8 AUGUSTUS 1975. - Koninklijk besluit betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging door zwaveloxyden en stofdeeltjes, afkomstig van de industriële verbrandingsinstallaties.
TITEL I Toepassingsgebied en definities.
Art. 1-2
TITEL II Bepalingen die op de klassieke thermische elektrische centrales van toepassing zijn.
HOOFDSTUK I. Vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen.
Eerste afdeling. Volledig of gedeeltelijk met kolen gestookte thermische elektrische centrales.
Art. 3-5
Afdeling 2. Volledig of gedeeltelijk met vloeibare brandstofgestookte thermische electrische centrales.
Art. 6-8
HOOFDSTUK II Verspreiding van gasvormige verontreinigende stoffen.
Art. 9
HOOFDSTUK III Toezicht op de verontreiniging van de omgeving van met vloeibare brandstof gestookte centrales.
Art. 10
TITEL III. Bepalingen die op andere verbrandingsinstallaties dan die van klassieke thermische elektrische centrales van toepassing zijn.
HOOFDSTUK I. Vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen.
Art. 11-15
HOOFDSTUK II. Verspreiding van de gasvormige verontreinigende stoffen.
Art. 16
HOOFDSTUK III. Toezicht op de verontreiniging van de omgeving van de verbrandingsinstallaties van petroleumraffinaderijen.
Art. 17
TITEL IV. Algemene bepalingen.
HOOFDSTUK I. Onderhoud, controle en metingen.
Onderhoud.
Art. 18
Controle en metingen.
Art. 19-20
HOOFDSTUK II. Levering van vloeibare brandstoffen
Art. 21-22
HOOFDSTUK III. Toezicht
Art. 23
HOOFDSTUK IV. Slotbepalingen
Art. 24-27
TITEL I_ Toepassingsgebied en definities.
Artikel 1. Afgezien van de bepalingen van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en van de bijzondere voorwaarden die kunnen opgelegd worden bij de vergunningsbesluiten waarvan sprake is in de titels I en IV van dat reglement, geldt dit besluit voor de verbrandingsinstallaties waarop niet van toepassing zijn de voorschriften van het koninklijk besluit van 26 juli 1971 tot oprichting van zones voor speciale bescherming tegen de luchtverontreiniging, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 juli 1972 en van 29 januari 1974, noch de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 maart 1971 ter voorkoming van de luchtverontreiniging die door verbrandingsinstallaties wordt verwekt (noch de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging veroorzaakt door nieuwe grote stookinstallaties). <ingevoegd bij KB 1986-08-18/30, art. 14, 003>
Het is niet van toepassing op verbrandings- of ontploffingsmotoren, noch op verbrandingsprocédés die een integrerend deel van een chemisch of metallurgisch proces uitmaken.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
-bevoegde technische ambtenaar : de ambtenaar die volgens de bepalingen van het hierna volgende hoofdstuk "toezicht" met het technische toezicht op de industriële verbrandingsinstallaties belast is;
-zones voor speciale bescherming : die waarvan de lijst gevoegd is bij het koninklijk besluit van 26 juli 1971 tot oprichting van zones voor speciale bescherming tegen luchtverontreiniging.
TITEL II_ Bepalingen die op de klassieke thermische elektrische centrales van toepassing zijn.
HOOFDSTUK I. _ Vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen.
Eerste afdeling. _ Volledig of gedeeltelijk met kolen gestookte thermische elektrische centrales.
Art.3. De gassen die uit de schoorstenen komen mogen niet meer dan 500 mg stof per Nm3, d.w.z. per kubieke meter gas tot 0°C en 760 mm kwik herleid, waarbij het water verondersteld wordt in dampvorm te blijven, bevatten, indien de centrales gestookt worden met kolen die 20 pct. of meer as bevatten, en niet meer dan 350 mg. indien de centrales gestookt worden met kolen die minder dan 20 pct. as bevatten.
Art.4. De goede werking van de ontstoffingsinrichtingen wordt gecontroleerd door een periodieke doeltreffendheidsproef, bij voortdurende maximumbelasting van de ketels verricht. Indien het totale thermische vermogen van de aan dezelfde schoorsteen of aan dezelfde ontstoffingsinrichting verbonden ketels meer dan 100 MW bedraagt, wordt bovendien in de kanalen van de ontstofte verbrandingsgassen een opacimetrisch toestel geïnstalleerd, dat voortdurend in dienst is. Dit toestel wordt uitgerust met een waarschuwingsinrichting voor eigen defecten.
Art.5. De frequentie voor het schoonmaken van de ontstoffingsinrichtingen zal door de exploitant derwijze vastgesteld worden dat voldaan wordt aan de voorschriften van artikel 3 betreffende het hoogst toelaatbare stofgehalte in de gassen die uit de schoorstenen komen.
Afdeling 2. _ Volledig of gedeeltelijk met vloeibare brandstofgestookte thermische electrische centrales.
Art.6. Telkens wanneer de weersomstandigheden, onder meer voortgaande op de vestigingsplaats, ongunstig lijken voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, treft de exploitant alle nodige schikkingen om de concentratie van zwaveldioxyde in deze gassen bij de emissie tot een waarde van 2 g/Nm3 of minder te beperken. Te dien einde moet de exploitant in voorkomend geval over een voorraad zwavelarme brandstoffen beschikken die voldoende is om de installatie gedurende zeven opeenvolgende dagen in bedrijf te houden.
Iedere verandering van brandstof wordt ingeschreven in het register dat ter beschikking van de bevoegde technische ambtenaar gehouden wordt. Het zwavelgehalte van de brandstof wordt eveneens opgetekend.
In afwachting dat het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin de nodige informatie verstrekt over de slechte verspreiding van de verontreinigende stoffen, moet de exploitant de voor een goede verspreiding der verontreinigende stoffen ongunstige weersgesteldheid beoordelen aan de hand van plaatselijke meetapparaten.
Art.7. Het hoogst toelaatbare gehalte aan zwaveldioxyde in de rookgassen mag vanaf januari 1980 niet meer bedragen dan 5 g/Nm3.
Art.8. Buiten de periodes waarin de ketels aangestoken worden of waarin van brandstof veranderd wordt, mag de Bacharach-index van de rookgassen niet meer dan 4 bedragen.
HOOFDSTUK II_ Verspreiding van gasvormige verontreinigende stoffen.
Art.9. Om een behoorlijke verspreiding van de gasvormige verontreinigende stoffen te waarborgen, geschieden de uitwasemingen door een schoorsteen waarvan de hoogste (hp) boven het maaiveld en door de hierna volgende formule vastgestelde hoogte overtreft: (hp) = (340g/CM*(1/R(delta)T)**1/3)**1/2 <
Om technische redenen werd bovenstaande formule omgezet volgens de FORTRAN-conventies> waarin hp in meter uitgedrukt wordt en waarin: (Delta) T: is het verschil, in graden Celcius, tussen de temperatuur van de verbrandingsgassen bij het verlaten van de schoorsteen als alle stoomketels samen tegen het nominale tempo werken, en de temperatuur van de omgevende lucht;
R: is het debiet aan verbrandingsgassen, voor alle tegen het nominale tempo en zonder luchtoverschot werkende stoomketels samen berekend, in kubieke meter per uur uitgedrukt en gerekend aan de werkelijke lozingstemperatuur van de verbrandingsgassen. Het volume van de verbrandingsprodukten is geraamd op 11,85 Nm3/kg en de stookolie wordt verondersteld een gemiddelde onderste verbrandingswaarde van 9800 kcal/kg te hebben;
(CM): is de maximale concentratie bij de grond, uitgedrukt in mg/m3. CM is gelijk aan 0,200 mg/m3 buiten de zones voor speciale bescherming en gelijk aan 0,100 mg/m3 in de zones voor speciale bescherming. In andere woorden, als alle andere omstandigheden dezelfde zijn, zal een in een zone voor speciale bescherming opgerichte schoorsteen een hoogte hebben die gelijk is aan die verkregen buiten de zones voor speciale bescherming vermenigvuldigd met 1,4;
q: is het totale theoretische debiet aan verontreinigende stoffen als alle stoomketels samen tegen het nominale tempo werken, in kg zwaveldioxyde per uur uitgedrukt. <( ): aanpassingen om technische redenen; zie stbl. 2-10-1975>
De funderingen van de nieuwe schoorstenen, op te richten na de bekendmaking van dit besluit, zullen echter zodanig opgevat zijn dat die schoorstenen, zo nodig, met 10 pct. kunnen worden verhoogd.
Bij wijze van overgangsmaatregel mag het hoogst toelaatbare gehalte aan zwaveldioxyde in de rookgassen van schoorstenen die voor een maximumgehalte van 5 g Nm3 opgevat zijn, tot 1 januari 1977 op 6 g/Nm3 gebracht worden.
Voor nieuwe installaties van electrische centrales van meer dan 100 MW tenslotte, waarvan de uitwerking zich in een nabijgelegen zone voor speciale bescherming zou kunnen doen voelen of die in de nabijheid van hindernissen zou zijn gelegen, kan de bevoegde overheid die uitspraak dient te doen op grond van het reglement op de als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, bepalen dat de schoorsteen hogere afmetingen moet hebben dan die verkregen uit bovenstaande formule, en die zouden blijken uit een ten laste van de exploitant gemaakte studie waarbij wordt uitgegaan van een andere formule, van een simulatiemethode of van een gepast wiskundig model.
HOOFDSTUK III_ Toezicht op de verontreiniging van de omgeving van met vloeibare brandstof gestookte centrales.
Art.10. Wanneer het totaal geïnstalleerd vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 200 MW bedraagt, worden toestellen voor het meten van de concentratie van zwaveldioxyde (SO2) in de lucht bij de grond door de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het aantal, het type, de meetplaatsen, de wijze van controle en de andere gebruiksvoorwaarden van deze toestellen worden bepaald in overleg met de bevoegde technische ambtenaar en de ambtenaar aangewezen door de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.
Telkens wanneer de gemiddelde concentratie over vierentwintig uren van zwaveldioxyde in de lucht door deze toestellen vastgesteld meer dan 500 microgram per kubieke meter bedraagt, moet de exploitant, indien hij dat al niet eerder bij toepassing van artikel 6 gedaan heeft, alle schikkingen nemen die in dat artikel voorgeschreven zijn en ze handhaven zolang de gemiddelde concentratie over vierentwintig uren van zwaveldioxyde in de lucht, door deze toestellen vastgesteld, meer dan 500 Mg microgram per kubieke meter bedraagt.
TITEL III. _ Bepalingen die op andere verbrandingsinstallaties dan die van klassieke thermische elektrische centrales van toepassing zijn.
HOOFDSTUK I. _ Vermindering van de hoeveelheid verontreinigende stoffen.
Art.11. In de zones voor speciale bescherming :
- is het verbranden van turf, van bruinkool en van niet rookloze kolenagglomeraten verboden;
- mogen de rookgassen uit schoorstenen van installaties die gestookt worden met vaste brandstoffen niet meer dan 150 mg stof per Nm3 bevatten;
- gebeurt de verbranding van vloeibare brandstoffen in installaties, dat is het geheel van de verbrandingsapparaten die aan eenzelfde schoorsteen verbonden zijn, met een stookvermogen van minder dan 1 miljoen kcal/h zo, dat de emissie van zwaveldioxyde niet groter is dan 1,5 g/Nm3 vanaf 1 januari 1976, 1,35 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1976, 1,15 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1978 en 0,85 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1980.
- gebeurt de verbranding van vloeibare brandstoffen in installaties, dat is het geheel van de verbrandingsapparaten die aan eenzelfde schoorsteen verbonden zijn, met een stookvermogen van meer dan 1 miljoen kcal/h en minder dan of gelijk aan 20 miljoen kcal/h zo, dat de emissie van zwaveldioxyde niet groter is dan 4,4 g/Nm3 vanaf 1 juli 1977 en 3,2 g/Nm3 vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum;
- gebeurt de verbranding van vloeibare brandstoffen in installaties, dat is het geheel van de verbrandingsapparaten die aan eenzelfde schoorsteen verbonden zijn, met een stookvermogen van meer dan 20 miljoen kcal/h zo, dat de emissie van zwaveldioxyde niet groter is dan 5 g/Nm3 vanaf 1 juli 1977 en 3,7 g/Nm3 vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum.
Deze maximale emissieconcentraties aan zwaveldioxyde kunnen worden verkregen hetzij door de verbrandingsgassen te ontzwavelen, hetzij door enkel vloeibare brandstoffen te gebruiken waarvan het zwavelgehalte kleiner is dan of gelijk is aan datgene dat aangeduid is in de kolommen 3, 5, 7 en 9 van tabel 1 of in de kolommen 3 en 5 van tabel 1bis hieronder, waarbij verondersteld wordt dat de verbranding zonder luchtoverschot gebeurt.
Art.12. Buiten de zones voor speciale bescherming :
- mogen de rookgassen uit schoorstenen van installaties die met vaste brandstoffen gestookt worden niet meer dan 300 mg stof per Nm3 bevatten;
Tabel 1. In de zones voor speciale bescherming. <Deze tabel werd om technische redenen niet opgenomen. Zie B.S. van 2-10-1975>
Tabel 1bis. In de zones voor speciale bescherming. <Deze tabel werd om technische redenen niet opgenomen. Zie B.S. van 2-10-1975>
Tabel 2. Buiten de zones voor speciale bescherming. <Deze tabel werd om technische redenen niet opgenomen. Zie B.S. van 2-10-1975>
Tabel 2bis. Buiten de zones voor speciale bescherming. <Deze tabel werd om technische redenen niet opgenomen. Zie B.S. van 2-10-1975>
- gebeurt de verbranding van vloeibare brandstoffen in installaties, dat is het geheel van de verbrandingsapparaten die aan eenzelfde schoorsteen verbonden zijn, met een stookvermogen van minder dan 1 miljoen kcal/h zo, dat de emissie van zwaveldioxyde niet groter is dan 1,5 g/Nm3 vanaf 1 januari 1976, 1,35 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1976, 1,15 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1978 en 0,85 g/Nm3 vanaf 1 oktober 1980;
- gebeurt de verbranding van vloeibare brandstoffen in installaties, dat is het geheel van de verbrandingsapparaten die aan eenzelfde schoorsteen verbonden zijn, met een stookvermogen van meer dan 1 miljoen kcal/h zo, dat de emissie van zwaveldioxyde niet groter is dan 5,9 g/Nm3 vanaf 1 juli 1977 en 4,7 g/Nm3 vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum.
Deze maximale emissieconcentraties aan zwaveldioxyde kunnen worden verkregen hetzij door de verbrandingsgassen te ontzwavelen, hetzij door enkel vloeibare brandstoffen te gebruiken waarvan het zwavelgehalte kleiner is dan of gelijk aan datgene dat aangeduid is in de kolommen 3, 5, 7 en 9 van tabel 2 of in de kolommen 3 en 5 van tabel 2bis hierboven, waarbij verondersteld wordt dat de verbranding zonder luchtoverschot gebeurt.
Art.13. Het ministerieel besluit waarvan in de artikelen 11 en 12 sprake is en dat vóór 1 juli 1978 moet worden afgekondigd, zal getekend worden door al de Ministers die onderhavig besluit tekenen.
Art.14. Voor de met vloeibare brandstoffen gestookte installaties mag de hierna vermelde Bachrach-index buiten de aansteekperiode waarin van brandstof veranderd wordt niet overschreden worden :
- 3 voor de installaties met stookvermogen van 300 000 kcal/h of minder;
- 4 voor de installaties met een stookvermogen van meer dan 300 000 kcal/h, doch lager dan of gelijk aan 2 000 000kcal/h;
- 5 voor de installaties met een stookvermogen van meer dan 2 000 000 kcal/h.
Voor de installaties met een stookvermogen van meer dan 2 000 000 kcal/h mag de gewichtsindex 250 mg/1 000 kcal niet overschrijden. De wijze van monstername en de methode voor het bepalen van die gewichtsindex worden bij ministerieel besluit vastgesteld.
Art.15. Telkens wanneer de weersomstandigheden, onder meer voortgaande op de vestigingsplaats, ongunstig lijken voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, treft de exploitant van een geheel van verbrandingseenheden van meer dan 100 000 000 kcal/h die volledig of gedeeltelijk met vloeibare brandstoffen gestookt worden, alle nodige schikkingen om het zwaveldioxydegehalte bij de emissie tot 2 g/Nm3 of minder te beperken.
Te dien einde moet de exploitant in voorkomend geval over een voorraad zwavelarme brandstoffen beschikken die voldoende is om de installatie gedurende zeven opeenvolgende dagen in bedrijf te houden.
Iedere verandering van brandstof wordt ingeschreven in het register dat ter beschikking van de bevoegde technische ambtenaar wordt gehouden. Het zwavelgehalte van de brandstof wordt eveneens opgetekend.
In afwachting dat het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin de nodige informatie verstrekt over de slechte verspreiding van de verontreinigende stoffen moet de exploitant de voor de goede verspreiding der verontreinigende stoffen ongunstige weersgesteldheid beoordelen aan de hand van plaatselijke meetapparaten.
HOOFDSTUK II. _ Verspreiding van de gasvormige verontreinigende stoffen.
Art.16. Om een behoorlijke verspreiding van de gasvormige verontreinigende stoffen te bekomen, wordt de hoogte van de schoorstenen van verbrandingsinstallaties met een totaal stookvermogen van meer dan 1 000 000 kcal/h berekend zoals in artikel 9 hierboven aangeduid is.
Voor installaties met een zwaveldioxydeëmissie van meer dan 2 g/Nm3, mag de schoorsteenhoogte evenwel niet lager zijn dan 15 meter.
Voor installaties van 1 000 000 tot 25 000 000 kcal/h mag ze ook bepaald worden met behulp van tabel 3.
Indien verscheidene installaties met dezelfde schoorsteen verbonden zijn, is het hierboven bedoelde totale stookvermogen gelijk aan de som van de stookvermogens van de met dezelfde schoorsteen verbonden installaties.
TABEL 3. <Niet opgenomen. Zie B.S. 2-10-1975>
Noot. _ Voor installaties die uitsluitend met vloeibare brandstoffen gestookt worden en waarvan de verbrandingsgassen niet ontzwaveld worden, kan het maximumgehalte van de brandstof in pct. uitgedrukt, gevonden worden door het maximum zwaveldioxydegehalte, in g/Nm3 uitgedrukt, te vermenigvuldigen met 0,59.
In de zones voor speciale bescherming worden de minimumhoogten van bovenstaande tabel met 1,4 vermenigvuldigd.
Tot 1 januari 1977 mag het hoogst toelaatbare zwaveldioxydegehalte in de rook van de schoorstenen die voor een maximumgehalte van 5 g/Nm3 opgevat zijn, op 6 g/Nm3 gebracht worden.
Voor de nieuwe installaties met een warmtevermogen van meer dan 250 000 000 kcal/h, tenslotte, waarvan de uitwerking zich in een nabijgelegen zone voor speciale bescherming zou kunnen doen voelen of die in de nabijheid van hindernissen zou zijn gelegen, kan de bevoegde overheid die uitspraak dient te doen op grond van het reglement op de als gevaarlijk, ongezond, of hinderlijk ingedeelde inrichtingen, bepalen dat een schoorsteen hogere afmetingen moet hebben dan die verkregen uit bovenstaande formule, en die zouden blijken uit een ten laste van de exploitant gemaakte studie waarbij wordt uitgegaan van een andere formule, van een simulatiemethode of van een gepast wiskundig model.
HOOFDSTUK III. _ Toezicht op de verontreiniging van de omgeving van de verbrandingsinstallaties van petroleumraffinaderijen.
Art.17. In de omgeving van petroleumraffinaderijen worden toestellen voor het meten van de concentratie van zwaveldioxyde in de lucht bij de grond door de exploitant geïnstalleerd en onderhouden.
Het aantal, het type, de meetplaatsen, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in overleg met de bevoegde technische ambtenaar en de ambtenaar aangewezen door de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.
Telkens wanneer de gemiddelde concentratie over vierentwintig uren van zwaveldioxyde in de lucht door deze toestellen vastgesteld meer dan 500 microgram per kubieke meter bedraagt, moet de exploitant, indien hij het al niet eerder bij toepassing van artikel 15 gedaan heeft, alle maatregelen nemen die in dat artikel voorgeschreven zijn en ze handhaven zolang de gemiddelde concentratie over vierentwintig uren van zwaveldioxyde in de lucht, door deze toestellen vastgesteld, meer dan 500 microgram per kubieke meter bedraagt.
TITEL IV. _ Algemene bepalingen.
HOOFDSTUK I. _ Onderhoud, controle en metingen.
Onderhoud.
Art.18. De verbrandingsinstallaties worden in goede staat van werking en onderhoud gehouden. Geregeld worden ze door de gebruiker, zijn aangestelde of zijn gelastigde gecontroleerd.
De datum van deze controles en de tijdens deze controles gedane vaststellingen worden ingeschreven in een register, dat ter beschikking van de bevoegde technische ambtenaar wordt gehouden.
Controle en metingen.
Art.19. In de schoorstenen of afvoerkanalen is een (zijn) afsluitbare en gemakkelijk te bereiken opneming(en) uitgespaard, welke dien(t)(en) om de door dit reglement opgelegde metingen mogelijk te maken en de voor deze controle vereiste toestellen gemakkelijker te kunnen aanbrengen.
De periodiciteit van deze metingen wordt door de bevoegde technische ambtenaar vastgesteld.
Art.20. De uitslagen van alle door toedoen van de exploitant verrichte metingen, zo bij emissie als bij immissie, worden opgetekend in het in artikel 18 bedoelde speciale register.
HOOFDSTUK II. _ Levering van vloeibare brandstoffen
Art.21. De producenten, verdelers, verkopers en importeurs van vloeibare brandstoffen mogen voor andere verbrandingsinstallaties dan klassieke thermische electrische centrales op de Belgische markt slechts te koop stellen :
-gasolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan :
0,5 pct. vanaf 1 oktober 1976;
0,4 pct. vanaf 1 oktober 1978;
0,3 pct. vanaf 1 oktober 1980;
-lichte stookolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan :
0,8 pct. vanaf 1 oktober 1976;
0,7 pct. vanaf 1 oktober 1978;
0,5 pct. vanaf 1 oktober 1980;
-middelsoort stookolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan :
1,9 pct. vanaf 1 juli 1977;
1,3 pct. vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum;
-zware stookolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan :
2,6 pct. vanaf 1 juli 1977;
1,9 pct. vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum;
-zeer zware stookolie met een zwavelgehalte van minder dan of gelijk aan :
3 pct. vanaf 1 juli 1977;
2,2 pct. vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum, in de zones voor speciale bescherming.
en,
3,5 pct. vanaf 1 juli 1977;
2,8 pct. vanaf een bij ministerieel besluit vóór 1 juli 1978 te bepalen datum, buiten de zones voor speciale bescherming.
Het ministerieel besluit dat vóór 1 juli 1978 moet worden afgekondigd, zal getekend worden door al de ministers die onderhavig besluit tekenen.
Art.22. De in artikel 23 bedoelde ambtenaren en beambten mogen naar goeddunken monsters nemen van de vloeibare brandstoffen die zich in de opslagtanks bij de producenten, de verdelers, de verkopers, de importeurs of de verbruikers bevinden. Laatstgenoemde personen bezorgen hen alle gevraagde inlichtingen over de herkomst of de bestemming van deze brandstof.
De verdelers en verkopers van vloeibare brandstoffen moeten bij het opmaken van hun facturen voor het aanduiden van de brandstoffen gebruik maken van de terminologie die voorkomt in het koninklijk besluit van 14 september 1970 houdende reglementering van het gebruik der benamingen van de vloeibare stookoliën.
Het zwavelgehalte van de bewuste brandstof wordt op de factuur vermeld.
HOOFDSTUK III. _ Toezicht
Art.23. <NOTA : Opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG 1992-12-23/39, art. 5, 10°, 004; Inwerkingtreding : 20-02-1993> De ambtenaren van de Administratie van de Volksgezondheid, van de Administratie van de Arbeidsveiligheid en van de Administratie van het Mijnwezen worden gelast te waken over de toepassing van de bepalingen van dit besluit.
HOOFDSTUK IV. _ Slotbepalingen
Art.24. Van de bepalingen van dit besluit kunnen, voor een tijdvak van maximum drie jaar, steeds herroepbare maar, na onderzoek, ook vernieuwbare afwijkingen toegestaan worden door de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort samen met hetzij zijn collega tot wiens bevoegdheid de Arbeid behoort, hetzij zijn collega tot wiens bevoegdheid de Mijnen behoren, voor de inrichtingen welke onder hun respectieve bevoegdheid vallen, dan wel alleen in de andere gevallen.
In voorkomend geval worden deze afwijkingen toegestaan mits speciale voorwaarden in acht worden genomen. Deze beslissingen worden met redenen omkleed.
Ze worden ter kennis gebracht van de Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid het Leefmilieu behoort.
Art.25. Dit besluit treedt in werking zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art.26. Overtredingen van de bepalingen van dit besluit worden bestraft met de in artikel 10 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging bepaalde straffen.
Art. 27. Onze Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, Onze Minister van Economische Zaken, Onze Staatssecretaris toegevoegd aan de Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid worden, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.