11 OKTOBER 1991. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de nadere regelen voor de uitoefening van het recht op een verlof om dwingende reden.
Art. 1-8
2001003553 2010003608 2015018387 2017020598 2017030250 2019012867 2021021149 2023047644
Artikel 1. § 1. Dit besluit is van toepassing op:
1° de werknemers wier arbeidsovereenkomst geregeld is door de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomst wegens dienst op binnenschepen en waarop de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 25septies van dezelfde wet niet van toepassing is;
2° op de werknemers wier arbeidsovereenkomst geregeld is door de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en waarop de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 30bis van dezelfde wet niet van toepassing is;
3° op de werkgevers die de in 1° en 2° bedoelde werknemers tewerkstellen.
§ 2. Dit besluit doet geen afbreuk aan gunstiger bepalingen.
Art.2. § 1. Onder dwingende reden moet worden verstaan elke niet te voorziene, los van het werk staande gebeurtenis die de dringende en noodzakelijke tussenkomst van de werknemer vereist en dit voor zover de uitvoering van de arbeidsovereenkomst deze tussenkomst onmogelijk maakt.
§ 2. Zijn in het bijzonder gebeurtenissen voor dewelke de werknemer het recht heeft om van het werk afwezig te zijn krachtens artikel 25septies van de wet van 1 april 1936 en krachtens artikel 30bis van de wet van 3 juli 1978:
1° ziekte, ongeval of hospitalisatie overkomen aan:
a) een met de werknemer onder hetzelfde dak wonende persoon, zoals:
- de echtgeno(o)t(e) of de persoon, die met hem (haar) samenwoont;
- een ascendant, een descendent evenals een adoptie- of pleegkind, een tante of een oom van de werknemer, van zijn (haar) echtgeno(e)t(e) of van de persoon die met hem (haar) samenwoont.
b) een aan- of bloedverwant in de eerste graad die niet met de werknemer onder hetzelfde dak woont, zoals een ouder, een schoonouder, een kind of schoonkind van de werknemer.
2° ernstige materiële beschadiging aan de bezittingen van de werknemer, zoals schade aan de woning door een brand of een natuurramp;
3° het bevel tot verschijning in persoon in een rechtszitting wanneer de werknemer partij is in het geding;
4° andere gebeurtenissen vastgesteld in onderling akkoord tussen de werkgever en de werknemer die als een dwingende reden moeten beschouwd worden.
Art.3. De werknemer heeft het recht van het werk afwezig te zijn gedurende de tijd die nodig is om het hoofd te bieden aan de gevolgen die voortvloeien uit de gebeurtenissen bedoeld in artikel 2. Deze afwezigheden worden niet bezoldigd.
Art.4. § 1. De duur van de afwezigheden mag tien arbeidsdagen per kalenderjaar niet overschrijden.
§ 2. Voor een deeltijds tewerkgestelde werknemer, wordt de duur van het verlof om dwingende redenen herleid in verhouding tot de duur van zijn arbeidsprestaties.
Art.5. De werknemer die om dwingende redenen afwezig is, is ertoe gehouden de werkgever vooraf te verwittigen. Indien dit niet mogelijk is, moet hij de werkgever zo spoedig mogelijk verwittigen.
Art.6. De werknemer moet het recht om afwezig te zijn wegens dwingende redenen gebruiken voor het doel waarvoor het is toegestaan.
Op verzoek van de werkgever moet de werknemer de dwingende redenen bewijzen aan de hand van de gepaste documenten of bij gebreke hieraan, door ieder ander bewijsmiddel.
Art.7. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekend gemaakt.
Art. 8. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.