Details





Titel:

4 MEI 2020. - Koninklijk besluit nr. 17 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 3°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) met het oog op het verlenen van uitstel van betaling aan bepaalde werkgevers van de bedragen geïnd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (NOTA : bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding bij W2020-12-24/20, art. 15) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 12-05-2020 en tekstbijwerking tot 15-06-2020)



Inhoudstafel:


Art. 1-2, 2/1, 3, 3/1, 4-5



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

2020202631 



Artikels:

Artikel 1.Er wordt uitstel van betaling verleend volgens de modaliteiten bepaald in artikel 2 aan de volgende werkgevers :
  1° de werkgevers en de personen die hiermee worden gelijkgesteld bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders :
  a) die ressorteren onder het paritair comité 302 voor het Hotelbedrijf;
  b) die behoren tot de culturele, festieve, recreatieve [1 , toeristische]1 en sportieve sector bedoeld in :
  - artikel 2, § 1, van het ministerieel besluit van 13 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  - artikel 1, § 5, van het ministerieel besluit van 18 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  - [1 artikel 1 van het ministerieel besluit]1 van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  c) de provinciale en plaatselijke besturen alsook de openbare diensten en instellingen voor het personeel dat zij tewerkstellen in de inrichtingen die behoren tot de culturele, festieve, recreatieve [1 , toeristische]1 en sportieve sector die gesloten zijn op grond van :
  - artikel 2, § 1, van het ministerieel besluit van 13 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  - artikel 1, § 5, van het ministerieel besluit van 18 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  - [1 artikel 1 van het ministerieel besluit]1 van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;
  2° de werkgevers, handelszaken en winkels, die gesloten zijn op grond van :
  - artikel 3, § 1, van voor voornoemd ministerieel besluit van 13 maart 2020;
  - artikel 1, § 1, van voor voornoemd ministerieel besluit van 18 maart 2020;
  - artikel 1, § 1, van voornoemd ministerieel besluit van 23 maart 2020;
  3° de werkgevers, handelszaken en winkels, die gesloten zijn op grond van :
  - artikel 2, derde lid, van voornoemd ministerieel besluit van 18 maart 2020;
  - artikel 2, derde lid, van [1 voornoemd ministerieel besluit van 23 maart 2020, gewijzigd bij ministerieel besluit van 3 april 2020 in de oorspronkelijke versie of zoals gewijzigd bij ministerieel besluit van 3 april 2020]1;
  4° de werkgevers die zelf beslist hebben om volledig te sluiten omwille van andere redenen dan het niet kunnen naleven van de sanitaire maatregelen;
  5° de werkgevers, die niet getroffen zijn door een verplichte sluiting overeenkomstig de bepalingen van voornoemde ministeriële besluiten van 13, 18 en 23 maart 2020, die niettemin hun economische activiteit sterk verminderd zien voor het tweede kwartaal 2020.
  ----------
  (1)<KB 2020-06-04/16, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 20-03-2020>

Art.2.§ 1. De werkgevers bedoeld in artikel 1, 1° en 2° genieten tot 15 december 2020 automatisch een uitstel van betaling voor de bedragen die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid geïnd worden [1 en die vanaf 20 maart 2020 tot 15 december 2020 vervallen, met uitzondering van:
   1° de door de voormelde Rijksdienst ambtshalve vastgestelde bijdragen met betrekking tot het tweede kwartaal 2020 in toepassing van artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
   2° de voorschotten voor het derde kwartaal 2020;
   3° het saldo voor het derde kwartaal 2020;
   4° het eerste en tweede voorschot voor het vierde kwartaal 2020.]1
  § 2. De werkgevers bedoeld in artikel 1, 3° en 4°, genieten [1 tot 15 december 2020 hetzelfde uitstel van betaling bedoeld in paragraaf 1 op voorwaarde dat zij tussen 20 maart 2020 en 31 juli 2020 een verklaring op eer indienen]1, waarin zij bevestigen zich in deze situatie te bevinden, met behulp van een elektronisch formulier van voorafgaande aangifte dat door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ter beschikking wordt gesteld.
  § 3. De werkgevers bedoeld in artikel 1, 5°, genieten tot 15 december 2020 [1 hetzelfde uitstel van betaling bedoeld in paragraaf 1 op voorwaarde dat zij tussen 20 maart 2020 en 31 juli 2020 een verklaring op eer indienen]1 met behulp van een elektronisch formulier van voorafgaande aangifte dat door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ter beschikking wordt gesteld waarin ze verklaren dat de situatie omtrent het coronavirus COVID-19 zal leiden tot :
  a) een vermindering met ten minste 65 % van de omzet die resulteert uit de handelingen die moeten worden opgenomen in kader 2 van de periodieke btw-aangiften bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-wetboek met betrekking tot het tweede kwartaal 2020, ten opzichte van de omzet die resulteert uit dezelfde handelingen die moesten worden opgenomen in de periodieke btw-aangiften met betrekking tot het tweede kwartaal 2019 of het eerste kwartaal 2020;
  b) of een vermindering met ten minste 65 % van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangegeven loonmassa voor het tweede kwartaal 2020 ten opzichte van het tweede kwartaal 2019 of het eerste kwartaal 2020.
  § 4. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid zal de elementen vermeld in de verklaringen op eer achteraf controleren.
  ----------
  (1)<KB 2020-06-04/16, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 20-03-2020>

Art.2/1. [1 § 1. De mogelijkheid om overeenkomstig artikel 2, §§ 2 en 3, een uitstel van betaling te verkrijgen, vervalt op 31 juli 2020. Het uitstel van betaling dat verkregen werd vóór 31 juli 2020 blijft behouden tot 15 december 2020.
   § 2. De bedragen waarvoor de werkgever overeenkomstig artikel 2 een uitstel van betaling heeft verkregen, dienen uiterlijk op 15 december 2020 betaald te zijn aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
   § 3. In afwijking van artikel 34, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, beschikken de erkende sociale secretariaten over een termijn tot uiterlijk 23 december 2020 om de bijdragen die zij van hun aangeslotenen hebben bekomen en die betrekking hebben op de vervallen bijdragen voor het eerste en tweede kwartaal 2020 en op het debetbericht voor de jaarlijkse vakantie van handarbeiders voor het vakantiedienstjaar 2019, door te storten aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
   In afwijking van het eerste lid, moeten de ontvangen stortingen die betrekking hebben op de rechtzettingen van bijdragen die tijdens de periode van het uitstel van betaling werden opgesteld en de achterstallen uiterlijk op 15 december 2020 door middel van individuele stortingen worden overgemaakt aan de voormelde Rijksdienst.
   § 4. De werkgever die de bedragen waarvoor een uitstel van betaling werd bekomen niet uiterlijk op 15 december 2020 stort, is aan de voormelde Rijksdienst een bijdrageopslag van 10 pct. van het verschuldigde bedrag en een verwijlinterest van 7 pct. per jaar verschuldigd. De interesten worden berekend vanaf 16 december 2020 tot op de dag waarop de betaling van het saldo plaats heeft.
   § 5. Het uitstel van betaling heeft geen betrekking op de door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid geïnde bedragen die op het moment van de indiening van de verklaring op eer bedoeld in paragrafen 2 en 3 vervallen en betaald zijn. Deze bedragen kunnen niet het voorwerp uitmaken van een terugbetaling door de voormelde Rijksdienst.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-06-04/16, art. 3, 002; Inwerkingtreding : 20-03-2020>


Art.3. § 1. De werkgevers bedoeld in artikel 1, 5°, die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 2, § 3, en die ernstige economische moeilijkheden ondervinden ingevolge het coronavirus COVID-19 kunnen, voor iedere gerechtelijke vervolging, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid om minnelijke afbetalingstermijnen verzoeken voor de door de werkgever aangegeven bijdragen voor het eerste en tweede kwartaal 2020 en voor de bijdragen jaarlijkse vakantie voor het vakantiedienstjaar 2019, waarbij de bijdrageopslagen, forfaitaire vergoedingen en/of verwijlinteresten niet worden aangerekend wanneer en voor zover de vastgelegde afbetalingsmodaliteiten strikt worden nageleefd.
  § 2. De werkgevers bedoeld in artikel 1 die een uitstel van betaling hebben bekomen volgens de modaliteiten bepaald in artikel 2, en die omwille van het coronavirus COVID-19 niet in staat zijn om de betreffende bedragen geheel of gedeeltelijk te betalen uiterlijk op 15 december 2020, kunnen vanaf 16 december 2020, voor iedere gerechtelijke vervolging, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid om minnelijke afbetalingstermijnen verzoeken voor de door de werkgever aangegeven bijdragen voor het eerste en tweede kwartaal 2020 en voor de bijdragen jaarlijkse vakantie voor het vakantiedienstjaar 2019, waarbij de bijdrageopslagen, forfaitaire vergoedingen en/of verwijlinteresten niet worden aangerekend wanneer en voor zover de vastgelegde afbetalingsmodaliteiten strikt worden nageleefd.
  § 3. De minnelijke afbetalingstermijnen bedoeld in paragrafen 1 en 2 worden toegestaan volgens de voorwaarden en nadere regelen vastgelegd krachtens artikel 40bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Art.3/1. [1 De vaste vergoeding wegens het niet-nakomen van de verplichtingen inzake betaling van voorschotten bedoeld in artikel 54bis van het voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 is niet van toepassing voor het eerste en het tweede kwartaal 2020.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-06-04/16, art. 4, 002; Inwerkingtreding : 20-03-2020>


Art.4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 20 maart 2020.

Art. 5. De minister bevoegd voor Sociale zaken en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.