20 DECEMBER 1995. - Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van de artikelen 33 en 34 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-12-1995 en tekstbijwerking tot 20-07-1996.)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Toegestane produktie per gemeente.
Art. 2
HOOFDSTUK III. - Beperkingen voor inrichtingen en bedrijven, als de in artikel 33, § 1 van het decreet vermelde maxima niet overscheden zijn.
Art. 3
HOOFDSTUK IV. - Beperkingen voor inrichtingen en bedrijven, als de in artikel 33, § 1, van het decreet vastgestelde maxima overschreden zijn.
Art. 4
HOOFDSTUK V. - Voorwaarden verbonden aan de afzet.
Art. 5-8
HOOFDSTUK VI. - Acutalisering en bekendmaking van gegevens.
Art. 9-10
HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen.
Art. 11-14
Bijlagen.
Art. N1, N1bis, N2, N3, N4
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° het decreet :
het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;
2° ARAB :
titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming;
3° het milieudecreet :
het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;
4° VLAREM :
het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning;
5° vergunning :
vergunning zoals bedoeld in VLAREM of ARAB;
6° melding :
melding zoals bedoeld in VLAREM;
7° produktie :
de som van de produkten van :
- enerzijds, de aantallen van elk van de diersoorten vermeld in artikel 5 van het decreet, waarvoor, in het kader van het VLAREM, een vergunning aangevraagd wordt;
- en anderzijds, de bijbehorende produktiehoeveelheden voor difosforpentoxide, vermeld in artikel 5 van het decreet;
8° vergunde produktie :
de produktie waarvoor een op het moment van de aanvraag geldige vergunning bestond;
9° bijkomend te vergunnen produktie :
de produktie die in het kader van het VLAREM als uitbreiding of toevoeging aan een bestaande vergunning wordt gevraagd;
10° grondgebonden afzet :
de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide; die op de in aanmerking komende tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond mag worden opgebracht;
11° grondverbonden afzet :
de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide, waarvoor er één of meer door de Mestbank goedgekeurd(e) mestafzetovereenkomst(en) (of mestafnameovereenkomst(en)) is (zijn); <BVR 1996-05-09/38, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
12° afzet via verwerking :
de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide, waarvoor overeenkomstig de bepalingen in artikel 7, er één of meerdere door de Mestbank goedgekeurde mestverwerkingsovereenkomsten zijn;
13° afzet via export :
de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide, waarvoor overeenkomstig de bepalingen in artikel 8, de Mestbank haar goedkeuring verleend heeft tot export;
14° oorspronkelijk geëxporteerde gemeentelijke produktie :
de per gemeente geëxporteerde hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide, zoals bij de Mestbank bekend is op basis van door de Mestbank goedgekeurde documenten van vervoer van dierlijke mest van het jaar 1992;
15° geëxporteerde gemeentelijke produktie :
per gemeente, de op 31 december van elk jaar bekende hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in kg difosforpentoxide, waarvan - volgens door de Mestbank goedgekeurde documenten van vervoer van dierlijke mest van dat jaar - blijkt dat :
a) ofwel vanuit de bedoelde gemeente de mest geëxporteerd werd buiten het Vlaamse gewest;
b) ofwel vanuit de bedoelde gemeente de mest vervoerd werd naar een door de Mestbank erkende verwerkingsinstallatie, rekening houdend met het in artikel 2, 23° van het decreet bedoelde verwerkingsaandeel van de desbetreffende verwerkingsinstallatie;
16° toegenomen geëxporteerde gemeentelijke produktie :
- als de geëxporteerde gemeentelijke produktie kleiner is dan de oorspronkelijke geëxporteerde gemeentelijke produktie, is de toegenomen geëxporteerde gemeentelijke produktie gelijk aan nul;
- als de geëxporteerde gemeentelijke produktie groter is dan de oorspronkelijke geëxporteerde gemeentelijke produktie, is de toegenomen geëxporteerde gemeentelijke produktie gelijk aan het verschil tussen de geëxporteerde gemeentelijke produktie en de oorspronkelijk geëxporteerde gemeentelijke produktie;
17° indelingslijst : de aan het VLAREM als bijlage I toegevoegde (...) lijst en indeling van de als hinderlijk beschouwde inrichtingen. <BVR 1996-05-09/38, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
HOOFDSTUK II. - Toegestane produktie per gemeente.
Art.2. § 1. In witte of lichtgrijze gemeenten moet de bevoegde vergunningverlenende overheid vergunning met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst weigeren, indien de geactualiseerde produktiedruk voor de gemeente waarop de aanvraag betrekking heeft, hierdoor hoger wordt dan of verder stijgt boven de maximale gemeentelijke produktiedruk van de betrokken gemeente.
§ 2. In donkergrijze of zwarte gemeenten moet de bevoegde vergunningverlenende overheid elke vergunning met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst weigeren indien de gemeentelijke reserve voor de gemeente waarop de aanvraag betrekking heeft, hierdoor negatief wordt of verder daalt onder nul.
HOOFDSTUK III. - Beperkingen voor inrichtingen en bedrijven, als de in artikel 33, § 1 van het decreet vermelde maxima niet overscheden zijn.
Art.3. § 1. Behoudens als een bestaande veeteeltinrichting van een gezinsveeteeltbedrijf verplaatst wordt, mag de bevoegde vergunningverlenende overheid voor een nieuwe inrichting zoals bedoeld in (artikel 2, 5°) van het decreet, geen vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst. <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 2. De bevoegde vergunningverlenende overheid mag alleen een vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst in de volgende gevallen :
1° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de hernieuwing van een vergunning of op de verandering zonder uitbreiding van de mestproduktie tot gevolg, van een bestaande veeteeltinrichting. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
- als de bestaande veeteeltinrichting gelegen is in een witte, lichtgrijze of donkergrijze gemeente :
a) de grondgebonden afzet moet minimaal 10 % van de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van het bedrag samen bedragen. In afwijking hiervan gelden de volgende uitzonderingen :
- voor (de vergunde productie met betrekking tot de rubriek 9.3.1) van de indelingslijst geldt deze verplichting niet; <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
- voor bestaande veeteeltinrichtingen waar blijkens de aangifte van het aanslagjaar 1993 varkens gehouden werden, geldt deze verplichting niet voor de mestproduktie, afkomstig van varkens, zoals aangegeven onder de kolom " bezetting " op de aangifte van het aanslagjaar 1993;
b) de som van de grondgebonden afzet, de grondverbonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export, moet minstens even groot zijn als de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van het bedrijf samen;
c) de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, moet conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn; als dit niet het geval is, wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve (beperkt tot het aantal standplaatsen, dat overeenkomt met het gemiddeld aantal dieren waarvoor de laatste drie kalenderjaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag de mestafzet jaarlijks bewezen werd conform de bepalingen van het decreet, rekening houdend met een normale verhouding standplaatsen/gemiddelde veebezetting (op jaarbasis)); <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
d) de diersoorten, vermeld in artikel 5 van het decreet, waarvoor in het kader van het VLAREM, een hernieuwing van de vergunning aangevraagd wordt, moeten vermeld zijn in de aangiften bij de Mestbank van de drie aanslagjaren voorafgaand aan hret jaar van de aanvraag;
- als de bestaande veeteeltinrichting gelegen is in een zwarte gemeente :
a) de som van de grondgebonden afzet, de grondverbonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export moet minstens even groot zijn als de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van het bedrijf samen;
b) de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, moet conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn; als dit niet het geval is, wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve (beperkt tot het aantal standplaatsen, dat overeenkomt met het gemiddeld aantal dieren waarvoor de laatste drie kalenderjaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag de mestafzet jaarlijks bewezen werd conform de bepalingen van het decreet, rekening houdend met een normale verhouding standplaatsen/gemiddelde veebezetting (op jaarbasis)); <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
c) de diersoorten, vermeld in artikel 5 van het decreet, waarvoor in het kader van het VLAREM, een hernieuwing van de vergunning aangevraagd wordt, moeten vermeld zijn in de aangiften bij de Mestbank van de drie aanslagjaren voorafgaand aan het jaar van de aanvraag;
2° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de exploitatie van een nieuwe inrichting, gekoppeld aan de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting (behorende tot een gezinsveeteeltbedrijf en) die dooror de aanvrager van de vergunning in de aangifte van het aanslagjaar 1995 werd aangegeven. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden te worden voldaan : <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
a) de aanvrager van de vergunning tot exploitatie van de nieuwe inrichting moest eveneens in het jaar 1994 de houder zijn van de vergunning van de bestaande, te verplaatsen, veeteeltinrichting;
b) de bestaande, te verplaatsen, veeteeltinrichting moet gelegen zijn op een plaats waar zij ingevolge titel II van het VLAREM niet thuishoort, of waar ingevolge de bepalingen van titel II van het VLAREM een uitbreiding tot het in artikel 3, § 4 van dit besluit bepaalde maximum onmogelijk is;
c) de verplaatsing gebeurt naar een nieuwe inplantingsplaats die gelegen is :
- hetzij binnen dezelfde of een aangrenzende gemeente;
- hetzij binnen het kader van een ruimtelijke structuurmaatregel waar dezelfde of een aangrenzende gemeente deel van uitmaakt;
d) de te vergunnen produktie op de nieuwe inplantingsplaats mag niet meer bedragen dan de vergunde produktie van de bestaande, te verplaatsen, veeteeltinrichting;
e) de producent moet bij de vergunningsaanvraag een ondertekende en gedateerde verklaring voegen waarin hij verklaart, binnen twee jaar na de datum waarop de vergunning tot exploitatie van de nieuwe inrichting verkregen werd, de vergunning horende bij de bestaande te verplaatsen, veeteeltinrichting in te trekken;
f) de dierlijke mest die op de bestaande, te verplaatsen, veeteeltinrichting geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, moet conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn; als dit niet het geval is, wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve (beperkt tot het aantal standplaatsen, dat overeenkomt met het gemiddeld aantal dieren waarvoor de laatste drie kalenderjaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag de mestafzet jaarlijks bewezen werd conform de bepalingen van het decreet, rekening houdend met een normale verhouding standplaatsen/gemiddelde veebezetting (op jaarbasis)); <BVR 1996-05-09/38, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
g) de diersoorten, vermeld in artikel 5, van het decreet, waarvoor in het kader van het VLAREM, de exploitatie van een nieuwe inrichting aangevraagd wordt, moeten vermeld zijn in de aangiften bij de Mestbank, horende bij de bestaande, te verplaatsen, veeteeltinrichting, van de drie aanslagjaren voorafgaand aan het jaar van de aanvraag;
De vergunningverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat de vergunning vervalt als de inrichting niet meer behoort tot een gezinsveeteeltbedrijf.
3° de vergunningsaanvraag heeft, voor wat betreft de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst, betrekking op een aanvraag tot verandering met uitbreiding van de mestproductie tot gevolg, van een bestaande veeteelt-inrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
a) de vergunningverlening mag niet tot gevolg hebben dat het bedrijf waartoe de inrichting behoort, na de aangevraagde verandering niet langer als gezinsveeteeltbedrijf kan worden beschouwd;
b) de grondgebonden afzet moet minimaal 25 % bedragen van de bijkomend te vergunnen produktie van de inrichting waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft;
c) de som van de grondgebonden afzet, de grondverbonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export, moet minstens even groot zijn als de som van de bijkomend te vergunnen produktie van de inrichting waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft en de vergunde produkties van alle inrichtingen van het bedrijf samen;
d) de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, moet conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn.
4° de vergunningsaanvraag heeft betrekking op een bestaande landbouw-of veeteeltinrichting horende bij een bedrijf dat louter en alleen vanwege de bepaling van artikel 2bis, § 2, 2°, a) van het decreet niet voldoet of niet kan voldoen aan de voorwaarden van gezinsveeteeltbedrijf. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
a) de aanvrager dient een gedateerde en ondertekende verklaring toe te voegen waarin hij verklaart maximaal een jaar na de vergunningverlening te zullen voldoen aan alle voorwaarden gesteld voor het gezinsveeteeltbedrijf;
b) het bedrijf moet over minimaal 15 ha cultuurgrond beschikken die in aanmerking komt voor grondgebonden afzet;
c) de grondgebonden afzet van het bedrijf moet minimaal even groot zijn als de totaal te vergunnen produktie.
De vergunningverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat de grondgebonden afzet minstens even groot blijft als de totale vergunde produktie.
§ 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 mag de bevoegde vergunningverlenende overheid een vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst voor inrichtingen die horen bij een onderwijsinstelling of bij een openbare onderzoeksinstelling.
Bij de vergunningsaanvraag dient evenwel aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
a) de som van de grondgebonden afzet, de grondverbonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export, moet minstens even groot zijn als de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van de instelling samen en in voorkomend geval de bijkomend te vergunnen produktie van de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft;
b) in voorkmend geval moet de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn; als dit niet het geval is, wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve gereduceerd tot het percentage dat overeenkomt met het bewezen deel van de totale mestafzet voor de drie jaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag;
De vergunningverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat deze inrichting verbonden dient te blijven aan een onderwijsinstelling of een openbare onderzoeksinstelling.
§ 4. Uitgezonderd ingeval van hernieuwing van de milieuvergunning of verandering zonder uitbreiding van de mestproductie, zoals bepaald in § 2, 1°, of verplaatsing zoals voorzien in § 2, 2° mag de bevoegde vergunningverlenende overheid geen vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst als ingevolge de vergunningverlening het totaal aantal vergunningsplichtige dieren van alle inrichtingen van he bedrijf samen een bepaald maximum overschrijdt.
Dit maximum wordt overschreden als het resultaat van de volgende formule groter is dan één :
A1/(200x0,75) of A2/(1350) + B/(100x0,75) + C/(300x0,55) + D/(600x0,75) + E/(70 000x0,60)
Hierin is A1 gelijk aan het aantal zeugen, exclusief het daarbij behorend aantal mestvarkens voor een gesloten varkenshouderij, is A2 gelijk aan het aantal varkens ouder dan 10 weken voor een niet-gesloten varkenshouderij, is B gelijk aan het aantal melkkoeien, exclusief het daarbij behorende jongvee, is C gelijk aan het aantal stuks vleesvee ouder dan 6 maanden, is D gelijk aan het aantal mestkalveren en is E gelijk aan het aantal stuks pluimvee ouder dan 3 weken, waarvoor het bedrijf vergunningsplichtig is.
HOOFDSTUK IV. - Beperkingen voor inrichtingen en bedrijven, als de in artikel 33, § 1, van het decreet vastgestelde maxima overschreden zijn.
Art.4. § 1. Als de Vlaamse regering vaststelt dat één van de in artikel 33, § 1, van het decreet bepaalde maxima overschreden is, mag de bevoegde vergunningverlenende overheid, voor een inrichting behorende bij een bedrijf dat niet voldoet aan de voorwaarden gesteld voor het gezondveeteeltbedrijf, in afwijking van de bepalingen van artikel 3, alleen een vergunning verlenen of een melding van overname akteren met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst in de volgende gevallen :
1° de vergunningsaanvraag heeft betrekking op een (bestaande landbouw- of veeteeltinrichting) horende bij een bedrijf dat louter en alleen vanwege de bepaling van artikel 2bis, § 2, 2°, a) van het decreet niet voldoet of niet kan voldoen aan de voorwaarden gesteld voor het gezinsveeteeltbedrijf. Bij de aanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden : <BVR 1996-05-09/38, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
a) de aanvrager dient een gedateerde en ondertekende verklaring toe te voegen waarin hij verklaart, maximaal een jaar na de vergunningverlening te zullen voldoen aan alle voorwaarden gesteld voor het gezinsveeteeltbedrijf;
b) het bedrijf moet over minimaal 15 ha cultuurgrond beschikken die in aanmerking komt voor grondgebonden afzet;
c) de grondgebonden afzet van het bedrijf moet minimaal even groot zijn als de totaal te vergunnen produktie;
d) als de inrichting gelegen is in een witte gemeente, mag het verlenen van de gevraagde vergunning niet tot gevolg hebben dat de actuele produktiedruk van de gemeente groter wordt dan de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente waarin de inrichting gelegen is, vermeerderd met een derde van het verschil tussen de maximale en de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente, met dien verstande dat tevens de geactualiseerde gemeentelijke produktiedruk zonder de toegenomen geëxporteerde produktie - zoals bepaald in artikel 33, § 4, tweede lid, 6° van het decreet in rekening te brengen - de maximale gemeentelijke produktiedruk niet mag overschrijden;
e) als de inrichting gelegen is in een lichtgrijze gemeente, mag het verlenen van de gevraagde vergunning niet tot gevolg hebben dat de actuele produktiedruk van de gemeente groter wordt dan de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente waarin de inrichting gelegen is, vermeerderd met een derde van het verschil tussen de maximale en de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente, met dien verstande dat tevens de geactualiseerde gemeentelijke produktiedruk, zonder de toegenomen geëxporteerde produktie - zoals bepaald in artikel 33, § 4, tweede lid, 6° van het decreet in rekening te brengen - de maximale gemeentelijke produktiedruk niet mag overschrijden;
f) als de inrichting gelegen is in een donkergrijze of zwarte gemeente, mag de vergunningverlening niet tot gevolg hebben dat de gemeentelijke reserve van de gemeente waarop de melding of aanvraag betrekking heeft, hierdoor negatief wordt of verder daalt onder nul;
g) de vergunningsaanvrager mag de leeftijd van 45 jaar niet overschreden hebben.
De vergunningverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat de grondgebonden afzet minstens even groot blijft als de totale vergunde produktie.
2° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de hernieuwing van een vergunning of op een verandering zonder uitbreiding van de mestproductie, van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een niet-gezinsveeteeltbedrijf. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te zijn :
a) de som van de grondgebonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export, moet minstens even groot zijn als de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van het bedrijf samen;
b) de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, moet conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn; als dit niet het geval is wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve (beperkt tot het aantal standplaatsen, dat overeenkomt met het gemiddeld aantal dieren waarvoor de laatste drie kalenderjaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag de mestafzet jaarlijks bewezen werd conform de bepalingen van het decreet, rekening houdend met een normale verhouding standplaatsen/gemiddelde veebezetting (op jaarbasis)); <BVR 1996-05-09/38, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
c) de diersoorten, vermeld in artikel 5 van het decreet, waarvoor in het kader van het VLAREM een hernieuwing van de vergunning aangevraagd wordt, van de drie aanslagjaren voorafgaand aan het jaar van de vergunningsaanvraag;
d) bij de hernieuwing van de vergunning wordt door de bevoegde vergunningsverlenende overheid de vergunning ambtshalve dermate gereduceerd, dat daardoor de vergunde mestproduktie van de inrichting maximaal 75 % bedraagt van de te hernieuwen vergunde mestproduktie. Als het bedrijf hierdoor een vergunning zou verkrijgen die lager is dan de in artikel 2bis, § 2, 2°, b) en c) van het decreet bepaalde maxima, dient de vergunning ambtshalve slechts gereduceerd te worden tot een dierenpopulatie gelijk aan de in dit artikel bepaalde maxima.
3° in geval van overname van een lopende vergunning van een inrichting, vergund voor de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst. De overname mag slechts geakteerd worden als aan elk van de volgende voorwaarden voldaan wordt :
a) de vergunde inrichting moet een bestaande veeteeltinrichting zijn;
b) de diersoorten, vermeld in artikel 5 van het decreet, waarvoor in het kader van het VLAREM, een melding van overname van de vergunning gedaan wordt, moeten vermeld zijn in de aangiften bij de Mestbank van de inrichting waarvan de overname gemeld wordt, van de drie aanslagjaren voorafgaand aan het jaar van de melding;
c) bij de overname wordt door de bevoegde vergunningverlenende overheid de vergunning ambtshalve dermate gereduceerd, dat daardoor de totale vergunde mestproduktie van de overgenomen inrichting maximaal 75 % bedraagt van de voorheen vergunde mestproduktie van de overgenomen inrichting. Als het bedrijf hierdoor een vergunning zou verkrijgen die lager is dan de in artikel 2bis, § 2, 2°, b) en c) van het decreet bepaalde maxima, dient de vergunning ambtshalve slechts te worden gereduceerd tot deze vermelde maxima. Deze reductie geldt niet wanneer de overname gebeurt door de echtgenoot van de overlater, een afstammeling of een geadopteerd kind van de overlater of van zijn echtgenoot, ofwel een echtgenoot van een van de voormelde afstammelingen of geadopteerde kinderen.
4° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de exploitatie van een nieuwe inrichting gekoppeld aan de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting. De bepalingen van (artikel 3, § 2, 2°) blijven onverminderd geldig; Bovendien mogen er na verplaatsing niet meer dieren gehouden worden op de nieuwe inplantingsplaats dan de maxima vermeld in artikel 2bis, § 2, 2°, b) en c) van het decreet. <BVR 1996-05-09/38, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 2. Als de Vlaamse regering vaststelt dat één van de in artikel 33, § 1 van het decreet bepaalde maxima overschreden is, mag de bevoegde vergunningverlenende overheid, alleen voor een inrichting of een bedrijf die voldoet aan de voorwaarden gesteld voor het gezinsveeteeltbedrijf, in afwijking van de bepalingen van artikel 3, een vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst in de volgende gevallen :
1° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de hernieuwing van een vergunning of op de verandering zonder uitbreiding van de mestproductie, van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf. De bepalingen van artikel 3, § 2, 1° blijven onverminderd geldig;
2° De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de exploitatie van een nieuwe inrichting gekoppeld aan de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf. De bepalingen van artikel 3, § 2, 2° blijven onverminderd geldig;
3° De vergunningsaanvraag heeft, voor wat betreft de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst, betrekking op een aanvraag tot verandering met uitbreiding van de mestproductie, van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf. Bij de vergunningsaanvraag dient aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
a) de bepalingen van artikel 3, § 2, 3°;
b) de bepalingen van artikel 3, § 4;
c) als de inrichting gelegen is in een witte gemeente, mag het verlenen van de gevraagde vergunning niet tot gevolg hebben dat de actuele produktiedruk van de gemeente groter wordt dan de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente waarin de inrichting gelegen is, vermeerderd met een derde van het verschil tussen de maximale en de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente, met dien verstande dat tevens de geactualiseerde gemeentelijke produktiedruk, zonder de toegenomen geëxporteerde produktie zoals bepaald in artikel 33, § 4, tweede lid, 6° van het decreet in rekening te brengen, de maximale gemeentelijke produktiedruk niet mag overschrijden;
d) als de inrichting gelegen is in een lichtgrijze gemeente, mag het verlenen van de gevraagde vergunning niet tot gevolg hebben dat de actuele produktiedruk van de gemeente groter wordt dan de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente waarin de inrichting gelegen is, vermeerderd met een derde van het verschil tussen de maximale en de oorspronkelijke produktiedruk van de gemeente, met dien verstande dat tevens de geactualiseerde gemeentelijke produktiedruk, zonder de toegenomen geëxporteerde produktie zoals bepaald in artikel 33, § 4, tweede lid, 6° van het decreet in rekening te brengen, de maximale gemeentelijke produktiedruk niet mag overschrijden;
e) als de inrichting gelegen is in een donkergrijze of zwarte gemeente, mag de vergunningverlening niet tot gevolg hebben dat de gemeentelijke reserve van de gemeente waarop de melding of aanvraag betrekking heeft, hierdoor negatief wordt of verder daalt onder nul;
f) als de verandering een uitbreiding van de totale mestproduktie van het bedrijf tot gevolg heeft, mag de vergunningsaanvrager de leeftijd van 45 jaar niet overschreden hebben.
De vergunningverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat de vergunning vervalt als de inrichting niet meer behoort tot een gezinsveeteeltbedrijf.
§ 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 mag de bevoegde vergunningverlenende overheid een vergunning verlenen met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst voor inrichtingen die horen bij een onderwijsinstelling of bij een openbare onderzoeksinstelling.
Bij de vergunningsaanvraag dient evenwel aan elk van de volgende voorwaarden voldaan te worden :
a) de som van de grondgebonden afzet, de grondverbonden afzet, de afzet via verwerking en de afzet via export, moet minstens even groot zijn als de som van de vergunde produkties van alle inrichtingen van de instelling samen en in voorkomend geval de bijkomend te vergunnen produktie van de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft;
b) in voorkomend geval, moet de dierlijke mest die op het bedrijf geproduceerd werd tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de vergunningsaanvraag gebeurt, conform de bepalingen van hoofdstuk III van het decreet afgezet zijn;
c) de bedrijfsgrootte mag de maxima bepaald in artikel 2bis, § 2, 2°, b) en c) van het decreet niet overschrijden;
De vergunningsverlenende overheid mag deze vergunning slechts verlenen indien als bijzondere vergunningsvoorwaarde opgelegd wordt dat deze inrichting te allen tijde verbonden dient te blijven aan een onderwijsinstelling of een openbare onderzoeksinstelling.
HOOFDSTUK V. - Voorwaarden verbonden aan de afzet.
Art.5. § 1. Cultuurgronden worden slechts in rekening gebracht voor grondgebonden afzet voor zover de gronden bij de Mestbank opgegeven werden op cartografisch materiaal (1/10 000) overeenkomstig de bepalingen van artikel 3, § 1, 5° van het decreet.
§ 2. Voor bedrijven die niet voldoen aan de voorwaarden van gezinsveeteeltbedrijf is de in aanmerking komende tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond die in rekening wordt gebracht voor de grondgebonden afzet gelijk aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond, opgegeven in de aangifte van het aanslagjaar waarin de vergunning wordt aangevraagd. Als deze laatstgenoemde oppervlakte cultuurgrond groter is dan de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuugrond aagegeven bij de Mestbank voor het aanslagjaar 1993 voor 29 september 1993, wordt deze laatste als de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond beschouwd.
§ 3. Voor gezinsveeteeltbedrijven is de in aanmerking komende tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond die in rekening wordt gebracht voor de grondgebonden afzet gelijk aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond opgegeven in de aangifte van het aanslagjaar waarin de vergunning wordt aangevraagd.
§ 4. Alleen volgende cultuurgronden kunnen in rekening gebracht worden voor grondgebonden afzet :
- de cultuurgronden gelegen binnen het Vlaamse gewest;
- de cultuurgronden gelegen buiten het Vlaamse gewest voor zover deze gronden werden erkend als cultuurgronden met een grenskarakter, in toepassing van het besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen.
§ 5. Voor grondgebonden afzet kan maximaal 75 ha in rekening gebracht worden, behalve voor gezinsveeteeltbedrijven die vallen onder de bepalingen van artikel 2bis, § 2, 2°, d) en e) van het decreet, voor wier grondgebonden afzet maximaal 112,5 ha in rekening kan worden gebracht.
§ 6. De hoeveelheid dierlijke mest die op deze cultuurgronden mag worden opgebracht, wordt bepaald op basis van de bemestingsnorm die voor het betrokken perceel van toepassing zal zijn (op 1 januari van het jaar volgend op de volledig- en ontvankelijk verklaring van de aanvraag); hierbij wordt rekening gehouden met de eventuele ontheffingen verleend volgens artikel 15, § 5 van het decreet, met de bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing met twee grootvee-eenheden per ha op jaarbasis en met het teeltplan van de drie voorgaande jaren op het bedrijf. Bij gebrek aan bewijs over het teeltplan wordt gerekend met de norm van " andere gewassen ". <BVR 1996-05-09/38, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art.6. § 1. De grondverbonden afzet dient bewezen te worden aan de hand van mestafzetoveeenkomsten of mestafnameovereenkomsten. Mestafzetovereenkomsten of mestafnameovereenkomsten kunnen slechts in rekening gebracht worden voor grondverbonden afzet indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° Mestafzetovereenkomst :
a) de overeenkomst werd afgesloten tussen een producent en een gebruiker, of tussen een erkend mestverhandelaar en een gebruiker;
b) de ligging en de oppervlakte van de percelen van de gebruiker waarop de dierlijke mest wordt afgezet dienen opgegeven te worden op kartografisch materiaal (1/10 000), conform de bepalingen van artikel 3, § 1, 5°, van het decreet;
c) de overeenkomst moet een duurtijd hebben van minimaal drie jaar;
d) de gebruiker is op datum van de vergunningsaanvraag bij de Mestbank gekend;
e) de mestafzetovereenkomst dient te worden opgemaakt overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage 1. Onvolledige ingevulde of niet door beide prtijen ondertekende overeenkomsten worden beschouwd als niet bestaande.
2° Mestafnameovereenkomst :
a) de overeenkomst wordt gesloten tussen een producent en een erkend mestverhandelaar;
b) aan de mestafnameovereenkomst dienen één of meerdere, door de Mestbank vooraf goedgekeurde mestafzetovereenkomsten tussen de erkende mestverhandelaar en één of meerdere gebruikrs gekoppeld te zijn. Deze mestafzetovereenkomsten dienen opgemaakt overeenkomstig het model vastgelegd in bijlage 1 en dienen te voldoen aan de voorwaarden b), c) en d) vermeld in 1°;
c) de mestverhandelaar moet op de datum van de vergunningsaanvraag als dusdanig erkend zijn bij de Mestbank;
d) de mestafnameovereenkomst dient te worden opgemaakt overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage 1bis. Onvolledig ingevulde of niet door beide partijen ondertekende overeenkomsten worden beschouwd als niet bestaande.
§ 2. In afwijking van § 1 wordt voor een bestaande veeteeltinrichting de grondverbonden afzet bewezen geacht (voor de op het bedrijf geproduceerde dierlijke mest die tijdens de drie kalenderjaren voorafgaand aan de vergunningsaanvraag conform de bepalingen van het decreet afgezet werd op de cultuurgronden van een gebruiker en voorzover deze cultuurgronden niet het voorwerp uitmaken van een mestafzetovereenkomst tussen de gebruiker en een producent of mestverhandelaar). <BVR 1996-05-09/38, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 3. (De gebruiker kan maximaal de oppervlakte cultuurgrond ter beschikking stellen die aangegeven is bij de Mestbank, verminderd met de som van de oppervlakten cultuurgrond die de gebruiker :
- al in eerder gesloten mestafzetovereenkomsten vermeld heeft;
- in andere nog geldige schriftelijke overeenkomsten vermeld heeft;
- gedurende de vorige drie kalenderjaren aan producenten ter beschikking gesteld heeft ter staving van de jaarlijkse mestafzet van die producenten;
- zelf nodig heeft voor de afzet van de som van de vergunde producties van alle inrichtingen van zijn bedrijf samen). Deze laatste oppervlakte cultuurgrond wordt berekend zoals bepaald in artikel 5, § 6. Bij ontstentenis van gegevens over de vergunde toestand van de gebruiker, dient hierbij gerekend te worden met de gesommeerde MPp van alle inrichtingen van het bedrijf van de gebruiker samen. <BVR 1996-05-09/38, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 4. De hoeveelheid dierlijke mest die op de ter beschikking gestelde cultuurgronden mag worden opgebracht, wordt bepaald in artikel 5, § 6.
Art.7. § 1. Afzet via verwerking kan slechts door de Mestbank goedgekeurd en geregistreerd worden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° een overeenkomst moet afgesloten worden tussen de producent en een verwerker;
2° de overeenkomst moet voor ten minste drie jaar geldig zijn;
3° de verwerker is op datum van de vergunningsaanvraag bij de Mestbank als dusdanig erkend en bezit overeenkomstig VLAREM een geldige milieuvergunning voor de verwerking van dierlijke mest;
4° de verwerker verplicht zich ertoe de desbetreffende verwerkte dierlijke mest te (laten) vervoeren naar een bestemming buiten het Vlaamse gewest, of nuttig te (laten) gebruiken met uitzondering van de afzet ervan op grond gelegen in het Vlaamse gewest;
5° de mestverwerkingsovereenkomst dient te worden opgemaakt overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage 2. Onvolledig ingevulde en/of niet door beide partijen ondertekende overeenkomsten worden beschouwd als niet bestaande;
6° in voorkomend geval dienen de mestexportovereenkomsten afgesloten tussen de verwerker en een mestvoerder zoals bedoeld in artikel 8, en/of een schriftelijke en ondertekende overeenkomst tussen de verwerker en de afnemer van de eindprodukten van de verwerkte dierlijke mest voor nuttig gebruik eveneens ter goedkeuring aan de Mestbank worden voorgelegd. Deze overeenkomsten moeten minimaal dezelfde duurtijd hebben als de mestverwerkingsovereenkomst waarop voormeld(e) overeenkomst(en) betrekking heeft (hebben).
§ 2. De verwerker kan slechts overeenkomsten afsluiten ten belope van de maximale jaarlijkse verwerkingscapaciteit van zijn mestverwerkingsinstallatie die hij opgeeft in zijn jaarlijkse aangifte bij de Mestbank, en waarvoor hij over een vergunning beschikt.
Art.8. § 1. Afzet via export kan slechts door de Mestbank goedgekeurd worden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
1° een overeenkomst moet afgesloten worden tussen de producent en een mestvoerder die vervoert naar een bestemming buiten het Vlaamse gewest;
2° de overeenkomst moet minstens drie jaar geldig zijn;
3° de mestvoerder moet op datum van de milieuvergunningsaanvraag bij de Mestbank zijn al erkend mestvoerder klasse C;
4° de mestexportovereenkomst dient te worden opgemaakt overeenkomstig het model vastgesteld in bijlage 3. Onvolledig ingevulde en/of niet door beide partijen ondertekende overeenkomsten worden beschouwd als niet bestaande.
§ 2. De mestvoerder kan voor een bepaald jaar niet meer exportovereenkomsten aangaan dan waarvoor hij jaarlijks aangifte gedaan heeft.
De mestvoerder moet de nodige bewijzen leveren dat hij afzetmogelijkheden heeft in andere landen of gewesten, en dat hij van de bevoegde overheid van het desbetreffende gewest of land de toestemming heeft bekomen om aldaar dierlijke mest in te voeren.
HOOFDSTUK VI. - Acutalisering en bekendmaking van gegevens.
Art.9. § 1. De Mestbank is ertoe gehouden om per gemeente de volgende gegevens bij te houden :
1° - de oorspronkelijke gemeentelijke produktie;
- de oorspronkelijke gemeentelijke oppervlakte cultuurgrond;
- de oorspronkelijke gemeentelijke produktiedruk;
- de oorspronkelijke geëxporteerde gemeentelijke produktie;
2° - de geactualiseerde gemeentelijke produktie;
- de geactualiseerde gemeentelijke produktiedruk;
3° - de toegenomen geëxporteerde gemeentelijke produktie;
- de gemeentelijke reserve;
4° - de toegenomen produktie ingevolge de maatregelen in artikel 4, § 1, 1° en artikel 4, § 2, 3° van dit besluit;
- de afname van de difosforpentoxideproduktie ingevolge van de maatregelen in artikel 4, § 1, 2° en 3° van dit besluit.
§ 2. De gegevens vermeld in § 1, 2° dienen minstens éénmaal om de zes maanden bijgewerkt te worden aan de hand van de gegevens vermeld in artikel 33, § 4 van het decreet.
§ 3. De gegevens in § 1, 3° dienen minstens jaarlijks bijgewerkt te worden aan de hand van de gegevens over geëxporteerde gemeentelijke produktie.
Art.10. § 1. De oorspronkelijke gemeentelijke produktie, de gemeentelijke oppervlakte cultuurgrond, de oorspronkelijk geëxporteerde gemeentelijke produktie en de oorspronkelijke gemeentelijke produktiedruk zijn per gemeente vastgesteld in bijlage 4.
§ 2. De lijst met de gegevens per gemeente, als vermeld in artikel 9, § 1, wordt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit om de zes maanden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 3. Op eenvoudig schriftelijk verzoek van iedere natuurlijke of rechtspersoon, zonder dat deze een belang hoeft aan te tonen, stelt de Mestbank de lijst met de zesmaandelijks bijgewerkte gegevens tegen kostendekkende vergoeding ter beschikking.
§ 4. Vanaf 1 januari 1996 publiceert de Mestbank halfjaarlijks de cijfers met betrekking tot de toename van de difosforpentoxideproduktie ingevolge de maatregelen bedoeld in artikel 4, § 1, 1° en artikel 4, § 2, § 3°, alsmede de afname van de difosforpentoxideproduktie ingevolge de maatregelen bedoeld in artikel 4, § 1, 2° en 3°.
Als de discrepantie tussen deze toegenomen difosforpentoxideproduktie en de afname van de difosforpentoxideproduktie te groot wordt, zal de Vlaamse regering de bepalingen van hoofdstuk IV van dit besluit herzien om de onevenredigheid op te heffen.
Indien de totale toename van de productie van difosforpentoxide ten gevolge van vergunningen verleend (na 31 december 1995) in het kader van artikel 4, § 1, 1° en artikel 4, § 1, 1° en artikel 4, § 2, 3°, en ten gevolge van de na 31 december 1995 besliste ARAB-dossiers volgens artikel 31 van het decreet van 20 december 1995 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, de 900 000 kg overstijgt, herziet de Vlaamse regering onmiddellijk de bepalingen van hoofdstuk IV van dit besluit. < BVR 1996-05-09/38, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen.
Art.11. Dit besluit is niet van toepassing op de vergunningsaanvragen waarvan de datum van ontvankelijkheid en volledigheidsverklaring ligt voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Art.12. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1996.
Art.13. In afwijking van artikel 12 treden de bepalingen van artikel 4 pas in werking op 1 januari 1997.
(Bij wijze van overgangsmaatregel kan voor vergunningsaanvragen die volledig en ontvankelijk verklaard zijn voor 1 januari 1997, met betrekking tot de rubrieken 9.3 tot 9.8 van de indelingslijst alleen een vergunning verleend worden in de volgende gevallen en onder de bijbehorende voorwaarden :
1° de vergunningsaanvraag heeft betrekking op de hernieuwing van de vergunning van een bestaande veeteeltinrichting. De lopende vergunning dient te verstrijken tussen 1 januari 1996 en 1 juli 1998. Bij de vergunningsaanvraag dient voldaan te worden aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 3, § 2, 1°.
De bevoegde overheid mag enkel een vergunning op proef verlenen overeenkomstig artikel 30, § 4, van het VLAREM met een maximale duur van één jaar.
De einddatum van de vergunning op proef mag maximaal één jaar na de einddatum van de te hernieuwen vergunning liggen en mag niet na 31 december 1998 vallen.
Voor het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef wordt volgens de procedure vermeld in artikel 40 van het VLAREM, een definitieve beslissing getroffen. Artikel 40, § 2, 1°, a, en artikel 40, § 2, 2°, a, van het VLAREM met betrekking tot de opmaak van een evaluatieverslag zijn hierop niet van toepassing;
2° de vergunningsaanvraag heeft betrekking op de volledige verplaatsing van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf. Bij de vergunningsaanvraag dient voldaan te worden aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 3, § 2, 2°;
3° de vergunningsaanvraag heeft betrekking op het veranderen van een bestaande veeteeltinrichting horende bij een gezinsveeteeltbedrijf en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
a) De vergunde productie op de veeteeltinrichting mag niet toenemen tengevolge van de aangevraagde verandering;
b) Het verlenen van de vergunning mag niet tot gevolg hebben dat het bedrijf waartoe de inrichting behoort, na de aangevraagde verandering niet langer als gezinsveeteeltbedrijf kan worden beschouwd.
c) de voorwaarden bepaald in artikel 3, § 2, 1°.) <BVR 1996-05-09/38, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art.14. De Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 20 december 1995.
De minister-president van de Vlaamse regering,
L. VAN DEN BRANDE
De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling,
Th. KELCHTERMANS
Bijlagen.
Art. N1. Bijlage 1. Model van mestafzetovereenkomst. (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 30/12/1995, p. 36172 tot 36173)
Art. N1bis. Bijlage 1bis. - Model van mestafnameovereenkomst. (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 30/12/1995, p. 36174 tot 36175)
Art. N2. Bijlage 2. Model van mestverwerkingsovereenkomst. (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 30/12/1995, p. 36176 tot 36177)
Art. N3. Bijlage 3. Model van mestexportovereenkomst. (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 30/12/1995, p. 36177 tot 36178)
Art. N4. Bijlage 4. Alfabetische lijst van gemeenten van het Vlaamse Gewest (situatie op 18 december 1995, rekening houdende met de export van 1994). (Bijlage niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 30/12/1995, p. 36179 tot 36185)
<gewijzigd door BVR 1999-03-30/34, art. 3; B.St. 08-05-1999, p. 16048