Details





Titel:

29 NOVEMBER 1963. - [Koninklijk besluit tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van slager-groothandelaar in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen.] (NOTA : opgeheven voor het Vlaams Gewest bij BVR2017-07-14/07, art. 1,1°, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2018) <KB 19-05-1972, art. 1> (NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG2018-11-22/11, art. 1,1°, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2019)(NOTA : opgeheven voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij BESL2024-03-07/22, art. 52,1°, 004; Inwerkingtreding : 01-04-2024)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 09-08-2017 en tekstbijwerking tot 29-03-2024)



Inhoudstafel:


Art. 1-8



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2017020587  2018206229  2024002826 



Artikels:

Artikel 1. <KB 19-05-1972, art. 2> De beroepswerkzaamheid van slager-groothandelaar als hoofd- of bijberoep mag slechts worden uitgeoefend in een kleine of middelgrote handels- of ambachtsonderneming voor zover is voldaan aan de in dit besluit bepaalde eisen.

Art.2. Het beroep van slager-groothandelaar in de zin van dit besluit, oefent uit hij die gewoonlijk en zelfstandig slachtvee aankoopt en dit, na slachting, in het groot voortverkoopt of die vlees in de vorm van karkassen of gedeelten ervan in het groot aankoopt en verkoopt.

Art.3. Onder de toepassing van dit besluit vallen niet de in artikel 1 bedoelde ondernemingen die jaarlijks gemiddeld meer dan twintig werknemers te werk stellen.

Art.4. <KB 19-05-1972, art. 3> Het getuigschrift bedoeld bij artikel 5 van de wet van 15 december 1970 mag aan een persoon, die de beroepswerkzaamheid van slager- groothandelaar wenst uit te oefenen slechts worden uitgereikt voor zover onder de bij hetzelfde artikel bepaalde voorwaarden bewezen wordt dat aan al de hierna opgesomde kennis werd voldaan :
  1° de kennis van bedrijfsbeheer bedoeld bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van de wet van 15 december 1970;
  2° de volgende beroepskennis :
  1. Dierenkennis : uitwendig voorkomen van stieren, ossen, koeien, kalveren, varkens, schapen en geiten; studie van de voorname Europese rassen en van hun eigenschappen; het Zuidamerikaanse vee en het bevroren vlees.
  2. Semiologie : de grote fysiologische apparaten; geraamte, lichaamsholten; spijsverterings- en ademhalingsorganen; semiologie der veeziekten (besmettelijke, parasitaire, organische); gezondheidsvoorschriften voor de behandeling van het slachtvlees.
  3. Kennis der wetten : reglementeringen en bijzondere wetgeving eigen aan de beroepstak; bijzondere reglementering voor de slachthuisgebruikers; elementen van de maatschappelijke zekerheid en van het sociaal recht betreffende de arbeids- en bediendencontracten en de beroepsverenigingen.
  4. Praktische kennis :
  a) techniek van aankoop van levend vee, op de veemarkten;
  b) slachttechniek in slachthuizen;
  c) handelstechnieken in de slachthuizen;
  d) technieken van vleesbewaring in de koelinstallaties;
  e) technieken van de vleesversnijding in het groothandelsstadium, in de slachthuizen.

Art.5. <KB 19-05-1972, art. 4>
  § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 8, § 1 van de wet van 15 december 1970, moeten worden geacht het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren, de houders van één van de akten opgesomd in artikel 6, a, van dezelfde wet of in artikel 32 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van die wet.
  § 2. Onverminderd dezelfde bepalingen, moeten worden geacht het bewijs van de beroepskennis te leveren, de houders van één van de volgende akten :
  1° een diploma of eindgetuigschrift van een technische school of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
  2° een brevet of eindgetuigschrift van een beroepsschool of leergang van het lager secundair niveau overeenstemmend met het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager;
  3° een getuigschrift van geschooldheid voor het beroep van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager dat geviseerd werd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft;
  4° een getuigschrift waaruit het slagen blijkt voor een examen over de beroepskennis opgesomd in artikel 4, 2°, van dit besluit, vóór een centrale examencommissie waarvan de leden zijn benoemd door de Minister of de Staatssecretaris die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
  (Deze akten kunnen evenwel slechts in aanmerking worden genomen voor zover de houder ervan ouder is dan vijfendertig jaar op de dag van de beslissing van het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen of van de Vestigingsraad of voor zover hij een praktische leertijd van twee jaar heeft doorgemaakt in een afdeling van een technische of beroepsschool of in een technische of beroepsleergang van slager-groothandelaar of van beenhouwer-spekslager van het lager secundair niveau. Het leerjaar moet ten minste tweehonderd uren werkelijke praktijk omvatten.
  De leertijd kan eveneens worden doorgemaakt bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon of voor de houder van een getuigschrift van geschooldheid voor beenhouwer-spekslager geviseerd door de Minister of de Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort bij een beenhouwer-spekslager.
  Hij kan eveneens gedurende één jaar worden doorgemaakt in een slachthuis in de hoedanigheid van werkman-slachter, gevolgd door één jaar bij een in het beoogde beroep gevestigd patroon) <KB 03-10-1978, art. 4>
  Het bewijs van deze leertijd moet geleverd worden door middel van een getuigschrift uitgereikt door de afdeling van de technische of beroepsschool of door de technische of beroepsleergang of door de hoofden van de onderneming waarin de leertijd is doorlopen. De handtekening van het ondernemingshoofd moet gelegaliseerd worden door de burgemeester van de gemeente waar de leertijd verricht werd.
  Indien het bedoelde getuigschrift niet kan worden voorgelegd, mag het bewijs dat de leertijd werkelijk werd doorgemaakt, worden geleverd door enig ander rechtsmiddel.
  § 3. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te leveren zij die blijk geven van een handels- of ambachtspraktijk beoefend naar de modaliteiten en in de voorwaarden bepaald bij artikel 6, b of c van de wet van 15 december 1970 en bij de artikelen 34, 35 of 36 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971.
  § 4. Moeten eveneens geacht worden het bewijs van de beroepskennis te leveren zij die bewijzen gedurende tenminste vijf jaar in de loop van de tien jaren die hun aanvraag om getuigschrift voorafgaan :
  a) hetzij als ondernemingshoofd te hebben uitgeoefend één of meerdere werkzaamheden beoogd in artikel 2 van dit besluit, of zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn gebonden het dagelijks beheer te hebben waargenomen van een onderneming of een inrichting waar die werkzaamheden werden uitgeoefend;
  b) hetzij aan de uitoefening van één of meerdere van dezelfde werkzaamheden te hebben deelgenomen als bediende, als helper van een ondernemingshoofd of als werkman.
  (Indien de werkzaamheid ononderbroken werd uitgeoefend, mag zij een aanvang hebben genomen vóór deze tien jaren, op voorwaarde dat zij eindigt in de loop van deze periode) <KB 09-04-1980, art. 1>
  De ondernemingshoofden kunnen op deze bepaling slechts aanspraak maken voor zover zij in het handelsregister waren ingeschreven gedurende gans de tijdruimte bepaald in lid 1 van deze paragraaf.
  Wanneer zij overeenkomstig de bij het koninklijk besluit van 20 juli 1964 gecoördineerde wetten betreffende het handelsregister werden ingeschreven, dient de inschrijving de rubrieken te vermelden die met de vereiste werkzaamheid of werkzaamheden overeenstemmen.
  In geen geval mag een werkzaamheid in aanmerking genomen worden die verricht werd door een persoon van minder dan achttien jaar oud.
  Het bewijs van deze werkzaamheid moet geleverd worden door middel van de stukken bedoeld bij artikelen 34, § 2, 35, § 2 of 36, § 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971, voor zover deze stukken de aard van de bewuste werkzaamheid nauwkeurig aanduiden.
  Wordt die nauwkeurige aanduiding niet gegeven, dan kan het aanvullend bewijs van de overeenstemming van de werkzaamheid geleverd worden door enig ander rechtsmiddel, met inbegrip van getuigenverklaringen voor zover die uitgaan ofwel van een openbaar organisme of organisme van openbaar nut dat het bevestigde feit op een vóór de aanvraag gelegen tijdstip en bij de uitvoering van zijn eigen taak heeft vastgesteld ofwel, in voorkomend geval, van een werkgever van de aanvrager.

Art.6. <KB 19-05-1972, art. 5> Onverminderd de vrijstelling waarin artikel 19, § 3 van de wet van 15 december 1970 voorziet, vallen niet onder toepassing van de gestelde eisen inzake kennis, de natuurlijke personen die van 20 maart 1958 tot 20 maart 1963, regelmatig en onder leiding en toezicht van een derde hebben deelgenomen aan één van de werkzaamheden beschreven in artikel 2 van dit besluit en die zulks bewijzen door middel van een attest dat hun werd uitgereikt door het gemeentebestuur ingevolge een aanvraag die werd ingediend vóór de datum van de inwerkingtreding van deze bepaling.

Art.7. (opgeheven) <KB 19-05-1972, art. 5>

Art. 8. Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.