Details





Titel:

30 AUGUSTUS 2021. - Ministerieel besluit over de organisatie van de tweede call voor het jaar 2021 voor de ondersteuning van nuttige groene warmte, de ondersteuning van restwarmte en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling



Inhoudstafel:


Art. 1-13



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. De tweede call voor 2021 voor nuttige-groenewarmte-installaties, voor installaties voor de benutting van restwarmte en voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling wordt opengesteld voor het indienen van steunaanvragen van 20 september 2021 tot en met 19 oktober 2021.

Art.2. Het maximale steunbedrag voor de tweede call in 2021 bedraagt in totaal 23.500.000 euro.

Art.3. Voor de toekenning van steun aan nuttige-groenewarmte-installaties komen volgende technologieën in aanmerking:
  1° de productie van nuttige groene warmte uit een organisch-biologische stof met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth, conform artikel 7.4.1, § 1, derde lid van het Energiebesluit van 19 november 2010. De nageschakelde technieken voor rookgaszuivering bij installaties met een vermogen tussen 300 kWth en 1 MWth komen niet in aanmerking voor steun;
  2° grootschalige zonneboilers met een apertuuroppervlakte van meer dan 425 m2 waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van afgedekte collectoren waarbij de transparante isolerende laag, niet zijnde beglazing van serres, een geïntegreerd geheel vormt met de collector, met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
  3° boorgat-energie-opslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth inclusief een grootschalige centrale warmtepomp die voldoet aan de voorwaarden in 5° ;
  4° koude-warmteopslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth inclusief een grootschalige centrale warmtepomp die voldoet aan de voorwaarden in 5° ;
  5° grootschalige centrale warmtepompen met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth en een minimale energie-efficiëntie zoals vermeld in bijlage 2 bij het ministerieel besluit van 21 december 2020 tot vaststelling van de nadere regels, technische vereisten en hoogten van de premies, trajectbegeleidingen en collectieve renovatieprojecten, vermeld in artikel 6.4.1/1, artikel 6.4.1/1/1, artikel 6.4.1/1/2, artikel 6.4.1/1/3, artikel 6.4.1/1/4, artikel 6.4.1/4, artikel 6.4.1/5, artikel 6.4.1/9 en artikel 6.4.1/9/1 van het Energiebesluit van 19 november 2010;
  7° boorgat-energie-opslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
  8° koude-warmteopslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
  9° water-waterwarmtepompen waarbij de verdamper warmte opneemt uit energie-efficiënte stadsverwarming met een ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde van de energie-efficiënte stadsverwarming tussen de 20° C en 70° C, op voorwaarde dat de water-waterwarmtepompen en energie-efficiënte stadsverwarming in dezelfde steunaanvraag worden ingediend;
  10° de productie van nuttige groene warmte uit geconcentreerd zonlicht (CST) met een apertuuroppervlakte van meer dan 600 m2 en een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth.

Art.4. Indien een deel van een productie-installatie volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken en hiervoor groenestroomcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend, dan kan er conform artikel 7.4.1, § 1, tweede lid, 2° van het Energiebesluit van 19 november 2010 voor dit deel van de installatie geen steun worden toegekend. De delen van de installatie die echter niet dienen om zelfstandig elektriciteit op te wekken, maar dienen als nuttige-groenewarmte-installaties of installaties voor de benutting van restwarmte komen wel in aanmerking voor de steun vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid van het Energiebesluit van 19 november 2010.
  Het VEKA bepaalt bij elke ingediende steunaanvraag welke delen worden beschouwd deel uit te maken van een installatie die volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken en waarvoor conform het Energiebesluit van 19 november 2010 groenestroomcertificaten werden, worden, zullen worden of kunnen worden toegekend. In dit kader worden minstens de volgende delen van een installatie door het VEKA beschouwd als zijnde een onderdeel van een installatie die volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken:
  1° voor biomassa als hernieuwbare energiebron, betreft dit:
  a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
  b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  c) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  d) de motor of verbrandingsinstallatie met turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  e) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  f) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.
  2° voor biogas uit rioolwaterzuiveringsslib of voor stortgas als hernieuwbare energiebron, betreft dit:
  a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
  b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  c) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  d) de installaties nodig voor de productie van het biogas of voor de recuperatie van het stortgas voor elektriciteitsopwekking;
  e) de motor of turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  f) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  g) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.
  3° voor andere biogasstromen als hernieuwbare energiebron dan 2°, betreft dit:
  a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
  b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  c) de vergistingsinstallatie van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  d) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  e) de motor of turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  f) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
  g) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.

Art.5. Indien een deel van een productie-installatie volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken en hiervoor warmte-krachtcertificaten werden of kunnen worden toegekend, dan kan er conform artikel 7.4.1, § 1, tweede lid van het Energiebesluit van 19 november 2010 voor dit deel van de installatie geen steun worden toegekend. De delen van de installatie die echter niet dienen om zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie op te wekken, maar dienen als nuttige-groenewarmte-installaties of installaties voor de benutting van restwarmte komen wel in aanmerking voor de steun vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid van het Energiebesluit van 19 november 2010.
  Het VEKA bepaalt welke delen worden beschouwd deel uit te maken van een installatie die volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken en waarvoor conform het Energiebesluit van 19 november 2010 warmte-krachtcertificaten werden, worden, zullen worden of kunnen worden toegekend. In dit kader worden minstens de volgende delen van een installatie door het VEKA beschouwd als zijnde een onderdeel van een installatie die volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken:
  1° de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de warmte-krachtinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
  2° de utiliteitsvoorzieningen van de warmte-krachtinstallatie;
  3° de motor van de warmte-krachtinstallatie;
  4° de turbine van de warmte-krachtinstallatie;
  5° de warmtewisselaars van de warmte-krachtinstallatie voor zover zij geen deel uitmaken van de warmtetoepassing;
  6° HRSG-ketel (Heat Recovery Steam Generator) van de warmte-krachtinstallatie;
  7° de generator van de warmte-krachtinstallatie;
  8° de sturing van de warmte-krachtinstallatie.

Art.6. Voor de berekening van de in aanmerking komende kosten voor nuttige-groenewarmte-installaties voor de productie van nuttige groene warmte en installaties voor de benutting van restwarmte wordt als referentie-installatie een hoogrendementsketel op aardgas gebruikt voor de productie van warmte, een stoomketel op aardgas voor de productie van stoom, en een elektrisch aangedreven compressiekoelmachine voor de productie van koude.
  Het VEKA bepaalt welke delen worden beschouwd deel uit te maken van de referentie-installatie, hoe de referentie-installatie gedimensioneerd wordt en welke investeringskosten gehanteerd worden.
  De aanvrager toont gemotiveerd aan wat de kostprijs van de referentie-installatie is.

Art.7. De steun voor de benutting van restwarmte wordt berekend op basis van de bijkomende benutting van de restwarmte ten opzichte van het huidige gebruik van de restwarmte.
  De in aanmerking komende kosten worden gecorrigeerd met volgende correctiefactor:
  Correctiefactor = 1 - eta(huidig valorisatieproces)/eta(nieuw_valorisatieproces)
  waarbij:
  eta(huidig valorisatieproces): het rendement van het huidig valorisatieproces van de restwarmte rekening houdend met de omrekeningsfactor naar primaire energie;
  eta(nieuw valorisatieproces): het rendement van het nieuwe valorisatieproces van de restwarmte rekening houdend met de omrekeningsfactor naar primaire energie.
  Indien de restwarmte in de huidige toestand onbenut is, dan is de correctiefactor 1.
  Het VEKA bepaalt hoe het rendement rekening houdt met de omrekeningsfactor naar primaire energie.

Art.8. De aanvrager die steun voor de benutting van restwarmte of voor een energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling gevoed met restwarmte aanvraagt, geeft in zijn aanvraag zowel voor de volledige periode van de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie als voor elk afzonderlijk exploitatiejaar binnen die periode een minimale hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte op. Wat de opeenvolgende exploitatiejaren betreffen mag dit nooit lager zijn dan in het daaraan voorafgaande exploitatiejaar.
  Er is geen afwijking toegestaan van de minimale hoeveelheid over de volledige tienjarige periode, als vermeld in het eerste lid. In afwijking van het eerste lid kan een tekort tijdens de eerste drie exploitatiejaren worden gecompenseerd tijdens de daarna volgende exploitatiejaren. Na de opstartperiode van drie jaar is echter enkel een afwijking mogelijk van de opgegeven jaarlijkse minimale hoeveelheden, vermeld in het eerste lid, op basis van klimatologische omstandigheden verrekend op basis van graaddagen zoals hieronder bepaald.
  In het geval dat de hoeveelheid benutte restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X lager is dan de gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte voor exploitatiejaar X, zoals gegarandeerd in de call tijdens kalenderjaar Y, dan kan de aanvrager de minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X herberekenen als volgt:
  Qgarantie,nieuw(X) = Qgarantie,oud(X) x HDD(X)/gemHDD(Y)
  Waarin:


Qgarantie,nieuw(X) MWh Herberekende waarde van de gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X
Qgarantie,oud(X) MWh Oorspronkelijk gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X, zoals gegarandeerd in de call tijdens kalenderjaar Y
HDD(X) ° C dag/jaar Graaddagen bepaald in kalenderjaar X, met referentietemperatuur 16,5° C
gemHDD(Y) ° C dag/jaar Het rekenkundig gemiddelde van de graaddagen in de 10 kalenderjaren voor het kalenderjaar Y (het jaar van de call waarbinnen de minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte werd gegarandeerd), met referentietemperatuur 16,5° C
De berekening wordt voorgelegd aan het VEKA. Het VEKA kan de berekening verwerpen indien de berekening foutief is of wanneer er onbetrouwbare meteorologische data gebruikt zijn.
  Voor de benutting van restwarmte mogen de kosten ingebracht worden, op voorwaarde dat het een grootschalige centrale warmtepomp betreft die voldoet aan de voorwaarden in artikel 3, 5° en in aanmerking komt voor steun.

Art.9. Voor energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling mogen de kosten voor de leidingen, substations en regeling ingebracht worden. Het subsidieerbaar deel van de stadsverwarming en -koeling eindigt voor nieuwbouw bij de doorgang tot het gebouw, bij bestaande gebouwen na de eerste warmtewisselaar in het gebouw.
  Leidingen van een stadsverwarming of -koeling die enkel via een gemeenschappelijke ruimte gebouwen verbinden komen niet in aanmerking.

Art.10. De aanvrager toont aan dat de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling tegemoet komt aan een economisch aantoonbare vraag door het voorleggen van een warmte- of koudeleveringsplan. Dit plan bevat een beschrijving van het type warmte- of koude-afnemers en de verwachte leveringsvolumes. Daarbij wordt minstens een onderscheid gemaakt tussen bestaande warmteverbruikers en nieuwe verbruikers, en tussen residentiële, tertiaire en industriële afnemers. Voor bestaande afnemers wordt het leveringsvolume geraamd op basis van een aansluitingsgraad en de huidige vraag. Nieuwe afnemers worden in rekening gebracht voor zover er een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan voorgelegd worden. Voor afnemers met een afname van meer dan 100 MWh per jaar wordt een intentieovereenkomst voorgelegd.
  De aanvrager garandeert dat het transport van warmte of koude tot de afnemers exclusief is toegekend aan de energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling uit de principeaanvraag door middel van een ondertekende verklaring van de warmte- of koudeproducent of de warmte- of koudeleverancier.

Art.11. Het aandeel hernieuwbare energiebronnen of restwarmte in de inputstroom van de stadsverwarming of -koeling wordt berekend aan de hand van een formulier op de website van het VEKA. Het aandeel wordt bepaald op basis van de jaarlijkse verwachte energieproductie. Het VEKA stelt het formulier op. Het formulier bevat minstens de vraag om voor elke warmteopwekker het soort opwekker, het type van brandstof en het nominaal thermisch vermogen te geven en desgevallend, per warmteopwekker het elektrisch vermogen voor pompen, motoren en hulpfuncties van de warmteopwekker te vermelden indien het hulpenergieverbruik in detail wordt berekend.

Art.12. Een energie-efficiënte stadsverwarming heeft een ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde van minder dan 70° C indien de toevoertemperatuur meer dan 90% van het jaar minder dan 70° C bedraagt. De aanvrager deelt jaarlijks metingen van de toevoertemperatuur mee aan het VEKA in een resolutie van één meting per uur of frequenter. In het geval er meerdere installaties warmte leveren aan de energie-efficiënte stadsverwarming, dan deelt de aanvrager jaarlijks per installatie metingen van de toevoertemperatuur en de warmteproductie mee aan het VEKA in een resolutie van één meting per uur of frequenter. In dat geval geldt per uur het gewogen gemiddelde van de toevoertemperatuur van de installaties, gewogen volgens hun warmteproductie, als de toevoertemperatuur van de energie-efficiënte stadsverwarming. Voor uren waarvoor er geen meting beschikbaar is, wordt verondersteld dat de temperatuur meer was dan 70° C, behalve als de installatie op dat moment stil lag. Indien voor een energie-efficiënte stadsverwarming een steunpercentage wordt aangevraagd onder artikel 7.4.3, § 3, vierde lid van het Energiebesluit van 19 november 2010 en uit de jaarlijkse rapportering een toevoertemperatuur aan productiezijde van 70° C of meer gedurende meer dan 10% van het jaar wordt vastgesteld, of als er geen jaarlijkse rapportering aan het VEKA wordt bezorgd, zal het maximale steunpercentage niet hoger zijn dan het steunpercentage uit artikel 7.4.3, § 3, vijfde lid van het Energiebesluit van 19 november 2010.

Art. 13. Wanneer de nuttige-groenewarmte-installatie een warmtepomp is, dan wordt de CO2-besparing berekend op basis van de nuttige groene warmte die opgenomen wordt door de verdamper.