan 0,5°.
  Artikel 3.06
  Decentrering van het radarbeeld
  1. Om het zicht recht vooruit te kunnen vergroten moet een decentrering van het radarbeeld in alle in artikel 3.03, eerste lid, genoemde bereiken mogelijk zijn.
  Een decentrering mag uitsluitend een vergroting van het zicht recht vooruit bewerkstelligen, en moet minstens tot 1/4 en mag hoogstens tot 1/3 van de effectieve beeldschermdiameter instelbaar zijn.
  2. Voor de bereiken met een vergroot zicht recht vooruit geldt dat het aantal afstandsmeetringen ook moet worden uitgebreid en dat de variabele afstandsmeetring tot aan het maximum van het weergegeven bereik instelbaar en afleesbaar moet zijn.
  3. Een vast ingebouwde vergroting van het zicht overeenkomstig het eerste lid is toegestaan, mits voor het centrale gedeelte van het radarbeeld de effectieve diameter overeenkomstig artikel 4.03, niet kleiner wordt, en de peilschaal zo wordt uitgevoerd dat peilingen bedoeld in artikel 3.08 mogelijk blijven.
  De mogelijkheid tot decentrering ingevolge het eerste lid is dan niet vereist.
  Artikel 3.07
  Peilschaal
  1. De installatie moet zijn uitgerust met een peilschaal die zich aan de buitenrand van het radarbeeld bevindt.
  2. De peilschaal moet ten minste in 72 delen van elk 5 graden zijn verdeeld. De deelstrepen voor 10° moeten duidelijk langer zijn dan de deelstrepen die 5° aangegeven.
  De hoekwaarde 000 van de peilschaal moet zich in het midden van de bovenrand van het radarbeeld bevinden.
  3. De peilschaal moet zijn voorzien van een driecijferige indeling van 000 tot 360 graden in de richting van de wijzers van de klok. De getallen moeten in Arabische cijfers voor elke 10° of 30° worden aangebracht.
  Het getal 000 mag door een duidelijke pijlmarkering worden vervangen.
  Artikel 3.08
  Peilinrichtingen
  1. Inrichtingen voor het peilen van doelen zijn toegestaan.
  2. Indien peilinrichtingen aanwezig zijn, moet daarmee een doel binnen ca. 5 seconden, met een maximale fout van + 1 °, kunnen worden gepeild.
  3. Indien een elektronische peillijn wordt gebruikt, moet deze :
  a) zich duidelijk onderscheiden van de koerslijn;
  b) nagenoeg continu worden afgebeeld;
  c) over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn;
  d) aan de buitenrand van het radarbeeld niet breder dan 0,5° zijn;
  e) van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen;
  f) zijn voorzien van een decimale (drie- of viercijferige) aanduiding in graden.
  4. Bij gebruik van een mechanische peillijn moet deze :
  a) over de volle 360° onbelemmerd links- of rechtsom te verdraaien zijn;
  b) van de aangegeven oorsprong tot aan de peilschaal lopen;
  c) zonder verdere aanduidingen zijn uitgevoerd; en
  d) zo zijn uitgevoerd dat echo's op het scherm niet onnodig worden bedekt.
  Artikel 3.09
  Inrichtingen voor de onderdrukking van ongewenste echo's ten gevolge van golven en neerslag
  1. De radarinstallatie moet zijn voorzien van met de hand instelbare inrichtingen waarmee storende effecten van golven en neerslag kunnen worden verminderd.
  2. De golfonderdrukking (sensitivity time control - STC) moet in zijn eindstand tot ca. 1200 m werkzaam zijn.
  3. De radarinstallatie mag niet met automatisch werkende inrichtingen ter onderdrukking van golf- en neerslagecho's zijn uitgerust.
  Artikel 3.10
  Onderdrukking van storingen door andere radarinstallaties
  1. De installatie moet zijn voorzien van een schakelbare inrichting die een vermindering van storingen door andere radarinstallaties mogelijk maakt.
  2. De werking van deze inrichting mag er niet toe leiden dat gewenste echo's daardoor worden onderdrukt.
  Artikel 3.11
  Compatibiliteit met radarantwoordbakens
  Signalen van radarantwoordbakens overeenkomstig de IMO-resolutie A 423 (XI) moeten ook bij uitgeschakelde neerslagonderdrukking (fast time control - FTC) duidelijk worden weergegeven.
  Artikel 3.12
  Versterkingsregeling
  Het regelbereik van de versterker moet de mogelijkheid bieden om enerzijds in het bereik van verminderde golfonderdrukking de ruis nog juist zichtbaar te maken en anderzijds sterke radarecho's met een equivalent reflecterend oppervlak van 10.000 m 2 op willekeurige afstanden onzichtbaar te maken.
  Artikel 3.13
  Frequentieafstemming
  De beeldschermeenheid moet over een afstemindicatie beschikken. De wijzerschaal moet ten minste 30 mm lang zijn. De indicatie moet op alle afstandsbereiken functioneren, ook als er geen radarecho's zijn. De indicatie moet eveneens functioneren als de versterking of de golfonderdrukking wordt ingeschakeld.
  Er moet een met de hand bedienbaar bedieningselement ter correctie van de afstemming aanwezig zijn.
  Artikel 3.14
  Nautische gegevens en hulplijnen op het beeldscherm
  1. In het radarbeeld mogen uitsluitend koerslijn, peilingslijnen en afstandsmeetringen worden vertoond.
  2. Buiten het radarbeeld mogen - naast informatie over de operationele toestand van de installatie - nautische gegevens worden weergegeven zoals :
  a) draaisnelheid;
  b) snelheid van het schip;
  c) stand van het roer;
  d) waterdiepte;
  e) kompaskoers.
  3. Alle beeldscherminformatie buiten het radarbeeld moet nagenoeg statisch worden weergegeven en de snelheid waarmee de beeldinformatie wordt vernieuwd moet in overeenstemming zijn met de operationele behoeften.
  4. De eisen gesteld aan de weergave en de nauwkeurigheid van nautische informatie zijn dezelfde als die voor de hoofdinstallatie.
  Artikel 3.15
  Systeemgevoeligheid
  De systeemgevoeligheid moet zodanig zijn bemeten dat bij elke omwenteling van de antenne een standaardreflector op een afstand van 1.200 m correct op het radarbeeld wordt weergegeven. Voor een radarreflector van 1 m 2 op gelijke afstand, mag het quotiënt uit het aantal omwentelingen van de antenne, met een radarecho, gedurende een bepaalde tijdsduur en het totaal aantal omwentelingen van de antenne gedurende dezelfde tijdsduur op basis van 100 omwentelingen (blip-scan verhouding), niet kleiner zijn dan 0,8.
  Artikel 3.16
  Nalichtspoor
  De posities van echo's, verkregen uit een voltooide omwenteling van de antenne, moeten als nalichtspoor kunnen worden weergegeven.
  Dit spoor moet nagenoeg continu en minder helder zijn dan de corresponderende echo. Het spoor moet de kleur hebben van het radarbeeld. De lengte van het spoor mag eventueel worden aangepast aan de operationele eisen, doch mag niet langer dan twee omwentelingen duren.
  De kwaliteit van het radarbeeld mag door het nalichtspoor niet verminderen.
  Artikel 3.17
  Dochterindicatoren
  Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen als die welke aan radarinstallaties zijn gesteld.
  HOOFDSTUK 4. - Technische minimumeisen voor radarinstallaties
  Artikel 4.01
  Bediening
  1. Alle bedieningsorganen moeten zodanig zijn aangebracht dat tijdens de bediening daarvan geen bijbehorende aanwijzing wordt afgedekt en de navigatie met behulp van radar zonder beperking mogelijk blijft.
  2. Bedieningsorganen voor het uitschakelen van de installatie of die waarvan het inschakelen tot een verkeerde werking kan leiden, moeten afdoende tegen het per ongeluk inschakelen worden beveiligd.
  3. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten een niet verblindende en voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben, die met een onafhankelijke instelling tot op nul kan worden gereduceerd.
  4. De volgende functies moeten over eigen bedieningsorganen beschikken en onmiddellijk toegankelijk zijn :
  (a) Stand-by/on;
  (b) Range;
  (c) Tuning;
  (d) Gain;
  (e) Seaclutter (STC);
  (f) Rainclutter (FTC);
  (g) Variable range marker (VRM);
  (h) Cursor of Electronic Bearing Line (EBL) (indien aanwezig);
  (i) Ship's heading marker suppression (SHM).
  Als voor deze functies draaiknoppen worden gebruikt dan mogen deze niet concentrisch in of op elkaar zijn gegroepeerd.
  5. De bedieningsorganen voor versterking, golfonderdrukking en neerslagonderdrukking moeten in ieder geval met een draaiknop zijn in te stellen en hun werking moet ongeveer evenredig zijn met de hoekverdraaiing.
  6. De werking van de bedieningsorganen moet zo zijn dat door het verstellen naar rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking op de ingestelde waarde ontstaat.
  7. Bij gebruik van druktoetsen moeten deze zo zijn geconstrueerd dat deze knoppen ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend. Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben.
  8. De helderheid van de volgende weergaven moet onafhankelijk van elkaar van nul tot op de operationeel vereiste waarde in te stellen zijn :
  (a) radarbeeld;
  (b) vaste afstandsmeetringen;
  (c) variabele afstandsmeetringen;
  (d) peilschaal;
  (e) peilingslijn;
  (f) nautische informatie bedoeld in artikel 3.14, tweede lid.
  9. Wanneer bij een aantal weer te geven grootheden de helderheidsverschillen slechts gering zijn en de vaste afstandsmeetringen, de variabele afstandsmeetringen en de peilingslijn onafhankelijk van elkaar uitschakelbaar zijn, dan kan de weergave daarvan op de volgende wijze over vier helderheidsregelaars worden verdeeld :
  (a) radarbeeld en koerslijn;
  (b) vaste afstandsmeetringen;
  (c) variabele afstandsmeetringen;
  (d) peilschaal, peilingslijn en nautische informatie bedoeld in artikel 3.14, tweede lid.
  10. De helderheid van de koerslijn moet regelbaar zijn en mag niet tot nul kunnen worden gereduceerd.
  11. Voor het uitschakelen van de koerslijn moet een druktoets aanwezig zijn die automatisch terugveert.
  12. De neerslag- en golfonderdrukkingen moeten continu vanaf nul instelbaar zijn.
  Artikel 4.02
  Weergave van het radarbeeld
  1. Het radarbeeld is de weergave op schaal van radarecho's van de omgeving op het beeldscherm van de beeldschermeenheid, verkregen bij één omwenteling van de antenne met relatieve beweging ten opzichte van het eigen schip, waarbij de lengteas van het schip en de koerslijn in dezelfde richting wijzen.
  2. De beeldschermeenheid is dat deel van de installatie waarin het beeldscherm is ondergebracht.
  3. Het beeldscherm is een reflectiearme indicator waarop óf alleen het radarbeeld óf het radarbeeld met aanvullende nautische informatie wordt weergegeven.
  4. De effectieve diameter van het radarbeeld is de diameter van het grootste volledig cirkelvormige radarbeeld dat binnen de peilschaal kan worden weergegeven.
  5. De rasterscanweergave is de uit een omwenteling van de antenne verkregen nagenoeg statische weergave van het radarbeeld, overeenkomend met een televisiebeeld.
  Artikel 4.03
  Eigenschappen van het radarbeeld
  1. De effectieve diameter van het radarbeeld mag niet minder dan 270 mm bedragen.
  2. De diameter van de buitenste afstandsmeetring in de afstandsbereiken bedoeld in artikel 3.03 moet tenminste 90 % van de effectieve diameter van het radarbeeld zijn.
  3. Op alle afstandsbereiken moet het punt in het radarbeeld, dat de plaats van de antenne weergeeft, zichtbaar zijn.
  Artikel 4.04
  Kleur van de weergave
  De voor de weergave bestemde kleur moet naar fysiologisch inzicht worden gekozen. Als op het scherm meer kleuren kunnen worden weergegeven, moet het radarbeeld monochroom worden afgebeeld. Weergave in andere kleuren mag nergens op het scherm tot mengkleuren of verkleuringen als gevolg van overlapping aanleiding geven.
  Artikel 4.05
  Beeldverversing en opslag
  1. Het door de beeldschermeenheid weergegeven radarbeeld moet na maximaal 2,5 seconden door het actuele radarbeeld worden ververst.
  2. Elke echo moet op het beeldscherm ten minste gedurende één omwenteling van de antenne zichtbaar blijven en ten hoogste gedurende twee omwentelingen van de antenne worden weergegeven.
  De weergave van het radarbeeld kan op twee manieren plaatshebben : óf door een continue weergave óf door een periodieke beeldherhaling. Een periodieke herhaling moet met een frequentie van tenminste 50 Hz gebeuren.
  Het verschil in helderheid tussen het schrijven van de echo en zijn nalichting tijdens een omwenteling van de antenne dient zo klein mogelijk te zijn.
  Artikel 4.06
  Lineariteit van de beeldweergave
  1. De lineariteitsfout van het radarbeeld mag niet groter zijn dan 5 %.
  2. Een rechte, vaste oeverlijn op 30 m afstand van de radarantenne moet bij alle afstandsbereiken tot 2000 m zonder waarneembare vervormingen als één rechte samenhangend echostructuur worden weergegeven.
  Artikel 4.07
  Nauwkeurigheid afstands- en azimuthmeting
  1. De bepaling van de doelafstand met behulp van de variabele of vaste afstandsmeetringen moet met een nauwkeurigheid van + 10 m of + 1,5 % geschieden, waarbij de hoogste van deze waarden maatgevend is.
  2. De hoek waarmee een object wordt gepeild mag niet meer dan 1° van de werkelijke waarde afwijken.
  Artikel 4.08
  Eigenschappen van antenne en zendspectrum
  1. De aandrijving van de antenne en de antenne moeten windsnelheden tot 100 km/u kunnen verdragen zonder dat daarbij de werking van de radar wordt beïnvloed.
  2. De antenne-eenheid moet van een veiligheidsschakelaar zijn voorzien waarmee de zender en de aandrijving kunnen worden uitgeschakeld.
  3. Het horizontale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet aan de volgende eisen voldoen :
  (a) breedte van de hoofdlus : max. 1,2°, gemeten tussen de -3dB punten;
  (b) breedte van de hoofdlus : max. 3,0°, gemeten tussen de -20dB punten;
  (c) zijlusdemping binnen + 10° ten opzichte van de hoofdlus : minstens -25dB;
  (d) zijlusdemping buiten + 10° ten opzichte van de hoofdlus : minstens -32dB.
  4. Het verticale stralingsdiagram van de antenne, gemeten in één richting, moet aan de volgende eisen voldoen :
  (a) breedte van de hoofdlus : max. 30°, gemeten tussen de -3dB punten;
  (b) het maximum van de hoofdlus moet op de horizontale as liggen;
  (c) zijlusdemping minstens -25 dB.
  5. De uitgezonden hoogfrequente energie moet horizontaal gepolariseerd zijn.
  6. De werkfrequentie van de installatie moet hoger zijn dan 9 GHz en moet liggen binnen een volgens het geldende Radioreglement van de ITU voor navigatieradarinstallaties toegewezen frequentiegebied.
  7. Het frequentiespectrum van de door de antenne uitgezonden hoogfrequente energie moet aan de eisen van het Radioreglement van de ITU voldoen.
  HOOFDSTUK 5. - Keuringsvoorwaarden en -methodes voor radarapparatuur
  Artikel 5.01
  Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
  Voor het testen van de voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de installaties aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu en de geluidshinder, gelden de eisen overeenkomstig de IEC-publicatie 945 "Marine Navigational Equipment, General Requirements".
  Artikel 5.02
  Uitgezonden radiostoringen en EMC
  1. De metingen van de uitgezonden storingen worden overeenkomstig de IEC-publicatie 945 "Marine Navigational Equipment, Interference", in het frequentiegebied tussen 30 MHz en 2000 MHz, uitgevoerd.
  Aan de eisen bedoeld in artikel 2.02, eerste lid, moet zijn voldaan.
  2. Aan de eisen, bedoeld in artikel 2.02, tweede lid, inzake de elektromagnetische compatibiliteit, moet eveneens zijn voldaan.
  Artikel 5.03
  Keuringsprocedure
  1. De meetopstelling volgens aanhangsel 2 voor het keuren van de radarinstallatie moet op een ten minste 1,5 km lang en 0,3 km breed, zo rustig mogelijk, wateroppervlak of op een terrein met gelijkwaardige reflecterende eigenschappen worden opgebouwd.
   2. Onder standaardreflector wordt verstaan een radarreflector, die bij een golflengte van 3,2 cm een equivalent reflecterend oppervlak van 10 m 2 heeft.
  Voor de berekening van het equivalent reflecterend oppervlak (sigma) van een radarreflector met driehoekige vlakken geldt voor een frequentie van 9 GHz (3,2 cm) de formule :
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26376)
  a = lengte van de zijde in m.
  Voor een standaardreflector met driehoekige vlakken bedragen de zijden a = 0,222 m.
  De voor een golflengte van 3,2 cm vastgestelde afmetingen van een radarreflector worden eveneens toegepast, indien de te keuren radarinstallatie op een andere golflengte dan 3,2 cm werkt.
  3. Een standaardreflector moet worden geplaatst op afstanden van 15 m, 30 m, 45 m, 60 m, 85 m, 300 m, 800 m, 1170 m, 1185 m en 1200 m vanaf de plaats van de antenne.
  Aan weerszijden van de standaardreflector op 85 m worden loodrecht op de peilrichting, op een afstand van 5 m, standaardreflectoren geplaatst.
  Naast de standaardreflector op 300 m, wordt op een afstand van 18 m loodrecht op de peilrichting, een reflector geplaatst met een equivalent reflecterend oppervlak van 300 m 2 .
  Ook worden reflectoren met een equivalent reflecterend oppervlak van 1 m 2 en 1000 m 2 onder een zichthoek van ten minste 15° op 300 m vanaf de antenne geplaatst.
  Naast de standaardreflector op 1200 m worden aan weerszijden loodrecht op de peilrichting, op een afstand van 30 m, standaardreflectoren en een reflector met een equivalent reflecterend oppervlak van 1 m 2 geplaatst.
  4. De beeldkwaliteit van de radarinstallatie moet optimaal worden ingesteld. De versterking moet zodanig worden ingesteld dat in het gebied buiten het werkingsbereik van de golfonderdrukking juist geen ruis meer zichtbaar is.
  Het bedieningsorgaan voor de golfonderdrukking moet op de minimumwaarde worden geschakeld, terwijl de neerslagonderdrukking in de stand UIT moet worden gezet.
  Tijdens de test op één bepaalde hoogte van de antenne mogen bedieningsorganen die de beeldkwaliteit kunnen beïnvloeden niet meer worden versteld; zij moeten op geschikte wijze onbeweeglijk worden vastgezet.
  5. De antenne moet op een willekeurige hoogte tussen 5 en 10 m boven het wateroppervlak of het meetterrein worden geplaatst. De reflectoren moeten op een zodanige hoogte boven het wateroppervlak of het meetterrein worden opgesteld dat hun effectieve echo met de in het tweede lid bedoelde waarde overeenkomt.
  6. Alle binnen het gekozen bereik opgestelde reflectoren moeten op alle afstandsbereiken tot en met 1200 m gelijktijdig en als duidelijk te onderscheiden echo's op het beeldscherm worden weergegeven, onafhankelijk van de richting van de meetopstelling ten opzichte van de koerslijn.
  Signalen van radarantwoordbakens bedoeld in artikel 3.11 moeten correct worden weergegeven.
  Alle in deze voorschriften gestelde eisen moeten bij elke willekeurige hoogte van de antenne tussen 5 en 10 m worden vervuld. Eventueel nodige instellingen mogen uitsluitend met behulp van de eigen bedieningsorganen van de installatie worden gedaan.
  Artikel 5.04
  Antennemetingen
  Hiervoor gelden de voorschriften volgens IEC-publicatie 936 "Shipborne Radar".
  AANHANGSEL 1 VAN DEEL III
  SCHEIDEND VERMOGEN IN AZIMUTH VOOR DE AFSTANDSBEREIKEN TOT EN MET 1200 M
  AANHANGSEL 2 VAN DEEL III
  MEETOPSTELLING VOOR DE BEPALING VAN HET SCHEIDEND VERMOGEN VAN RADARINSTALLATIES
  DEEL IV VAN BIJLAGE IX
  VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE MINIMUMEISEN EN DE KEURINGS
  VOORWAARDEN VOOR BOCHTAANWIJZERS VOOR DE BINNENVAART
  INHOUDSTAFEL
  HOOFDSTUK 1. - ALGEMEEN



  
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 2. - ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 3. - OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 4. - TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  <td colspan="4" valign="top">HOOFDSTUK 5. - KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR BOCHTAANWIJZERS
  
 Artikel 1.01Toepassing
  
 Artikel 1.02Doel van de bochtaanwijzer
  
 Artikel1.03Typekeuring
  
 Artikel 1.04Aanvraag tot typekeuring
  
 Artikel 1.05Typegoedkeuring
  
 Artikel 1.06Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
  
 Artikel 1.07Verklaring fabrikant
  
 Artikel 1.08Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
 Artikel 2.01Constructie en uitvoering
  
 Artikel 2.02Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
  
 Artikel 2.03Bediening
  
 Artikel 2.04Bedieningshandleiding
  
 Artikel 2.05Inbouw en controle van het functioneren
 Artikel 3.01Operationele beschikbaarheid van de installatie
  
 Artikel 3.02Aanwijzen van de draaisnelheid
  
 Artikel 3.03Meetbereiken
  
 Artikel 3.04Nauwkeurigheid van de draaisnelheidsaanwijzing
  
 Artikel 3.05Gevoeligheid
  
 Artikel 3.06Controle van het functioneren
  
 Artikel 3.07Ongevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip
  
 Artikel 3.08Ongevoeligheid voor magnetische velden
  
 Artikel 3.09Dochterindicatoren
 Artikel 4.01Bediening
  
 Artikel 4.02Dempinrichtingen
  
 Artikel 4.03Aansluiten van toegevoegde apparatuur
 Artikel 5.01Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
  
 Artikel 5.02Uitgezonden radiostoringen en EMC
  
 Artikel 5.03Keuringsprocedure

  AANHANGSEL BIJ DEEL IV
  TOLERANTIEGRENZEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  HOOFDSTUK 1. - Algemeen
  Artikel 1.01
  Toepassing
  In deze voorschriften zijn de technische en operationele minimumeisen voor aanwijzers van de snelheid van draaiing (bochtaanwijzers) voor de binnenvaart vastgelegd, alsmede de keuringsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan.
  Artikel 1.02
  Doel van de bochtaanwijzer
  Het doel van de bochtaanwijzer is het vergemakkelijken van het varen met behulp van radar en het meten en aanwijzen van de snelheid van draaiing van het schip naar bakboord en stuurboord.
  Artikel 1.03
  Typekeuring
  Inbouw van bochtaanwijzers aan boord van een schip is slechts toegestaan wanneer aan de hand van een typekeuring werd aangetoond dat het apparaat aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen voldoet.
  Artikel 1.04
  Aanvraag tot typekeuring
  1. De aanvraag tot typekeuring van een bochtaanwijzer moet bij de Commissie voor Onderzoek worden ingediend. De kosten voortvloeiend uit de prestaties van derden en die betrekking hebben op het onderzoek van de aanvraag rusten op de aanvrager
  De naam van deze autoriteit moeten ter kennis van het Comité van artikel 19 worden gebracht.
  2. Bij de aanvraag moet door de aanvrager de volgende documentatie worden overgelegd :
  a) twee uitvoerige technische beschrijvingen;
  b) twee stel complete schakelschema's en servicedocumentatie;
  c) twee bedieningshandleidingen.
  3. De aanvrager moet zelf controleren of laten controleren of aan de in deze voorschriften gestelde minimumeisen is voldaan.
  Het resultaat van deze keuring en de meetrapporten moeten tegelijk met de aanvraag worden ingediend.
  Deze bescheiden en de bij de typekeuring verkregen gegevens worden bij de Commissie voor Onderzoek bewaard.
  4. Onder aanvrager wordt in het kader van de typekeuring verstaan een rechtspersoon of natuurlijk persoon onder wiens naam, handelsmerk of andere specifieke aanduiding de ter typekeuring aangeboden installatie wordt vervaardigd of verhandeld.
  Artikel 1.05
  Typegoedkeuring
  1. Na een geslaagde typekeuring geeft de Commissie voor Onderzoek een bewijs af.
  Bij het niet voldoen aan de minimumeisen wordt de reden van afwijzing schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld.
  De typegoedkeuring wordt door de Commissie voor Onderzoek verleend.
  De Commissie voor Onderzoek deelt het Comité van artikel 19 mede welke toestellen zijn goedgekeurd.
  2. De Commissie voor Onderzoek is gerechtigd op elk tijdstip een toestel uit de serie te controleren.
  Worden tijdens deze controle gebreken geconstateerd, dan kan de verleende typegoedkeuring worden ingetrokken.
  Tot intrekking is de autoriteit bevoegd die ook de typegoedkeuring heeft verleend.
  3. De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van 10 jaar en kan op verzoek worden verlengd.
  Artikel 1.06
  Toestelkenmerken en goedkeuringsnummer
  1. Op het tot een installatie behorend toestel moeten duurzaam de naam van de fabrikant, de typeaanduiding van de installatie, de toestelsoort en het serienummer zijn aangebracht.
  2. Het door de Commissie voor Onderzoek toegekende goedkeuringsnummer moet duurzaam op de bedieningseenheid van de installatie zijn aangebracht en ook na de inbouw duidelijk zichtbaar zijn.
  Het goedkeuringsnummer is samengesteld als volgt :
  e-NN-NNN
  (e = Europese Unie
  NN = aanduiding van het land van de goedkeuring :



  
  
 1 =Duitsland19 =Roemenië
  
 2 =Frankrijk20 =Polen
  
 3 =Italië21 =Portugal
  
 4 =Nederland23 =Griekenland
  
 5 =Zweden24 =Ierland
  
 6 =België26 =Slovenië
  
   27 =Slowakije
  
 7 =Hongarije29 =Estland
  
 8 =Tsjechië32 =Letland
  
 9 =Spanje34 =Bulgarije
  
 11 =Verenigd Koninkrijk36 =Litouwen
  
 12 =Oostenrijk49 =Cyprus
  
 13 =Luxemburg50 =Malta
  
 17 =Finland
  
 18 =Denemarken

  NNN = nummer van 3 cijfers, te bepalen door de Commissie voor Onderzoek.)
  3. Het goedkeuringsnummer mag uitsluitend met de daarbij behorende goedkeuring worden toegepast.
  De aanvrager zorgt zelf voor de aanmaak en het aanbrengen van het goedkeuringsnummer.
  4. De Commissie voor Onderzoek deelt het verleende goedkeuringsnummer onmiddellijk aan het Comité van artikel 19 mede.
  Artikel 1.07
  Verklaring fabrikant
  Voor elke installatie moet de fabrikant een verklaring afgeven waarin hij garandeert dat de installatie aan de bestaande minimumeisen voldoet en zonder enige beperking overeenkomstig het gekeurde prototype is.
  Artikel 1.08
  Wijzigingen aan goedgekeurde installaties
  1. Bij wijzigingen aan een goedgekeurde installatie vervalt de goedkeuring.
  Voorgenomen wijzigingen moeten schriftelijk aan de Commissie voor Onderzoek worden gemeld.
  2. De Commissie voor Onderzoek beslist of de goedkeuring kan worden gehandhaafd of dat een herkeuring dan wel een nieuwe typekeuring nodig is. In geval van een nieuwe typegoedkeuring wordt een nieuw goedkeuringsnummer toegekend.
  HOOFDSTUK 2. - ALGEMENE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  Artikel 2.01
  Constructie en uitvoering
  1. De betreffende bochtaanwijzers moeten geschikt zijn voor de binnenvaart.
  2. Constructie en uitvoering moeten zowel mechanisch als elektrisch in overeenstemming zijn met de stand van de moderne techniek.
  3. Bij ontstentenis van specifieke bepalingen in bijlage II van dit besluit of in de onderhavige voorschriften gelden voor de eisen aan de elektrische voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de toestellen aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu, de geluidsproductie, alsmede voor de aanduidingen op de toestellen de in IEC-publicatie 945 "Marine Navigational Equipment, General Requirements" opgenomen eisen en meetmethodes.
  De installaties moeten aan alle in deze voorschriften genoemde eisen bij omgevingstemperaturen tussen 0° en 40°C voldoen.
  Artikel 2.02
  Uitgezonden radiostoringen en elektromagnetische compatibiliteit (EMC)
  1. Uitgezonden radiostoringen
  De veldsterkte van de uitgezonden radiostoringen mag in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz een waarde van 500 æV/m niet overschrijden.
  In de frequentiegebieden van 156 - 165 MHz, 450 - 470 MHz, en van 1,53 - 1,544 GHz mag de veldsterkte een waarde van 15 æV/m niet te boven gaan. Deze veldsterktes gelden voor een meetafstand van 3 m ten opzichte van het te keuren apparaat.
  2. Elektromagnetische compatibiliteit
  Bij elektromagnetische veldsterktes tot 15 V/m in de directe nabijheid van het te keuren apparaat moeten de installaties in het frequentiegebied van 30 MHz tot 2000 MHz aan de minimumeisen voldoen.
  Artikel 2.03
  Bediening
  1. Er mogen niet meer bedieningsorganen aanwezig zijn dan voor een goede bediening noodzakelijk is.
  Uitvoering, aanduiding en werking moeten een eenvoudige, ondubbelzinnige en snelle bediening mogelijk maken. Zij moeten zo zijn geplaatst, dat fouten bij de bediening zoveel mogelijk worden vermeden.
  De niet voor het normale gebruik noodzakelijke bedieningsorganen mogen niet direct bereikbaar zijn.
  2. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten zijn voorzien van symbolen en/of Engelse opschriften dragen. De symbolen moeten voldoen aan de bepalingen van IEC-publicatie nr. 417.
  Cijfers en letters moeten minstens 4 mm hoog zijn. Indien kan worden aangetoond dat om technische redenen een hoogte van 4 mm niet mogelijk is, en uit operationeel oogpunt gezien kleinere karakters acceptabel zijn, wordt een vermindering van de hoogte tot 3 mm toegestaan.
  3. De installatie moet zo zijn uitgevoerd dat zij door bedieningsfouten niet buiten bedrijf kan raken.
  4. Functies die de minimumeisen teboven gaan, alsmede aansluitmogelijkheden voor toegevoegde apparatuur, moeten zo zijn uitgevoerd dat de installatie onder alle omstandigheden aan de minimumeisen blijft voldoen.
  Artikel 2.04
  Gebruiksaanwijzing
  Bij elke installatie moet een uitvoerige gebruiksaanwijzing worden meegeleverd. Deze moet in het Duits, Engels, Frans en Nederlands verkrijgbaar zijn en moet ten minste de volgende informatie bevatten :
  (a) inbedrijfstelling en bediening;
  (b) verzorging en onderhoud;
  (c) algemene veiligheidsvoorschriften.
  Artikel 2.05
  Inbouw en controle van het functioneren
  1. Voor de inbouw, het vervangen en de controle van het functioneren gelden de "Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart".
  2. Op het sensorgedeelte van de bochtaanwijzer moet de inbouwrichting ten opzichte van de lengteas van het schip worden aangegeven. Aanwijzingen voor de inbouw met het oog op een minimale gevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip moeten worden meegeleverd.
  HOOFDSTUK 3. - OPERATIONELE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  Artikel 3.01
  Operationele beschikbaarheid van de installatie
  1. De bochtaanwijzer moet uiterlijk binnen 4 minuten na het inschakelen operationeel zijn en binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werken.
  2. Het ingeschakeld zijn moet optisch worden aangegeven. De bediening en de waarneming van de bochtaanwijzer moeten gelijktijdig mogelijk zijn.
  3. Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
  Artikel 3.02
  Aanwijzen van de draaisnelheid
  1. Het aanwijzen van de snelheid van draaiing moet op een schaal met lineaire verdeling met het nulpunt in het midden plaatshebben. Het aflezen van de draaisnelheid moet in richting en grootte met de vereiste nauwkeurigheid mogelijk zijn. Het gebruik van wijzers en staafindicatoren (bar-graphs) is toegestaan.
  2. De schaal van het aanwijsinstrument moet ten minste 20 cm lang zijn en mag zowel cirkelvormig als recht zijn uitgevoerd.
  Rechte schalen mogen uitsluitend horizontaal worden geplaatst.
  3. Een uitsluitend numerieke indicatie is niet geoorloofd.
  Artikel 3.03
  Meetbereiken
  Bochtaanwijzers mogen over één, maar ook over verscheidene meetbereiken beschikken. De volgende meetbereiken worden geadviseerd :
  30°/min
  60°/min
  90°/min
  180°/min
  300°/min.
  Artikel 3.04
  Nauwkeurigheid van de draaisnelheidsaanwijzing
  De aangegeven waarde mag niet méér dan 2 % van de eindwaarde van het bereik, respectievelijk niet meer dan 10 % van de werkelijke waarde, afwijken. Daarbij is de hogere waarde van afwijking toegestaan (zie aanhangsel).
  Artikel 3.05
  Gevoeligheid
  Het reactiepunt moet lager liggen dan of gelijk zijn aan een wijziging van de hoeksnelheid overeenkomend met 1 % van de aangegeven waarde.
  Artikel 3.06
  Controle van het functioneren
  1. Indien de bochtaanwijzer niet binnen de vereiste nauwkeurigheidsgrenzen werkt, moet dit worden gesignaleerd.
  2. Indien een tol wordt gebruikt moet de kritische wijziging van het toerental door middel van een aanduiding worden gesignaleerd. Als kritisch geldt een wijziging van het toerental, waardoor de nauwkeurigheid met 10 % vermindert.
  Artikel 3.07
  Ongevoeligheid voor andere typische bewegingen van het schip
  1. Slingeren met hellinghoeken tot 10° mogen bij hoeksnelheden tot 4°/s geen meetfouten veroorzaken die de tolerantiegrenzen overschrijden.
  2. Schokbelastingen, die bijvoorbeeld bij het aanleggen kunnen optreden, mogen geen blijvende en tolerantiegrenzen overschrijdende fouten in de aanwijzing veroorzaken.
  Artikel 3.08
  Ongevoeligheid voor magnetische velden
  De bochtaanwijzer moet ongevoelig zijn voor magnetische velden die normaal aan boord kunnen voorkomen.
  Artikel 3.09
  Dochterindicatoren
  Dochterindicatoren moeten aan dezelfde eisen voldoen die aan bochtaanwijzers worden gesteld.
  HOOFDSTUK 4. - TECHNISCHE MINIMUMEISEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  Artikel 4.01
  Bediening
  1. Alle bedieningsorganen moeten zodanig zijn aangebracht dat tijdens de bediening daarvan geen bijbehorende aanwijzing wordt afgedekt en de navigatie met behulp van radar zonder beperking mogelijk blijft.
  2. Alle bedieningsorganen en aanwijsinstrumenten moeten een niet verblindende en een voor alle omstandigheden geschikte verlichting hebben, die met een onafhankelijke instelling tot op nul kan worden gereduceerd.
  3. De werking van de bedieningsorganen moet zo zijn dat door het verstellen naar rechts of naar boven een positieve en naar links of naar beneden een negatieve uitwerking op de ingestelde waarde ontstaat.
  4. Bij gebruik van druktoetsen moeten deze zo zijn geconstrueerd dat deze knoppen ook op de tast kunnen worden gevonden en bediend. Bovendien moeten zij een duidelijk voelbaar drukpunt hebben.
  Artikel 4.02
  Dempinrichtingen
  1. Het sensorsysteem moet kritisch gedempt zijn. De tijdconstante van de demping (63 % van de eindwaarde) mag niet meer dan 0,4 seconde zijn.
  2. De aanwijzing moet kritisch gedempt zijn.
  Voor de extra vergroting van de demping mag een bedieningsorgaan aanwezig zijn.
  De tijdconstante mag echter niet meer dan 5 seconden zijn.
  Artikel 4.03
  Aansluiten van toegevoegde apparatuur
  1. Indien de bochtaanwijzer een mogelijkheid tot het aansluiten van bij voorbeeld dochterindicatoren heeft, dan moet het draaisnelheidssignaal als elektrisch signaal ter beschikking staan.
  Het signaal moet galvanisch van massa zijn gescheiden en moet als proportionele analoge spanning van 20 mV/graad + 5 % bij een inwendige weerstand van maximaal 100 Ohm beschikbaar zijn.
  De polariteit moet positief zijn voor een koerswijziging van het schip naar stuurboord en negatief voor een koerswijziging van het schip naar bakboord.
  Het reactiepunt mag een waarde van 0,3°/min niet overschrijden.
  De afwijking van het nulpunt mag 1°/min niet te boven gaan, bij omgevingstemperaturen van 0° tot 40° C.
  Bij ingeschakelde bochtaanwijzer en een bewegingloze opstelling van de sensor mag de stoorspanning op het uitgangssignaal, gemeten achter een laagdoorlaatfilter van de eerste orde met een bandbreedte van 10 Hz, niet meer dan 10 mV zijn.
  Het draaisnelheidssignaal moet beschikbaar zijn met een demping die binnen de grenzen bedoeld in artikel 4.02, eerste lid, blijft.
  2. Een schakelcontact voor het inschakelen van een extern alarm moet aanwezig zijn. Dit schakelcontact moet galvanisch van de bochtaanwijzer zijn gescheiden.
  Het externe alarm moet telkens door het sluiten van het schakelcontact worden geactiveerd, als :
  a) de bochtaanwijzer uitgeschakeld is of
  b) de bochtaanwijzer niet operationeel is of
  c) de controle op het functioneren een ontoelaatbaar grote fout signaleert (zie artikel 3.06).
  HOOFDSTUK 5. - KEURINGSVOORWAARDEN EN -METHODES VOOR BOCHTAANWIJZERS
  Artikel 5.01
  Veiligheid, bestendigheid en uitgezonden storing
  Voor het testen van de voeding, de veiligheid, de wederzijdse beïnvloeding van de installaties aan boord, de veilige kompasafstand, de mechanische en klimatologische bestendigheid, de beïnvloeding door het milieu en de geluidshinder, gelden de eisen overeenkomstig de IEC-publicatie 945 "Marine Navigational Equipment, General Requirements".
  Artikel 5.02
  Uitgezonden radiostoringen en EMC
  1. De metingen van de uitgezonden storingen worden overeenkomstig de IEC-publicatie 945 "Marine Navigational Equipment, Interference", in het frequentiegebied tussen 30 MHz en 2000 MHz, uitgevoerd.
  Aan de eisen bedoeld in artikel 2.02, eerste lid, moet zijn voldaan.
  2. Aan de eisen, bedoeld in artikel 2.02, tweede lid, inzake de elektromagnetische compatibiliteit, moet eveneens zijn voldaan.
  Artikel 5.03
  Keuringsprocedure
  1. De bochtaanwijzer wordt zowel onder nominale als extreme omstandigheden in bedrijf gesteld en op zijn goede werking onderzocht. Daarbij worden de omgevingstemperatuur en de bedrijfsspanning tot aan de voorgeschreven grenzen gewijzigd.
  Bovendien worden radiozenders voor het opwekken van de grenswaarden van de veldsterkte in de omgeving van de bochtaanwijzers ingeschakeld.
  2. Met inachtneming van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, moet de fout in de aanwijzing binnen de in het aanhangsel aangegeven tolerantiegrenzen liggen.
  Aan alle andere eisen moet zijn voldaan.
  AANHANGSEL BIJ DEEL IV
  TOLERANTIEGRENZEN VOOR BOCHTAANWIJZERS
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 08-04-2009, p. 26383)
  DEEL V VAN BIJLAGE IX
  VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE INBOUW EN DE CONTROLE VAN HET FUNCTIONEREN VAN RADARINSTALLATIES EN BOCHTAANWIJZERS VOOR DE BINNENVAART
  INHOUDSTAFEL



  
  
 Artikel 1Doel van de voorschriften
  
 Artikel 2Goedkeuring van de apparatuur
  
 Artikel 3Erkende bedrijven
  
 Artikel 4Eisen voor de stroomvoorziening aan boord
  
 Artikel 5Inbouw radarantenne
  
 Artikel 6Inbouw beeldscherm- en bedieningseenheid
  
 Artikel 7Inbouw bochtaanwijzer
  
 Artikel 8Inbouw van de positiesensor
  
 Artikel 9Inbouw en controle van het functioneren
  
 Artikel 10Verklaring betreffende inbouw en functionering

  Aanhangel verklaring omtrent inbouw en functioneren van radarinstallatie en bochtaanwijzer
  Artikel 1
  Doel van de voorschriften
  Doel van deze voorschriften is te bevorderen dat in het belang van een veilige en vlotte scheepvaart met behulp van radar op de binnenwateren van de Gemeenschap de inbouw van radarinstallaties en bochtaanwijzers technisch en ergonomisch optimaal verloopt, en dat aansluitend daarop een controle van het functioneren daarvan wordt uitgevoerd. Inland ECDIS apparaten die in de navigatiemodus kunnen worden gebruikt, worden beschouwd als radarinstallaties als bedoeld in deze voorschriften.
  Artikel 2
  Goedkeuring van de apparatuur
  Ten behoeve van het varen met behulp van radar op de binnenwateren van de Gemeenschap mogen uitsluitend installaties worden ingebouwd die overeenkomstig de geldende voorschriften van Richtlijn 2006/87/EG of van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart zijn toegelaten en waarop een goedkeuringsnummer is aangebracht.
  Artikel 3
  Erkende bedrijven
  1. De inbouw of vervanging dan wel reparatie of onderhoud van radarinstallaties en bochtaanwijzers mag slechts door bedrijven worden uitgevoerd die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.
  2. De bevoegde autoriteit kan een tijdelijke erkenning verlenen. Zij kan deze intrekken, wanneer niet meer aan de voorwaarden van artikel 1 voldaan wordt.
  3. De bevoegde autoriteit deelt per omgaande aan het Comité van artikel 19 mede welke bedrijven zijn erkend.
  Artikel 4
  Eisen voor de stroomvoorziening aan boord
  Iedere stroomtoevoer voor de radarinstallatie en de bochtaanwijzer moet een eigen zekering hebben en zoveel mogelijk tegen uitval zijn beveiligd.
  Artikel 5
  Inbouw radarantenne
  1. De radarantenne dient zo dicht mogelijk boven de lengteas van het schip te worden geplaatst. In het stralingsbereik van de antenne moeten zich geen objecten bevinden, die valse echo's of ongewenste schaduwen kunnen veroorzaken; eventueel moet de antenne op het voorschip worden geïnstalleerd. De opstelling en bevestiging van de radarantenne in de operationele positie moeten zo stabiel zijn dat de radar met de vereiste nauwkeurigheid kan werken.
  2. Na correctie van de hoekverdraaiing die bij de inbouw is ontstaan mag na het instellen van het radarbeeld de afwijking tussen de koerslijn en de lengteas van het schip niet meer dan 1° bedragen.
  Artikel 6
  Inbouw beeldscherm- en bedieningseenheid
  1. De beeldschermeenheid en de bedieningseenheid moeten zo in de stuurhut worden ingebouwd dat de beoordeling van het radarbeeld en de bediening van de radarinstallatie moeiteloos mogelijk zijn. De positie van het radarbeeld ten opzichte van het schip moet met de natuurlijke situatie van de omgeving overeenstemmen. Houders en verstelbare dragers moeten zo zijn geconstrueerd dat zij in elke positie zonder eigen trilling kunnen worden vastgezet.
  2. Gedurende het varen met behulp van radar mag kunstlicht geen reflecties in de richting van de waarnemer veroorzaken.
  3. Als de bedieningsorganen niet in de beeldschermeenheid zijn ingebouwd, moeten zij in een huis worden ondergebracht dat hoogstens 1 m van het beeldscherm verwijderd mag zijn. Draadloze afstandsbediening is niet toegestaan.
  4. Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd, dan gelden hiervoor dezelfde voorschriften als voor radarinstallaties.
  Artikel 7
  Inbouw bochtaanwijzer
  1. Het sensordeel moet bij voorkeur midscheeps, horizontaal en opgelijnd met de lengteas van het schip worden ingebouwd. De hiervoor gekozen plaats moet zoveel mogelijk trillingsvrij en zo min mogelijk aan temperatuurschommelingen onderhevig zijn. De indicator moet zo mogelijk boven de beeldschermeenheid worden aangebracht.
  2. Indien dochtereenheden worden geïnstalleerd dan gelden hiervoor dezelfde voorschriften als voor bochtaanwijzers.
  Artikel 8
  Inbouw van de positiesensor
  De positiesensor (bijv. DGPS-antenne) moet zodanig worden ingebouwd dat een zo groot mogelijke precisie wordt verzekerd en dat hij zo weinig mogelijk nadelig wordt beïnvloed door opbouwen en zendapparatuur aan boord.
  Artikel 9
  Inbouw en controle van het functioneren
  Vóór de eerste inbedrijfstelling na de inbouw, bij verlenging of vernieuwing van het communautair binnenvaartcertificaat (met uitzondering van artikel 2.09, tweede lid, van bijlage II van dit besluit), alsmede na elke verbouwing van het schip die de operationele toestand van deze installaties zou kunnen beïnvloeden, moet door de Commissie voor Onderzoek of door een overeenkomstig artikel 3 erkend bedrijf een controle op de inbouw en het functioneren worden uitgevoerd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden :
  (a) de voeding beschikt over een eigen zekering;
  (b) de bedrijfsspanning ligt binnen de gegeven toleranties (zie artikel 2.01 deel III);
  (c) de bekabeling voldoet aan de voorschriften van bijlage II van dit besluit en eventueel die van het [1 ADN]1;
  (d) het aantal omwentelingen van de antenne bedraagt minimaal 24/min;
  (e) in het stralingsbereik van de antenne bevindt zich aan boord geen voor de radarnavigatie hinderlijk object;
  (f) de veiligheidsschakelaar van de antenne is bedrijfsklaar;
  (g) beeldschermeenheden, bochtaanwijzers en bedieningsorganen zijn ergonomisch verantwoord geplaatst;
  (h) de koerslijn van de radarinstallaties wijkt maximaal 1° van de lengteas van het schip af;
  (i) de nauwkeurigheid bij het weergeven van afstand en azimuth is overeenkomstig de eisen (meting aan de hand van bekende doelen);
  (k) de lineariteit op korte afstand (pushing en pulling) is in orde;
  (l) de af te beelden minimumafstand is ten hoogste 15 m;
  (m) het middelpunt van het radarbeeld is zichtbaar en niet groter dan 1 mm in doorsnede;
  (n) valse echo's door reflecties en ongewenste afschaduwing vooruit komen niet voor of beïnvloeden de veilige vaart niet;
  (o) de golfonderdrukking en de neerslagonderdrukking (STC- en FTC-preset), alsmede de voorinstellingen zijn in orde;
  (p) de instelbaarheid van de versterking is in orde;
  (q) de beeldscherpte en het oplossend vermogen zijn in orde;
  (r) de draairichting van het schip is in overeenstemming met de indicatie op de bochtaanwijzer, en de nulstand bij het rechtuit varen is in orde;
  (s) de radarinstallatie is ongevoelig voor uitzendingen van de boordradio-installatie of storingen uit andere bronnen aan boord;
  (t) storingen van andere boordapparatuur door de radarinstallatie en/of door de bochtaanwijzer komen niet voor.
  Voorts mag voor inland ECDIS apparatuur :
  (u) de statische-positieafwijking van de kaart niet meer bedragen dan 2 m;
  (v) de statische-hoekafwijking van de kaart niet meer bedragen dan 1°.
  Artikel 10
  Verklaring betreffende inbouw en functioneren
  Na een succesvolle keuring geeft de Commissie voor Onderzoek of het erkende bedrijf een verklaring volgens het model in het aanhangsel af. Deze verklaring moet steeds aan boord worden bewaard.
  Bij het niet voldoen aan de keuringseisen wordt een lijst van geconstateerde gebreken opgemaakt. Een eventueel nog aanwezige verklaring wordt ingetrokken dan wel door het erkende bedrijf aan de Commissie voor Onderzoek toegezonden.
  AANHANGSEL BIJ DEEL V
  VERKLARING OMTRENT INBOUW EN FUNCTIONEREN VAN RADARINSTALLATIE EN BOCHTAANWIJZER
  Type/naam van het schip : . . . . .
  Officieel scheepsnummer : . . . . .
  Eigenaar van het schip
  Naam : . . . . .
  Adres : . . . . .
  Tel. : . . . . .
  Radartoestellen :Aantal



  
  
Volgnr.AanduidingTypeGoedkeurings-
  nummer
Serienummer
  
    

  Bochtaanwijzers Aantal



  
  
Volgnr.AanduidingTypeGoedkeurings-
  nummer
Serienummer
  
    

  Hierbij wordt verklaard dat de radarinstallatie en de bochtaanwijzer van dit schip aan de Voorschriften omtrent de inbouw en de controle van het functioneren van radarinstallaties en bochtaanwijzers voor de binnenvaart voldoen.
  Erkend bedrijf
  Naam : . . . . .
  Adres : . . . . .
  Tel. : . . . . .



  
  
StempelPlaatsDatum

  Handtekening
  Commissie voor Onderzoek
  Naam : . . . . .
  Adres : . . . . .
  Tel. : . . . . .

  DEEL VI VAN BIJLAGE IX
  MODEL VOOR DE KEURINGSINSTELLINGEN, DE ERKENDE TOESTELLEN EN DE ERKENDE INBOUWBEDRIJVEN
  VOLGENS DEEL IV EN DEEL V.
  A. BEVOEGDE AUTORITEITEN
  Overeenkomstig artikel 1.04, lid 1 van deel I
  B. GOEDGEKEURDE RADARTOESTELLEN
  overeenkomstig artikel 1.06, lid 4, van deel IV



  
  
Nr.TypeFabrikantEigenaarDatum en land van goedkeuringGoedkeurings-
  nummer
Doc. nr.
  
      
  
      
  
      
  
      
  
      
  
      
  
      

  C. DRAAISNELHEIDSAANWIJZERS DIE ZIJN GOEDGEKEURD
  Overeenkomstig artikel 1.06, lid 4, van deel IV



  
  
Nr.TypeFabrikantEigenaarDatum en land van goedkeuringGoedkeurings-
  nummer
Doc. nr.
  
      
  
      
  
      
  
      
  
      
  
      

  D. ERKENDE GESPECIALISEERDE BEDRIJVEN VOOR DE INBOUW OF VERVANGING VAN RADARINSTALLATIES EN BOCHTAANWIJZERS
  Overeenkomstig artikel 3 van deel V
  N.B. De aanduidingen met letters in kolom 4 hebben betrekking op de aanduidingen in kolom 1 van de Delen B (radartoestellen) en C (draaisnelheidsaanwijzers) van deze tekst.



  
  
 BedrijfAdresGoedgekeurde toesteltypen volgens lijst, kolom 1
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   
  
   

  Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen.
  ALBERT
  Van Koningswege :
  De Eerste Minister,
  H. VAN ROMPUY
  De Staatssecretaris voor Mobiliteit,
  E.SCHOUPPE
  Nota's
  (1) Nominale spanning en nominale frequentie zijn de door de fabrikant aangegeven ingestelde waarden. Er kunnen ook spannings- en/of frequentiegebieden worden genoemd.
  (2) Hoofdwaarden van de IEC-serie E 12 : 1,0; 1,2; 1,5; 1,8; 2,2; 2,7; 3,3; 3,9; 4,7; 5,6; 6,8; 8,2.

  Raadpleging van bl. 26192 tot 26388
  {partie-1-1}
  Raadpleging van bl. 26389 tot 26580
  {partie-1-2}
  ----------
  (1)<KB 2011-07-04/01, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 30-06-2011>