20 AUGUSTUS 1986. - Koninklijk besluit betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.
Afdeling I Toepassingsgebied.
Art. 1
Afdeling II. Algemene regelen.
Art. 2-6
Afdeling III. (Afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering.) <KB 1989-09-27/30, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989>
Art. 7-10
Afdeling IV. Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen.
Art. 11-13, 13bis, 14-15
Afdeling I_ Toepassingsgebied.
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op alle werknemers voor wie de toekenning van de aanvullende vergoeding wordt geregeld door collectieve arbeidsovereenkomsten of door beslissingen bedoeld in artikel 2, en waarvan het brugpensioen een aanvang neemt na 31 augustus 1986. Nochtans blijven de werknemers voor wie de kennisgeving van het ontslag vóór 1 juni 1986 plaatsvond, alsmede de werknemers waarvan het brugpensioen een aanvang neemt vóór 1 januari 1987, voorzover ze, tussen 1 januari 1986 en 31 december 1986 de minimum leeftijd, voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomsten of beslissingen bedoeld in artikel 2, bereiken, naargelang van het geval onderworpen aan de bepalingen ofwel van het koninklijk besluit van 1 februari 1984 betreffende het recht op werkloosheidsuitkeringen van bejaarde werknemers, ofwel van het koninklijk besluit van 30 augustus 1985 houdende een nieuwe reglementering van toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.
Onderhavig besluit is bovendien van toepassing op alle werknemers voor wie de toekenning van de aanvullende vergoeding geregeld wordt door collectieve arbeidsovereenkomsten of door beslissingen bedoeld in artikel 2, neergelegd ter griffie van de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, na de inwerkingtreding van onderhavig besluit.
De overeenkomsten of beslissingen bedoeld in het tweede lid moeten van bepaalde duur zijn en mogen geen bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten. De duur ervan mag de (drie jaar) niet overschrijden. <KB 1987-08-07/30, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1987>
Wanneer de aanvullende vergoeding toegekend wordt in toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst of een beslissing bedoeld in het tweede lid die niet beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in het derde lid, zijn noch de bepalingen van onderhavig besluit, noch die van het koninklijk besluit van 30 augustus 1985 houdende een nieuwe reglementering van toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, noch die van het koninklijk besluit van 1 februari 1984 betreffende het recht op werkloosheidsuitkeringen van bejaarde werknemers, van toepassing op de betrokken werknemers.
(Vanaf 1 januari 1991 zijn de bepalingen van dit besluit en van de bovenvermelde besluiten van 1 februari 1984 en 30 augustus 1985 bovendien evenmin van toepassing voor de werknemers waarvan het recht op de aanvullende vergoeding na 31 december 1990 ingaat op grond van collectieve arbeidsovereenkomsten of beslissingen wanneer die overeenkomsten of beslissingen ofwel gesloten zijn voor onbepaalde duur of voor een bepaalde duur van meer dan drie jaar, ofwel een bepaling van stilzwijgende verlenging bevatten, behalve wanneer het gaat om collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in de Nationale Arbeidsraad.) <KB 1989-01-12/32, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 1989-01-01>
(Voor de toepassing van het vorige lid wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn doorgevoerd in toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
De datum van 1 januari 1991 is niet van toepassing in de volgende gevallen :
1° Wanneer de opzeggingstermijn betekend aan de werknemer of de periode gedekt door de verbrekingsvergoeding een einde neemt uiterlijk op 31 december 1990.
2° Wanneer de werkgever uiterlijk op 30 juni 1989 een opzeg heeft betekend waarvan de duurtijd is bepaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 82, § 2 of § 3, tweede lid van de voornoemde wet van 3 juli 1978 of wanneer de werkgever het contract verbreekt uiterlijk op 30 juni 1989 door het betalen van een verbrekingsvergoeding die een periode dekt, bepaald in toepassing van artikel 82, § 2 of § 3, tweede lid van voornoemde wet van 3 juli 1978 voor zover de werknemer uiterlijk op 31 december 1990 de leeftijdsvoorwaarde vervult vastgesteld door de collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is.) <KB 1989-01-12/32, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 1989-01-01>
Afdeling II. _ Algemene regelen.
Art.2. § 1. (De ontslagen werknemers van 58 jaar en ouder, ononderbroken verbonden door een arbeidsovereenkomst met dezelfde werkgever sedert meer dan vijf jaar, die een aanvullende vergoeding genieten, blijven onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in titel III van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid met uitzondering van de artikelen 131 tot 143, 153, §§ 1 tot 3bis en 171nonies, § 5.
Voor de toepassing van onderhavig besluit dient onder aanvullende vergoeding te worden verstaan, de vergoedingen bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 17 en nr. 44 gesloten op 19 december 1974 en 21 maart 1989 in de Nationale Arbeidsraad, en respektievelijk algemeen verbindend verklaard bij de koninklijke besluiten van 16 januari 1975 en 11 mei 1989, alsmede de vergoeding ofwel bedoeld in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, in een paritair orgaan, of die van toepassing is op een onderneming, ofwel, voor de instellingen beoogd door artikel 7, § 3, 2°, de vergoeding bedoeld in een collectief akkoord goedgekeurd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
De collectieve arbeidsovereenkomsten of de collectieve akkoorden bedoeld in het tweede lid worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij voordelen bepalen die, op het ogenblik dat voor de bejaarde werknemer het recht op de aanvullende vergoeding ingaat, op zijn minst gelijkwaardig zijn aan die bepaald in de voormelde collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 17 en nr. 44 van 19 december 1974 en 21 maart 1989.) <KB 1989-09-27/30, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989>
Art.3. <KB 1989-09-27/30, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989> § 1. Wanneer de werkgever van een ontslagen werknemer, bedoeld in artikel 2, zich er toe verbonden heeft hem te vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze waarvan de arbeidsregeling per arbeidscyclus gemiddeld ten minste eenzelfde aantal arbeidsuren omvat als de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde die hij vervangt, wordt het percentage dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het bedrag van de werkloosheidsuitkering vastgesteld op 60 percent. Dit percentage blijft behouden gedurende de volledige duur van de werkloosheid die door de aanvullende vergoeding wordt gedekt.
De werkgever wordt eveneens geacht de verbintenis tot vervanging van de bruggepensioneerde nageleefd te hebben, wanneer hij zich verbindt hem te vervangen door twee volledig uitkeringsgerechtigde werklozen, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de arbeidsuren die de betrokkenen reeds presteerden in de onderneming vooraleer zij als vervangers werden aangeworven.
Voor de toepassing van onderhavige paragraaf, wordt de werknemer die geniet of die genoten heeft van een aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 2, § 1, niet als een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze beschouwd.
Voor de toepassing van onderhavige paragraaf worden met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gelijkgesteld :
1. De jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op werkloosheids- of wachtuitkeringen bepaald in de artikelen 124 of 124bis van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, behalve die van de wachtperiode bedoeld in artikel 124, eerste lid, 3° van hetzelfde besluit, inzoverre zij hiervan het bewijs leveren.
2. De onvrijwillig deeltijdse werknemers zoals bepaald in artikel 171octies, § 1, eerste lid, 1°, b, c, en d en § 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
3. De werkzoekenden ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die op datum van de indienstneming sedert ten minste zes maanden ononderbroken het bestaansminimum genieten bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.
4. De werkzoekenden, ingeschreven bij één van de subregionale tewerkstellingsdiensten van de bevoegde gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, die wensen terug te keren op de arbeidsmarkt na hun beroepsactiviteit als loontrekkende te hebben onderbroken om zich te wijden aan :
1° ofwel de opvoeding van hun kinderen, de kinderen van hun echtgenoot of deze van de persoon met wie ze samenwonen;
2° ofwel de verzorging van hun vader en/of moeder, deze van hun echtgenoot of van de persoon met wie ze samenwonen.
Om tot deze categorie te behoren moet de werkzoekende een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van persoonlijke en patronale sociale zekerheidsbijdragen die minstens overeenstemmen met een voltijdse activiteit gedurende twee jaar in de loop van de vijf jaar die zijn inschrijving als werkzoekende voorafgaan.
Wanneer de onderbreking van de beroepsactiviteit gewijd is aan de opvoeding van de kinderen, wordt de referteperiode van vijf jaar verlengd met vijf jaar per kind.
De periodes van loopbaanonderbreking in toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 worden niet beschouwd als onderbreking van de beroepsactiviteit voor de toepassing van dit punt 4.
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt de bewijsstukken welke de in dit punt 4 bedoelde werkzoekenden moeten voorleggen ten einde in aanmerking te komen voor de gelijkstelling met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen in toepassing van dit besluit.
5. Een minder-valide werknemer tewerkgesteld in een beschuttende werkplaats.
§ 2. De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze plaatsvervanger en de gelijkgestelde bedoelde in § 1, mag in de betrokken onderneming niet in dienst zijn geweest in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming voorafgaan, behalve indien hij tijdens de periode was tewerkgesteld :
1° als vervanger, in het kader van de reglementering betreffende de beroepsloopbaanonderbreking;
2° als stagiair, in toepassing van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces;
3° als leerling, in toepassing van een leerovereenkomst gesloten door bemiddeling van een leersecretariaat opgericht bij het koninklijk besluit van 4 oktober 1976 betreffende de voortdurende vorming in de Middenstand of in toepassing van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;
4° als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming, in toepassing van titel II, hoofdstuk III, afdeling V, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963;
5° als vervanger van een bejaarde ontslagen werknemer, in toepassing van onderhavig besluit;
6° als vervanger van een werknemer in toepassing van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
7° als jongere in het kader van een overeenkomst alternerend leren en werken in het kader van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986.
8° als onvrijwillige deeltijdse werknemer zoals bepaald in artikel 171octies, § 1, eerste lid, 1°, b, c en d, en § 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963.
§ 3. De werknemer die het genot vraagt van de bepalingen van onderhavig besluit, moet aan het bevoegd gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een door zijn werkgever opgestelde verklaring voorleggen, waarbij deze zich er toe verbindt om hem te vervangen door één of meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen in de zin van § 1.
Deze verklaring wordt opgesteld bij middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te hebben, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers, gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de vierde maand die de maand voorafgaat waarin het brugpensioen van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand gedurende dewelke het brugpensioen een aanvang neemt.
De werkgever heeft de verplichting de in dienst genomen werkloze in dienst te houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming of hem te vervangen door één, of, in voorkomend geval, meerdere volledig uitkeringsgerechtigde werklozen die niet in de onderneming gewerkt hebben, gedurende de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan, behalve wanneer de gedurende deze periode uitgeoefende arbeid verricht werd in een van de functies bedoeld in § 2.
De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan vijftien dagen.
Binnen dezelfde termijn moet de werkgever het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening op de hoogte brengen van de identiteit van de vervanger(s).
§ 4. Voor de toepassing van onderhavig artikel worden de personen bedoeld in § 2, die door een werkgever worden aangeworven zonder voorafgaandelijk werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd, gelijkgesteld met de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen bedoeld in § 1, eerste lid.
Zij moeten echter voorafgaandelijk het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening vragen vast te stellen dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken als een werknemer in een voltijdse arbeidsregeling op de dag van hun aanwerving, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.edige duur van de werkloosheid die door de aanvullende vergoeding wordt gedekt.
Volgens de voorwaarden bepaald door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid worden de personen die het voordeel genieten van het bestaansminimum bepaald in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gelijkgesteld met volledige werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week.
De werkgever wordt eveneens geacht de verbintenis tot vervanging van de bruggepensioneerde nageleefd te hebben, wanneer hij zich verbindt hem te vervangen door twee volledige werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week, waarvan de totale duur van de arbeidsuren gemiddeld gepresteerd tijdens de arbeidscyclus ten minste gelijk is aan die van de arbeidsregeling van de bruggepensioneerde. In dit geval, mag in afwijking van § 2, één van de twee vervangers die deeltijds tewerkgesteld worden, een werknemer zijn die reeds deeltijds tewerkgesteld is in de onderneming, op voorwaarde dat hij vergoed wordt in toepassing van artikel 171 octies, § 1, eerste lid, 1°, b, van het voormeld koninklijk besluit van 20 december 1963.
(Voor de toepassing van onderhavige paragraaf, wordt de werknemer die geniet of die genoten heeft van een aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 2, § 1, niet als een volledige werkloze beschouwd die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week.) <KB 1987-08-20/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1987>
§ 2. De volledig werkloze plaatsvervanger bedoeld in § 1, mag in de betrokken onderneming niet hebben gewerkt in de loop van de zes maanden die zijn indienstneming vooraf gaan, behalve indien hij tijdens die periode was tewerkgesteld :
1° als vervanger, in het kader van de reglementering betreffende de beroepsloopbaanonderbreking;
2° als stagiair, in toepassing van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces;
3° als leerling, in toepassing van een leerovereenkomst gesloten door bemiddeling van een leersecretariaat opgericht bij het koninklijk besluit van 4 oktober 1976 betreffende de voortdurende vorming in de Middenstand, of in toepassing van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst;
4° als stagiair in beroepsopleiding in een onderneming, in toepassing van titel II, hoofdstuk III, afdeling V, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963;
5° als vervanger van een bejaarde ontslagen werknemer, in toepassing van onderhavig besluit;
6° als vervanger van een werknemer in toepassing van artikel 11 ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
§ 3. De werknemer die het genot vraagt van de bepalingen van onderhavig besluit, moet aan het bevoegd gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een door zijn werkgever opgestelde verklaring voorleggen, waarbij deze zich er toe verbindt om hem te vervangen door één of meerdere volledige werklozen in de zin van § 1.
Deze verklaring wordt opgesteld bij middel van een document waarvan het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening het model en de inhoud bepaalt, mits goedkeuring door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
De werkgever wordt geacht de verplichting tot vervanging nagekomen te hebben, indien de indienstneming van de vervanger of vervangers, gebeurt tijdens de periode die zich uitstrekt vanaf de eerste dag van de zesde maand die de maand voorafgaat waarin het brugpensioen van de vervangen werknemer een aanvang neemt, tot de eerste dag van de maand die volgt op de maand gedurende dewelke het brugpensioen een aanvang neemt.
De werkgever heeft de verplichting de in dienst genomen werkloze in dienst te houden gedurende de eerste zesendertig maanden die volgen op zijn indienstneming of hem te vervangen door één, of, in voorkomend geval, meerdere volledige werklozen die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week, en die niet in de onderneming gewerkt hebben gedurende de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan, behalve wanneer de gedurende deze periode uitgeoefende arbeid verricht werd in een van de functies bedoeld in § 2.
De vervanging of opeenvolgende vervangingen dienen te gebeuren binnen een termijn die niet meer mag bedragen dan tien werkdagen.
(§ 4. Voor de toepassing van onderhavig artikel worden de personen bedoeld in § 2, die door een werkgever worden aangeworven zonder voorafgaandelijk werkloosheidsuitkeringen te hebben aangevraagd, gelijkgesteld met de volledig werklozen bedoeld in § 1, eerste lid. Zij moeten echter voorafgaandelijk het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening vragen vast te stellen dat zij alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden zouden vervuld hebben om op werkloosheidsuitkeringen aanspraak te kunnen maken als een werknemer in een voltijdse arbeidsregeling op de dag van hun aanwerving, indien ze een aanvraag om uitkeringen zouden ingediend hebben.) <KB 1987-08-20/30, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1987>
Art.4. (Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie worden de hoofdcontroleurs, de controleurs en de adjunct-controleurs van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening alsmede de eerst-aanwezend inspecteurs-hoofd van dienst, de eerst-aanwezend inspecteurs, de inspecteurs, de eerst-aanwezend adjunct-inspecteurs, de adjunct-inspecteurs 2e klasse en de adjunct-inspecteurs 1e klasse van de Algemene Inspectie van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de vervanging van de werknemer bedoeld in artikel 3. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.) <KB 1991-12-30/35, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 28-01-1992>
Binnen de perken van hun bevoegdheid oefenen eveneens toezicht uit :
1° de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan,
2° de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan,
3° het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan,
4° de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.
Art.5. De werkgever die de bepalingen van artikel 3 inzake de vervanging van een werknemer niet naleeft of waarvan de aangestelden of lasthebbers die bepalingen niet nageleefd hebben, kan een administratieve geldboete van 75 000 frank oplopen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten (en haar uitvoeringsbesluiten). <KB 1987-10-22/34, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-09-1987>
Het bedrag van de administratieve boete wordt vermenigvuldigd met het aantal werknemers ontslagen zonder naleving van de bepalingen van artikel 3, zonder dat het bedrag evenwel 750 000 frank mag overschrijden.
Bovendien kan de inspecteur, eisen dat de bedoelde werkgever aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een forfaitaire compensatoire vergoeding stort waarvan het bedrag gelijk is aan 131 frank per dag.
Het bedrag van de in het vorig lid bedoelde compensatoire vergoeding is gekoppeld aan de spilindex 114,20. Dit bedrag wordt verhoogd of verminderd overeenkomstig artikel 4 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet van 2 augustus 1971.
Wanneer het overeenkomstig de voorgaande bepalingen berekende bedrag van de forfaitaire compensatoire vergoeding een frankgedeelte bevat, wordt het tot de hogere of lagere frank afgerond naargelang het al dan niet 50 centimes bereikt.
De forfaitaire compensatoire vergoeding bepaald in het derde lid is verschuldigd per werknemer en per maand gedurende de ganse periode van de werkloosheid gedekt door de aanvullende vergoeding.
Art.6. § 1. De gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in wiens ambtsgebied de onderneming gelegen is, treft alle uitvoeringsmaatregelen en alle beslissingen betreffende de vergoeding bedoeld in artikel 5 van onderhavig besluit.
§ 2. De ambtenaar van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening bedoeld in § 1, die, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, beslist een forfaitaire compensatoire vergoeding te eisen in toepassing van artikel 5 van onderhavig besluit, dient zijn beslissing aan de werkgever bekend te maken met een ter post aangetekend schrijven, dat geacht wordt ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.
Dit aangetekend schrijven dient de met redenen omklede beslissing te bevatten en dient het bedrag van de vergoeding te vermelden.
§ 3. De in § 1 bedoelde forfaitaire compensatoire vergoeding dient betaald te worden binnen een termijn van één maand die een aanvang neemt de dag van de ontvangst van het in § 2 bedoeld aangetekend schrijven. Zij wordt voldaan door storting of overschrijving op de postrekening van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bij middel van de formulieren gevoegd bij de beslissing waarin het bedrag van de vergoeding is vastgesteld.
Bij niet-betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding binnen de in het eerste lid bedoelde termijn beschikt de gewestelijke werkloosheidsinspecteur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, vanaf het ogenblik dat die termijn verstreken is, over een termijn van twee maanden, voor het instellen bij de arbeidsrechtbank van een rechtsvordering tot betaling van de forfaitaire compensatoire vergoeding.
De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid die van deel IV, boeken II en III, zijn van toepassing.
§ 4. Het beroep tegen de beslissing van de gewestelijke werkloosheidsinspecteur moet, op straffe van verval, binnen een maand na de kennisgeving van de beslissing, aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.
Afdeling III. _ (Afwijkende bepalingen toepasselijk op de werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of ondernemingen in herstructurering.)
Art.7. <KB 1989-09-27/30, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989> § 1. Voor de toepassing van deze afdeling moet onder onderneming in moeilijkheden worden verstaan, de onderneming of instelling die voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
1° de onderneming die in de jaarrekeningen van de twee boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan vóór belastingen, een verlies uit de gewone bedrijfsuitoefening boekt, wanneer voor het laatste boekjaar dit verlies het bedrag van de afschrijvingen en de waardevermindering op oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa overschrijdt. Om van deze bepaling te kunnen genieten dient de onderneming de jaarrekeningen voor te leggen van de vijf boekjaren die de datum van de aanvraag tot erkenning voorafgaan.
Indien de onderneming deel uitmaakt van de juridische, economische of financiële entiteit die een geconsolideerde jaarrekening opmaakt, wordt enkel rekening gehouden met de jaarrekening van deze entiteit voor bovengenoemde boekjaren.
2° de onderneming die ten gevolge van verlies, een netto-actief vertoont dat tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal is gedaald en voor dewelke de buitengewone algemene vergadering, met toepassing van artikel 103 van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, is bijeengekomen en heeft besloten tot de voortzetting van de activiteit in de loop van de 12 maanden die aan de aanvraag tot erkenning voorafgaan.
§ 2. Voor de toepassing van deze afdeling moet onder onderneming in herstrukturering worden verstaan de onderneming die voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
1° de onderneming die, overeenkomstig de procedures bepaald bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag en bij het koninklijk besluit van 24 mei 1976 betreffende het collectief ontslag, overgaat tot een collectief ontslag.
Deze bepaling is maar van toepassing op de ondernemingen voor zover ze binnen de 6 maanden na de aanvraag tot erkenning daadwerkelijk is overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag. Voor de ondernemingen die meer dan 300 werknemers tewerkstellen dient het collectief ontslag op ten minste 10 pct. van het aantal tewerkgestelde werknemers betrekking te hebben;
2° de onderneming die 20 werknemers of minder tewerkstelt in geval van ontslag :
a) van ten minste zes werknemers indien zij tussen twaalf en twintig werknemers tewerkstelt;
b) van ten minste de helft van de werknemers indien zij minder dan twaalf werknemers tewerkstelt.
Om van deze bepaling te genieten moet de onderneming de procedure bedoeld in artikel 6 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 24 van 2 oktober 1975 naleven.
Voor de toepassing van deze bepaling moet het aantal tewerkgestelde werknemers worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1976.
Bovendien moet de onderneming binnen de 6 maanden na de aanvraag tot erkenning daadwerkelijk zijn overgegaan tot de uitvoering van dit collectief ontslag;
3° de onderneming die, in toepassing van de bepalingen van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, tijdens het jaar dat de aanvraag tot erkenning voorafgaat, een aantal werkloosheidsdagen heeft gekend ten minste gelijk aan 20 pct. van het totaal aantal dagen aangegeven voor de werklieden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de ondernemingen waar ten minste 50 pct. van de werknemers met aan arbeidsovereenkomst voor werklieden worden tewerkgesteld.
§ 3. Worden gelijkgesteld met ondernemingen in moeilijkheden of in herstrukturering de ondernemingen die voldoen aan één van de volgende voorwaarden :
1° tot 31 december 1990 de ondernemingen behorende tot één van de volgende sektoren : steenkoolmijnen, scheepsbouw en scheepsherstellingen, glasverpakkingsnijverheid, textielnijverheid en de staalnijverheid met inbegrip van het vervoer van ertsen en cokes;
2° de instellingen die buiten het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst en de paritaire comités vallen en waarvoor een door de Ministerraad of door een Executieve goedgekeurd saneringsplan bestaat.
§ 4. Ten einde een erkenning te bekomen als onderneming in moeilijkheden of in herstrukturering moet de werkgever een behoorlijk gemotiveerde aanvraag indienen bij de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
Deze aanvraag moet vergezeld zijn van :
- de nodige documenten die aantonen dat de onderneming voldoet aan één van de voorwaarden bedoeld in artikel 7, § 1 of § 2 of § 3;
- een collectieve arbeidsovereenkomst of, voor de instellingen bedoeld in § 3, 2° een collectief akkoord houdende de invoering van een regime brugpensioen;
- een herstruktureringsplan dat voor advies wordt voorgelegd aan :
1° de ondernemingsraad of, bij gebrek daaraan;
2° de syndicale afvaardiging, of bij gebrek daaraan;
3° het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiïng van de werkplaatsen, of bij gebrek daaraan;
4° de vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties.
§ 5. De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan voor een periode van maximaal twee jaar, de ondernemingen en instellingen die de erkenning bedoeld in artikel 7, § 4 hebben bekomen, de toelating geven de bepalingen vermeld in de artikelen 8, 9 of 10 geheel of gedeeltelijk toe te passen.
Vooraf kan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid het advies inwinnen van een daartoe bij de dienst der Collectieve Arbeidsbetrekkingen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid op te richten commissie. Hij bepaalt de samenstelling van deze commissie.
§ 6. Bij niet naleving van de bepalingen vermeld in § 2, 1° en 2° van dit artikel zijn de sancties voorzien in de artikelen 5 en 6 van dit besluit van toepassing.
Art.8. <KB 1989-09-27/30, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Voor de werknemers die behoren tot één van de ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 7 wordt het percentage dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de werkloosheidsuitkering op 60 pct. vastgesteld, voor zover de opzeggingstermijn, of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode, verstrijkt gedurende de periode tijdens dewelke zowel de collectieve arbeidsovereenkomst of het collectief akkoord die in een aanvullende vergoeding voorziet, als de toelating bedoeld in artikel 7, § 5 van toepassing zijn. Dit percentage wordt behouden tijdens de ganse duur van de werkloosheid die door de aanvullende vergoeding gedekt wordt.
Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt geen rekening gehouden met de verlenging van de opzeggingstermijn doorgevoerd in toepassing van de artikelen 38, § 2, en 38bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art.9. <KB 1989-09-27/30, art. 6, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989> Voor de werknemers die tot één van de ondernemingen of één van de instellingen bedoeld in artikel 7 behoren, kan de minimumleeftijd vastgelegd in artikel 2, eerste lid, verlaagd worden, zonder evenwel lager te mogen zijn dan 50 jaar, op voorwaarde dat deze afwijking op de leeftijd voorzien wordt :
1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;
2° bij een gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten met het oog op de toepassing van onderhavig besluit en door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd.
Art.10. Voor de werknemers die behoren tot één van de ondernemingen of één van de instellingen bedoeld in artikel 7, kan in afwijking van artikel 126 van het voormeld koninklijk besluit van 20 december 1963, en dus met behoud van hun recht op werkloosheidsuitkeringen, worden voorzien in de inkorting van de opzeggingstermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode :
1° door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst;
2° (bij gebrek daaraan, door een collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord gesloten met het oog op de toepassing van dit besluit en door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid goedgekeurd.) <KB 1989-09-27/30, art. 7, 005; Inwerkingtreding : 01-10-1989>
Wanneer de opzeggingstermijn of het door de opzeggingsvergoeding gedekte tijdvak worden ingekort, dienen volgende regelen te worden nageleefd :
1° de werkgever stelt de bediende in kennis van het ontslag waarbij een opzeggingstermijn in acht wordt genomen vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
2° de opzeggingstermijn of de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode wordt ingekort bij een schriftelijke overeenkomst die tussen de werkgever en de bediende na de kennisgeving van het ontslag, en ten vroegste op het tijdstip van de kennisgeving van de opzeggingstermijn, wordt gesloten;
3° die termijn of dat tijdvak mag niet korter zijn dan de termijn bepaald door artikel 83 van voormelde wet van 3 juli 1978;
4° de toepassing van de onder 1°, 2° en 3° bepaalde regelen moet gebeuren in het kader van de overlegprocedure bepaald bij artikel 10, eerste en tweede lid, van voornoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974.
Afdeling IV. _ Gemeenschappelijke bepalingen en slotbepalingen.
Art.11. De vergoeding bedoeld in artikel 2 wordt, voor de toepassing van artikel 126 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, niet als loon beschouwd.
Art.12. § 1. Voor de toepassing van artikel 126, eerste lid, 2°, b, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, mogen de bejaarde ontslagen werknemers voor eigen rekening en zonder winstoogmerk elke vorm van activiteit zonder loon uitoefenen betreffende het eigen bezit, met inbegrip van ondermeer onderhouds- en aanpassingswerken en werken tot waardevermeerdering van dat bezit, zelfs wanneer die activiteit ingeschakeld kan worden in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten. De artikelen 126, vierde lid, en 128 van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963, zijn niet van toepassing op de activiteit zonder loon uitgeoefend door de in het eerste lid bedoelde werknemers, inzoverre die activiteit beantwoordt aan de voorwaarden bepaald door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.
§ 2. (De personen die een brugpensioen genieten bedoeld in artikel 87ter, § 2, 1° of 2°, van het Wetboek van inkomstenbelasting, mogen echter alle beroepsactiviteiten uitoefenen bepaald in artikel 64 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Nochtans mogen deze beroepsactiviteiten zowel als loontrekkende of als zelfstandige, niet uitgeoefend worden bij de laatste werkgever ongeacht of de werknemers door hem of door een derde tewerkgesteld worden, behalve om, volgens de voorwaarden vastgesteld door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, de leiding van tewerkgestelde jongeren op zich te nemen.
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan evenwel aanvullende of afwijkende modaliteiten en voorwaarden vaststellen voor de toepassing van artikel 64 van het voormelde koninklijk besluit van de 21 december 1967 op de personen bedoeld in het eerste lid.) < KB 1987-08-07/30, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1987>
Art.13. De ontslagen bejaarde werknemer, die wegens arbeidsongeschiktheid een vergoeding kan genieten krachtens een regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering en die daarvan geen afstand doet, kan gedurende de door die vergoeding gedekte periode, het voordeel van de bepalingen van onderhavig besluit niet genieten.
Onder vergoeding dient te worden verstaan de vergoedingen verschuldigd :
1° krachtens een Belgische regeling inzake ziekte- of invaliditeitsverzekering;
2° krachtens een buitenlandse regeling inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering wegens een arbeidsongeschiktheid die niet het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, wanneer de werknemer door de inspecteur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening als arbeidsongeschikt beschouwd wordt in de zin van de Belgische wetgeving inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, na advies van de geneesheer aangewezen voor dat bureau.
Wanneer deze werknemer echter als arbeidsgeschikt beschouwd wordt, blijft artikel 141, vierde lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 20 december 1963 van toepassing.
Art. 13bis. <Ingevoegd bij KB 1987-10-22/34, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 01-09-1987> (De bepalingen van artikel 1, vijfde lid,) en artikel 2, § 4, vierde lid, en § 5, zijn niet van toepassing op de werknemers waarvan het recht op de aanvullende vergoeding ingaat na 31 augustus 1987, waarvoor de kennisgeving van de opzegging bedoeld in artikel 37 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten geschied is vóór 1 september 1987 en op voorwaarde dat de datum van de kennisgeving bewezen wordt. De bruggepensioneerde levert dit bewijs : <KB 1989-01-12/32, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 1989-01-01>
- hetzij door het gerechtsdeurwaardersexploot of door de aangetekende brief bedoeld in voormeld artikel 37;
- hetzij wanneer de kennisgeving geschied is bij afgifte van een gewoon geschrift, door vóór 15 december 1987 het origineel van dit geschrift of een door het gemeentebestuur voor eensluidend verklaard afschrift ervan, bij ter post aangetekende brief, te bezorgen aan het gewestelijk werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening dat bevoegd is voor de verblijfplaats van de bruggepensioneerde.
De aangetekende brief wordt geacht ontvangen te zijn de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.
Art.14. Dit besluit treedt in werking op 1 september 1986.
Art. 15. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.