16 MEI 2024. - Koninklijk besluit betreffende het financiële beheer van de Nationale veiligheidsoverheid, een administratieve dienst met boekhoudkundige autonomie
Art. 1-13
Artikel 1. De middelen van de administratieve dienst met boekhoudkundige autonomie "Nationale Veiligheidsoverheid", hierna "de Dienst" genoemd, bestaan uit een jaarlijkse dotatie ingeschreven op de algemene uitgavenbegroting en functionele en exploitatieontvangsten.
Art.2. Het hoofd van de Dienst maakt jaarlijks een begroting op van alle ontvangsten en uitgaven volgens de richtlijnen en binnen het tijdschema verstrekt door de minister die Begroting onder zijn bevoegdheden heeft. Dit begrotingsontwerp is gebaseerd op meetbare operationele doelstellingen voor de diverse diensten.
Art.3.De ontvangstenramingen omvatten de dotatie afkomstig uit de algemene uitgavenbegroting en de functionele en exploitatie-ontvangsten.
De uitgavenramingen worden uitgedrukt in termen van verbintenissen en in termen van vastgestelde rechten. Zij omvatten de functionele en exploitatie-uitgaven en de investeringsuitgaven.
De dotatie afkomstig uit de algemene uitgavenbegroting is gericht op de financiering van de functionele en exploitatie-uitgaven en de investeringsuitgaven.
De functionele en exploitatieontvangsten, zoals bedoeld onder artikel 3, eerste lid kunnen uitsluitend worden aangewend voor de functionele en exploitatie-uitgaven, vermeld onder artikel 3, tweede lid.
De middelen die beschikbaar zijn op het einde van het begrotingsjaar kunnen vanaf het begin van het volgende jaar aangewend worden voor de betaling van de uitgaven die er betrekking op hebben of op elk voorgaande jaar.
Bij de begrotingscontrole over het lopend begrotingsjaar dient de dotatie aan de reële toestand te worden aangepast, rekening houdend met het overgedragen saldo van het voorafgaande begrotingsjaar.
Het bedrag van de betalingen mag de som van de reële ontvangsten zoals bepaald in artikel 3, eerste lid, en het overgedragen kassaldo niet overschrijden.
Art.4. Het begrotingsontwerp van de Dienst wordt door de minister onder wie de Dienst ressorteert aan de minister gestuurd die Begroting onder zijn bevoegdheden heeft.
Art.5. Na ieder begrotingsjaar worden een beheersrekening, een rekening van uitvoering van de begroting en een jaarrekening opgesteld.
De beheersrekening omvat het beginsaldo, het geheel van de ontvangsten en uitgaven die in de loop van het begrotingsjaar werden verricht en het eindsaldo.
Art.6. De verrichtingen worden gelijktijdig geboekt in de algemene en begrotingsboekhouding.
Art.7. De aanrekening van uitgaven op de begroting kan slechts mits een gedateerd en goedgekeurd verantwoordingsstuk. De uitgaven worden op transactiebasis aangerekend ten laste van het begrotingsjaar waarin de verrichting plaatsvindt.
De ontvangsten worden eveneens geboekt op het moment van de vaststelling van het recht. Voor contante rechten is dit het moment waarop de bedragen worden gestort op de financiële rekening van de rekenplichtige. Voor de dotatiemiddelen is dit 1 januari van het betreffende begrotingsjaar.
Art.8. Bij zijn uitdiensttreding maakt de rekenplichtige een eindrekening van zijn beheer op.
Art.9.Het hoofd van de Dienst, of een door hem gemachtigde ordonnateur van niveau A, is verantwoordelijk voor het beheer van de begroting.
Overheidsopdrachten waarvan de raming meer dan 5.500 euro exclusief BTW bedraagt, dienen voor de opstart van de procedure te worden goedgekeurd door het beheerscomité van de Dienst.
Het hoofd van de Dienst verschaft op trimestriële basis aan het beheerscomité:
1° een tussentijds verslag over de uitvoering van de begroting dat op de beschouwde periode betrekking heeft;
2° de tussentijdse operationele gegevens in verhouding tot de vooropgestelde operationele doelstellingen;
3° een lijst van de verbintenissen die in het afgelopen trimester werden aangegaan.
Het hoofd van de dienst verschaft jaarlijks aan het beheerscomité:
1° een rekening van uitvoering van de begroting;
2° een activiteitenverslag waarin de verwezenlijkingen in verhouding tot het vooropgestelde beleid worden belicht.
Als hoofd van de Dienst draagt hij de verantwoordelijkheid voor de uitbouw, opvolging en bijsturing van het intern controlesysteem van de Dienst. Hij rapporteert hierover aan het beheerscomité.
Art.10.De rekenplichtige van de Dienst is belast met :
1° de inning van de vastgestelde rechten;
2° de uitvoering van de betalingen;
3° het beheren en bewaren van gelden en waarden;
4° het opstellen en bewaren van de in het artikel 5 bedoelde staten en rekeningen;
5° het bijhouden van de vermogenscomptabiliteit;
6° het periodiek opmaken van de inventaris van het vermogen;
7° het voorleggen van een verzamelstaat van ontvangsten en uitgaven aan het beheerscomité na ieder trimester.
Art.11.De Dienst is onderworpen aan de controlebevoegdheid van de minister onder wie de Dienst ressorteert. Deze controle wordt uitgeoefend door de inspecteur van Financiën geaccrediteerd bij de minister onder wie de Dienst ressorteert. De inspecteur van Financiën woont, met raadgevende stem, de vergaderingen van het beheerscomité bij. Hij beschikt voor het vervullen van zijn opdracht over de ruimste bevoegdheid.
De Inspecteur van Financiën kan binnen een termijn van vier werkdagen dagen beroep instellen tegen elke beslissing die hij met de wet, met de statuten of met het algemeen belang strijdig acht. Het beroep is opschortend.
Deze termijn gaat in de dag van de vergadering waarop de beslissing genomen is, voor zover de inspecteur van Financiën daarop regelmatig uitgenodigd is, of, in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.
Heeft de minister onder wie de Dienst ressorteert, bij wie het beroep werd ingesteld, binnen een termijn van twintig werkdagen, ingaand dezelfde dag als de in het voorgaande lid bedoelde termijn, de nietigverklaring niet uitgesproken, dan wordt de beslissing definitief.
De nietigverklaring van de beslissing wordt aan het beheerscomité betekend door de minister onder wie de Dienst ressorteert.
Art.12. Het koninklijk besluit van 4 september 2013 betreffende het financiële beheer van de Nationale Veiligheidsoverheid, een Staatsdienst met afzonderlijk beheer, wordt opgeheven.
Art.13. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2024.
Art. 14 De minister bevoegd voor Justitie, de minister van Defensie, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister bevoegd voor Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.