Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

15 OKTOBER 1951. - Koninklijk besluit houdende organiek reglement van de Rijksstations voor landbouwkundig onderzoek. (NOTA 1 : opgeheven voor zover het betrekking heeft op het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek - Gent door KB 1997-11-12/40, art. 15; Inwerkingtreding : 31-12-1997) - (NOTA 2 : opgeheven voor zover het betrekking heeft op het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek - Gembloux door KB 1997-11-12/41, art. 15; Inwerkingtreding : 31-12-1997)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 27-03-1991 en tekstbijwerking tot 31-12-2010)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK 1. - De Rijksstations en de Rijkscentra voor landbouwkundig onderzoek.
Art. 1-7, 7bis, 8, 8bis, 8ter, 9-15
HOOFDSTUK 2. - Rechtspersoonlijkheid van de Rijksstations voor landbouwkundig onderzoek.
Art. 16-23, 23bis, 23ter, 24-30
HOOFDSTUK 3.
Art. 31-32



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

HOOFDSTUK 1. - De Rijksstations en de Rijkscentra voor landbouwkundig onderzoek.
Artikel 1. <Zie nota onder TITEL> De Rijksstations voor landbouwkundig onderzoek zijn wetenschappelijke instellingen, belast met de studie van de vraagstukken die op de plantaardige en de dierlijke productie betrekking hebben.
  (NOTA : art. 1 opgeheven door <KB 1997-06-20/38, art. 8; Inwerkingtreding : 01-09-1995> in de mate waarin het de opdrachten en de structuur betreffen van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gembloux en van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gent.)

Art.2. <Zie nota onder TITEL> De onderzoekingen der stations betreffen de vraagstukken in verband met :
  1° de veredeling der landbouw- en tuinbouwgewassen en der bosbouwproducten;
  2° de agrologie en de plantenvoeding, de climatologie en de landbouwmicrobiologie;
  3° de plantenziekten, het onkruid, de insecten en andere schadelijke dieren en de middelen tot bestrijding daarvan;
  4° de verbetering van de veestapel en de rationele en economische voeding van het vee;
  5° de zuivel- en bosbouwtechnologie;
  6° de rationalisering van de arbeid, voornamelijk door oordeelkundige inrichting der gebouwen, verbetering van het materieel, mechanisatie en electrificatie;
  7° de middelen om op economische wijze overvloedige plantaardige en dierlijke kwaliteitsproducten te bekomen;
  8° (de kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de aanvoer van de zeevisserijprodukten, de valorisatie van deze produkten en de rationalisatie van de arbeid aan boord van visserijvaartuigen). <KB 16-09-1963, art. 1>
  (NOTA : art. 2 opgeheven door <KB 1997-06-20/38, art. 8; Inwerkingtreding : 01-09-1995> in de mate waarin het de opdrachten en de structuur betreffen van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gembloux en van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gent.)

Art.3. <Zie nota onder TITEL> <KB 31-12-1975, art. 1> § 1. De Rijksstations voor landbouwkundig onderzoek zijn gegroepeerd in twee centra, waarvan het ene te Gent en het andere te Gembloux is gevestigd.
  § 2. Tot het Rijkscentrum voor landbouwkundig onderzoek te Gent behoren :
  1° het Rijksstation voor plantenveredeling;
  2° het Rijksstation voor sierplantenteelt;
  3° het Rijkszuivelstation;
  4° het Rijksstation voor veevoeding;
  5° het Rijksstation voor plantenziekten;
  6° het Rijksstation voor nematologie en entomologie;
  7° het Rijksstation voor kleinveeteelt;
  8° het Rijksstation voor landbouwtechniek;
  9° het Rijksstation voor zeevisserij;
  10° het Rijksstation voor populierenteelt.
  § 3. Tot het Rijkscentrum voor landbouwkundig onderzoek te Gembloux behoren :
  1° het Rijksstation voor landbouwscheikunde en -natuurkunde;
  2° het Rijkszuivelstation;
  3° het Rijksstation voor plantenziekten;
  4° het Rijksstation voor toegepaste zoologie;
  5° het Rijksstation voor landbouwtechniek;
  6° het Rijksstation voor plantenveredeling;
  7° het Rijksstation voor houttechnologie;
  8° het Rijksstation voor Hoog-België;
  9° het Rijksstation voor fytofarmacie;
  10° het Rijksstation voor fruit- en groententeelt;
  11° het Rijksstation voor zoötechnie;
  12° het Rijksstation voor fytotechnie.
  § 4. Het Proefstation van water en bossen te Groenendael werkt onafhankelijk van de twee in § 1 genoemde centra; het hangt rechtstreeks af van de directeur-generaal van Waters en Bossen.
  (NOTA : art. 3 opgeheven door <KB 1997-06-20/38, art. 8; Inwerkingtreding : 01-09-1995> in de mate waarin het de opdrachten en de structuur betreffen van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gembloux en van het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek te Gent.)

Art.4. <Zie nota onder TITEL> De Minister van Landbouw bepaalt het werkplan van elk station.
  De stations lichten het publiek in door middel van individuele en kosteloze adviezen over al de kwesties die tot hun bevoegdheid behoren.
  Op verzoek van particulieren, zo natuurlijke als rechtspersonen, en op verzoek van de overheidsdiensten, doen zij onderzoekingen, studies, ontledingen, proefnemingen of keuringen die vergoed worden overeenkomstig het door de Minister van Landbouw vastgestelde tarief.

Art.5. <Zie nota onder TITEL> De Minister van Landbouw kan in een station afdelingen inrichten voor de studie van een samenstel van vraagstukken op een bepaald wetenschappelijk gebied dat binnen de kring ligt van de algemene activiteit van het station.

Art.6. <Zie nota onder TITEL> <KB 04-02-1965, art. 1> Elk station staat onder de leiding van een directeur van het station. De directeurs van het station worden na met redenen omkleed advies van de directieraad, door Ons benoemd onder de werkleiders en de assistenten die, in vast verband, ten minste twee jaar anciënniteit hebben in hun graad.
  De voorstellen tot bevordering worden ter kennis gebracht van het belanghebbend aan onderhavig besluit onderworpen personeel. De leden van dit personeel kunnen, binnen tien dagen, vóór welke beslissing ook, bij de directieraad de bezwaren indienen welke zij als gegrond mochten beschouwen en hun aanspraak op bevordering doen gelden.
  Bij uitzondering kan het ambt van directeur van het station worden opgedragen aan een specialist die tot het professorenkorps van een landbouwhogeschool behoort. Het bedrag der bezoldiging van een professor-directeur van het station wordt bij koninklijk besluit vastgesteld.

Art.7. <Zie nota onder TITEL> Het wetenschappelijk personeel van een station bestaat uit de directeur, de werkleiders en de assistenten. De werkleiders en de assistenten worden insgelijks door de Koning benoemd.

Art. 7bis. <Zie nota onder TITEL> <KB 14-10-1960, art. 1> Tijdelijke assistenten kunnen deel uitmaken van het wetenschappelijk personeel van een station.
  De Minister van Landbouw is gemachtigd tot het benoemen van tijdelijke assistenten :
  1° wanneer moet worden voorzien in een betrekking die voorlopig niet door de titularis is bezet;
  2° wanneer moet worden voorzien in een vacature maar de betrekking niet onmiddellijk kan worden begeven door een werving in vaste dienst.

Art.8. <Zie nota onder TITEL> <KB 14-10-1960, art. 2> Kandidaten voor een benoeming tot assistent moeten :
  1° voldoen aan de toelatingsvoorwaarden gesteld in artikel 16, tweede lid, 1° tot 4°, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel;
  2° (houder zijn van een regelmatig uitgereikt einddiploma van hoger onderwijs als zodanig erkend door artikel 16, 6°, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, zoals het gewijzigd werd door het koninklijk besluit van 16 maart 1964); <KB 04-02-1965, art. 2>
  3° voldoen aan de overige toelatingsvoorwaarden die de Minister van Landbouw voor de te begeven betrekking heeft vastgesteld;
  4° batig gerangschikt zijn in het vergelijkend toelatingsexamen dat door de Minister van Landbouw is ingericht;
  5° met goed gevolg een proeftijd van drie jaar hebben volbracht.
  De Minister van Landbouw bepaalt het programma van het vergelijkend toelatingsexamen en benoemt de leden van de examencommissie. Het vergelijkend examen wordt aangekondigd door een bericht in het Belgisch Staatsblad.
  Indien nodig kan, binnen twee jaar na het laatste vergelijkend toelatingsexamen en volgens de orde van de rangschikking, een beroep worden gedaan op kandidaten die, ofschoon zij niet batig gerangschikt zijn, het vereiste aantal punten hebben behaald.

Art. 8bis. <Zie nota onder TITEL> <KB 14-10-1960, art. 3> Kandidaten voor een tijdelijke benoeming tot assistent moeten voldoen aan de voorwaarden welke artikel 8, 1°, 2° en 3°, oplegt voor een vaste benoeming in dezelfde graad.

Art. 8ter. <Zie nota onder TITEL> <KB 14-10-1960, art. 4> De tijdelijke assistenten worden benoemd onder de kandidaten uit de wervingsreserve, die ingevolge de vergelijkende toelatingsexamens overeenkomstig artikel 8, derde lid, is aangelegd. Deze kandidaten worden in de orde van hun rangschikking opgeroepen.
  Indien de geldigheidsduur van de wervingsreserve verstreken is of indien zulk een reserve ontbreekt of geen beschikbare kandidaten meer telt, richt de Minister van Landbouw een speciaal vergelijkend toelatingsexamen voor de werving van tijdelijke assistenten in. Hij bepaalt het programma van dit vergelijkend examen, dat door een bericht in het Belgisch Staatsblad wordt aangekondigd; het bericht maakt melding van het bepaalde in het vierde lid.
  De examencommissie is samengesteld uit de directeur-generaal van het Bestuur voor Landbouwkundig onderzoek, (de directeur van het centrum) en de directeur van het station of hun onderscheiden gemachtigden; een door de Minister van Landbouw aangewezen lid maakt bovendien deel uit van de examencommissie. <KB 06-10-1964, art. 2>
  Indien voor elke te begeven betrekking maar één kandidaat opkomt, kan deze onderworpen worden aan een examen met hetzelfde programma als het aangekondigde vergelijkend examen. De Minister van Landbouw kan evenwel, bij een met redenen omkleed besluit, de kandidaat van het examen vrijstellen indien zij titels waarborgen dat hij bekwaam is tot het uitoefenen van het ambt waarin hij zal worden aangesteld. Zo nodig wordt een nieuwe oproep tot de kandidaten in het Belgisch Staatsblad opgenomen.

Art.9. <Zie nota onder TITEL> Door het betrokken diensthoofd of de betrokken diensthoofden wordt ieder jaar bij de Directieraad van het Departement over het gedrag en de wijze van dienen van de stagiaire verslag uitgebracht. Dat verslag moet aan de belanghebbende medegedeeld worden.
  Aan het einde van de proeftijd beraadslaagt de Directieraad over de gezamenlijke verslagen en stelt, in een met redenen omkleed advies, de benoeming in vast verband of het ontslag met drie maanden opzegging voor.
  Het ontslag kan evenwel met dezelfde opzeggingstermijn tijdens de proeftijd gegeven worden indien bewezen is dat de stagiaire niet aan de dienstvereisten beantwoordt noch zal kunnen beantwoorden.

Art.10. <Zie nota onder TITEL> De titel van werkleider kan worden toegekend aan de assistenten met een anciënniteit van negen jaar in de graad.

Art.11. <Zie nota onder TITEL> § 1. (Zijn van toepassing op het wetenschappelijk personeel in vaste dienst, voor zover zij niet strijdig zijn met de bepalingen van onderhavig besluit :
  1° De hierna opgesomde bepalingen van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het rijkspersoneel, zoals zij gewijzigd werden bij het koninklijk besluit van 16 maart 1964 en zoals zij in de toekomst kunnen gewijzigd en aangevuld worden :
  Deel II (art. 7 tot 13).
  Plichten.
  Deel V (art. 49 tot 52).
  Onverenigbaarheden.
  Deel X (art. 77 tot 95bis).
  Tuchtregeling.
  Deel XII (art. 98 tot 114).
  Administratieve standen.
  2° De bepalingen van het koninklijk besluit van 22 juli 1964 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries). <KB 04-02-1965, art. 3>
  § 2. (Op de tijdelijke assistenten zijn van toepassing :
  1° de hierna genoemde artikelen van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het rijkspersoneel :
  a) de artikelen 7 tot 12, 49 tot 51;
  b) de artikelen 82 tot 95bis voor de tijdelijke assistenten ten aanzien van wie een der tuchtstraffen, aangegeven in artikel 12, 4° tot 6°, van het besluit van de Regent van 30 april 1947 houdende vaststelling van het statuut van het tijdelijk personeel definitief is voorgesteld;
  c) artikel 103, 2°;
  2° de artikelen 6 tot 17bis van het besluit van de Regent van 30 april 1947 houdende vaststelling van het statuut van het tijdelijk personeel). <KB 04-02-1965, art. 3>
  § 3. (Voor de toepassing van het bepaalde in de §§ 1 en 2, worden leden van het wetenschappelijk personeel in vaste of tijdelijke dienst met ambtenaren eerste categorie gelijkgesteld). <KB 14-10-1960, art. 5>

Art.12. <Zie nota onder TITEL> <KB 06-10-1964, art. 3> Elk centrum voor landbouwkundig onderzoek staat onder het gezag van een directeur van het centrum, door Ons benoemd.
  Deze betrekking die tot het kader van het wetenschappelijk personeel behoort, is toegankelijk voor al het wetenschappelijk personeel in vast verband van de wetenschappelijke instellingen van het Ministerie van Landbouw.
  Overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 vinden de bepalingen van het statuut van het Rijkspersoneel en onder meer deze betreffende de loopbaan van de Rijksambtenaren op deze betrekking geen toepassing.
  Bij uitzondering kan het ambt van directeur van het centrum worden opgedragen aan een professor-directeur van het station. Het bedrag van de bezoldiging van een professor-directeur van het centrum wordt bij koninklijk besluit vastgesteld.
  De directeur van het centrum is belast met :
  1° op wetenschappelijk gebied :
  a) er op te waken dat de activiteitsprogramma's van de stations aan de onderzoekingsbehoeften van de belgische landbouw beantwoorden;
  b) het coördineren van de werking van de stations;
  c) te waken op de uitvoering der opzoekingsprogramma's;
  2° op technisch gebied :
  a) het bestuderen van de behoeften van het centrum inzake gemeenschappelijke diensten;
  b) het verzekeren van de organisatie en de controle van die diensten;
  3° op administratief gebied :
  a) het bestuderen van de behoeften van de stations inzake personeel;
  b) te waken over de beroepsvervolmaking van het wetenschappelijk personeel;
  c) het bestuderen en programmeren van de behoeften inzake onroerende goederen en het oprichten van gebouwen;
  d) het coördineren van de begroting van de stations en het controleren van haar uitvoering;
  e) zich verzekeren van het goed beheer van het patrimonium van de verschillende stations.

Art.13. <Zie nota onder TITEL> <KB 06-10-1964, art. 4> De leden van het wetenschappelijk personeel in vaste of tijdelijke dienst, leggen de eed af in handen van de directeur van het centrum voor landbouwkundig onderzoek waartoe het station, waaraan zij verbonden zijn, behoort.
  De in dit artikel voorziene eed wordt afgelegd in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831.

Art.14. <Zie nota onder TITEL> Het statuut van het Rijkspersoneel en de besluiten ter uitvoering van dat statuut genomen zijn toepasselijk op het administratief personeel en op het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de stations en de centra.

Art.15. <Zie nota onder TITEL> Het kader en de weddeschalen van het personeel der stations en centra worden in de tabel van het personeel der buitendiensten van het Ministerie van Landbouw ingevoegd.

HOOFDSTUK 2. - Rechtspersoonlijkheid van de Rijksstations voor landbouwkundig onderzoek.
Art.16. <Zie nota onder TITEL> Bij ieder Rijksstation voor landbouwkundig onderzoek wordt een vermogen ingesteld, waaraan de rechtspersoonlijkheid is toegekend om de goederen te beheren die er aan gehecht zijn en contracten af te sluiten met particulieren ten einde de statutaire zending van het station te verwezenlijken.

Art.17. <Zie nota onder TITEL> Het vermogen van een station wordt gevormd :
  1° door de gelden en vergoedingen betaald voor onderzoekingen, studies, ontledingen, proeven, keuringen of andere diensten welke op verzoek van de overheidsdiensten en van de particulieren, zo natuurlijke als rechtspersonen, zijn bewezen;
  2° door de giften, legaten, stichtingen, beurzen, prijzen of alle andere giften tot aanvaarding waarvan de Koning, krachtens artikel 4 van de wet van 2 Juli 1927, machtiging heeft verleend, of die voorlopig zijn aanvaard krachtens de wet van 12 Juli 1931 betreffende de uitbreiding tot alle rechtspersonen van het voordeel van de voorlopige aanvaarding van bij akten gedane schenkingen onder de levenden;
  3° door de inkomsten uit de verkoop van ingeoogste of vervaardigde producten;
  4° door de inkomsten uit de verkoop van brochures of ander drukwerk.

Art.18. <Zie nota onder TITEL> Het vermogen wordt beheerd door een commissie die bestaat uit :
  1° de directeur van het station, die de commissie voorzit;
  2° een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, aangewezen door de Minister;
  3° drie leden, door de Minister van Landbouw aangewezen onder de personaliteiten uit de landbouwkundige kringen of de landbouwnijverheden;
  4° een secretaris, door de voorzitter aangewezen.
  De mandaten van de in 3° genoemde leden worden verleend voor een termijn van drie jaar en zijn vernieuwbaar; hij die aangesteld wordt om een lid gedurende de uitoefening van het mandaat te vervangen, voleindigt het onderbroken mandaat.
  De secretaris der commissie heeft raadgevende stem.
  (De directeur van het centrum is van rechtswege lid van de administratieve commissie van de rechtspersoonlijkheid van het vermogen der stations). <KB 06-10-1964, art. 5>

Art.19. <Zie nota onder TITEL> In speciale gevallen kan de voorzitter bijzonder bevoegde personen uitnodigen tot deelneming aan de bijeenkomsten der commissie, wanneer zulks wenselijk is ten aanzien van een punt van de agenda van een vergadering.
  Die personen vervullen een adviserende rol.

Art.20. <Zie nota onder TITEL> De Minister van Landbouw bepaalt het reglement van inwendige orde van de commissie.

Art.21. <Zie nota onder TITEL> <KB 17-04-1956, art. 1> De leden van een commissie nemen hun ambt gratis waar.
  Nochtans bepaalt de Minister van Landbouw het barema volgens hetwelk de voorzitter de leden niet-ambtenaren ten laste van het patrimonium mag vergoeden voor :
  a) hun reiskosten,
  b) hun verblijfskosten, wanneer deze niet op een andere wijze gedekt worden door het patrimonium.

Art.22. <Zie nota onder TITEL> De notulen van de vergaderingen der commissie worden binnen de tien dagen aan de Minister van Landbouw voorgelegd, om hem in staat te stellen de genomen beslissingen goed te keuren.
  De goedkeuring wordt geacht te zijn gegeven indien de Minister, bij het verstrijken van een termijn van twintig dagen nadat hij de notulen heeft ontvangen, de voorzitter van de commissie geen kennis heeft gegeven van zijn beslissing.
  De notulen van de commissie die beslissingen bevatten van financiële, budgetaire of administratieve aard worden aan de Minister van Landbouw voorgelegd door bemiddeling van de inspecteur of adjunct-inspecteur van financiën, die zijn advies binnen de drie dagen uitbrengt.
  De Minister van Landbouw raadpleegt de Minister van Financiën alvorens de beslissingen der commissie goed te keuren die vanwege de inspecteur of de adjunct-inspecteur van financiën opmerkingen uitlokken waarmede hij niet kan instemmen.
  De inspecteur of de adjunct-inspecteur van financiën mag iedere vergadering van de commissie bijwonen waarvan de dagorde financiële, budgetaire of administratieve maatregelen vermeldt. De meest uitgebreide onderzoeksmacht is hem toegekend voor de uitoefening van zijn zending.
  (De Minister van Landbouw kan de hem bij dit artikel verleende bevoegdheid opdragen aan de directeur-generaal van het bestuur voor landbouwkundig onderzoek). <KB 14-10-1960, art. 7>

Art.23. <Zie nota onder TITEL> <KB 29-03-1954, art. 1> De Commissie verricht alle handelingen nodig voor het beheer van het vermogen van het station.
  Zonder machtiging van de Minster van Landbouw, echter, kan zij geen onroerende goederen onder bezwarende voorwaarden verkrijgen noch zulke goederen vervreemden.
  Op verzoek van de commissie belast het Bestuur der Registratie en Domeinen zich, voor rekening en ten behoeve van de rechtspersoonlijkheid van het station, met het aankopen van onroerende goederen, hetzij bij minnelijke schikking, hetzij door onteigening; bedoeld bestuur belast zich eveneens, voor rekening en ten behoeve van de rechtspersoonlijkheid van het station en op verzoek van de commissie, met het verkopen van onroerende goederen overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de verkoop van domeingoederen.
  Voor de leningen en beleggingen is de machtiging van de Minister van Landbouw en van de Minister van Financiën vereist. De commissie mag geen andere dan door de Staat gewaarborgde effecten aankopen.
  De roerende voorwerpen die van het vermogen deel uitmaken, mogen aan de leden van de commissie of aan het personeel van het station of van de rechtspersoonlijkheid, noch verkocht, noch zelfs onder bezwarende titel geleend worden, behalve wanneer de verkoop of de verhuring tot de normale verrichtingen van de rechtspersoonlijkheid behoren en zij volgens het gewone tarief plaats hebben.

Art. 23bis. <Zie nota onder TITEL> <KB 29-03-1954, art. 3> De fondsen van de rechtspersoonlijkheid mogen niet dienen om door giften de bezoldigingen van het Rijkspersoneel te verhogen.
  De dienstprestaties die de leden van het Rijkspersoneel buiten hun diensturen voor de rechtspersoonlijkheid zouden verrichten, mogen slechts vergoed worden indien zij door de Beheerscommissie werden toegelaten.

Art. 23ter. <Zie nota onder TITEL> <KB 01-09-1971, art. 1> De contracten voor leveringen, werken en diensten worden aangegaan met inachtneming van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat.
  De door die wet aan de Minister toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de Commissie, onverminderd artikel 22 van onderhavig besluit. Het algemeen lastenkohier van de overeenkomsten van de Staat is toepasselijk.

Art.24. <Zie nota onder TITEL> De commissie werft de leden van zijn personeel aan. Zij bepaalt de voorwaarden der bedieningen met inachtneming van de weddeschalen door de Staat voor soortgelijke bedieningen toegekend.
  De bepalingen tot regeling van de maatschappelijke zekerheid der arbeiders zijn op de commissie en op haar bedienden van toepassing.
  De Minister van Landbouw keurt het kader van het personeel der commissie goed.

Art.25. <Zie nota onder TITEL> De voorzitter der commissie vertegenwoordigt het station in al de handelingen van het burgerlijk leven.

Art.26. <Zie nota onder TITEL> De commissie stelt een rekenplichtige aan, die belast is met de verrichtingen in zake ontvangsten en uitgaven.

Art.27. <Zie nota onder TITEL> Voor de rechtspersoonlijkheid van ieder station wordt een jaarlijkse begroting opgemaakt waarop alle inkomsten en uitgaven voorkomen, welke ook hun oorsprong of oorzaak weze.
  Op de begroting mogen niet limitatieve kredieten voorkomen.
  Het boekjaar valt met het burgerlijk jaar samen, tenzij de commissie, om redenen die verband houden met de specifieke werkzaamheden van het station, er anders over beslist.

Art.28. <Zie nota onder TITEL> Vóór het einde der vierde maand die het begin van het dienstjaar voorafgaat, maakt de commissie de begroting op; deze wordt ter goedkeuring aan de Minister van Landbouw voorgelegd samen met het advies van de Inspectie van Financiën.
  De beschikkingen van artikel 22, alinea's 3 tot 5, zijn toepasselijk op de begroting van het vermogen.
  Vóór het einde van de derde maand na het afsluiten van het begrotingsjaar, worden door iedere commissie de rekeningen van de rechtspersoonlijkheid van het station opgemaakt, evenals een bilan en een resultatenrekening.

Art.29.<Zie nota onder TITEL> Het beschikbare geld wordt gedeponeerd bij [1 bpost]1 of bij een financieel gesticht dat door de Minister van Landbouw erkend is. <W 1991-03-21/30, art. 130, 002; Inwerkingtreding : 01-10-1992>
  ----------
  (1)<W 2010-12-13/07, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 17-01-2011>

Art.30. <Zie nota onder TITEL> <KB 29-03-1954, art. 2> De Minister van Landbouw en de Minister van Financiën stellen de regels vast betreffende :
  1° Het voorstellen der begrotingen;
  2° De boekhouding;
  3° Het indienen der rekeningen en de verificatie der verrichtingen.

HOOFDSTUK 3.
Art.31. <Zie nota onder TITEL> Worden opgeheven :
  1° het koninklijk besluit van 24 Januari 1928 houdende organiek reglement betreffende het Rijksstation voor zaadveredeling te Gembloux, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 October 1930 en 16 Maart 1934;
  2° de koninklijke besluiten van 5 Juni 1929 betreffende het Rijkszuivelstation te Gembloux, het Rijksstation voor boerderijbouwkunde te Gembloux, het Rijksstation voor plantenziektenleer te Gembloux, Rijksstation voor bosbouwopzoekingen te Gembloux, het Rijksstation voor insectenleer te Gembloux en het Rijksstation voor landbouwscheikunde en landbouwnatuurkunde te Gembloux, gewijzigd bij koninklijk besluit van 5 October 1930;
  3° het koninklijk besluit van 4 September 1929 houdende organiek reglement van het Rijkslandbouwstation te Gembloux, gewijzigd bij koninklijk besluit van 23 October 1934;
  4° het koninklijk besluit van 31 Juli 1930 houdende organiek reglement van het Rijksstation voor landbouweconomie te Gent, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 Juni 1932 en 23 October 1934;
  5° het koninklijk besluit van 5 September 1932 houdende oprichting van een station voor plantenveredeling te Gent, gewijzigd bij koninklijk besluit van 23 October 1934;
  6° het koninklijk besluit van 16 Maart 1934 houdende organiek reglement betreffende het Rijksstation voor plantenveredeling te Gent;
  7° het koninklijk besluit van 28 Juni 1937 houdende organiek reglement betreffende het Rijksstation voor veredeling der aardappelteelt;
  8° het koninklijk besluit van 23 Augustus 1938 houdende oprichting van een afdeling voor phytopharmacie, verbonden aan het Rijksstation voor insectenleer te Gembloux;
  9° het koninklijk besluit van 15 September 1939 houdende oprichting van het Rijksveevoedingsstation te Melle;
  10° het koninklijk besluit van 2 October 1939 tot instelling van Rijkszuivelstation te Gent.

Art. 32. <Zie nota onder TITEL> Onze Minister van Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.