14 APRIL 1965. - Wet tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 30-05-2002 en tekstbijwerking tot 30-03-2016)
HOOFDSTUK I. - Toepassingsveld.
Art. 1, 1/1
HOOFDSTUK II. - Bepalingen met betrekking tot het enig rustpensioen.
Art. 2-6
HOOFDSTUK III. - Bepalingen met betrekking tot het enig overlevingspensioen.
Art. 7-12
HOOFDSTUK IV. - Verplichtingen rustend op de verschillende openbare besturen en instellingen.
Art. 13-17
HO0FDSTUK V. - Diverse bepalingen.
Art. 18-19
HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en opheffingsbepalingen.
Art. 20-23
HOOFDSTUK I. - Toepassingsveld.
Artikel 1.Deze wet geldt voor de rust- en overlevingspensioenen die worden verleend met toepassing van een pensioenregeling van de openbare sector en die ten laste komen van :
a) de Openbare Schatkist of de Rijkswerkliedenkas;
b) de provinciën, de gemeenten, (de agglomeraties van gemeenten, de federaties van gemeenten, de commissies voor de cultuur,) de verenigingen van gemeenten of de aan de provinciën en aan de gemeenten ondergeschikte organismen;
c) de instellingen waarop het koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is verklaard;
(cbis) (...)); <opgeheven bij W 1998-02-22/43, art. 230, 1°, Inwerkingtreding : 01-01-1997>
(cter) (...)); <opgeheven bij W 1998-02-22/43, art. 230, 2°, Inwerkingtreding : 26-02-1997>
d) de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, toepasselijk is verklaard;
e) de andere openbare organismen en de organismen van openbaar nut waarvan de pensioenregeling bestaanbaar is met die van de andere openbare besturen en die worden aangewezen bij koninklijk besluit, op advies verstrekt door het beheerslichaam van het betrokken organisme;
(voor de openbare organismen die onder het toezicht van een Gemeenschap, een Gewest of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie geplaatst zijn, gebeurt de aanwijzing na een machtiging gegeven door of krachtens een decreet of een ordonnantie;) <KB 1999-04-28/42, art. 1, Inwerkingtreding : 01-01-1987>
f) de fondsen voor overlevingspensioenen beheerd door dezelfde openbare machten of openbare organismen van openbaar nut.
(g) het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie.) <W 2002-05-06/31, art. 21, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
[1 h) het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO.]1
Deze wet geldt niet voor de rust- en overlevingspensioenen van de leden van het beroepspersoneel van de kaders van Afrika.
----------
(1)<W 2011-10-24/01, art. 41, 012; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
Art. 1/1. [1 In het kader van deze wet, en behalve voor de toepassing van artikel 13, worden de rustpensioenen toegekend aan de personeelsleden van de NMBS-Holding en HR-Rail alsook de overlevingspensioenen toegekend aan hun rechthebbenden niet beschouwd als pensioenen ten laste van de Staatskas maar als pensioenen ten laste van een organisme van openbaar nut bedoeld in artikel 1, littera e.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2014-05-05/05, art. 8, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
HOOFDSTUK II. - Bepalingen met betrekking tot het enig rustpensioen.
Art.2. De diensten die rechten kunnen verlenen op het rustpensioen in de in artikel 1, eerste lid, vermelde regelingen, worden in aanmerking genomen voor de toekenning van een enig rustpensioen op voorwaarde dat de samengestelde diensten (twintig jaar) bereiken of dat de betrokkene, in het pensioenstelsel waaraan hij het laatst onderworpen was, de voorwaarden voor het toekennen van een rustpensioen vervulde. <L 05-08-1978, art. 69, BS 17-08-1978>
De diensten uit hoofde waarvan de betrokkene is onderworpen geweest aan een ander pensioenstelsel dan datgene dat op hem wordt toegepast op het ogenblik van zijn opruststelling, worden evenwel slechts in aanmerking genomen van het ogenblik dat de betrokkene de minimumleeftijd bereikt waarop vermelde diensten, in de veronderstelling dat zij zouden voortgezet geworden zijn, hem een pensioen in hun eigen pensioenregeling van de openbare sector zouden hebben opgebracht. Deze alinea is niet toepasselijk op de pensioenen die worden toegestaan wegens lichamelijke ongeschiktheid.
(Voor de toepassing van het eerste lid worden de diensten die bij een in artikel 1, eerste lid, bedoelde overheid of instelling werden verstrekt in het kader van een mandaat bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, beschouwd als diensten die rechten kunnen verlenen op een rustpensioen in het pensioenstelsel van die overheid of van die instelling.) <W 1999-01-25/32, art. 232, Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Art.3.Het enige rustpensioen wordt toegekend en betaald door de macht of het organisme waardoor het rustpensioenstelsel wordt beheerd waaraan het personeelslid het laatst onderworpen was. De bepalingen waarbij de toekenning en de berekening van de door die macht of dat organisme vereffende rustpensioenen worden geregeld, zijn op dit pensioen toepasselijk. Nochtans worden de diensten waarvoor het personeelslid onderworpen was aan een door andere besturen of instellingen beheerde regeling in aanmerking genomen naar rato van één zestigste per jaar dienst, van het bedrag dat tot grondslag voor de berekening van het pensioen dient.
[1 ...]1
(In afwijking van het eerste lid, wordt het enig rustpensioen berekend naar rata van 1/50 van de referentiewedde voor elk jaar dat, overeenkomstig tabel I van de bij het koninklijk besluit nr. 16020 van 11 augustus 1923 samengeordende wetten op de militaire pensioenen, aan dat tantième in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van een militair anciënniteitspensioen van een militair van het actief kader in dienst vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze bepaling.) <W 2007-02-28/35, art. 210, 010; Inwerkingtreding : 01-01-2009 (zie art. 272)>
----------
(1)<W 2014-05-05/05, art. 47,1°, 014; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
Art.4. <W 2003-02-03/41, art. 21, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Indien geen enkele van de diensten bepaald in artikel 2 gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van een enig rustpensioen, zelfs als die diensten rechten doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.
Indien de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig pensioen niet toekent, op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van dit afzonderlijk rustpensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig rustpensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig rustpensioen toekent, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig rustpensioen toekent als die duur minder dan vijf jaar bedraagt en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor de betrokkene gunstiger is.
Indien de titularis van een rustpensioen een nieuw ambt uitoefent dat aanneembare diensten omvat, dan wordt zijn pensioen op het ogenblik dat er in dat nieuwe ambt pensioenrechten ontstaan, herzien met inachtneming van het geheel van de diensten en op grond van de wedde die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen in het pensioenstelsel van de macht of het organisme dat het enig rustpensioen toekent.
Indien voor de toepassing van het derde lid de wedde die als grondslag heeft gediend voor de berekening van het oorspronkelijke rustpensioen, naar behoren omgezet in de weddeschalen die van kracht zijn op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft, hoger is dan de wedde die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het herziene pensioen, kan het herziene pensioen worden vastgesteld op basis van die hogere oorspronkelijke wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd in het nieuwe ambt verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de wedde die normaal in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen in het pensioenstelsel van de macht of het organisme dat het enig rustpensioen toekent en anderzijds voormelde hogere oorspronkelijke wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.
Als het tweede lid en het vierde lid worden toegepast, moeten de in artikel 39 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen bedoelde maxima alsook het maximum dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, vermenigvuldigd worden met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het enig rustpensioen na toepassing van het tweede lid en het vierde lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van deze leden.
Het tweede tot het vijfde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met (een gunstiger tantième dan 1/55). <W 2007-04-25/52, art. 4, 011; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art.5. <W 2003-02-03/41, art. 22, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Als een personeelslid gedurende een bepaalde periode gelijktijdig diensten heeft verstrekt in onderscheiden ambten die aanleiding geven tot de toekenning van meerdere rustpensioenen, dan worden die pensioenen berekend overeenkomstig de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983.
Art.6. <W 2003-02-03/41, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Voor de toepassing van de artikelen 2 tot 5 worden de diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor de betrokkene, buiten beschouwing gelaten.
HOOFDSTUK III. - Bepalingen met betrekking tot het enig overlevingspensioen.
Art.7. De diensten en de periodes die rechten kunnen verlenen op een weduwen- of wezenpensioen in de in artikel 1, eerste lid, vermelde overlevingspensioenregelingen, worden in aanmerking genomen voor de toekenning en de berekening van een enig overlevingspensioen.
(Voor de toepassing van het eerste lid worden de diensten die bij een in artikel 1, eerste lid, bedoelde overheid of instelling werden verstrekt in het kader van een mandaat bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, beschouwd als diensten die rechten kunnen verlenen op een overlevingspensioen in het pensioenstelsel van die overheid of van die instelling.) <W 1999-01-25/32, art. 233, Inwerkingtreding : 01-07-1991>
Art.8. Het enig overlevingspensioen wordt toegekend en betaald door het bestuur of de instelling die de overlevingspensioenregeling beheert waaraan het overleden personeelslid het laatst onderworpen was, en volgens de bepalingen die de toekenning en de berekening van de door die macht of dat organisme vereffende overlevingspensioenen regelen.
(Tweede lid opgeheven) <KB 2004-12-22/32, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
Art.9. <W 2003-02-03/41, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Indien geen enkele van de diensten bepaald in artikel 7 gelijktijdig werd uitgeoefend, worden de diensten die achtereenvolgens werden volbracht, in aanmerking genomen voor de berekening van het enig overlevingspensioen, zelfs als die diensten rechten hebben doen ontstaan of zouden hebben doen ontstaan op onderscheiden rustpensioenen.
Indien de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig overlevingspensioen niet toekent, op zichzelf rechten op een afzonderlijk rustpensioen hadden doen ontstaan of hadden kunnen doen ontstaan, en indien de gemiddelde wedde die als grondslag zou hebben gediend voor de berekening van een afzonderlijk overlevingspensioen hoger is dan de gemiddelde wedde die verbonden is aan de laatste vijf jaar van de loopbaan, kan het enig overlevingspensioen worden vastgesteld op basis van die hogere gemiddelde wedde, maar in dat geval wordt de duur van de diensten die werden gepresteerd bij de macht die of het organisme dat het enig overlevingspensioen toekent, verminderd in evenredigheid met de verhouding tussen enerzijds de gemiddelde wedde verbonden aan de laatste vijf jaar van de loopbaan of aan de volledige duur van de loopbaan in het laatste ambt als die minder dan vijf jaar bedraagt en anderzijds voormelde hogere gemiddelde wedde. Die berekeningswijze wordt enkel toegepast als ze voor betrokkene gunstiger is.
Als het tweede lid wordt toegepast, wordt de breuk die voortvloeit uit de toepassing van artikel 4, § 1, derde lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de duur van alle diensten die in aanmerking werden genomen voor de berekening van het enig overlevingspensioen na toepassing van het tweede lid en anderzijds de duur van diezelfde diensten zonder de toepassing van dat lid.
Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de diensten die werden gepresteerd in het ambt waarin betrokkene zijn loopbaan niet beëindigt, werden volbracht in het kader van een mandaat waaraan een pensioenstelsel verbonden is met (een gunstiger tantième dan 1/50). <W 2007-04-25/52, art. 32, 011; Inwerkingtreding : 01-06-2007>
Art.10. <W 2003-02-03/41, art. 25, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Als de gelijktijdig verstrekte diensten die de toekenning van meerdere rustpensioenen met zich hebben gebracht of zouden hebben gebracht, aanleiding geven tot de toekenning van meerdere overlevingspensioenen, dan worden die pensioenen berekend volgens de bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983.
Art.11. <W 2003-02-03/41, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003> Voor de toepassing van de artikelen 7 tot 10 worden de diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor de betrokkene, buiten beschouwing gelaten.
Art.12. Het bepaalde in artikel 21, § 1, van het koninklijk besluit nr. 254 van 12 maart 1936 tot eenmaking van het pensioenregime der weduwen en wezen van het burgerlijk Staatspersoneel en het daarmede gelijkgesteld personeel, aangevuld bij artikel 1 van de wet van 30 april 1958, is van toepassing in geval van cumulatie van in artikel 1, eerste lid, vermelde overlevingspensioenen of in geval van cumulatie van één dezer pensioenen met een krachtens dit hoofdstuk toegekend enig overlevingspensioen.
HOOFDSTUK IV. - Verplichtingen rustend op de verschillende openbare besturen en instellingen.
Art.13. (§ 1.) Het bruto-bedrag van het in artikel 2 bedoelde enig rustpensioen, met inbegrip van de militaire diensten, de diensten in de kolonie en de bonificaties van alle aard of van het in artikel 7 bedoelde enig overlevingspensioen, wordt onder de verschillende betrokken machten en organismen verdeeld in verhouding tot het product van de volgende, specifieke gegevens, voor ieder van de ter ene en ter andere zijde uitgeoefende ambten :
1° de duur der aanneembare diensten en periodes, (zonder dat toepassing dient gemaakt te worden van de in de artikelen 4, tweede en vierde lid, en 9, tweede lid, bedoelde tijdsinkorting); <W 2003-02-03/41, art. 44, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
2° (de laatste activiteitswedde naar behoren omgezet in de weddeschalen die van kracht zijn op de ingangsdatum van het pensioen of op het ogenblik dat de herziening uitwerking heeft;) <W 2003-02-03/41, art. 44, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
3° wat alleen de rustpensioenen betreft, de breuken die voor de berekening van het pensioen werden toegepast.
(Als voor de vaststelling van het bedrag van het enig pensioen de tijdsinkorting werd toegepast bepaald in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983, wordt de in het eerste lid, 1°, bedoelde duur van diensten en periodes vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 2 van dat besluit en is de in het eerste lid, 2°, bedoelde laatste activiteitswedde, voor elk ambt, die welke bepaald is in artikel 3 van datzelfde besluit.) <W 2003-02-03/41, art. 44, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
§ 2. (...) <KB 2004-12-22/32, art. 18, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
Art.14.Iedere macht of organisme betaalt jaarlijks het te zijnen laste komende aandeel terug aan de macht of het organisme die het pensioen betaalt. (Voor de enige rustpensioenen ten laste van de Openbare Schatkist wordt deze terugbetaling (gestort aan de [1 Federale Pensioendienst]1).) <W 2003-05-05/39, art. 12, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
De quanta der respectieve aandelen zijn niet vatbaar voor een latere wijziging, tenzij in geval van herziening van het enig pensioen ingevolge wijziging in de factoren die een rol spelen in de overeenkomstig 1° en 3° van artikel 13 te verrichten verdeling.
----------
(1)<W 2016-03-18/03, art. 88, 015; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
Art.15. Voor de toepassing van artikel 13, 2°, kan de Koning fictieve weddeschalen vaststellen voor ambten die niet meer bestaan of waarvan de wedde de algemene evolutie van de bezoldigingen niet heeft gevolgd.
Die koninklijke besluiten worden vastgesteld op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken als ze betrekking hebben op ambten uitgeoefend in de in artikel 1, eerste lid, b, vermeide openbare diensten, op de voordracht van de Minister die de instelling controleert, als ze betrekking hebben op ambten uitgeoefend bij de in artikel 1, eerste lid, c, (cbis en cter), d en e, vermelde instellingen, en op de voordracht van de Minister van Financiën in de overige gevallen. <L 1977-12-22/06, art. 132>
Art.16. De begrafenisvergoeding, bedoeld bij artikel 6 van de wet van 30 april 1958 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 254 en 255 van 12 maart 1936 waarbij eenheid wordt gebracht in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk rijkspersoneel en van de leden van het leger en van de rijkswacht, en tot instelling van een begrafenisvergoeding ten gunste van de rechthebbenden van gepensioneerde rijksambtenaren, of de gelijkaardige vergoeding, toegekend door de andere machten en organismen vermeld in artikel 1, eerste lid, van deze wet, wordt integraal gedragen door de macht of het organisme dat het enig pensioen betaalt.
De inhouding van 0,5 pct., bedoeld bij artikel 7 van de voornoemde wet van 30 april 1958, of de gelijkaardige inhouding, toegepast door de andere machten of organismen bedoeld bij artikel 1, wordt gedaan door de macht of het organisme dat het enig pensioen betaalt.
Art.17. Wanneer iemand die een op pensioen van de openbare sector rechtgevende betrekking bekleedde, de dienst van een aan deze wet onderworpen bestuur of instelling verlaat en onmiddellijk daarop of later in dienst treedt van een ander bestuur of een andere instelling waarvoor eveneens de bepalingen van deze wet gelden, is dat bestuur of die instelling gehouden de besturen of de instellingen die het personeelslid vroeger in dienst hebben gehad, daarvan kennis te geven. Die kennisgeving moet geschieden vóór het verstrijken van een termijn van drie maanden ingaande op de dag dat het personeelslid zijn nieuw ambt opneemt.
HO0FDSTUK V. - Diverse bepalingen.
Art.18.De leden van het hoger onderwijs op wie artikel 44 van de wet van 6 juli 1964 tot wijziging van de wet van 28 april 1953 op de inrichting van het hoger onderwijs in de rijksuniversiteiten, inzonderheid wat betreft de ambten, de wedden, de vergoedingen en toelagen van het onderwijzend personeel, wordt toegepast, zijn bij hun oppensioenstelling geacht de volle aan hun ambt in het onderwijs verbonden wedde te hebben genoten indien de bezoldigde werkzaamheid waarvan sprake in voornoemde bepaling geen loopbaanbetrekking is en geen aanleiding kan geven tot het toekennen van een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist of van enige pensioenregeling. De bijdrage (bestemd voor de [1 Federale Pensioendienst]1) wordt, in dat geval, op basis van de volle wedde vastgesteld. <W 2006-01-12/45, art. 39, 008 ; Inwerkingtreding : 01-01-2006>
----------
(1)<W 2016-03-18/03, art. 88, 015; Inwerkingtreding : 01-04-2016>
Art.19. De perioden tijdens welke iemand die aan een der in artikel 1, eerste lid, vermelde regelingen onderworpen is, verlof wegens een syndicale opdracht heeft bekomen of bij een ministerieel kabinet gedetacheerd is geweest met doorbetaling van de volle wedde vanwege het bestuur of de instelling waaronder hij vast ressorteert, worden zowel voor het toekennen als voor het berekenen van het pensioen, gelijkgesteld met de perioden van dienstactiviteit doorgebracht in het ambt dat overeenstemt met de graad van de betrokkene gedurende zijn verlof of zijn detachering.
HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en opheffingsbepalingen.
Art.20. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.21. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art.22. (Opgeheven) <W 2003-02-03/41, art. 85, 004; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art. 23. In artikel 6 van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 11 augustus 1923, gewijzigd bij artikel 5, 8°, van de wet van 29 juli 1926, het enig artikel van de wet van 12 juni 1947 en de artikelen 2 en 12 van de wet van 30 juni 1947, worden opgeheven :
1° in alinea 1, de woorden " op voorwaarde dat de duur der werkelijke militaire diensten ten minste tien jaar bereike ";
2° de vierde alinea.