25 SEPTEMBER 2000. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 188, tweede lid en 194, § 1, tweede lid van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen en van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - (NOTA 1 : Opgeheven door KB 2001-12-19/39, art. 31, Inwerkingtreding : 01-01-2002. Dit koninklijk besluit 2000 blijft evenwel tot 30 juni 2002 van toepassing op de werknemers die in dienst waren getreden vóór de inwerkingtreding van het AR die opheft.) - (NOTA 2 : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-09-2000 en tekstbijwerking tot 12-01-2002.)
Art. 1-5
Artikel 1. <Zie NOTA onder TITEL> Voor de toepassing van de artikelen 188 en 194, § 1, de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen wordt verstaan onder :
A. langdurig niet-werkende werkzoekende :
1° de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze die op het ogenblik van de indienstneming zonder onderbreking werkloosheids- of wachtuitkeringen geniet volgens het uitkeringsstelsel voorzien in artikel 100 of 103 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, sinds ten minste :
a) vierentwintig kalendermaanden indien hij de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt;
b) zes kalendermaanden indien hij de leeftijd van 45 jaar wel heeft bereikt;
2° de niet-werkende werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling 8 van het voornoemd koninklijk besluit van 25 november 1991 of op basis van artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid;
3° de personen die zich wensen in te schakelen of terug in te schakelen op de arbeidsmarkt en tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoen :
a) zij leveren het bewijs af dat zij op een bepaald ogenblik gedurende hun beroepsloopbaan 312 arbeidsdagen of daaraan gelijkgestelde dagen in de zin van de werkloosheidsreglementering gepresteerd hebben gedurende een periode van achttien maanden, ofwel tonen zij aan dat zij minstens één werkloosheidsuitkering genoten hebben op basis van arbeidsprestaties, buiten de periode bedoeld in b);
b) op het ogenblik van de indienstneming hebben zij gedurende een periode van minstens vierentwintig maanden zonder onderbreking geen werkloosheidsuitkeringen genoten en geen arbeidsprestaties geleverd als loontrekkende of zelfstandige;
c) zij zijn op het ogenblik van de indienstneming ingeschreven als werkzoekende;
B. bestaansminimumtrekker : de persoon is, op het ogenblik van de indienstneming, of was, binnen de 40 dagen die zijn indienstneming voorafgaan :
- hetzij begunstigde van het recht op een bestaansminimum zoals ingesteld bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van een recht op een bestaansminimum;
- hetzij tewerkgesteld in het kader van een arbeidsovereenkomst in toepassing van artikel 60, § 7 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
C. gerechtigde van de financiële sociale bijstand : de persoon die, op het ogenblik van de indienstneming of binnen de 40 dagen die aan zijn indienstneming voorafgaan, aan de volgende voorwaarden voldoet :
1° de persoon heeft geen recht op het bestaansminimum op grond van zijn nationaliteit;
2° de persoon ontvangt financiële steun ten laste van een OCMW;
3° de persoon is ingeschreven in het bevolkingsregister.
Art.2. <Zie NOTA onder TITEL> Worden voor de toepassing van artikel 1, A, 1° gelijkgesteld met een periode van volledig vergoede werkloosheid :
1° de periodes die aanleiding hebben gegeven tot betaling van een uitkering bij toepassing van wets- of reglementsbepalingen inzake verplichte verzekering tegen ziekte- of invaliditeit of inzake moederschapsverzekering, gelegen in een periode van volledige werkloosheid;
2° de periodes van hechtenis of gevangenzetting, gelegen in een periode van volledige werkloosheid;
3° de periodes gedurende welke de werkloze heeft genoten van een uitkering die werd toegekend krachtens artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders en zijn uitvoeringsbesluiten;
4° de periodes van tewerkstelling in toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alsmede de periodes van gerechtigde op het bestaansminimum of de ermee gelijkgestelde periodes die deze periode van tewerkstelling in toepassing van voormeld artikel 60, § 7 onmiddellijk voorafgaan;
5° de andere onderbrekende gebeurtenissen, met inbegrip van de periodes van deeltijdse arbeid, met een duurtijd van korter dan drie volledige kalendermaanden. Nochtans, als de onderbrekende gebeurtenis enkel en volledig te wijten is aan een tewerkstelling met een arbeidsovereenkomst in het kader van het stelsel van gesubsidieerde contractuelen, mag de onderbreking maximum zes volledige kalendermaanden bedragen.
Art.3. <Zie NOTA onder TITEL> De werknemer bedoeld in artikel 1, A, 1° van dit besluit is, in afwijking van artikel 44 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, gedurende zijn tewerkstelling binnen het kader en volgens de voorwaarden van dit besluit, gerechtigd op een invoeguitkering van (545,37 EUR) per kalendermaand. Het bedrag van de uitkering is evenwel slechts gelijk aan het nettoloon waarop de werknemer voor de betreffende maand recht heeft, indien dit lager is dan (545,37 EUR). <KB 2001-07-13/58, art. 11, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De invoeguitkering wordt beschouwd als een uitkering zoals bedoeld in artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders en wordt voor de toepassing van artikel 78sexies van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991 behandeld zoals de banenplanuitkering.
De invoeguitkering wordt slechts toegekend indien de volgende voorwaarden gelijktijdig vervuld zijn :
1° teneinde de invoeguitkering te bekomen, dient de werknemer, bij de aanvang van zijn tewerkstelling, een exemplaar van de arbeidsovereenkomst samen met het attest afgeleverd door het werkloosheidsbureau, en, tijdens de tewerkstelling, maandelijks het door de werkgever ingevulde " vergoedingsbewijs " in te dienen bij zijn uitbetalingsinstelling;
2° de arbeidsovereenkomst bedoeld bij 1° bevat bepalingen waaruit blijkt dat de werkgever een attest ontvangen heeft, afgeleverd door het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarin bevestigd wordt dat de werknemer in aanmerking komt voor de toekenning van een invoeguitkering en dat het door de werkgever te betalen nettoloon bekomen wordt door de invoeguitkering in mindering te brengen van het normale nettoloon voor de beschouwde maand.
De werknemer valt onder toepassing van artikel 78quinquies, tweede en derde lid van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991 en hij wordt voor de toepassing van de artikelen 78sexies, 81, zesde lid, 83, § 3, 133, § 1, 13°, 138 en 144, § 2, 6° en 7° van hetzelfde besluit gelijkgesteld met een werknemer die aanspraak maakt op de banenplanuitkering. De tewerkstelling wordt voor de toepassing van dit besluit beschouwd als een wedertewerkstellingsprogramma.
De werkgever overhandigt uit eigen beweging aan de werknemer die aanspraak maakt op de invoeguitkering, na het verstrijken van iedere maand een " vergoedingsbewijs " dat, voor de toepassing van artikel 160 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, de controlekaart vervangt.
Art.4. <Zie NOTA onder TITEL> Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2000.
Art. 5. <Zie NOTA onder TITEL> Onze Minister van Werkgelegenheid en Onze Minister van Begroting, Maatschappelijke Intergratie en Sociale Economie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 september 2000.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,
J. VANDE LANOTTE.