14 OKTOBER 2005. - Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de uitvoering wat betreft het landelijk georganiseerd jeugdwerk van het decreet van 7 mei 2004 houdende aanvullende subsidies voor tewerkstelling in de culturele sector(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 25-11-2005 en tekstbijwerking tot 10-01-2024)
Art. 1-7
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder :
1° de minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor het jeugdbeleid;
2° de administratie : de entiteit bevoegd voor de uitvoering van het jeugdbeleid;
3° het decreet : het decreet van 7 mei 2004 houdende aanvullende subsidies voor tewerkstelling in de culturele sector;
4° de adviescommissie : de commissie samengesteld volgens [1 artikel 17, § 3, van het decreet van 20 januari 2012 houdende het voeren van een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid, belast met de advisering over de toekenning van variabele subsidies aan de landelijk georganiseerde jeugdverenigingen]1.
----------
(1)<BVR 2012-09-14/16, art. 15, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2013>
Art.2. De regels met betrekking tot de verdeling van de middelen beschikbaar voor de aanvullende subsidie voor tewerkstelling voor de erkende landelijk georganiseerde jeugdverenigingen, vermeld in artikel 16, eerste lid, 4° van het decreet, zijn de volgende :
1° op basis van de subsidies toegekend aan de erkende landelijk georganiseerde jeugdverenigingen voor de beleidsperiode, die voorafgaat aan de beleidsperiode waarin de herverdeling plaats vindt, wordt een lijst met een rangorde voor de herverdeling van de personeelsfuncties opgesteld. Die rangorde wordt bepaald op basis van de reële verdeling van de ex-DAC-plaatsen en de verdeling op basis van de subsidies toegekend aan elke vereniging voor de lopende beleidsperiode, om na verloop van tijd te komen tot een gelijke verdeling van de ex-DAC-plaatsen;
2° het contingent, vermeld in artikel 12 van het decreet, dat wordt vrijgegeven voor herverdeling is voor de eerste beleidsperiode, vermeld in artikel 16, eerste lid, 4°, van het decreet, samengesteld uit de personeelsfuncties waarin werknemers sinds 1 januari 2002 in de erkende organisaties in overeenstemming met artikel 6 tewerkgesteld waren en vervangen werden tussen 1 januari 2002 en 31 maart 2005. Voor de volgende beleidsperiodes worden telkens de personeelsfuncties in aanmerking genomen waarin werknemers vervangen werden in de periode tussen 1 april voorafgaand aan het jaar waarin de verenigingen een beleidsnota indienen en 31 maart voorafgaand aan het jaar waarin de verenigingen een volgende beleidsnota indienen. Voor de vaststelling van het contingent kunnen de personeelsfuncties in bovenlokale geledingen van landelijke georganiseerde verenigingen in aanmerking worden genomen.
Art.3. De middelen voor aanvullende tewerkstelling worden toegekend aan die verenigingen die het hoogst scoren op de lijst zoals bepaald in art 2,1°. Onder deze verenigingen wordt het contingent, zoals bepaald in art 2 2°, verdeeld a rato van minimaal een halftijds equivalent per vereniging. In juni voorafgaand aan het jaar waarin de verenigingen een beleidsnota indienen, wordt aan de verenigingen die recht hebben op de toekenning van een aanvullende tewerkstelling, meegedeeld dat ze in aanmerking kunnen komen voor die aanvullende tewerkstelling. Die verenigingen kunnen desgewenst die extra arbeidsplaatsen opnemen in hun volgende beleidsplan en de noodzaak hiervoor verantwoorden.
De adviescommissie en de administratie houden bij de beoordeling van de beleidsnota's rekening met de aanvragen tot aanvullende tewerkstelling bij de verenigingen die hiervoor in aanmerking komen. De adviescommissie en de administratie verwerken hun voorstel hierover in hun advies.
Art.4. In afwijking van artikel 3 wordt in 2005 aan de verenigingen, die volgens de rangorde recht hebben op de toekenning van een aanvullende tewerkstelling, uiterlijk op 1 november meegedeeld dat ze in aanmerking kunnen komen voor aanvullende tewerkstelling.
Art.5. Het decreet van 7 mei 2004 houdende aanvullende subsidies voor tewerkstelling in de culturele sector treedt in werking op 1 september 2005.
Art.6. Dit besluit treedt in werking op 14 oktober 2005.
Art. 7. De Vlaamse minister, bevoegd voor de culturele aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 14 oktober 2005.
De minister-president van de Vlaamse Regering,
Y. LETERME
De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel,
B. ANCIAUX.