Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

30 JULI 1987. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1990 en tekstbijwerking tot 17-08-2006)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Inschrijving op de militielijsten.
Art. 1-8
HOOFDSTUK II. - Uitsluiting wegens onwaardigheid.
Art. 9
HOOFDSTUK III. - Aanvragen.
Afdeling I. - Algemene regels.
Art. 10-13
Afdeling II. - Aanvragen in te dienen bij het gemeentebestuur.
Art. 14-15
Afdeling III. - Aanvragen in te dienen bij de provinciegouverneur.
Art. 16-17
Afdeling IV. - Aanvragen in te dienen bij de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 18, 18bis
HOOFDSTUK IV. - Militierechtscolleges.
Art. 19-21
HOOFDSTUK V. - Afstand van uitstel of van vrijlating.
Art. 22
HOOFDSTUK VI. - Terugtrekking van de aanvraag om vervroegde oproeping.
Art. 23
HOOFDSTUK VII. - Overgifte van het contingent aan het rekruterings- en selectiecentrum.
Art. 24-27, 27bis
HOOFDSTUK VIII. - Algemene bepalingen.
Art. 28
HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen.
Art. 29-31



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1962043004 



Uitvoeringsbesluit(en):

1987000429  1987000456  1991000582  1999014145  2006000518  2006007212 



Artikels:

HOOFDSTUK I. - Inschrijving op de militielijsten.
Artikel 1. § 1. Ieder jaar van 1 tot 31 oktober, schrijft het college van burgemeester en schepenen, overeenkomstig artikel 4 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, de Belgische burgers in, die tijdens het lopende jaar de volle leeftijd van 16 jaar bereiken en op 1 oktober in de bevolkingsregisters ingeschreven zijn.
  § 2. De Belg die uit het Rijk is vertrokken, wordt ingeschreven op de lijsten van de gemeente waar hij in de bevolkingsregisters was ingeschreven bij zijn vertrek.
  De Belg die nooit in die registers ingeschreven is geweest, wordt gebracht op de lijsten van de gemeente waar zijn vader of, zo de vader overleden is of nooit ingeschreven was, waar zijn moeder ingeschreven is of laatstelijk ingeschreven was.
  Zo zijn vader of moeder nooit in de bevolkingsregisters van een Belgische gemeente zijn ingeschreven geweest, wordt belanghebbende gebracht op de lijsten van de gemeente waar zijn grootouders van vaderszijde, zo niet van moederszijde laatselijk in de bevolkingsregisters waren ingeschreven.
  Is geen van dezen in de bevolkingsregisters in België ingeschreven geweest, dan wordt hij op de lijsten van de stad Brussel gebracht.

Art.2. Het college maakt een naamlijst op van de Belgen van wie de inschrijving op grond van een internationale overeenkomst uitgesteld of verboden is.

Art.3. Hij die ingeschreven is, overeenkomstig artikel 1, en hij die op de naamlijst als bepaald bij artikel 2 is gebracht, krijgen daarvan voor 15 november schriftelijk kennis.

Art.4. Het college ontvangt tot 30 november de bezwaren omtrent niet en onrechtmatig gedane inschrijvingen. Van zijn beslissing geeft het voor 15 december schriftelijk kennis aan de klagers.

Art.5. § 1. Het college sluit de militielijsten op 15 december af.
  § 2. Nadat de lijsten zijn afgesloten en het ganse jaar door, geeft het gemeentebestuur aan de provinciegouverneur kennis van :
  1° de niet en onrechtmatig gedane inschrijvingen;
  2° de Belgen van wie de inschrijving op grond van een internationale overeenkomst is uitgesteld en die rechtsgeldig om hun opneming op de militielijsten verzoeken;
  3° de Belgen van wie de inschrijving op grond van een internationale overeenkomst uitgesteld of verboden was en die voortaan moeten ingeschreven worden;
  4° de namen van hen die Belg worden vooraleer zij de leeftijd van 33 jaar bereikt hebben.
  § 3. De gouverneur verifieert de inlichtingen medegedeeld door het gemeentebestuur en gelast de vereiste schrappingen en inschrijvingen.
  § 4. De dienstplichtigen, van wie de inschrijving met toepassing van § 3 gelast is, worden, indien zij niet meer in aanmerking kunnen komen voor de verrichtingen betreffende de lichting waartoe zij ingevolge hun leeftijd behoren, op de lijsten van de lopende lichting opgenomen. Indien zij niet meer aan de verrichtingen van deze lichting kunnen deelnemen worden zij op de militielijsten van de volgende lichting ingeschreven.

Art.6. Indien er twijfel bestaat omtrent de plaats van inschrijving, wordt deze plaats bepaald door de gouverneur of door de Minister van Binnenlandse Zaken, naargelang het gemeenten betreft die in een zelfde provincie dan wel gemeenten die in verschillende provinciën gelegen zijn.

Art.7. Wanneer een dienstplichtige overlijdt of wanneer zijn militaire verplichtingen een einde nemen, maakt het gemeentebestuur daarvan melding in de raad van de militielijsten.

Art.8. De Minister van Binnenlandse Zaken stelt het model vast van de voor de inschrijvingen en de kennisgevingen te gebruiken registers, bladen en formulieren.

HOOFDSTUK II. - Uitsluiting wegens onwaardigheid.
Art.9. § 1. Bij het opmaken van de immatriculatiebladen met het oog op de overgifte van de dienstplichtigen aan de militaire overheid en eventueel zodra het daarvan op de hoogte is, geeft het gemeentebestuur aan de provinciegouverneur kennis van de veroordelingen en feiten die de uitsluiting wegens onwaardigheid bepaald bij artikel 15 van de gecoördineerde wetten tot gevolg kunnen hebben.
  § 2. Wanneer met toepassing van § 3 van hetzelfde artikel 15 de belanghebbende kan uitgesloten worden wegens een in het buitenland uitgesproken veroordeling, stuurt de gouverneur een uittreksel uit het vonnis van veroordeling aan de procureur-generaal, met het oog op de vordering bepaald bij genoemd artikel.
  De rechtbank beschikt voor alle andere zaken; een uittreksel uit het vonnis wordt aan de gouverneur bezorgd.
  § 3. De gemeentebesturen stellen de bevoegde gouverneur zo spoedig mogelijk in kennis van de beslissingen die volgens hen een einde maken aan de oorzaak van de uitsluiting voor 31 december van het jaar waarin de betrokkene de leeftijd van 33 jaar bereikt.
  § 4. De gevallen bedoeld bij de §§ 1 en 3 worden door toedoen van de gouverneur bij de militieraad aanhangig gemaakt.
  § 5. De gouverneur brengt de beslissing ter kennis van het gemeentebestuur van de militiewoonplaats.
  § 6. Wanneer uit de beslissing van de militieraad blijkt dat de oorzaak van de uitsluiting heeft opgehouden te bestaan uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de belanghebbende de leeftijd van 28 jaar bereikt, wordt deze ingeschreven op de militielijsten van de lopende lichting.
  Verdwijnt de oorzaak van de uitsluiting na deze datum, dan wordt de belanghebbende op de lijsten van de lopende lichting ingeschreven met de vermelding dat hij van de dienst in vredestijd vrijgelaten is.
  § 7. Wanneer uit een mededeling van de militaire overheid blijkt dat de oorzaak van de wegzending uit het leger heeft opgehouden te bestaan uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de belanghebbende de leeftijd van 28 jaar bereikt, wordt deze ingeschreven op de militielijsten van de lopende lichting.
  Verdwijnt de oorzaak van de wegzending uit het leger na deze datum, dan wordt belanghebbende op de lijsten van de lopende lichting ingeschreven met de vermelding dat hij van de dienst in vredestijd vrijgelaten is.
  De gemeentebesturen stellen de Minister van Landsverdediging zo spoedig mogelijk in kennis van de beslissingen die volgens hen een einde maken aan de oorzaak van de wegzending voor 31 december van het jaar waarin belanghebbende de leeftijd van 33 jaar bereikt.

HOOFDSTUK III. - Aanvragen.
Afdeling I. - Algemene regels.
Art.10. De aanvragen om vervroegde oproeping, om uitstel, om vrijlating op morele grond, om vrijstelling of voorlopige afkeuring op lichamelijke grond en om vrijstelling door de Minister van Binnenlandse Zaken, als bepaald bij artikel 20, § 1, van de gecoördineerde wetten, moeten op straffe van onontvankelijkheid, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11 tot 18 van dit besluit, ingediend worden.

Art.11. Afgezien van de afwijkingen bepaald bij artikel 12, moeten de aanvragen schriftelijk ingediend en ondertekend worden door de dienstplichtige. In de aanvragen moet de bij de gecoördineerde wetten bepaalde reden, waarop zij zijn gegrond, worden aangegeven onder bijvoeging van de uittreksels uit de akten van de burgerlijke stand, van de doktersattesten en van de andere stavingsstukken.

Art.12. (§ 1. De aanvragen van de dienstplichtige zeelieden moeten door de daartoe aangeduide ambtenaren belast met de scheepvaartcontrole worden ingediend of door hun bemiddeling. Deze zullen ze, eventueel voorzien van hun advies overmaken in de vorm, binnen de termijnen en bij de overheden door dit besluit bepaald.) <KB 1999-05-03/88, art. 20,§1, 004; Inwerkingtreding : 01-04-1999>
  § 2. De aanvragen van elke dienstplichtige mogen door een bijzonder gevolmachtigde worden ingediend. In dat geval dient een door de dienstplichtige getekende volmacht bij de aanvraag te worden gevoegd.
  § 3. Wanneer de belanghebbende in staat van verlengde minderjarigheid is verklaard of wettelijk onbekwaam is, mag zijn aanvraag door zijn wettelijke vertegenwoordiger worden ingediend.
  § 4. De militierechtscolleges kunnen rekening houden met de aanvraag van een ongeletterde van wie de handtekening vervangen is door een kruisje dat hij heeft geplaatst in het bijzijn van twee getuigen van wie één openbaar ambtenaar is.

Art.13. Elke overheid die een aanvraag ontvangt dient daarvan ontvangst te berichten.
  Wordt een aanvraag na het verstrijken van de termijnen ontvangen, dan wordt op het bericht van ontvangst vastgesteld dat zij te laat is ingediend.

Afdeling II. - Aanvragen in te dienen bij het gemeentebestuur.
Art.14. § 1. Bij het gemeentebestuur van de militiewoonplaats dienen te worden ingediend in de loop van de maand januari van het jaar voor dat waarnaar de lichting waartoe de aanvrager behoort genoemd is :
  1° de aanvraag om uitstel bepaald bij artikel 10 van de gecoördineerde wetten;
  2° de aanvraag om vrijlating op morele grond bepaald bij de artikelen 12 en 13 van deze wetten;
  3° de aanvraag om vrijstelling of voorlopige afkeuring op lichamelijke grond, bepaald bij artikel 14 van deze wetten.
  In dit laatste geval legt de verzoeker tot staving van zijn aanvraag een doktersattest over waaruit met juistheid de aard van de ingeroepen ziekten of lichaamsgebreken blijkt.
  § 2. De aanvraag om vervroegde oproeping dient te worden ingediend bij het gemeentebestuur van de militiewoonplaats tussen 1 januari van het jaar voor dat waarnaar de lichting, waarmede de aanvrager wenst te dienen, genoemd is, en 25 juli van het volgend jaar inbegrepen.

Art.15. De uitgifte van het vonnis en het getuigschrift bedoeld bij artikel 44, § 3, van de gecoördineerde wetten moeten door de personen die in staat van verlengde minderjarigheid zijn verklaard of door hun wettelijke vertegenwoordiger bij het gemeentebestuur van de militiewoonplaats worden overgelegd tussen 1 januari van het jaar voor dat waarnaar de lichting waartoe zij behoren is genoemd en het einde van de overgifte van het contingent van deze lichting.

Afdeling III. - Aanvragen in te dienen bij de provinciegouverneur.
Art.16. § 1. Bij ter post aangetekende brief worden aan de gouverneur van de provincie waarin de militiewoonplaats van de aanvrager gelegen is, gericht :
  1° de aanvragen om buitengewoon uitstel en de aanvragen om vrijlating, bedoeld in artikel 11, § 1, van de gecoördineerde wetten;
  2° de aanvraag om vrijlating in het geval bedoeld in artikel 12, § 2, van de gecoördineerde wetten;
  3° de aanvraag om vrijlating gegrond op artikel 12, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten wanneer de ingeschrevene de voor het verkrijgen van die vrijlating gestelde voorwaarden eerst vervult nadat de bij artikel 14 vastgestelde termijn is verstreken;
  4° de aanvraag om uitstel of om vrijlating op morele grond in het geval bedoeld in artikel 20, § 3, van de gecoördineerde wetten;
  5° de eerste aanvraag om uitstel ingediend door een dienstplichtige die een scheepsdienstverbintenis voor de dienst van de machine heeft aangegaan, wanneer die aanvraag niet gedaan is in de vorm en binnen de termijn bepaald in artikel 14;
  6° de aanvraag om uitstel, om vrijlating op morele grond, om vrijstelling of voorlopige afkeuring op lichamelijke grond, uitgaande van de dienstplichtige die na 15 januari van het jaar voor datgene waarnaar de lichting waarbij hij ingedeeld is, is genoemd, kennis heeft gekregen van een beslissing tot indeling bij die lichting en die geen aanvraag heeft ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in artikel 14.
  § 2. De in paragraaf 1, 3°, bedoelde aanvraag wordt ingediend voor 1 januari van het jaar van de lichting waartoe de ingeschrevene behoort.
  § 3. De in paragraaf 1, 5°, bedoelde aanvraag wordt ingediend binnen zestig dagen na de datum waarop de aanvrager de leeftijd van achttien jaar bereikt.
  Deze dienstplichtige mag, reeds voor het indienen van zijn aanvraag om uitstel, aan de provinciegouverneur vragen zijn overgifte aan de militaire overheid te verdragen tot op het tijdstip waarop over zijn uitstel beslist zal zijn.
  De aanvraag wordt door (de daartoe aangeduide ambtenaren belast met de scheepvaartcontrole of door hun bemiddeling) ingediend. <KB 1999-05-03/88, art. 20,§2, 004; Inwerkingtreding : 01-04-1999>
  § 4. De in paragraaf 1, 6°, bedoelde aanvraag wordt ingediend binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing.

Art.17. Zodra hij in het bezit is van één van de aanvragen bepaald bij artikel 16 geeft de gouverneur daarvan kennis aan de commandant van het rekruterings- en selectiecentrum; eventueel stelt hij het verschijnen van de betrokkene in bedoeld centrum uit tot op het einde van de verrichtingen betreffende de overgifte van het contingent.
  Wanneer de aanvraag na de sluiting van de gewone zittijd voor de lichting ingediend is, wordt ze door de gouverneur onverwijld aan de militieraad voorgelegd.

Afdeling IV. - Aanvragen in te dienen bij de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art.18. <AR 8-11-1988, art. 1> § 1. De aanvraag om vrijstelling van militaire dienst op grond van artikel 16 van de gecoördineerde wetten moet met een ter post aangetekende brief worden ingediend bij de Minister van Binnenlandse Zaken tussen 1 januari van het jaar waarin de aanvrager om een eerste uitstel mag verzoeken en 1 januari van het lichtingsjaar, waartoe hij behoort.
  § 2. De aanvraag moet vergezeld zijn van :
  1° een getuigschrift waaruit de huidige militietoestand van de aanvrager blijkt;
  2° een (kopie) hetzij van het diploma of van het getuigschrift van voltooide studies, hetzij van een attest dat de beroepsbekwaamheid aantoont en dat wordt afgeleverd aan het einde van een leercontract gesloten krachtens de wets- of reglementaire bepalingen inzake de leertijd. <KB 2006-07-01/61, art. 1, 1°, 005; Inwerkingtreding : 07-08-2006>
  3° een (kopie) van het originele aanwervingscontract, gesloten met of voor rekening van een van de organisaties bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 november 1987 tot aanwijzing van de nationale of internationale organisaties bedoeld bij artikel 16, § 1, 2°, van de gecoördineerde dienstplichtwetten, of van het origineel van zijn aanstelling voor een missiewerk buiten Europa. <KB 2006-07-01/61, art. 1, 2°, 005; Inwerkingtreding : 07-08-2006>
  § 3. De aanvraag kan desalniettemin in overweging worden genomen indien de aanvrager ten gevolge van omstandigheden buiten zijn wil, voor 1 januari van het jaar van zijn lichting nog niet in het bezit is van het aanwervingscontract of van de aanstelling voor een missiewerk, als bedoeld zijn in § 2, 3°.
  In dat geval dient hij in zijn aanvraag op te geven om welke redenen hij dat contract of die aanstelling niet tijdig heeft kunnen overleggen.
  Indien het om een aanwervingscontract gaat, moet hij bovendien uit de volgende sectoren ten hoogste twee sectoren aangeven waarin hij voornemens is zijn prestaties te verrichten :
  1° de verbetering van de gezondheid van de bevolking;
  2° de ontwikkeling van de landbouw;
  3° de sociale bijstand van de bevolking;
  4° de water- en energiebevoorrading;
  5° de overdracht van technologieën;
  6° de verbetering van de infrastructuur;
  7° het lager en secundair onderwijs;
  8° het hoger onderwijs met betrekking tot een van de eerste zes voornoemde sectoren.
  Het aanwervingscontract of de aanstelling voor een missiewerk, als bedoeld zijn in § 2, 3°, moet worden overgelegd voor de kennisgeving van de oproeping tot het vervullen van de werkelijke dienst.
  § 4. De Minister van Binnenlandse Zaken kan de aanvraag alsnog onontvankelijk verklaren :
  1° indien hij de ingeroepen redenen, bedoeld bij § 3, onvoldoende acht;
  2° indien uit het contract blijkt dat de aanvrager zijn prestaties gaat verrichten in een sector die niet in zijn aanvraag om vrijstelling is vermeld.

Art. 18bis. <Ingevoegd bij KB 1991-10-15/38, art. 4, Inwerkingtreding : 01-01-1992> De aanvraag om vrijstelling van militaire dienst op grond van artikel 16bis van de gecoördineerde wetten moet met een ter post aangetekende brief worden ingediend bij de Minister van Binnenlandse Zaken tussen de dag waarop de aanvrager regelmatig is ingeschreven voor een wervingsexamen en de twintigste dag voor zijn werkelijke indiensttreding.
  De aanvraag moet vergezeld zijn van :
  1° een getuigschrift waaruit de huidige militietoestand van de aanvrager blijkt;
  2° een getuigschrift waaruit blijkt dat de aanvrager regelmatig is ingeschreven voor een wervingsexamen of deel uitmaakt van een wervingsreserve voor geslaagden van vermeld examen.

HOOFDSTUK IV. - Militierechtscolleges.
Art.19. Moet de dienstplichtige opgeroepen worden om, op grond van de artikelen 28, § 1, 37, § 1, of 43, § 2, van de gecoördineerde wetten voor een militierechtscollege te verschijnen of moet hij, overeenkomstig artikel 44 van die wetten ten zetel van de herkeuringsraad gekeurd worden, dan wordt hij door de secretaris-verslaggever opgeroepen.

Art.20. § 1. De beslissingen van de militierechtscolleges worden ondertekend door de voorzitter en door de secretaris-verslaggever.
  De uitgiften worden afgegeven door de secretaris-verslaggever, die ze ondertekent en ze met het zegel van het rechtscollege bekleedt.
  § 2. Van iedere beslissing wordt een uitgifte afgegeven aan de provinciegouverneur, aan de belanghebbende en, eventueel, aan degene die met toepassing van artikel 21 van de gecoördineerde wetten de aanvraag heeft ingediend.
  Bij ter post aangetekende brief met bewijs van ontvangst wordt kennis gegeven :
  1° van alle beslissingen van de hoge militieraad;
  2° van alle beslissingen van de herkeuringsraden;
  3° van alle beslissingen van de militieraden :
  a) houdende gehele of gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag;
  b) of gegrond op artikel 20, § 3, van deze wetten;
  c) of houdende intrekking van de vrijstelling, de voorlopige afkeuring, de vrijlating of het uitstel.
  Van de overige beslissingen van de militieraden mag worden kennis gegeven door bemiddeling van het gemeentebestuur, tegen ontvangstbewijs. Kennisgeving ij ter post aangetekende brief met bewijs van ontvangst is echter vereist :
  1° indien de kennisgeving plaats heeft na 15 november;
  2° indien de raad niet voor 16 november in het bezit is van het ontvangstbewijs van een eerste, door bemiddeling van het gemeentebestuur gedane kennisgeving.
  Indien de geadresseerde weigert de door de post of het gemeentebestuur aangeboden uitgifte in ontvangst te nemen dient de betekening van de uitgifte te gebeuren aan de burgemeester overeenkomstig artikel 102, § 3, van de gecoördineerde wetten.

Art.21. § 1. De herkeuringsraad die, in de loop van een gewone zittijd, tot de bevinding komt dat een dienstplichtige ten huize moet worden gekeurd kan het geval verwijzen naar de herkeuringsraad van een andere provincie, van wie de zetel dichter bij de verblijfplaats van de belanghebbende gelegen is.
  § 2. Het militierechtscollege waarbij het geval aldus aanhangig is gemaakt, verkrijgt bevoegdheid om evenals de herkeuringsraad van de militiewoonplaats uitspraak te doen. Deze bevoegdheid vervalt echter dertig dagen voor het einde van de zittijd, gesteld voor de keuring ten huize, behoudens wanneer op die datum reeds een inobservatiestelling is gelast.
  Zo de reden van de verwijzing opgehouden heeft te bestaan of zo de bevoegdheid van de raad vervallen is stuurt de voorzitter het dossier naar de herkeuringsraad van de militiewoonplaats terug.
  De voorzitter van de herkeuringsraad van de militiewoonplaats waakt er over dat over alle gevallen uitspraak is gedaan voor het einde van de zittijd, gesteld voor de keuring ten huize.

HOOFDSTUK V. - Afstand van uitstel of van vrijlating.
Art.22. De bij artikel 54 van de gecoördineerde wetten bepaalde afstand van uitstel of van vrijlating moet schriftelijk geschieden en bij de gouverneur van de provincie van de militiewoonplaats van de belanghebbende worden ingediend, uiterlijk op 25 juli van het jaar waarnaar de lichting is genoemd waartoe de belanghebbende behoorde op het ogenblik dat hem uitstel of vrijlating werd verleend.

HOOFDSTUK VI. - Terugtrekking van de aanvraag om vervroegde oproeping.
Art.23. Het terugtrekken van de aanvraag om vervroegde oproeping geschiedt per brief gericht aan de gouverneur van de provincie van de militiewoonplaats van de belanghebbende. Het niet verschijnen van de belanghebbende in het rekruterings- en selectiecentrum of op de keuring in het buitenland, waarvoor hij is opgeroepen, geldt als terugtrekking.

HOOFDSTUK VII. - Overgifte van het contingent aan het rekruterings- en selectiecentrum.
Art.24. <KB 1992-06-22/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 16-10-1992> De overgifte van het contingent begint op 16 oktober van het jaar voorafgaand aan dat waarnaar de klasse is genoemd en eindigt op 15 oktober van het volgende jaar.
  Vanaf 1 april en het jaar voorafgaand aan dat waarnaar de klasse is genoemd, deelt de Minister van Binnenlandse Zaken aan de commandant van het rekruterings- en selectiecentrum de naam, de voornamen en het adres mede van de dienstplichtigen die overeenkomstig artikel 8 van de gecoördineerde wetten in het door de jaarlichting geleverde contingent zullen worden opgenomen, alsook van de dienstplichtigen die overeenkomstig artikel 23 van die wetten aangewezen worden voor de dienst.
  (De dienstplichtigen behorend tot de lichting 1993 en tot de daaraan voorafgaande lichtingen kunnen opgeroepen worden op te verschijnen in het rekruterings- en selectiecentrum tot 31 december 1995.) <KB 1993-10-04/30, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 17-10-1993>

Art.25. <KB 1992-06-22/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 16-10-1992> De commandant van het rekruterings- en selectiecentrum deelt de Minister van Binnenlandse Zaken de data van verschijning in het centrum mede, naargelang van de planning ervan. Hij brengt de lijst van dienstplichtigen ter kennis van de burgemeester van de gemeente waarin zij hun verblijfplaats hebben, alsmede de datum en het uur van hun oproeping voor het centrum.
  Ten hoogste vijftien en ten minste zes dagen vóór de datum waarop de dienstplichtige in het rekruterings- en selectiecentrum moet verschijnen, meldt deze of één van de personen bedoeld in artikel 12 zich aan op het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats teneinde er het bevel bedoeld in het derde lid te ontvangen. De commandant van het rekruterings- en selectiecentrum geeft bij ter post aangetekende brief aan iedere belanghebbende kennis van die verplichting.
  De burgemeester geeft aan iedere dienstplichtige die zich op het gemeentebestuur aanmeldt tegen ontvangstbewijs het schriftelijk bevel af om zich te begeven naar het rekruterings- en selectiecentrum, op de dag en het uur aangegeven in het bevel.
  Binnen acht dagen deelt de burgemeester die bewijsstukken mede aan de commandant van het rekruterings- en selectiecentrum.
  De burgemeester neemt alle maatregelen die hij nuttig acht om van dit bevel kennis te geven aan de dienstplichtigen die zich drie dagen vóór de datum van oproeping voor het centrum niet mochten hebben aangemeld op het gemeentebestuur.
  Indien de burgemeester onmogelijk kennis ervan kan geven, brengt hij de commandant van het rekruterings- en selectiecentrum daarvan onverwijld op de hoogte.

Art.26. De dienstplichtigen die op 25 juli van het jaar waarnaar hun lichting is genoemd nog geen afzonderlijke kennisgeving van het bevel om zich naar het rekruterings- en selectiecentrum te begeven mochten ontvangen hebben, moeten bij ter post aangetekende brief navraag doen bij het gemeentebestuur van hun (verblijfplaats) opdat dit hen van het bevel in kennis zou stellen. <KB 1992-06-22/31, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 16-10-1992>

Art.27. <KB 1992-06-22/31, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 16-10-1992> De voorzitter van de herkeuringsraad en de diplomatieke of consulaire ambtenaar maken aan de gouverneur de dienstweigeraars bekend die bedoeld zijn in artikel 65, § 1, 1° en 2°, van de gecoördineerde wetten.

Art. 27bis. <Ingevoegd bij KB 1992-06-22/31, art. 5, Inwerkingtreding : 16-10-1992> De dienstplichtige die afwezig is op de voor zijn verschijning in het rekruterings- en selectiecentrum vastgestelde datum, bezorgt de commandant van het centrum binnen vijftien dagen alle stukken ter rechtvaardiging van de afwezigheid.
  Behalve voor de redenen opgesomd in artikel 61 van de gecoördineerde wetten, beoordeelt de commandant van het rekruterings- en selectiecentrum de aangevoerde rechtvaardigingen.
  Wanneer hij de rechtvaardigingen aanvaardt, bepaalt hij een nieuwe datum van verschijning.
  Wanneer hij oordeelt dat de voor de afwezigheid aangevoerde redenen ongegrond zijn, stelt hij de gouverneur voor de belanghebbende tot dienstweigeraar te verklaren.
  Wanneer de gouverneur oordeelt geen gevolg te kunnen geven aan dat voorstel, deelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken de reden van zijn beslissing mede en stelt hij een datum voor vanaf welke de betrokkene opnieuw kan worden opgeroepen.

HOOFDSTUK VIII. - Algemene bepalingen.
Art.28. (Opgeheven) <KB 2006-07-14/34, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 27-08-2006>

HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen.
Art.29. Het koninklijk besluit van 30 april 1962 tot regeling van de toepassing van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 september 1985, wordt opgeheven.

Art.30. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1987 met uitzondering van artikel 18 dat in werking treedt op 1 januari 1988.
  De bepalingen die betrekking hebben op het indienen van de aanvragen om uitstel of om vrijlating op morele grond zijn evenwel slechts van toepassing op de dienstplichtigen van de lichting 1988 en van de latere lichtingen.

Art. 31. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt en Onze Minister van Landsverdediging zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.