7 APRIL 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 februari 1998 tot uitvoering van artikel 7, § 1bis, vierde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en tot uitvoering van artikel 18, derde lid, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971.
Art. 1-6
Artikel 1. Artikel 4 van het koninklijk besluit van 13 februari 1998 tot uitvoering van artikel 7, § 1bis, vierde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt aangevuld met het volgende lid :
"In afwijking van het eerste lid, blijft de werkgever gehouden tot de betaling van het gedeelte van 9,98 % van de bijdrage bedoeld bij artikel 38, § 3, 8°."
Art.2. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu storten aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie, elk voor hun deel, uiterlijk op 30 september van ieder jaar, de tegenwaarde van de bijdragen van de jaarlijkse vakantie die het voorwerp hebben uitgemaakt van een vrijstelling voor de arbeiders die respectievelijk werden tewerkgesteld in een stelsel van activering van de werkloosheidsuitkeringen of het bestaansminimum.
Art.3. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en het Bestuur van de Maatschappelijke Integratie van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, storten aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie, voor 15 april van ieder jaar, een voorschot gebaseerd op het bedrag van de geactiveerde werkloosheidsuitkeringen en van het geactiveerde bestaansminimum van het vakantiedienstjaar.
Art.4. In afwijking van de bepalingen van artikel 3, bedraagt het voorschot voor het vakantiedienstjaar 1998 60 miljoen BEF. Dit voorschot is ten laste van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
Art.5. Dit besluit treedt in werking op 15 april 1999, met uitzondering van artikel 1 dat uitwerking heeft vanaf het vakantiedienstjaar 1999.
Art. 6. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke integratie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 7 april 1999.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
Mevr. M. SMET
De Minister van Sociale Zaken,
Mevr. M. DE GALAN
De Staatssecretaris voor Maatschappelijke integratie,
J. PEETERS