20 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot bepaling van de nadere regels inzake erkenning van de organisaties voor juridische bijstand, alsook betreffende de samenstelling en de werking van de commissie voor juridische bijstand en tot vaststelling van de objectieve criteria van subsidiëring van de commissies voor juridische bijstand, overeenkomstig de artikelen 508/2, § 3, tweede lid, en 508/4, van het Gerechtelijk Wetboek. (NOTA : opgeheven voor de Franse Gemeenschap bij BFG2017-05-17/08, art. 51,1°, 003; Inwerkingtreding : 17-05-2017) (NOTA : opgeheven voor het Vlaams Gewest bij BVR2021-10-29/24, art. 47, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2022) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-12-1999 en tekstbijwerking tot 10-12-2021)
HOOFDSTUK I. - Definities.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Erkenning van de organisaties.
Art. 2-6
HOOFDSTUK III. - Samenstelling van de commissie.
Art. 7-11
HOOFDSTUK IV. - Werking van de commissie.
Art. 12-16
HOOFDSTUK V. - Objectieve criteria.
Art. 17
HOOFDSTUK VI. - Wijze van betaling van de subsidie.
Art. 18
HOOFDSTUK VII. - Wijze van aanwending van de subsidie en van uitoefening van het toezicht.
Art. 19
HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen.
Art. 20-22
HOOFDSTUK I. - Definities.
Artikel 1. In het kader van dit besluit moet worden verstaan onder :
- de minister : de minister van Justitie;
- de commissie : de commissie voor juridische bijstand bedoeld in artikel 508/2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998;
- de organisatie : de organisatie bedoeld in artikel 508/1, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij dezelfde wet.
HOOFDSTUK II. - Erkenning van de organisaties.
Art.2. Erkenning wordt verleend aan de organisatie die op het tijdstip van haar verzoek aan de hiernavolgende voorwaarden voldoet :
1° opgericht zijn overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend;
2° ten minste een persoon die houder is van het diploma van doctor of van licentiaat in de rechten ter beschikking kunnen stellen van de personen bedoeld in 4°;
3° gedurende de laatste twee jaren juridische eerstelijnsbijstand hebben verleend;
4° zich ertoe verbinden juridische eerstelijnsbijstand te verlenen aan iedere persoon die daarom verzoekt.
Art.3. De organisaties die wensen te worden erkend, richten daartoe aan de minister een verzoek bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs.
Art.4. Volgende documenten moeten bij het verzoek tot erkenning worden gevoegd :
1° een afschrift van de statuten van de organisatie met datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, alsook een afschrift van de ledenlijst die in het voorgaande jaar werd neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg;
2° een activiteitenverslag betreffende de laatste twaalf maanden;
3° een bewijs van goed zedelijk gedrag, van elk van de leden van de beheerraad en van elkeen aan wie deze raad zijn bevoegdheden, of een deel ervan, heeft overgedragen.
De in artikel 2 bedoelde organisatie verstrekt bovendien alle informatie die nodig is om haar verzoek te kunnen beoordelen.
Art.5. De minister verleent erkenning voor een verlengbare periode van zes jaar.
Het verzoek tot verlenging van de erkenning wordt op dezelfde wijze ingediend als het eerste verzoek, en wel ten minste zes maanden voor het verstrijken van de periode waarvoor de vorige erkenning is verleend.
Wanneer de minister voornemens is de erkenning in te trekken van zodra de organisatie niet langer voldoet aan een van de in artikel 2 omschreven voorwaarden, geeft hij hiervan kennis aan de betrokken organisatie, die gehoord wordt indien zij er om verzoekt.
Art.6. Van de beslissing tot verlening of weigering van de erkenning of van de beslissing tot verlenging of weigering ervan wordt kennis gegeven binnen zes maanden te rekenen van de datum van ontvangst van de aangetekende brief bedoeld in artikel 3 of in artikel 5, tweede lid.
De kennisgeving van deze beslissingen of van de beslissing van intrekking van de erkenning wordt verricht bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs.
De beslissing van weigering of van intrekking wordt met redenen omkleed.
Bij ontstentenis van een beslissing binnen de voorgeschreven termijn, wordt de beslissing geacht positief te zijn.
HOOFDSTUK III. - Samenstelling van de commissie.
Art.7. De commissie is naar gelang van het aantal inwoners van het gerechtelijk arrondissement waar zij is gevestigd, samengesteld als volgt :
- tot 250 000 inwoners : 8 leden;
- tussen 250 001 en 500 000 inwoners : 12 leden;
- vanaf 500 001 inwoners : 16 leden.
In afwijking van het eerste lid zijn de Nederlandse commissie en de Franse commissie van het gerechtelijk arrondissement Brussel elk uit 16 leden samengesteld.
Art.8. § 1. Een vierde van de commissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die in hun midden worden aangewezen door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van het betrokken gerechtelijk arrondissement welke over een dienst voor juridische bijstand beschikken, of bij gebreke van dergelijke centra, door alle openbare centra voor maatschappelijk welzijn van het betrokken gerechtelijk arrondissement.
Een vierde van de commissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van erkende organisaties van het betrokken gerechtelijk arrondissement die door deze organisaties worden aangewezen.
§ 2. In afwijking van § 1, kan bij gebreke van een voldoende aantal vertegenwoordigers van de erkende organisaties, het aantal van de vertegenwoordigers van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden verhoogd. Bij gebreke van een voldoende aantal vertegenwoordigers van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, kan het aantal van de vertegenwoordigers van de erkende organisaties worden verhoogd.
Een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een erkende organisatie mogen niet meer dan een vertegenwoordiger in de commissie hebben.
§ 3. Zolang de procedure van erkenning van de organisaties niet is beëindigd, is de commissie, in afwijking van § 1 en § 2, tweede lid, samengesteld uit de helft van de vertegenwoordigers bedoeld in § 1, eerste lid.
§ 4. De in § 1 bedoelde vertegenwoordigers zijn houder van een diploma van ofwel doctor of licentiaat in de rechten, van licentiaat in de sociale wetenschappen, van licentiaat in de criminologie, of van maatschappelijk werker. Een voor eensluidend verklaard afschrift van hun diploma wordt gericht aan de voorzitter van de commissie.
Bovendien bezorgen deze vertegenwoordigers aan de voorzitter van de commissie een bewijs van goed zedelijk gedrag.
Art.9. Een persoon mag niet tegelijk lid zijn van verscheidene commissies.
Art.10. Elk van de werkende leden heeft een plaatsvervanger die op dezelfde wijze wordt aangewezen en aan dezelfde voorwaarden voldoet als zij zelf. Het plaatsvervangend lid vervangt het werkend lid bij diens afwezigheid.
Art.11. Het mandaat van de leden duurt zes jaar. Het is verlengbaar.
Wanneer het mandaat van een lid van de commissie een einde neemt voor het verstrijken van de duur ervan, wordt het door zijn plaatsvervanger voleindigd.
HOOFDSTUK IV. - Werking van de commissie.
Art.12. § 1. Een van de vertegenwoordigers van de balie, bedoeld in artikel 508/2, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, is belast met de organisatie van de samenstelling van de commissie.
Indien het aantal kandidaten, vertegenwoordigers van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de erkende organisaties, hoger is dan het aantal te begeven plaatsen, dan nodigt de vertegenwoordiger, bedoeld in het eerste lid, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of de erkende organisaties uit onderling te overleggen.
Bij gebrek aan een akkoord binnen de maand van de bijeenroeping die hen door de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiger opgezonden was, duidt deze een persoon aan, onafhankelijk van de openbare centra voor maatschappelijke welzijn en van de erkende organisaties, die een goede kennis heeft van de sociale sector. Deze persoon zal onder de kandidaten de vertegenwoordigers aanduiden rekening houdend met hun representatief karakter.
§ 2. De commissie wijst onder haar leden een voorzitter aan, alsook een ondervoorzitter, een secretaris en een penningmeester, die tegenover de Staatskas rekenplichtig is.
Art.13. De voorzitter leidt en coördineert de activiteiten van de commissie. Hij ondertekent alle adviezen, verslagen, correspondentie en aanbevelingen.
Art.14. De penningmeester beheert de financiën, ondermeer de subsidies die overeenkomstig artikel 508/4 van het Gerechtelijk Wetboek zijn toegekend.
Art.15. De commissie, die door de voorzitter wordt bijeengeroepen, vergadert ten minste vier maal per jaar. De voorzitter bepaalt de dag en het uur waarop de vergaderingen plaatsvinden.
Art.16. De commissie beraadslaagt op geldige wijze wanneer drie vierde van de leden aanwezig zijn. De beslissingen worden bij meerderheid van stemmen genomen.
Indien het aanwezigheidsquorum niet wordt bereikt wordt een nieuwe vergadering belegd, met dezelfde agenda. De commissie beraadslaagt op geldige wijze wanneer de meerderheid van de leden aanwezig is.
Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend, of bij diens afwezigheid, die van de ondervoorzitter.
HOOFDSTUK V. - Objectieve criteria.
Art.17. § 1. De minister verleent jaarlijks, binnen de grenzen van de begroting van het jaar waarin het betrokken gerechtelijk jaar eindigt, een subsidie aan de commissies en bepaalt het bedrag dat onder hen wordt verdeeld.
§ 2. De subsidie wordt tussen de commissies verdeeld op basis van de volgende objectieve criteria :
1° 40 % volgens het bevolkingscijfer van het gerechtelijk arrondissement, bepaald overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek;
2° 15 % volgens het aantal inwoners van het gerechtelijk arrondissement aan wie in januari van het voorgaande jaar het bestaansminimum is uitbetaald door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, in toepassing van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, of de maatschappelijke bijstand, in toepassing van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;
3° (15 % volgens het aantal inwoners van het gerechtelijk arrondissement aan wie in januari van het voorgaande jaar een inkomen is uitbetaald, met toepassing van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen;) <KB 2002-09-04/62, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
4° 10 % volgens het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, laatst bekendgemaakt door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;
5° (10 % volgens het aantal vonnissen van de jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement en laatstelijk bekendgemaakt door de Federale overheidsdienst Justitie;) <KB 2002-09-04/62, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
6° (10 % volgens het aantal verdachte personen ten aanzien van wie een maatregel tot vrijheidsbeneming werd genomen in het gerechtelijk arrondissement en laatstelijk bekendgemaakt door de Federale Overheidsdienst Justitie.) <KB 2002-09-04/62, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 21-10-2002>
§ 3. Voor het gerechtelijk arrondissement Brussel wordt de subsidie verleend aan de Nederlandse commissie en de Franse commissie verdeeld onder hen, op de basis van een gemeen akkoord tussen de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel en de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel.
HOOFDSTUK VI. - Wijze van betaling van de subsidie.
Art.18. De minister stelt de wijze van betaling van de subsidie vast.
Elk gerechtelijk jaar wordt een eerste voorschot van 50 % van de subsidie bedoeld in artikel 17, § 1, toegekend aan de commissies. Dit voorschot wordt verdeeld overeenkomstig de regels bepaald in artikel 17, §§ 2 en 3 en wordt uiterlijk op 1 februari van elk jaar uitgekeerd, en voor de eerste maal op 1 februari 2000.
Een tweede voorschot van 30 %, op dezelfde manier verdeeld, wordt hen eveneens toegekend. Dit wordt uiterlijk betaald op 31 augustus van ieder jaar, en voor de eerste maal op 31 augustus 2000.
Het saldo van de subsidie wordt hen uitgekeerd na mededeling van de bewijsstukken betreffende de uitgaven van het jaar waarop de subsidie betrekking heeft.
HOOFDSTUK VII. - Wijze van aanwending van de subsidie en van uitoefening van het toezicht.
Art.19. De in artikel 17, § 1, bedoelde subsidie mag door de commissie uitsluitend worden aangewend om de taken te vervullen bedoeld in artikel 508/3 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij wet van 23 november 1998.
Ten minste 90 % van de subsidie wordt aangewend om de taken te vervullen bedoeld in artikel 508/3, 1°, van hetzelfde Wetboek.
De minister bepaalt de wijze van uitoefening van controle van de aanwending van de subsidie.
HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen.
Art.20. Artikel 4 van de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand en dit besluit hebben uitwerking met ingang van 1 september 1999.
Art.21. De artikelen 5 en 7 van dezelfde wet treden in werking op 31 december 1999.
Art. 22. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.