Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

18 AUGUSTUS 1986. _ Koninklijk besluit betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging veroorzaakt door nieuwe grote stookinstallaties. (NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG 2002-11-13/63, art. 21; Inwerkingtreding : 29-12-2002) (NOTA : Opgeheven voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bij BESL 2002-11-21/41, art. 13; Inwerkingtreding : 27-11-2002) (NOTA : raadpleging van vroegere versies vanaf 03-12-1986 en tekstbijwerking tot 21-12-2002)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Definities en toepassingsgebied.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II.
Art. 3-8
HOOFDSTUK III. Technische bepalingen.
Art. 9-11
HOOFDSTUK IV. Slotbepalingen.
Art. 12-16, N, N2



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1975080808 



Uitvoeringsbesluit(en):

2002031594 



Artikels:

HOOFDSTUK I. _ Definities en toepassingsgebied.
Artikel 1. (Zie nota onder het opschrift) Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
  (1° Stookinstallatie : elk technisch toestel, bestemd voor de opwekking van energie, waarin, ongeacht de gebruikte brandstof, brandstoffen worden geoxydeerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken.) <BESL 1993-07-20/34, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  (1°bis Nieuwe stookinstallatie : elke stookinstallatie waarvoor een milieuvergunning, vereist krachtens de ordonnantie van 30 juli 1992, werd gevraagd, na het van kracht worden van dit besluit.) <BESL 1993-07-20/34, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  2° thermisch vermogen : het nominaal thermisch vermogen, met inbegrip van neveninstallaties, dat vermeld is in de vergunning van de stookinstallatie.
  3° rook- en uitlaatgassen : gasvormige lozingen met de daarin aanwezige vaste, vloeibare of gasvormige bestanddelen; het debiet van deze gassen wordt uitgedrukt in m3/h, herleid tot de genormaliseerde temperatuur en druk (273 K, 1013 mbar) (waarbij het water verondersteld wordt in dampvorm te blijven) <KB 1987-11-17/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 1987-12-28>
  (Voor de berekening van de uitworp wordt de massaconcentratie aan zwaveldioxyde, stiksofoxides en stof in het rookgas herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6 % in geval de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk gevoegd wordt met vaste brandstof en van 3 % ingeval de stookinstallatie gevoegd wordt met een andere brandstof of brandstofmengsel andere dan vaste brandstof.) <KB 1987-11-17/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 1987-12-28>
  (4° Emissiegrenswaarde : concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen die niet mag worden overschreden gedurende een bepaalde periode.) <BESL 1993-07-20/34, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  5° brandstof : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmede de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van huisvuil en toxisch of gevaarlijk afval.
  6° gemengde stookinstallatie : iedere stookinstallatie die terzelfdertijd (...) met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed. <KB 1987-11-17/31, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 1987-12-28>
  7° de Minister : de Minister of Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid het Leefmilieu behoort.

Art.2. (Zie nota onder het opschrift) § 1. Dit besluit is van toepassing op de nieuwe stookinstallaties waarvan het thermisch vermogen gelijk of hoger is dan 50 MW, ongeacht de gebruikte brandstof.
  (Uitgesloten van de toepassing van dit besluit zijn :
  1° de verbrandings- en ontploffingsmotoren;
  2° de gasturbines;
  3° de verbrandingsprocédés die een integrerend deel uitmaken van een chemisch of metallurgisch proces;
  4° de stookinstallaties die bestemd zijn om voorwerpen of materialen te drogen of te behandelen door middel van rechtstreeks kontakt met verbrandingsgas;
  5° de naverbrandingsinstallaties;
  6° de installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
  7° de installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
  8° de in de chemische industrie gebruikte reactoren;
  9° de cokesbatterijovens;
  10° de windverhitters van hoogovens;
  11° de installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren dan wel door gasturbines, ongeacht de gebruikte brandstof.
  Onder naverbrandingsinstallatie wordt verstaan : de voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding en die niet als autonome stookinstallatie wordt geëxploiteerd.) <BESL 1993-07-20/34, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>chtstreeks kontakt met verbrandingsgas.) <KB 1987-11-17/31, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 1987-12-28>
  § 2. De bepalingen van het koninklijk besluit van 8 augustus 1975 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging door zwaveldioxyden en stofdeeltjes afkomstig van de industriële verbrandingsinstallaties blijven van toepassing op :
  1° de bestaande stookinstallaties ongeacht hun thermisch vermogen;
  2° de nieuwe stookinstallaties waarvan het thermisch vermogen lager ligt dan 50 MW.

HOOFDSTUK II.
Art.3. (Zie nota onder het opschrift) § 1. De rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties die gevoed worden met vaste brandstoffen, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden opgenomen in de (bijlage I), tabel A. <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  § 2. De rook- en uitlaatgassen van nieuwe stookinstallaties, gevoed met vaste brandstoffen, waarvoor (de milieuvergunning) na 31 december 1995 wordt uitgereikt, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden opgenomen in de (bijlage I), tabel B. <BESL 1993-07-20/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993> <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>

Art.4. (Zie nota onder het opschrift) § 1. De rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties die gevoed worden met vloeibare brandstoffen, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden opgenomen in de (bijlage I), tabel C. <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  § 2. De rook- en uitlaatgassen van nieuwe stookinstallaties, gevoed met vloeibare brandstoffen, waarvoor (de milieuvergunning) na 31 december 1995 wordt uitgereikt, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden opgenomen in de (bijlage I), tabel D. <BESL 1993-07-20/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993> <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>

Art.5. (Zie nota onder het opschrift) § 1. De rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige brandstoffen, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden opgenomen in de (bijlage I), tabel E. <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  § 2. De rook- en uitlaatgassen van nieuwe stookinstallaties, gevoed met gasvormige brandstoffen, waarvoor (de milieuvergunning) na 31 december 1995 wordt uitgereikt, moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden in de (bijlage I), tabel F. <BESL 1993-07-20/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993> <BESL 1993-07-20/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>

Art.6. (Zie nota onder het opschrift) De Minister kan ingeval van ernstig gevaar voor de volksgezondheid strengere emissiegrenswaarden opleggen dan voorzien in de artikelen 3, 4 en 5.

Art.7. (Zie nota onder het opschrift) Wat de exploitatie van gemengde stookinstallaties betreft, worden de emissiegrenswaarden bepaald naargelang van het aandeel van iedere brandstof in het geleverde thermisch vermogen en op basis van de emissiegrenswaarden die in de bijlagen voor de onderscheiden gebruikte brandstoffen worden genoemd.
  (In gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie, het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.
  Indien het aandeel van de bepalende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde bepaald naar rato van de door elke brandstof geleverde warmte en gelet op de warmte geleverd door alle brandstoffen.) <BESL 1993-07-20/34, art. 5, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>

Art.8. (Zie nota onder het opschrift) Bij een defect van de inrichting voor de zuivering van rook- en uitlaatgassen van een nieuwe stookinstallatie wordt de Minister onmiddellijk in kennis gebracht van het stilvallen van genoemde inrichting.
  Met diens toestemming kan de nieuwe stookinstallatie zo nodig in bedrijf worden gehouden met weinig verontreinigende brandstof tot de zuiveringsinrichting weer in gebruik kan worden genomen.
  De zuiveringsinrichting mag echter niet langer dan 10 opeenvolgende dagen of een totaal van 30 dagen per kalenderjaar inoperationeel zijn.

HOOFDSTUK III. _ Technische bepalingen.
Art.9. (Zie nota onder het opschrift) Lozing van rook- en uitlaatgassen uit nieuwe stookinstallaties dient op gecontroleerde wijze via een schoorsteen te geschieden. Uitzonderingen mogen worden toegestaan indien bij een defect van de inrichting voor de zuivering van de rook- en uitlaatgassen, als bedoeld onder artikel 8, gevaar dreigt voor de volksgezondheid.
  De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen. Uitzonderingen mogen worden toegestaan op grond van bijzondere terreinomstandigheden.

Art.10. (Zie nota onder het opschrift) Bij continumetingen wordt geacht te zijn voldaan aan de in de bijlage bedoelde emissiegrenswaarden, indien uit de evaluatie van de resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat :
  _ geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
  _ 97 pct. van de halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarden, en;
  _ geen halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarden.
  Met de in artikel 8 bedoelde periodes wordt geen rekening gehouden.
  Bij afzonderlijke metingen, wordt geacht te zijn voldaan aan de emissiegrenswaarden indien geen enkel meetresultaat boven die grenswaarde ligt.

Art.11. (Zie nota onder het opschrift) (In de omgeving van nieuwe stookinstallaties met een totaal vermogen groter dan 200 MW, worden toestellen voor het meten van de immissies door de exploitant geïnstalleerd en onderhouden.) <KB 1987-11-17/31, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 1987-12-28>
  Het aantal, het type, de meetplaatsen, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald door de Minister.

HOOFDSTUK IV. _ Slotbepalingen.
Art.12. (Zie nota onder het opschrift) <BESL 1993-07-20/34, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993> De ambtenaren en beambten van het Brusselse Instituut voor Milieubeheer worden belast met de periodieke controle op de emissies van de stookinstallaties. De metingen worden uitgevoerd overeenkomstig de in bijlage II van dit besluit beoogde methoden.
  De meetmethoden en apparaten die worden gebruikt voor de bepaling van de zwaveldioxyde-, stof-, stikstofoxyden- en zuurstofconcentraties alsmede van de overige waarden die door het toezicht op de tenuitvoerlegging van dit besluit noodzakelijk zijn, alsmede de voor de beoordeling van de resultaten gebruikte apparatuur, moeten in overeenstemming zijn met de beste industriële meettechnologie en reproduceerbare en vergelijkbare resultaten opleveren.

Art.13. (Zie nota onder het opschrift) Overtredingen van de bepalingen van dit besluit worden bestraft met de in artikel 10 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging bepaalde straffen.

Art.14. (Zie nota onder het opschrift) Artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 8 augustus 1975 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging door zwaveldioxyden en stofdeeltjes, afkomstig van de industriële verbrandingsinstallaties, wordt als volgt aangevuld : "....."

Art.15. (Zie nota onder het opschrift) Dit besluit treedt in werking zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art.16. (Zie nota onder het opschrift) Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Staatssecretaris voor Leefmilieu zijn ieder wat hem betreft belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. N. (Zie nota onder het opschrift) Bijlage I : Emissiegrenswaarden.
  <Om technische redenen werden de tabellen A-B-C-D-E-F niet opgenomen in het systeem. Zie B.St. van 03-12-1986, p. 16402-16403>
  <Bijlage gewijzigd bij : BESL 1993-07-20/34, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993; B.St. 09-11-1993, blz. 24515>

Art. N2. (Zie nota onder het opschrift) <ingevoegd bij BESL 1993-07-20/34, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 19-11-1993>
  Bijlage II : Emissiemeting.
  Regels voor de meting en beoordeling van de emissies van nieuwe installaties.
  1° De meting van de concentraties zwaveldioxyde (SO2), stof, stikstofoxyden (NOx), en zuurstof vindt voor nieuwe installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW continu plaats. De controle op SO2 en stof kan echter worden beperkt tot niet continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden, indien van deze metingen of deze methoden, die door het Brusselse Instituut voor Milieubeheer moeten worden getoetst en goedgekeurd, gebruik kan worden gemaakt voor de bepaling van de concentraties.
  In het geval van installaties die niet in het eerste lid worden bedoeld, kan het Brusselse Instituut voor Milieubeheer eisen dat continumetingen voor deze drie verontreinigende stoffen en voor zuurstof plaatsvinden wanneer zij dit noodzakelijk achten. Indien geen continumetingen worden vereist, worden op gezette tijden niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden, goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten, gebruikt om de hoeveelheid van bovengenoemde stoffen, die in de emissies aanwezig zijn, te beoordelen.
  2° Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallaties moeten de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis worden gesteld. Zij beslissen of de in punt 1 vermelde bepalingen inzake controle toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden.
  3° In overleg met de bevoegde autoriteiten moeten continu werkende meetsystemen op gezette tijden worden gecontroleerd. De instrumenten voor het bepalen van de concentraties SO2, stof en NOx en zuurstof moeten op gezette tijden een ijking en een onderzoek van hun werking ondergaan. Continu werkende meetapparatuur moet worden geijkt volgens een referentiemeetmethode die door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.