Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

14 MAART 1996. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen.



Inhoudstafel:


Art. 1-17



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1991013073 



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991, betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen wordt vervangen door de volgende bepalingen :
  "Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit worden gelijkgesteld met vergoede volledige werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week :
  1° de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die een inkomensgarantie-uitkering genieten in toepassing van artikel 131bis van het koninklijk besluit;
  2° de vergoede werklozen die volledig werkloos zijn in een vrijwillige deeltijdse arbeidsregeling. Deze gelijkstelling geldt slechts voor de vervanging bij vermindering van arbeidsprestaties;
  3° de personen die zich wensen in te schakelen of terug in te schakelen op de arbeidsmarkt in de sectoren en volgens de modaliteiten bepaald door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid;
  4° de werkzoekenden die genieten van het bestaansminimum bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van een recht op het bestaansminimum, die ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en het bewijs leveren dat zij gedurende ten minste drie maanden in de loop van de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan het bestaansminimum genoten hebben;
  5° de werknemers die verbonden zijn door een vervangingsovereenkomst in de zin van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten op voorwaarde :
  - dat zij uitkeringen genoten voor alle dagen van de week aIs vergoede volledige werkloze, onmiddellijk voor het begin van de uitvoering van de vervangingsovereenkomst, of een van de voorwaarden vervulden van het 1° tot 4°
  - dat de periode van vervanging waarvoor zij aangeworven werden, beëindigd is.".

Art.2. In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  A) de 1° wordt opgeheven;
  B) in de 2° worden de woorden "zes maanden" telkens vervangen door de woorden "drie maanden".

Art.3. Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art.4. Artikel 4bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1995, wordt artikel 4.

Art.5. Artikel 5 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen :
  "Art. 5. Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 3, wordt beperkt tot maximum 60 maanden gedurende de volledige beroepsloopbaan. Voor de berekening van deze 60 maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van schorsing van de arbeidsovereenkomst krachtens artikel 100bis van voornoemde wet van 22 januari 1985 en met de periodes van schorsing gedurende dewelke geen onderbrekingsuitkering werd toegekend.".

Art.6. Artikel 6, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1992, wordt opgeheven.

Art.7. Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Art. 7. § 1. De werknemers tewerkgesteld in een voltijdse arbeidsregeling die, in toepassing van artikel 102 van voormeIde wet van 22 januari 1985, hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde, een vierde, een derde of de helft zijn gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen, op voorwaarde dat :
  1° de voorziene duur van de vermindering van de arbeidsprestaties tenminste drie maanden bedraagt;
  2° dat zij een getuigschrift voorleggen waaruit blijkt dat hun werkgever hen vervangen heeft of er zich toe verbonden heeft hen te vervangen volgens de regels bepaald in § 2.
  § 2. De werkgever dient de werknemer die zijn arbeidsprestaties met de helft of met een derde vermindert te vervangen door een volledig vergoede werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week of een daarmee gelijkgestelde persoon.
  De werkgever dient de werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert met een vierde of een vijfde te vervangen indien hij een ander personeelslid in dienst heeft dat zijn arbeidsprestaties met een vierde of een vijfde verminderd heeft en dat niet vervangen werd. In dit geval dient hij beide werknemers te vervangen vanaf de vermindering van de arbeidsprestaties door de tweede werknemer.
  § 3. In afwijking van § 1 kunnen de werknemers die anders dan in toepassing van artikel 102 van de voormelde wet van 22 januari 1985, tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld aantal arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld voltijds aantal arbeidsuren van een werknemer die voltijds is tewerkgesteld in dezelfde onderneming, of bij ontstentenis, in dezelfde bedrijfstak, overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het aantal arbeidsuren gelijk is aan de helft van het aantal arbeidsuren van de voltijdse arbeidsregeling.
  De werkgever is verplicht de werknemer bedoeld in het vorige lid te vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of een hiermee gelijkgesteld persoon wanneer het aantal uren vrijgekomen door de overgang naar een deeltijdse arbeidsregeling hoger is of gelijk is aan het aantal uren in een derde-tijds arbeidsregeling of indien hij een ander personeelslid in dienst heeft dat zijn arbeidsprestaties verminderd heeft en dat niet vervangen werd. In dit geval dient hij beide werknemers te vervangen vanaf de vermindering van de arbeidsprestaties van de tweede werknemer.".

Art.8. Artikel 7bis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1995, wordt vervangen door de volgende bepalingen :
  "Art. 7bis. De voltijdse werknemers die krachtens de bepalingen van artikel 102bis van voornoemde herstelwet van 22 januari 1985 hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde, een vierde, een derde, of de helft hebben recht op onderbrekingsuitkeringen voor een periode van één maand, eventueel verlengbaar met één maand.
  De werknemers die anders dan krachtens de bepalingen van voornoemd artikel 102 van de wet van 22 januari 1985, tewerkgesteld zijn in een deeltijdse arbeidsregeling waarvan het normaal gemiddeld arbeidsuren per week ten minste gelijk is aan drie vierden van het gemiddeld aantal arbeidsuren van een werknemer die voltijds tewerkgesteld is in dezelfde onderneming of bij ontstentenis, in dezelfde bedrijfstak, en die krachtens de bepalingen van voornoemd artikel 102bis overgaan naar een deeltijdse arbeidsregeling die normaal gemiddeld minstens de helft bedraagt van het aantal arbeidsuren in de voltijdse arbeidsregeling, zijn eveneens gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen voor één maand eventueel verlengbaar met één maand.
  De in dit artikel bedoelde werknemers dienen niet te worden vervangen.".

Art.9. Artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Art. 8. § 1. Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de werknemers bedoeld in artikel 7 wordt beperkt tot maximum 60 maanden gedurende de beroepsloopbaan gelegen voor de leeftijd van vijftig jaar. Voor de berekening van deze zestig maanden wordt geen rekening gehouden met de vermindering van de arbeidsprestaties krachtens artikel 102bis van voornoemde wet van 22 januari 1985 en met de periodes van vermindering van arbeidsprestaties gedurende dewelke er geen onderbrekingsuitkering werd toegekend.
  De maandbedragen van de onderbrekingsuitkeringen worden voor deze werknemers en voor de werknemers bedoeld in artikel 7bis aIs volgt vastgesteld :
  1° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een vijfde verminderen op 2 101 F;
  2° voor de voltijdse werknmers die hun arbeidsprestaties met een vierde verminderen op 2 626 F;
  3° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met een derde verminderen op 3 501 F;
  4° voor de voltijdse werknemers die hun arbeidsprestaties met de helft verminderen op 5 252 F;
  5° voor de werknemers bedoeld in artikel 7, § 3 en 7 bis, tweede lid op het gedeelte van het in 4° vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  Wanneer de vermindering van arbeidsprestaties een aanvang neemt binnen de drie jaar na de geboorte of adoptie van een tweede kind, volgens de regels bepaald in artikel 6, § 1, tweede tot vijfde lid, wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in :
  A) het tweede lid, 1° van deze paragraaf verhoogd tot 2 301 F;
  B) het tweede lid, 2° van deze paragraaf verhoogd tot 2 876 F;
  C) het tweede lid, 3° van deze paragraaf verhoogd tot 3 835 F;
  D) het tweede lid, 4° van deze paragraaf verhoogd tot 5 752 F;
  E) het tweede lid, 5° van deze paragraaf verhoogd tot het gedeelte van het in D) vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  Wanneer de vermindering van arbeidsprestaties een aanvang neemt binnen de drie jaar na de geboorte van een derde of daaropvolgende kind, volgens de regels bepaald in artikel 6, § 1, tweede lid tot vijfde lid wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in :
  A) het tweede lid, 1° van deze paragraaf verhoogd tot 2 501 F;
  B) het tweede lid, 2° van deze paragraaf verhoogd tot 3 126 F;
  C) het tweede lid, 3° van deze paragraaf verhoogd tot 4 168 F;
  D) het tweede lid, 4° van deze paragraaf verhoogd tot 6 252 F;
  E) het tweede lid, 5° van deze paragraaf verhoogd tot het gedeelte van het in D) vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  § 2. Van zodra zij de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben, kunnen de werknemers bedoeld in artikel 7 hun arbeidsprestaties verminderen zonder beperking in de duur.
  Het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen voor deze werknemers en voor de werknemers bedoeld in artikel 7bis die de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben wordt aIs volgt vastgesteld :
  1° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een vijfde op 4 202 F;
  2° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een vierde op 5 252 F;
  3° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met een derde op 7 002 F;
  4° voor de werknemers die hun arbeidsprestaties verminderen met de helft op 10 504 F;
  5° voor de werknemers bedoeld bij artikel 7, § 3 op het gedeelte van het in 4° vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  Wanneer de vermindering van arbeidsprestaties een aanvang neemt binnen de drie jaar na de geboorte van een tweede kind, volgens de regels bepaald in artikel 6, § 1, tweede lid tot vijfde lid wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in :
  A) het tweede lid, 1° van deze paragraaf verhoogd tot 4 402 F;
  B) het tweede lid, 2° van deze paragraaf verhoogd tot 5 502 F;
  C) het tweede lid, 3° van deze paragraaf verhoogd tot 7 336 F;
  D) het tweede lid, 4° van deze paragraaf verhoogd tot 11 104 F;
  E) het tweede lid, 5° van deze paragraaf verhoogd tot het gedeelte van het in D) vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  Wanneer de vermindering van arbeidsprestaties een aanvang neemt binnen de drie jaar na de geboorte van een derde of daaropvolgende kind, volgens de regels bepaald in artikel 6, § 1, tweede lid tot vijfde lid wordt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in :
  A) het tweede lid, 1° van deze paragraaf verhoogd tot 4 602 F;
  B) het tweede lid, 2° van deze paragraaf verhoogd tot 5 752 F;
  C) het tweede lid, 3° van deze paragraaf verhoogd tot 7 669 F;
  D) het tweede lid, 4° van deze paragraaf verhoogd tot 11 504 F;
  E) het tweede lid, 5° van deze paragraaf verhoogd tot het gedeelte van het in D) vermelde bedrag dat proportioneel is aan het aantal uren waarmee de arbeidsprestaties verminderd worden.
  § 3. Het recht op de onderbrekingsuitkeringen voorzien in § 2 voor de werknemers van 50 jaar of meer wordt slechts eenmaal toegekend en gaat definitief verloren van zodra de vermindering van de arbeidsprestaties onderbroken wordt. Bij een nieuwe aanvraag na een onderbreking hebben deze werknemers slechts recht op de bedragen voorzien in § 1 en enkel voor een periode van maximum vijf jaar.".

Art.10. Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Art. 10. Een volledige onderbreking kan onmiddellijk aansluiten bij een vermindering van de arbeidsprestaties en omgekeerd en een vorm van vermindering van arbeidsprestaties kan onmiddellijk aansluiten bij een andere. Voor het in dit besluit bepaalde minimum van duur van drie maanden, wordt dan rekening gehouden met de tesamen genomen periodes.".

Art.11. Artikel 10bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 2 december 1993, wordt opgeheven.

Art.12. Artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 april 1991 en 21 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepalingen :
  "Art. 13. § 1. Wanneer de werkgever zijn verbintenis tot vervanging van de werknemer, volgens de regels bepaald in dit besluit, niet naleeft kan de directeur eisen dat de werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire schadevergoeding betaalt waarvan het bedrag aIs volgt wordt vastgesteld :
  1° wanneer het de niet-vervanging betreft van een voltijds werknemer die zijn arbeidsprestaties volledig onderbreekt is het bedrag van de forfaitaire schadevergoeding gelijk aan het bedrag van het gemiddeld minimum maandinkomen gewaarborgd aan de werknemers die 21 jaar oud zijn en geen anciënniteit hebben in de onderneming die hen tewerkstelt, bepaald bij collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit;
  2° wanneer het de niet-vervanging betreft van een voltijds werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert met een vijfde, een vierde, een derde of de helft wordt het bedrag van de schadevergoeding op respectievelijk een vijfde, een vierde, een derde of de helft van het in 1° bedoelde gemiddeld minimum maandinkomen vastgesteld;
  3° wanneer het de niet-vervanging betreft van een werknemer bedoeld in artikel 7, § 3, wordt het bedrag van de schadevergoeding vastgesteld op een vierde van het gemiddeld minimum maandinkomen bedoeld in 1°;
  4° wanneer het een deeltijdse werknemer betreft die een deeltijdse arbeidsbetrekking volledig onderbreekt, wordt het bedrag van de schadevergoeding vastgesteld op een percentage van het gemiddeld minimum maandinkomen dat gelijk is aan het percentage dat het aantal arbeidsuren in de deeltijdse betrekking uitmaakt van het aantal arbeidsuren in een voltijdse betrekking.
  De forfaitaire schadevergoeding is verschuldigd per werknemer en voor elke maand tijdens dewelke de vervanging niet werd uitgevoerd.
  § 2. Voor de ondernemingen erkend door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid aIs onderneming in moeilijkheden gebonden door een herstructureringsplan wordt het bedrag van de forfaitaire schadevergoeding, in afwijking van § 1, vastgesteld op het bedrag van de uitbetaalde onderbrekingsuitkering verhoogd met 2000 F aIs het een schorsing van de arbeidsprestaties betreft en het bedrag van de uitbetaalde onderbrekingsuitkering verhoogd met 1000 F aIs het een vermindering van de arbeidsprestaties betreft.
  Onder onderneming in moeilijkheden gebonden door een herstructureringsplan wordt verstaan de onderneming die voldoet aan de volgende voorwaarden :
  a) in de jaarrekeningen van de twee boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan vóór belasting, een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boeken, wanneer voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardeverminderingen op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt.
  Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren;
  b) gebonden zijn door een herstructureringsplan goedgekeurd door de Ministerraad;
  c) tijdens de looptijd van het herstructureringsplan overgaan tot het ontslag van minimum 10 pct. van het totale personeelsbestand.
  § 3. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van de opeising en betaling van de schadevergoeding bedoeld in de §§ 1 en 2. ".

Art.13. Artikel 14, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "De onderbrekingsuitkeringen kunnen gecumuleerd worden met inkomsten voortvloeiend ofwel uit een politiek mandaat, ofwel uit een bijkomende activiteit aIs loontrekkende die reeds uitgeoefend werd gedurende tenminste de drie maanden die het begin van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties voorafgaan.".

Art.14. In hetzelfde besluit wordt een artikel 14bis ingevoegd, luidend aIs volgt :
  "Art. 14bis. Voor de toepassing van artikel 14 wordt beschouwd aIs bijkomende activiteit aIs loontrekkende,de activiteit in loondienst waarvan het gemiddeld aantal arbeidsuren niet meer bedraagt dan in de betrekking waarvan de uitvoering geschorst wordt of waarin de arbeidsprestaties verminderd worden.
  Voor de toepassing van artikel 14 wordt aIs zelfstandige activiteit beschouwd, deze activiteit waardoor volgens de terzake geldende reglementering, de betrokken persoon verplicht is zich in te schrijven bij het Rijksinstituut voor Sociale Verzekering der Zelfstandigen.".

Art.15. De gedeeltelijke vrijstelling van de betaling van de werkgeversbijdragen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 104bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen wordt beperkt tot de werkgevers die onderworpen zijn aan de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en paritaire comités.

Art.16. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 maart 1996, met uitzondering van artikel 15 dat uitwerking heeft met ingang van 9 januari 1996.

Art. 17. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.
  Gegeven te Brussel, 14 maart 1996.
  ALBERT
  Van Koningswege :
  De Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
  Mevr. M. SMET