Details





Titel:

15 JULI 2020. - Koninklijk besluit inzake milieuvriendelijke scheepvaart(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 21-08-2020 en tekstbijwerking tot 15-02-2023)



Inhoudstafel:

TITEL 1. - ALGEMENE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 1. - Definities
Art. 1.1.1
TITEL 2. - SPECIFIEKE VERDRAGEN EN EU-REGELGEVING INZAKE MILIEUVRIENDELIJKE SCHEEPVAART
HOOFDSTUK 1. - Aansprakelijkheid voor verontreiniging door zeeschepen
Afdeling 1. - Certificatie
Art. 2.1.1
Art. 2 1.1.TOEKOMSTIG RECHT
Art. 2.1.2-2.1.4
Art. 2 1.4.TOEKOMSTIG RECHT
Art. 2.1.5-2.1.10
Afdeling 2. - Internationale Olieverontreinigingsfondsen
Art. 2.1.11-2.1.15
Afdeling 3. [1 - HNS-Fonds]1
Onderafdeling 1. [1 - Vóór de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010]1
Art. 2.1.16
Onderafdeling 2. [1 - Na de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010]1
Art. 2.1.17-2.1.18
Onderafdeling 3. [1 - Algemene bepalingen betreffende het HNS-Fonds]1
Art. 2.1.19-2.1.21
HOOFDSTUK 2. - Ballastwater en sedimenten van schepen
Art. 2.2.1-2.2.6
HOOFDSTUK 3. - Scheepsrecycling
Art. 2.3.1-2.3.9
TITEL 3. - HET MARPOL-VERDRAG
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Art. 3.1.1-3.1.8
HOOFDSTUK 2. - Olie
Art. 3.2.1-3.2.4
HOOFDSTUK 3. - Lozingen op zee
Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 3.3.1-3.3.2
Afdeling 2. - Indeling in categorieën van schadelijke vloeistoffen
Art. 3.3.3
Afdeling 3. - Operationele lozingen van residuen van schadelijke vloeistoffen
Art. 3.3.4-3.3.6
Afdeling 4. - Internationale code voor schepen die in polaire wateren varen
Art. 3.3.7
HOOFDSTUK 4. - Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen
Art. 3.4.1-3.4.17
HOOFDSTUK 5. - Broeikasgassen
Afdeling 1. [1 - Algemeen.]1
Art. 3.5.1-3.5.3
Afdeling 2. [1 - Bereikte ontwerpindex voor energie-efficiëntie (Bereikte EEDI).]1
Art. 3.5.4
Afdeling 3. [1 - Bereikte index voor energie-efficiëntie voor bestaande schepen (EEXI).]1
Art. 3.5.5
Afdeling 4. [1 - Vereiste EEDI.]1
Art. 3.5.6
Afdeling 5. [1 - Vereiste EEXI]1
Art. 3.5.7
Afdeling 6. [1 - Energie-efficiëntiemanagementplan van het schip (SEEMP).]1
Art. 3.5.8
Afdeling 7. [1 - Verzamelen en rapporteren van gegevens over het brandstofolieverbruik van schepen.]1
Art. 3.5.9-3.5.10
Afdeling 8. [1 - Operationele koolstofintensiteit.]1
Onderafdeling 1. [1 - Bereikte jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (bereikte jaarlijkse operationele CII)]1
Art. 3.5.11
Onderafdeling 2. [1 - Vereiste jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (vereiste jaarlijkse operationele CII).]1
Art. 3.5.12
Onderafdeling 3. [1 - Operationele rating voor koolstofintensiteit]1
Art. 3.5.13-3.5.14
HOOFDSTUK 6. [1 - Stikstofoxiden (NOx) ]1
Art. 3.6.1-3.6.4
HOOFDSTUK 7. [1 - Afval van schepen]1
Art. 3.7.1.1-3.7.1.9
Afdeling 2. [1 - Voorschriften ter voorkoming van verontreiniging door afval van schepen.]1
Art. 3.7.2.1-3.7.2.8
HOOFDSTUK 8. [1 - Sanitair afval van schepen]1
Art. 3.8.1.1-3.8.1.3
HOOFDSTUK 9. [1 - Ozonafbrekende stoffen]1
Art. 3.9.1-3.9.4
HOOFDSTUK 10. [1 - Vluchtige organische stoffen (VOC)]1
Art. 3.10.1-3.10.6
HOOFDSTUK 11. [1 - Verbranding aan boord]1
Art. 3.11.1-3.11.4
TITEL 4. - OVERIGE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen
Art. 4.1.1-4.1.7
HOOFDSTUK 2. - Slotbepalingen
Art. 4.2.1-4.2.2
BIJLAGE.
Art. N



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1967112901  1994011254  2007014129  2012014270  2013014095  2016014012  2017031052 



Uitvoeringsbesluit(en):

2020043582  2021042107  2022020772  2022042674 



Artikels:

TITEL 1. - ALGEMENE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 1. - Definities
Artikel 1.1.1. Voor de toepassing van dit besluit betekent:
  1° Directoraat: het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
  2° Directeur-generaal: de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
  3° Minister: de Minister bevoegd voor de maritieme mobiliteit;
  4° Secretaris-generaal: de Secretaris-generaal van de IMO;
  5° Comité: het comité voor de bescherming van het mariene milieu van de IMO;
  6° Brutotonnenmaat: de brutotonnenmaat berekend in overeenstemming met de voorschriften inzake tonnenmaatmetingen vervat in Bijlage 1 van het Internationaal Verdrag van 1969 betreffende de meting van schepen, of elk opvolgend verdrag.

TITEL 2. - SPECIFIEKE VERDRAGEN EN EU-REGELGEVING INZAKE MILIEUVRIENDELIJKE SCHEEPVAART
HOOFDSTUK 1. - Aansprakelijkheid voor verontreiniging door zeeschepen
Afdeling 1. - Certificatie
Art. 2.1.1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk betekent:
  1° certificaat van verzekering: een CLC-certificaat, een BUNKER-certificaat, een WRC-certificaat of een PAL-certificaat.
  2° aansprakelijkheidsverdragen: het CLC-Verdrag 1992, het BUNKER-Verdrag, het WRC-Verdrag en het PAL-Verdrag.

Art.2_1.1.TOEKOMSTIG_RECHT.    Voor de toepassing van dit hoofdstuk betekent:
  1° certificaat van verzekering: een CLC-certificaat, een BUNKER-certificaat, een WRC-certificaat [1 , een HNS-certificaat]1 of een PAL-certificaat.
  2° aansprakelijkheidsverdragen: het CLC-Verdrag 1992, het BUNKER-Verdrag, het WRC-Verdrag [1 , het HNS-Verdrag 2010,]1 en het PAL-Verdrag;
  [1 3° geassocieerde persoon: iedere met een vennootschap verbonden vennootschap volgens de bepalingen van artikel 1:20 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen.]1  ----------
  (1)<KB 2022-11-22/10, art. 2, 006; Inwerkingtreding : onbepaald >


Art. 2.1.2. De certificaten van verzekering voor zeeschepen die de Belgische vlag voeren, worden uitgereikt door de Scheepvaartcontrole.
  De Scheepvaartcontrole kan, indien deze het opportuun acht en onder de voorwaarden die de Scheepvaartcontrole stelt, certificaten van verzekering uitreiken voor zeeschepen die de vlag voeren van een andere Staat dan België die geen partij is bij de betrokken aansprakelijkheidsverdragen.

Art. 2.1.3. De aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van verzekering bedoeld in artikel 2.1.2 wordt ingediend bij de Scheepvaartcontrole volgens de instructies van de Scheepvaartcontrole die wordt bekendgemaakt op de website van de Scheepvaartcontrole.

Art. 2.1.4. De aanvrager voegt bij de aanvraag een attest van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, gericht aan de Scheepvaartcontrole, waaruit blijkt dat naargelang van het geval aan de voorwaarden van paragraaf 1 en 5 van artikel VII van het CLC-Verdrag 1992 of paragraaf 1 en 6 van artikel 7 van het BUNKER-Verdrag of paragraaf 1 en 6 van artikel 12 van het WRC-Verdrag of paragraaf 1 en 6 van artikel 4bis van het PAL-Verdrag is voldaan.
  De Scheepvaartcontrole kan, onder de voorwaarden die deze daartoe stelt, een attest van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt in elektronische vorm aannemen. De Scheepvaartcontrole kan de uitreiking van een certificaat van verzekering weigeren of een door de Scheepvaartcontrole uitgereikt certificaat van verzekering intrekken indien op diens vraag geen origineel attest verstrekt wordt.

Art.2_1.4.TOEKOMSTIG_RECHT.    De aanvrager voegt bij de aanvraag een attest van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, gericht aan de Scheepvaartcontrole, waaruit blijkt dat naargelang van het geval aan de voorwaarden van paragraaf 1 en 5 van artikel VII van het CLC-Verdrag 1992 of paragraaf 1 en 6 van artikel 7 van het BUNKER-Verdrag of paragraaf 1 en 6 van artikel 12 van het WRC-Verdrag [1 , van de paragrafen 1 en 5 van artikel 12 van het HNS-Verdrag 2010]1 of paragraaf 1 en 6 van artikel 4bis van het PAL-Verdrag is voldaan.
  De Scheepvaartcontrole kan, onder de voorwaarden die deze daartoe stelt, een attest van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt in elektronische vorm aannemen. De Scheepvaartcontrole kan de uitreiking van een certificaat van verzekering weigeren of een door de Scheepvaartcontrole uitgereikt certificaat van verzekering intrekken indien op diens vraag geen origineel attest verstrekt wordt.  ----------
  (1)<KB 2022-11-22/10, art. 3, 006; Inwerkingtreding : onbepaald >


Art. 2.1.5. Onder voorbehoud van de bevoegdheden van de Nationale Bank van België kan de Scheepvaartcontrole de uitreiking van een certificaat van verzekering weigeren of een door de Scheepvaartcontrole uitgereikt certificaat van verzekering intrekken indien deze van oordeel is dat er niet voldoende is aangetoond:
  1° dat aan alle toepasselijke voorwaarden vastgesteld in de aansprakelijkheidsverdragen en hun uitvoeringsbepalingen is voldaan;
  2° of dat de verzekering of financiële zekerheid effectief de aansprakelijkheid van de geregistreerde eigenaar dekt overeenkomstig de aansprakelijkheidsverdragen;
  3° of dat de betrokken verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt naar behoren vergund is om de handelsactiviteit uit te oefenen verbonden aan het verstrekken van de door de aansprakelijkheidsverdragen voorgeschreven verzekering of financiële zekerheid;
  4° of dat de betrokken verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, betrouwbaar is en in staat is te voldoen aan de door de aansprakelijkheidsverdragen opgelegde verplichtingen.
  De Scheepvaartcontrole kan alle bijkomende gegevens vragen met het oog op het onderzoek van de aanvraag. De bewijslast ligt bij de aanvrager van het certificaat van verzekering.

Art. 2.1.6. Onverminderd de desbetreffende bepalingen van de aansprakelijkheidsverdragen worden de modellen van de certificaten van verzekering bedoeld in artikel 2.1.2 vastgesteld door de Scheepvaartcontrole.

Art. 2.1.7. De certificaten van verzekering bedoeld in artikel 2.1.2 worden uitgereikt voor een duur waarvan de einddatum overeenkomt met de einddatum van de verzekering of financiële zekerheid, met een maximum van 1 jaar. In uitzonderlijke gevallen kan een certificaat van verzekering voor een duur van maximum 2 jaar worden uitgereikt.

Art. 2.1.8. De weigering om een certificaat van verzekering uit te reiken wordt betekend aan de aanvrager van het certificaat. De aanvrager of de op het betrokken certificaat te vermelden geregistreerde eigenaar kan een facultatief hoger beroep instellen tegen een weigering om een certificaat van verzekering uit te reiken, bij de Minister, binnen een termijn van 14 dagen na de datum van ontvangst van de betekening van de weigering om het gevraagde certificaat uit te reiken.
  De intrekking van een certificaat van verzekering wordt betekend aan de op het betrokken certificaat vermelde geregistreerde eigenaar. De op het betrokken certificaat vermelde geregistreerde eigenaar kan een facultatief hoger beroep instellen tegen de intrekking van een certificaat van verzekering, bij de Minister, binnen een termijn van 14 dagen na de datum van ontvangst van de betekening van de intrekking van het certificaat.

Art. 2.1.9. Het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer houdt de door aansprakelijkheidsverdragen bedoelde afschriften van de certificaten, uitgereikt op grond van artikel 2.1.2, en de op de certificaten betrekking hebbende attesten van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt, bij in een register van certificaten van verzekering of andere financiële zekerheid.
  De Scheepvaartcontrole verstrekt aan iedere belanghebbende, op diens aanvraag, eensluidend verklaarde afschriften van de certificaten van verzekering uit het register bedoeld in het eerste lid en van de daarop betrekking hebbende attesten van de verzekeraar of andere persoon die de financiële zekerheid stelt of verstrekt desgevallend een getuigschrift van niet uitreiking.

Art. 2.1.10. De bevoegde overheid zoals bedoeld in hoofdstuk 6 van boek 2 van titel 7 van het Belgisch Scheepvaartwetboek is het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer of de bevoegde dienst van het bevoegde gewest.

Afdeling 2. - Internationale Olieverontreinigingsfondsen
Art. 2.1.11.[1 Voor de toepassing van deze afdeling, verstaat men onder "persoon die bijdragende olie ontvangt" elke natuurlijke of rechtspersoon die voor eigen rekening of voor rekening van een derde bijdragende olie ontvangt op het ogenblik dat die hoeveelheden, na vervoer over zee, in de haven of de terminalinstallatie van bestemming gelegen op het Belgische grondgebied worden ontscheept.]1
  ----------
  (1)<KB 2022-11-22/10, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>

Art. 2.1.12. Elke persoon die bijdragende olie ontvangt is verplicht ten laatste op 15 maart van elk kalenderjaar, de hoeveelheden bijdragende olie aan te geven die deze gedurende het voorgaande kalenderjaar ontvangen heeft wanneer die hoeveelheden meer dan 150.000 ton bedragen.
  Een verklaring wordt eveneens voorgelegd door elke persoon die gedurende het betrokken kalenderjaar individueel een hoeveelheid bijdragende olie heeft ontvangen die niet meer dan 150 000 ton bedraagt, indien die persoon deel uitmaakt van een groep geassocieerde personen die gezamenlijk, in de loop van het betrokken kalenderjaar, op het Belgisch grondgebied hoeveelheden bijdragende olie ontvangen hebben die meer dan 150.000 ton bedragen.
  De aangifte geschiedt door middel van een rapport waarvan het model beschreven staat in bijlage 1 bij dit besluit.

Art. 2.1.13. Het rapport bedoeld in artikel 2.1.12, derde lid, wordt afgeleverd door de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Algemene Directie Energie, waaraan het behoorlijk ingevuld en ondertekend wordt terugbezorgd via een aangetekende zending.

Art. 2.1.14. Elke persoon die bijdragende olie ontvangt, is verplicht na ontvangst van een verzoek tot betaling vanwege de Administrateur van het Internationaal Olieverontreinigingsfonds en, desgevallend, vanwege de Administrateur van het Internationaal Bijkomend Olieverontreinigingsfonds, de jaarlijkse bijdragen te betalen bedoeld in artikel 10 van het FUND-Verdrag van 1992 en van het FUND-Protocol van 2003.

Art. 2.1.15. De ambtenaren van niveau A van de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie en van de Administratie der Douane en Accijnzen van de Federale Overheidsdienst Financiën zijn ermee belast te waken over de uitvoering van de opdrachten bepaald in artikel 4.2.4.2 van het Belgisch Scheepvaartwetboek.
  De ambtenaren vermeld in het eerste lid zijn bevoegd voor het opsporen en vaststellen van inbreuken op artikel 10 van het FUND-Verdrag van 1992 en van het FUND-Protocol van 2003 en op de artikelen 2.7.3.12, § 1, 2.7.3.13, 2.7.3.14 en 4.2.4.2, § 1, 3de lid, van het Belgisch Scheepvaartwetboek alsook op de bepalingen van dit hoofdstuk.

Afdeling 3. [1 - HNS-Fonds]1   ----------   (1)
Onderafdeling 1. [1 - Vóór de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010]1   ----------   (1)
Art.2.1.16. [1 Voor de toepassing van deze afdeling en vóór de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010, verstaat men onder "ontvanger" de rechtspersoon die de bijdragende lading ontvangt die wordt gelost in de havens en terminals van een Staat die Partij is.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Onderafdeling 2. [1 - Na de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010]1   ----------   (1)
Art.2.1.17. [1 Voor de toepassing van deze afdeling en na de inwerkingtreding van het HNS-Verdrag 2010, verstaat men onder "ontvanger" de rechtspersoon die feitelijk de bijdragende lading ontvangt die wordt gelost in de havens en terminals van een Staat die partij is, met dien verstande dat indien ten tijde van de ontvangst de persoon die de lading feitelijk ontvangt, optreedt als lasthebber voor een andere persoon, de lastgever wordt geacht de ontvanger te zijn, mits de lasthebber aan het HNS-Fonds de identiteit van de lastgever bekend maakt.
   Voor de toepassing van de eerste lid, indien de zetel van de lastgever buiten het Belgische grondgebied is gevestigd, wordt deze persoon vertegenwoordigd door een rechtspersoon met een maatschappelijke zetel in België.
   Als er geen wettelijke vertegenwoordiger in België is aangewezen, dan wordt de lasthebber vermoed de wettelijke vertegenwoordiger van de lastgever te zijn.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.2.1.18. [1 § 1. Elke ontvanger is verplicht om na ontvangst van een betaaluitnodiging uitgaande van de Beheerder van het HNS-Fonds, de bijdragen bedoeld in de artikelen 16 tot 20 van het HNS-Verdrag 2010 te betalen.
   § 2. Alle bijdragen worden evenwel betaald door de persoon die, direct voorafgaand aan het lossen, de houder van de eigendomstitel op een LNG-lading gelost in een Belgische haven of terminal was, hierna de houder van de eigendomstitel genoemd, indien aan de onderstaande voorwaarden is voldaan:
   1° de houder van de eigendomstitel op de lading met de ontvanger is overeengekomen dat de houder van de eigendomstitel deze bijdragen moet betalen; en
   2° de ontvanger het Directoraat ervan in kennis heeft gesteld dat een dergelijke overeenkomst bestaat.
   Indien de houder van een eigendomstitel geen bijdragen betaalt aan het HNS-Fonds dan is de ontvanger verplicht de bijdragen voor de ontvangen hoeveelheden aan het HNS-Fonds te storten.
   § 3. Indien de hoeveelheid van een bepaalde soort bijdragende lading die door de hoofdontvanger in een kalenderjaar op het grondgebied van de Belgische Staat is ontvangen, en de hoeveelheden van dezelfde soort lading die in datzelfde jaar door een of meer geassocieerde personen zijn ontvangen, de in de leden 16 tot 20 van het HNS-Verdrag 2010 genoemde grens overschrijdt, dan is de hoofdontvanger verplicht de berekende bijdragen te betalen voor de door hem werkelijk ontvangen hoeveelheid, ook al hebben deze hoeveelheden de desbetreffende grens niet overschreden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Onderafdeling 3. [1 - Algemene bepalingen betreffende het HNS-Fonds]1   ----------   (1)
Art.2.1.19. [1 § 1. Elke ontvanger geeft uiterlijk op 15 maart van elk kalenderjaar de hoeveelheden bijdragende ontvangen lading aan in de loop van het voorgaande kalanderjaar .
   § 2. De verplichting valt om de ontvangen hoeveelheden bijdragende lading aan te geven op de leden van het wettelijk bestuursorgaan.
   § 3. De verplichting tot aangifte geldt:
   1° wanneer de ontvangen hoeveelheden olie meer dan 150.000 ton bedragen;
   2° ongeacht welke hoeveelheid vloeibaar aardgas (CNG) is ontvangen;
   3° wanneer de ontvangen hoeveelheden andere gevaarlijke en schadelijke stoffen meer dan 15.000 ton bedragen.
   § 4. Een aangifte wordt eveneens voorgelegd door elke persoon die gedurende het betrokken kalenderjaar individueel een hoeveelheid bijdragende lading heeft ontvangen die niet meer dan in het eerste lid vermelde hoeveelheden bedraagt, indien die persoon deel uitmaakt van een groep geassocieerde personen die gezamenlijk, in de loop van het betrokken kalenderjaar, op het Belgisch grondgebied hoeveelheden bijdragende lading ontvangen hebben die meer dan de in het eerste lid vermelde hoeveelheden bedragen.
   § 5. In zijn verklaring vermeldt de ontvanger de voor rekening van een andere persoon ontvangen hoeveelheden, alsmede de contactgegevens van die persoon.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.2.1.20. [1 Het rapport bedoeld in artikel 2.1.19 wordt afgeleverd aan de Scheepvaartcontrole volgens de procedure die op haar webpagina is aangegeven.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


Art.2.1.21. [1 § 1. Overeenkomstig artikel 21van het HNS-Verdrag 2010 deelt het Directoraat aan de Beheerder van het HNS-FONDS de benaming en het adres mee van iedere persoon bedoeld in 2.7.3.30 van het Belgisch Scheepvaartwetboek, alsook de gegevens over de hoeveelheden bijdragende lading die deze persoon in de loop van het voorgaande kalenderjaar heeft ontvangen.
   § 2. Wanneer een persoon de in artikel 2.7.3.30 van het Belgisch Scheepvaartwetboek bedoelde verplichting niet of te laat nakomt, bepaalt het Directoraat de gegevens over de bijdragende ladinghoeveelheden voor deze persoon en het deelt deze aan de Beheerder van het HNS-Fonds mee.
   § 3. Bij aangetekende zending deelt het Directoraat aan iedere persoon de hem betreffende gegevens mee welke het Beheerder van het HNS-Fonds meedeelt. Al de voormelde mededelingen gebeuren gelijktijdig. Ingeval in de mededelingen wordt afgeweken van de aangifte die verricht is overeenkomstig artikel 2.3.7.30 van het Belgisch Scheepvaartwetboek of ingeval de mededelingen worden verricht overeenkomstig paragraaf 2, wordt daarvan in de mededeling aan de betrokken persoon melding gemaakt.
   § 4. De betrokken persoon kan aan het Directoraat zijn opmerkingen bij de mededelingen aan de Beheerder van het HNS-Fonds meedelen bij een aangetekende zending welke moet worden verzonden binnen tien dagen nadat die persoon van de mededelingen overeenkomstig het vorige lid op de hoogte werd gebracht. Nadat de betrokken persoon werd gehoord, kan het Directoraat de mededelingen wijzigen binnen dertig dagen nadat deze aan de Beheerder van het HNS-Fonds werden toegezonden. Na het verstrijken van voormelde termijn kan in de mededelingen geen enkele wijziging meer worden aangebracht.
   § 5. Het Directoraat brengt de betrokken persoon op de hoogte van het gevolg dat aan zijn opmerkingen is gegeven bij een aangetekende zending welke moet worden verzonden binnen veertig dagen nadat de mededelingen hem werden toegezonden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/10, art. 5, 006; Inwerkingtreding : 25-02-2023>


HOOFDSTUK 2. - Ballastwater en sedimenten van schepen
Art. 2.2.1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, wordt verstaan onder:
  1° Administratie van de vlaggenstaat: de bevoegde autoriteiten van de staat onder wiens vlag het schip gerechtigd is te varen; Wat betreft drijvende platforms bestemd voor de exploratie en exploitatie van de zeebodem en de ondergrond daarvan, grenzend aan de kust, waarover de kuststaat soevereine rechten uitoefent ten behoeve van de exploratie en exploitatie van zijn natuurlijke rijkdommen, met inbegrip van drijvende opslageenheden (FSU's) en drijvende productie-, opslag- en loseenheden (FPSO's), is de Administratie de regering van de betrokken kuststaat;
  2° Ballastwater: water met daarin zwevende deeltjes dat aan boord genomen wordt teneinde de trim, helling, diepgang, stabiliteit van of krachten op het schip te beheersen;
  3° Ballastwaterbeheer: de mechanische, fysische, chemische en biologische processen, hetzij afzonderlijk, hetzij gecombineerd, om de inname of lozing van schadelijke aquatische organismen en ziektekiemen in het ballastwater en sedimenten te verwijderen, onschadelijk te maken of te vermijden;
  4° BWM-certificaat: het internationaal certificaat inzake ballastwaterbeheer;
  5° Schadelijke aquatische organismen en ziektekiemen: aquatische organismen of ziektekiemen die, indien zij in de zee, waaronder mede begrepen riviermonden/estuaria, of in zoetwaterstromen komen, een bedreiging kunnen vormen voor het milieu, de gezondheid van de mens, goederen of hulpbronnen, de biologische diversiteit kunnen schaden of ten koste kunnen gaan van ander rechtmatig gebruik van deze gebieden;
  6° Sedimenten: alle bezinksels uit het ballastwater van een schip;
  7° Schip: een vaartuig, ongeacht het type, dat zich bevindt in een aquatische omgeving, met inbegrip van afzinkbare vaartuigen, vaartuigen in drijvende toestand, drijvende platforms, drijvende opslageenheden (FSU's) en drijvende productie-, opslag- en loseenheden (FPSO's);
  8° BWM-Verdragspartij: Een staat die de in artikel 17, derde lid, van het BWM-Verdrag bedoelde akte heeft neergelegd bij de Secretaris-generaal.
  9° Erkende organisatie: een organisatie die erkend is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 391/2009 en gemachtigd is overeenkomstig het koninklijk besluit van 14 juli 2020 inzake de handhaving van scheepvaartregelgeving;

Art. 2.2.2. § 1. Dit hoofdstuk is, tenzij het uitdrukkelijk anders is bepaald, van toepassing op:
  1° schepen die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren;
  2° schepen die niet gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren, maar die varen onder Belgisch gezag.
  § 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
  1° schepen die niet ontworpen of gebouwd zijn voor het vervoer, opnemen en lozen van ballastwater;
  2° schepen die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren en die uitsluitend varen in de wateren onder de Belgische jurisdictie, tenzij de Scheepvaartcontrole bepaalt dat het lozen van ballastwater door die schepen ten koste gaat van of schade veroorzaakt aan het milieu, de gezondheid van de mens, de goederen of hulpbronnen op het Belgische grondgebied of dat van andere aangrenzende of andere Staten;
  3° Schepen die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren en die uitsluitend varen in de wateren onder de jurisdictie van een andere BWM-Verdragspartij, op voorwaarde dat laatstbedoelde BWM-Verdragspartij een uitsluiting heeft gegeven.
  4° Schepen die gerechtigd zijn de vlag van een andere BWM-Verdragspartij te voeren en die uitsluitend varen in wateren onder Belgische jurisdictie en ten behoeve waarvan de Scheepvaartcontrole een vrijstelling heeft gegeven. De Scheepvaartcontrole verleent geen enkele vrijstelling indien dit ten koste zou gaan van of schade zou veroorzaken aan het milieu, de gezondheid van de mens, goederen of hulpbronnen op haar grondgebied of op dat van aangrenzende of andere Staten. Indien de Scheepvaartcontrole geen vrijstelling verleent, stelt de Scheepvaartcontrole de administratie van de vlaggenstaat van het desbetreffende schip ervan in kennis dat het BWM-Verdrag van toepassing is op dat schip.
  5° Schepen die uitsluitend varen in de wateren onder de jurisdictie van België en op volle zee, met uitzondering van schepen waarvoor geen vrijstelling is verleend uit hoofde van de bepaling onder 3°, tenzij de Scheepvaartcontrole bepaalt dat het lozen van ballastwater door die schepen ten koste zou gaan van of schade zou veroorzaken aan het milieu, de gezondheid van de mens, goederen of hulpbronnen op haar grondgebied of op dat van aangrenzende of andere Staten;
  6° oorlogsschepen, marinehulpschepen of andere schepen die eigendom zijn van of worden geëxploiteerd door een Staat, en, die op het beschouwde tijdstip alleen voor niet-commerciële overheidsdiensten worden gebruikt. Deze schepen doen al het mogelijke om te opereren op een wijze die, voor zover redelijk en praktisch uitvoerbaar, verenigbaar is met dit hoofdstuk; en
  7° permanent ballastwater in verzegelde tanks op schepen dat niet geloosd wordt.
  § 3. Ten aanzien van schepen van Staten die geen BWM-Verdragspartij zijn, past de Scheepvaartcontrole de vereisten van dit hoofdstuk toe teneinde te waarborgen dat dergelijke schepen niet gunstiger behandeld worden.

Art. 2.2.3. De Scheepvaartcontrole ziet erop toe dat schepen waarop dit hoofdstuk van toepassing is, voldoen aan de vereisten vervat in dit hoofdstuk met inbegrip van de toepasselijke normen en vereisten in de bijlage 2 van dit besluit. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, vormt een verwijzing naar dit hoofdstuk tevens een verwijzing naar de bijlage 2 bij dit besluit.
  In overeenstemming met de omstandigheden en mogelijkheden en met de aan de gewesten toegekende bevoegdheden worden een nationaal beleid, nationale strategieën of programma's voor ballastwaterbeheer in de havens en wateren onder Belgische rechtsmacht die beantwoorden aan en bevorderlijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het BWM-Verdrag ontwikkeld.

Art. 2.2.4. Schepen worden geschouwd en gecertificeerd in overeenstemming met de vereisten in de bijlage 2 bij dit besluit. Al het mogelijke dient in het werk te worden gesteld om te voorkomen dat een schip onnodig wordt opgehouden of vertraagd.

Art. 2.2.5. Iedere overheid, iedere openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een overtreding of een ernstig vermoeden van overtreding op de bepalingen van dit hoofdstuk, meldt dit onverwijld aan de Scheepvaartcontrole.
  Indien de Scheepvaartcontrole in kennis wordt gesteld van een overtreding of een ernstig vermoeden van overtreding op de vereisten van het BWM-Verdrag van een schip onder vreemde vlag dan meldt deze de inbreuk aan de Administratie van de vlaggenstaat van het schip dat de inbreuk of vermeende inbreuk heeft gepleegd. De Scheepvaartcontrole verschaft aan de Administratie van de vlaggenstaat van het betrokken schip onder vreemde vlag de informatie en het bewijsmateriaal waarover ze beschikt die erop wijzen dat een overtreding heeft plaatsgevonden.
  Indien de Scheepvaartcontrole in kennis wordt gesteld van een overtreding of een ernstig vermoeden van overtreding van een schip op de vereisten in het BWM-Verdrag of dit hoofdstuk, ongeacht de plaats waar de overtreding plaatsvindt, onderzoekt de Scheepvaartcontrole de zaak en kan zij om aanvullend bewijs over de vermeende overtreding verzoeken. De Scheepvaartcontrole stelt de BWM-Verdragspartij die de vermeende overtreding heeft gerapporteerd alsmede de IMO onverwijld in kennis van de getroffen maatregelen. Indien de Scheepvaartcontrole binnen 1 jaar na ontvangst van de informatie geen maatregelen heeft getroffen stelt zij de BWM-Verdragspartij die de vermeende overtreding heeft gerapporteerd daarvan in kennis.

Art. 2.2.6. De inspecties op schepen onder vreemde vlag op de naleving van het BWM-Verdrag worden verricht overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 juli 2020 inzake de handhaving van scheepvaartregelgeving.

HOOFDSTUK 3. - Scheepsrecycling
Art. 2.3.1. Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake scheepsrecycling, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 en van Richtlijn 2009/16/EG.

Art. 2.3.2. De Scheepvaartcontrole wordt aangeduid als de administratie bedoeld in Verordening (EU) nr. 1257/2013.

Art. 2.3.3. Een erkende organisatie zoals bepaald in artikel 3, eerste lid, 10°, van Verordening (EU) nr. 1257/2013 kan door de Minister worden gemachtigd voor het uitvoeren van taken als erkende organisatie in Verordening (EU) nr. 1257/2013. De bepalingen van koninklijk besluit van 14 juli 2020 inzake de handhaving van scheepvaartregelgeving zijn van toepassing op deze machtiging.

Art. 2.3.4. De Scheepvaartcontrole kan de door de scheepseigenaar krachtens artikel 6, eerste lid, b), van Verordening (EU) nr. 1257/2013 verstrekte informatie en de bijzonderheden opgenomen in artikel 7, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1257/2013 doorsturen naar de bevoegde autoriteit zoals bepaald in artikel 3, eerste lid, 11°, van Verordening (EU) nr. 1257/2013.

Art. 2.3.5. De aanvraag van de certificaten in dit hoofdstuk verloopt volgens de instructies van het Directoraat en wordt bekendgemaakt op de website van het Directoraat.

Art. 2.3.6. De Scheepvaartcontrole is belast met de inspectie bedoeld in de artikelen 11 en 12 van de Verordening (EU) nr. 1257/2013.

Art. 2.3.7. Het Directoraat stelt een of meer contactpersonen aan die tot taak hebben natuurlijke of rechtspersonen die inlichtingen vragen, te informeren en te adviseren. Het Directoraat stelt de Europese Commissie in kennis van de aanwijzing van contactpersonen. Het Directoraat stelt de Europese Commissie onmiddellijk in kennis van elke verandering in die informatie.

Art. 2.3.8. De Scheepvaartcontrole zendt de Commissie een verslag toe overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1257/2013.

Art. 2.3.9. Het Directoraat kan in bilateraal of multilateraal verband samenwerken met andere lidstaten ten behoeve van de preventie en opsporing van mogelijke omzeiling van en inbreuken op deze verordening.
  Het Directoraat wijst de personen aan die verantwoordelijk zijn voor de in het eerste lid bedoelde samenwerking.

TITEL 3. - HET MARPOL-VERDRAG
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Art. 3.1.1. Voor de toepassing van deze Titel wordt onder "schip" verstaan een schip zoals gedefinieerd in artikel 2.5.3.1, 3° van het Belgisch Scheepvaartwetboek.

Art. 3.1.2. De aanvraag van de certificaten in dit hoofdstuk verloopt volgens de instructies van het Directoraat die worden bekendgemaakt op de website van het Directoraat.
  De aanvrager voegt bij de aanvraag alle nodige stukken waaruit blijkt dat aan de desbetreffende voorwaarden van het MARPOL-Verdrag is voldaan.

Art. 3.1.3. De weigering om een MARPOL-certificaat uit te reiken, verlengen of vernieuwen wordt betekend aan de aanvrager van het certificaat. De aanvrager of de op het betrokken certificaat te vermelden entiteit kan een facultatief hoger beroep instellen tegen een weigering om een MARPOL-certificaat uit te reiken, verlengen of vernieuwen bij de Minister, binnen een termijn van 14 dagen na de datum van ontvangst van de betekening van de weigering om het gevraagde certificaat uit te reiken, verlengen of vernieuwen.
  De intrekking van een MARPOL-certificaat wordt betekend aan de op het betrokken certificaat vermelde entiteit. De op het betrokken certificaat vermelde entiteit kan een facultatief hoger beroep instellen tegen de intrekking van een MARPOL-certificaat, bij de Minister, binnen een termijn van 14 dagen na de datum van ontvangst van de betekening van de intrekking van het certificaat.

Art. 3.1.4. Onverminderd de desbetreffende bepalingen van het MARPOL-Verdrag worden de modellen van de MARPOL-certificaten vastgesteld door de Scheepvaartcontrole.

Art. 3.1.5. De MARPOL-certificaten zijn geldig overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het MARPOL-Verdrag en het Belgisch Scheepvaartwetboek.

Art. 3.1.6. Het verlenen van vrijstellingen, uitzonderingen en gelijkwaardigheden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het MARPOL-Verdrag gebeurt door de Scheepvaartcontrole.

Art. 3.1.7. De Scheepvaartcontrole kan de afgifte van certificaten toevertrouwen aan erkende organisaties.

Art. 3.1.8. De MARPOL-certificaten moeten steeds aan boord van het schip zijn.

HOOFDSTUK 2. - Olie
Art. 3.2.1. § 1. Wanneer een schip dat geen olietankschip is, is uitgerust met vrachtruimten die zijn gebouwd en worden gebruikt voor het vervoer van olie in bulk en waarvan de totale capaciteit gelijk is aan of groter dan 200 m3, dan gelden de voorschriften 16, 26.4, 29, 30, 31, 32, 34 en 36 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag die van toepassing zijn op olietankschepen, ook voor de bouw en de exploitatie van deze ruimten; wanneer echter de totale capaciteit kleiner is dan 1000 m3, dan kan voorschrift 34.6 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag worden toegepast in de plaats van de voorschriften 29, 31 en 32.
  § 2. Wanneer een olietankschip in een van zijn vrachtruimten een vracht vervoert die onderworpen is aan de bepalingen van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag, dan is het aangewezen om ook de relevante bepalingen van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag toe te passen.
  § 3. De voorschriften 29, 31 en 32 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag zijn niet van toepassing op olietankschepen die asfalt of andere producten bedoeld in de bepalingen van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag vervoeren, die omwille van hun fysieke eigenschappen moeilijk scheidbaar zijn van water of moeilijk op doeltreffende wijze kunnen worden gecontroleerd; voor deze producten gebeurt de controle op de lozingen krachtens voorschrift 34 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag door het aan boord houden van de residuen en de latere verwijdering van al het besmet waswater in ontvangstvoorzieningen.
  § 4. Onverminderd de bepalingen van paragraaf 5 van dit artikel, zijn de voorschriften 18.6 tot 18.8 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag niet van toepassing op een olietankschip dat op 1 juni 1982 of vóór deze datum werd opgeleverd, zoals bepaald in voorschrift 1.28.3 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag, dat enkel bijzondere reizen maakt tussen:
  1° havens of terminals gelegen in een Verdragsstaat bij het MARPOL-Verdrag, of
  2° havens of terminals van Verdragsstaten bij het MARPOL-Verdrag, wanneer:
  a) de reis volledig binnen een bijzonder gebied plaatsvindt; of
  b) de reis volledig binnen andere door de IMO vastgelegde grenzen plaatsvindt.
  § 5. De bepalingen van paragraaf 4 van dit artikel zijn enkel van toepassing wanneer de havens of terminals waarin de vracht tijdens dergelijke reizen wordt ingeladen, zijn uitgerust met voorzieningen die in staat zijn om alle ballast- en waswater uit tanks van olietankschepen die er gebruik van maken te ontvangen en te behandelen en wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
  1° onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald in voorschrift 4 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag wordt alle ballastwater, proper ballastwater inbegrepen, en al het waswater van de tanks aan boord bewaard en overgepompt in ontvangstvoorzieningen en de gepaste rubriek van deel II van het oliejournaal waarnaar wordt verwezen in voorschrift 36 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag van een visum wordt voorzien door de bevoegde overheid van de Havenstaat;
  2° de Overheid en de regeringen van de Havenstaten bedoeld in de paragrafen 4,1° en 2° van dit artikel zijn tot een akkoord gekomen over het gebruik van een olietankschip opgeleverd op 1 juni 1982 of vóór deze datum, zoals bepaald in voorschrift 1.28.3 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag, voor een bijzondere reis;
  3° de capaciteit van de ontvangstvoorzieningen bedoeld in de relevante bepalingen van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag in de bovenbedoelde havens of terminals, is voor de toepassing van dit artikel, goedgekeurd door de regeringen van de Verdragsstaten bij het MARPOL-Verdrag op wier grondgebied deze havens of terminals zijn gelegen; en
  4° het Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging door olie bevat een vermelding dat het olietankschip enkel dergelijke bijzondere reizen maakt.

Art. 3.2.2. Elke lozing van olie op zee door een schip is onderworpen aan de bepalingen van voorschrift 15 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag.

Art. 3.2.3. De schepen bedoeld in voorschrift 14.1 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag moeten voldoen aan de bepalingen van voorschrift 14 van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag.

Art. 3.2.4. Het oliejournaal moet conform het MARPOL-Verdrag zijn.

HOOFDSTUK 3. - Lozingen op zee
Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 3.3.1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk, verstaat men onder "elektronisch register" een door de Scheepvaartcontrole goedgekeurd(e) voorziening of systeem voor de Belgische schepen, die/dat in de plaats van een register op een papieren drager wordt gebruikt om alle gegevens over lozingen, overdrachten en andere operaties die krachtens dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd, elektronisch te registreren.

Art. 3.3.2. § 1. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, gelden de bepalingen van dit hoofdstuk voor alle gecertificeerde schepen die geschikt zijn voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk.
  § 2. Wanneer een vracht die is onderworpen aan de bepalingen van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag wordt vervoerd in een ladingtank van een NLS-tankschip, dan zijn tevens de relevante bepalingen van Bijlage I bij het MARPOL-Verdrag van toepassing.

Afdeling 2. - Indeling in categorieën van schadelijke vloeistoffen
Art. 3.3.3. § 1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de schadelijke vloeistoffen ingedeeld in vier categorieën zoals volgt:
  1° Categorie X - Schadelijke vloeistoffen die wanneer deze in zee worden geloosd bij reinigingsoperaties van tanks of bij ontballasten, erom bekend staan een ernstig risico te vormen voor de levende rijkdommen van de zee of voor de menselijke gezondheid en die dus een verbod op lozing ervan in het mariene milieu rechtvaardigen;
  2° Categorie Y - Schadelijke vloeistoffen die wanneer deze in zee worden geloosd bij reinigingsoperaties van tanks of bij ontballasten, erom bekend staan een risico te vormen voor de levende rijkdommen van de zee of voor de menselijke gezondheid of die schade kunnen toebrengen aan de belevingswaarden of aan andere vormen van rechtmatig gebruik van de zee en derhalve een inperking van de kwaliteit en kwantiteit van lozingen in het mariene milieu rechtvaardigen;
  3° Categorie Z - Schadelijke vloeistoffen die wanneer deze in zee worden geloosd bij reinigingsoperaties van tanks of bij ontballasten, erom bekend staan een laag risico te vormen voor de levende rijkdommen van de zee of voor de menselijke gezondheid en die dus minder rigoureuze beperkingen voor de kwaliteit en kwantiteit van de lozingen in het mariene milieu rechtvaardigen.
  4° Overige substanties: Substanties aangeduid met de vermelding OS (Other substances) in de kolom van de vervuilingscategorieën van Hoofdstuk 18 van de Internationale Code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk, die werden beoordeeld en waarvan werd vastgesteld dat ze niet behoren tot de categorieën X, Y, Z zoals bepaald in dit artikel omdat ze momenteel worden beschouwd als ongevaarlijk voor de levende rijkdommen van de zee, voor de menselijke gezondheid, voor de belevingswaarden of andere vormen van rechtmatig gebruik van de zee wanneer ze tijdens reinigingsoperaties van tanks of bij ontballasten in zee worden geloosd. De lozing van ruim- of ballastwater of andere residuen of mengsels die uitsluitend de als "overige substanties" aangemerkte stoffen bevatten, is aan geen enkele van de voorschriften van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag onderworpen.
  § 2. De te volgen richtlijnen voor de indeling in categorieën van schadelijke vloeistoffen staan in aanhangsel 1 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag.
  § 3. Wanneer wordt overwogen om een vloeibare substantie in bulk te vervoeren welke niet in een in paragraaf 1 van dit artikel bepaalde categorie is ingedeeld, en wanneer een deel van dit vervoer op het Belgische grondgebied plaatsvindt of op een Belgisch schip, dan stelt de Scheepvaartcontrole in overleg met de andere bij het vervoer betrokken Verdragsstaten een voorlopige beoordeling op voor dit vervoer door zich te baseren op de richtlijnen vermeld in paragraaf 2 van dit artikel. Het vervoer mag niet plaatsvinden alvorens er over deze beoordeling een overeenkomst is bereikt. Wanneer het Directoraat de beoordeling heeft aangevraagd, dan stelt het de IMO zo spoedig mogelijk, en uiterlijk 30 dagen na de datum waarop deze overeenkomst is gesloten, in kennis van informatie over de inhoud en de voorlopige beoordeling.

Afdeling 3. - Operationele lozingen van residuen van schadelijke vloeistoffen
Art. 3.3.4. Behoudens de bepalingen van voorschrift 3 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag moet de controle op de lozing van residuen van schadelijke vloeistoffen of ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, voldoen aan de onderstaande bepalingen:
  1° Voor wat betreft de lozingen:
  a) De lozing in zee van residuen van stoffen van categorie X, Y of Z of van voorlopig als zodanig beoordeelde stoffen, of van ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, is verboden, tenzij deze lozingen plaatsvinden in volledige overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften voor de bedrijfsvoering zoals uiteengezet in dit hoofdstuk.
  b) Voordat de tank conform de bepalingen van dit artikel wordt voorgewassen of geloosd, moet deze zoveel mogelijk worden geleegd volgens de in het Handboek voorgeschreven methoden.
  c) Het vervoer van stoffen die niet in categorieën zijn ingedeeld, noch voorlopig als zodanig zijn beoordeeld, noch zijn beoordeeld op de in artikel 3.3.3 voorgeschreven wijze, of van ballastwater, van tankwaswater of van andere mengsels die residuen van dergelijke stoffen bevatten, alsmede de lozing in zee van dergelijke stoffen die het gevolg zijn van dit vervoer, is verboden.
  2° Voor wat betreft de lozingsnormen:
  a) Indien de bepalingen van dit artikel de lozing in zee toestaan van stoffen van categorie X, Y of Z of van voorlopig als zodanig beoordeelde stoffen, of van ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten, dan zijn de onderstaande lozingsnormen van toepassing:
  i) het schip vaart met een snelheid van ten minste 7 knopen voor schepen met eigen voortstuwing en ten minste 4 knopen voor andere schepen;
  ii) de lozing gebeurt via de onder de waterlijn gelegen wateruitla(a)t(en), zonder dat het maximale debiet waarvoor de onderwateruitla(a)t(en) is (zijn) ontworpen, wordt overschreden; en
  iii) de lozing gebeurt op een afstand van ten minste 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land en in water met een diepte van ten minste 25 meter.
  b) Voor schepen die vóór 1 januari 2007 zijn gebouwd, is de lozing in zee van residuen van stoffen van categorie Z, of van voorlopig als zodanig beoordeelde stoffen, of van ballastwater, tankwaswater of andere mengsels die dergelijke stoffen bevatten onder de waterlijn, niet verplicht.
  c) Voor stoffen van categorie Z kan de Scheepvaartcontrole vrijstelling verlenen van de voorschriften van 2°, a), iii), betreffende de afstand van ten minste 12 zeemijl tot het dichtstbijzijnde land voor schepen die uitsluitend reizen in de Belgische wateren uitvoeren. Bovendien kan de Scheepvaartcontrole vrijstelling verlenen van dezelfde voorschriften met betrekking tot de lozingsafstand van ten minste 12 zeemijl tot het dichtstbijzijnde land in het geval van een Belgisch schip dat reizen maakt in wateren die onder de soevereiniteit of jurisdictie van een aangrenzende Staat vallen, indien er een schriftelijke vrijstellingsovereenkomst tussen België en de betrokken kuststaat is gesloten, op voorwaarde dat dit geen gevolgen heeft voor een derde partij. Informatie over een dergelijke overeenkomst moet door het directoraat binnen 30 dagen aan de IMO worden meegedeeld.
  3° Met betrekking tot de ventilatie van ladingresiduen kunnen ventilatiemethoden die werden goedgekeurd door de Scheepvaartcontrole voor wat betreft Belgische schepen of door de vlag van het schip voor wat betreft vreemde schepen worden gebruikt om ladingresiduen uit een tank te verwijderen. Deze methoden moeten in overeenstemming zijn met aanhangsel 7 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag. Water dat vervolgens in de tank wordt gebracht, wordt als schoon beschouwd en is niet onderworpen aan de in dit hoofdstuk bepaalde lozingsvoorschriften.
  4° Op verzoek van de kapitein van het schip kan de Scheepvaartcontrole het schip vrijstellen van voorwas indien zij zich ervan heeft vergewist:
  a) dat de geleegde tank bedoeld is om een identieke lading of een andere met de vorige lading verenigbare stof te ontvangen en dat de tank niet wordt gewassen of geballast vóór het laden; of
  b) dat de geleegde tank niet op zee wordt gewassen noch geballast. De voorwas wordt conform de toepasselijke paragraaf van dit voorschrift in een andere haven uitgevoerd, mits schriftelijk wordt bevestigd dat er in die haven een voor dit doel geschikte ontvangstvoorziening beschikbaar is; of
  c) dat de ladingresiduen worden verwijderd door middel van een door de Scheepvaartcontrole voor wat betreft Belgische schepen of door de vlag van het schip voor wat betreft vreemde schepen goedgekeurde ventilatiemethode conform aanhangsel 7 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag.
  5° Met betrekking tot het gebruik van reinigingsmiddelen of additieven zijn de onderstaande bepalingen van toepassing:
  a) Wanneer voor het wassen van een tank een ander wasmiddel dan water wordt gebruikt, zoals minerale olie of een gechloreerd oplosmiddel, is de lozing van dit middel onderworpen aan de bepalingen van Bijlage I of Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag, die van toepassing zouden zijn indien dit middel als lading zou worden vervoerd. De tankwasmethoden die het gebruik van dergelijke middelen vereisen, moeten in het Handboek worden beschreven en worden goedgekeurd door de Scheepvaartcontrole voor wat betreft Belgische schepen of door de vlag van het schip voor wat betreft vreemde schepen.
  b) Wanneer kleine hoeveelheden reinigingsadditieven (detergenten) aan water worden toegevoegd om het wassen van tanks te vergemakkelijken, mogen geen additieven worden gebruikt die bestanddelen van verontreinigingscategorie X bevatten, met uitzondering van bestanddelen die gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn en waarvan de totale concentratie in het reinigingsadditief minder dan 10 % bedraagt. Er worden geen extra beperkingen toegevoegd aan de beperkingen die van toepassing zijn op de betrokken tank als gevolg van de laatste vervoerde lading.
  6° Met betrekking tot de lozing van residuen van categorie X zijn de onderstaande bepalingen van toepassing, onder voorbehoud van de bepalingen in 1° :
  a) Een tank waaruit een stof van categorie X is gelost, dient te worden voorgewassen voordat het schip de loshaven verlaat. De bij de reiniging ontstane residuen moeten in een ontvangstvoorziening worden gelost totdat de concentratie van de stof in het in de ontvangstvoorziening geloosde effluent, zoals blijkt uit de analyse van de door de Scheepvaartcontrole genomen effluentmonsters, gelijk is aan of lager is dan 0,1 gewichtsprocent. Wanneer de vereiste concentratie is bereikt, moet ook nog het resterende tankwaswater in de ontvangstvoorziening worden geloosd en dit totdat de tank leeg is. Deze handelingen moeten op passende wijze in het vrachtregister worden vermeld en door de Scheepvaartcontrole van een visum worden voorzien.
  b) Water dat nadien in de tank is gebracht, mag conform de in 2° van dit artikel genoemde lozingsnormen in zee worden geloosd.
  c) Wanneer de Scheepvaartcontrole zich ervan heeft vergewist dat het onmogelijk is de concentratie van de stof in het effluent te meten zonder een buitensporige vertraging voor het schip te veroorzaken, dan kan zij een andere methode als gelijkwaardig aanvaarden om de in 6°, onder a), vermelde concentratie te verkrijgen, op voorwaarde dat:
  i) de tank werd voorgewassen conform een door de Scheepvaartcontrole voor wat betreft Belgische schepen of door de vlag van het schip voor wat betreft vreemde schepen goedgekeurde methode conform aanhangsel 6 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag; en
  ii) dat de passende vermeldingen in het vrachtregister worden opgenomen en door de Scheepvaartcontrole van een visum werden voorzien.
  7° a) Onder voorbehoud van de bepalingen in 1°, zijn de onderstaande bepalingen van toepassing:
  i) De methoden voor de lozing van residuen van stoffen van categorie Y of Z moeten voldoen aan de in 2° van dit artikel bepaalde lozingsnormen.
  (ii) Indien het lossen van een stof van categorie Y of Z niet conform het Handboek wordt uitgevoerd, moet er een voorwas worden uitgevoerd voordat het schip de loshaven verlaat, tenzij ten genoegen van de Scheepvaartcontrole andere maatregelen werden genomen om ladingresiduen van het schip te verwijderen opdat de in dit hoofdstuk vastgelegde hoeveelheden worden gehaald. Reinigingswater afkomstig van een dergelijke voorwasbeurt wordt geloosd in een ontvangstvoorziening in de loshaven of in een andere haven met een geschikte ontvangstvoorziening, mits schriftelijk wordt bevestigd dat er in die haven een voor dit doel geschikte ontvangstvoorziening beschikbaar is.
  iii) Voor hoogviskeuze of stollende stoffen van categorie Y gelden de onderstaande bepalingen:
  1) er moet een voorwasmethode conform aanhangsel 6 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag worden toegepast;
  2) het mengsel van residuen en water afkomstig van de voorwas moet in een ontvangstvoorziening worden geloosd totdat de tank leeg is; en
  3) het water dat nadien in de tank is gebracht, mag conform de in 2° van dit artikel bepaalde lozingsnormen in zee worden geloosd.
  iv) Voor stoffen van categorie Y die persistente drijvende stoffen zijn met een viscositeit van 50 mPa-s of meer bij 20°C en/of een smeltpunt van 0°C of meer, waarvoor de vermelding "16.2.7" in kolom O van hoofdstuk 17 van de IBC-code voorkomt, zijn de onderstaande bepalingen van toepassing vanaf 1 januari 2021 en in de gebieden die zijn vastgelegd in voorschrift 13, paragraaf 9, van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag:
  1) een voorwasmethode conform de voorschriften van aanhangsel 6 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag moet worden toegepast;
  2) het mengsel van residuen en water afkomstig van de voorwas moet in een ontvangstvoorziening van de loshaven worden geloosd totdat de tank leeg is; en
  3) het water dat nadien in de tank is gebracht, mag conform de in 2° van dit artikel bepaalde lozingsnormen in zee worden geloosd.
  b) De voorschriften voor ballast- en ontballastingswerkzaamheden zijn als volgt:
  i) Na het lossen en, indien nodig, na het voorwassen, kan een ladingtank worden geballast. De methoden voor de lozing van deze ballast worden uiteengezet in lid 2 van dit artikel.
  ii) Ballast die in een ladingtank is gebracht en die op zodanige wijze is gewassen dat de ballast minder dan 1 ppm van de eerder vervoerde stof bevat, mag ongeacht de lozingssnelheid, de snelheid van het schip of de plaats van de lozingsopeningen in zee worden geloosd, mits het schip ten minste 12 mijl van het dichtstbijzijnde land is verwijderd en de waterdiepte niet minder dan 25 meter bedraagt. De vereiste zuiverheidsgraad wordt verkregen wanneer de tank is voorgewassen volgens de methode bepaald in aanhangsel 6 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag en de tank vervolgens is onderworpen aan een volledige cyclus van de wasapparatuur in het geval van schepen die vóór 1 juli 1994 zijn gebouwd, of is gewassen met een hoeveelheid water die ten minste gelijk is aan de met k = 1,0 berekende hoeveelheid.
  iii) De lozing in zee van schone of gescheiden ballast is niet onderworpen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.
  8° Met betrekking tot lozingen in het Antarctische gebied zijn de onderstaande bepalingen van toepassing:
  a) Onder "Antarctisch gebied" verstaat men het zeegebied ten zuiden van 60° zuiderbreedte.
  b) In het Antarctische gebied is de lozing in zee van schadelijke vloeistoffen of mengsels die dergelijke stoffen bevatten, verboden.

Art. 3.3.5. § 1. Elk schip dat gecertificeerd is voor het vervoer van stoffen van categorie X, Y of Z, moet een Handleiding aan boord hebben. Voor Belgische schepen keurt de Scheepvaartcontrole het Handboek goed. Dit Handboek moet in overeenstemming zijn met aanhangsel 4 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag.
  § 2. Het belangrijkste doel van het Handboek is om, voor de scheepsofficieren, de bepalingen en alle bedrijfsprocedures vast te stellen die moeten worden gebruikt voor het behandelen van de vracht, het schoonmaken van de tanks, het behandelen van de residuen en het ballasten of ontballasten van de ladingtanks, teneinde te voldoen aan de voorschriften van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag.

Art. 3.3.6. § 1. Elk schip waarop dit hoofdstuk van toepassing is, moet een vrachtregister aan boord hebben. Dit register, ongeacht of het al dan niet deel uitmaakt van het voorgeschreven logboek, of dat het wel of niet een elektronisch register betreft dat door de Scheepvaartcontrole moet worden goedgekeurd rekening houdend met de door de IMO ontwikkelde richtsnoeren, moet in overeenstemming zijn met het model in aanhangsel 2 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag.
  § 2. Elke in aanhangsel 2 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag genoemde handeling moet na voltooiing ervan onmiddellijk in het vrachtregister worden vermeld.
  § 3. In geval van een accidentele lozing van een schadelijke vloeistof of een mengsel dat een dergelijke stof bevat of een lozing die valt onder de bepalingen van voorschrift 3 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag, moeten de omstandigheden van en de redenen voor de lozing in het vrachtregister worden vermeld.
  § 4. Elke vermelding in het vrachtregister moet worden ondertekend door de voor de betrokken operatie verantwoordelijke officier of officieren en elke bladzijde of groep van elektronische vermeldingen moet door de kapitein worden ondertekend. De vermeldingen moeten overeenkomstig voorschrift 15 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag worden aangebracht in het vrachtregister voor schepen die een internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk, of een certificaat als bedoeld in voorschrift 7 van Bijlage II bij het MARPOL-Verdrag bezitten. Indien de vermeldingen ook in een officiële landstaal van België zijn aangebracht, dan prevaleert deze taal in geval van geschil of onenigheid.
  § 5. Het vrachtregister moet worden bewaard op een plaats waar het gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en het moet, met uitzondering van gesleepte schepen zonder bemanning, aan boord van het schip worden bewaard. Het moet gedurende een periode van drie jaar vanaf de laatste vermelding worden bewaard.
  § 6. De Scheepvaartcontrole kan het vrachtregister aan boord van elk schip waarop dit hoofdstuk van toepassing is, inspecteren terwijl dat schip zich in een van haar havens bevindt. Zij kan een afschrift van elke vermelding in dat register opvragen en eisen dat de kapitein van het schip de echtheid ervan bevestigt. Elk door de kapitein van het schip aldus voor eensluidend gewaarmerkt afschrift wordt in een gerechtelijke procedure beschouwd als een ontvankelijk bewijs van de in het vrachtregister vermelde feiten. De inspectie van het vrachtregister en het maken van de door de bevoegde autoriteit krachtens deze paragraaf voor eensluidend gewaarmerkte afschriften moeten zo snel mogelijk worden uitgevoerd en deze mogen geen buitensporige vertraging voor het schip veroorzaken.

Afdeling 4. - Internationale code voor schepen die in polaire wateren varen
Art. 3.3.7.§ 1. Deze afdeling is van toepassing op alle gecertificeerde schepen die geschikt zijn voor het vervoer van schadelijke vloeistoffen in bulk en die in polaire wateren varen, zoals bepaald door het MARPOL-Verdrag.
  § 2. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, moet een schip als bedoeld in paragraaf 1 van dit artikel voldoen aan de milieubepalingen uit de inleiding en hoofdstuk 2 van deel II-A van de Zeevaartcode voor [1 de poolgebieden]1, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag, naast alle andere toepasselijke voorschriften van dit hoofdstuk.
  § 3. Hoofdstuk 2 van deel II-A van de Zeevaartcode voor [1 de poolgebieden]1 moet worden toegepast met inachtneming van de aanvullende aanbevelingen in deel II-B van de genoemde code.
  ----------
  (1)<KB 2022-04-01/20, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>

HOOFDSTUK 4. - Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen
Art. 3.4.1. Dit hoofdstuk voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn (EU) 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen.

Art. 3.4.2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
  1° "scheepsbrandstof", een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde brandstoffen;
  Deze omvat uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die gebruikt wordt aan boord van binnenschepen of pleziervaartuigen, zoals omschreven in Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines en Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen, indien deze vaartuigen zich op zee bevinden;
  2° "passagiersschip", een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert, waarbij een passagier iedere persoon aan boord is met uitzondering van:
  i) de kapitein en de bemanningsleden of andere personen die, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip; en
  ii) kinderen beneden de leeftijd van één jaar;
  3° "geregelde dienst", een reeks tochten van passagiersschepen ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens die plaatsvinden:
  i) volgens een gepubliceerde dienstregeling; of
  ii) met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen;
  4° "schip op zijn ligplaats", een schip dat veilig afgemeerd of voor anker ligt in een Belgische haven, tijdens het laden, lossen of het fungeren als hotel voor de bemanning (hotelling), met inbegrip van de tijd waarin het schip niet is betrokken bij goederenafhandeling;
  5° "emissiereductiemethode": in een schip te installeren uitrustingsstukken, materialen, toestellen of apparaten, of andere procedures, alternatieve brandstoffen of nalevingsmethoden die worden gebruikt als een controleerbaar, kwantificeerbaar en handhaafbaar alternatief voor scheepsbrandstof met een laag zwavelgehalte die voldoet aan de vereisten gesteld in dit hoofdstuk;
  6° "Douane": Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen van de Federale Overheidsdienst Financiën;
  7° "FAPETRO": het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten;

Art. 3.4.3. De bij dit hoofdstuk vastgestelde beperking van het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen is niet van toepassing op:
  1° brandstoffen die bestemd zijn voor onderzoek en testen;
  2° brandstoffen die worden gebruikt door oorlogsschepen en andere vaartuigen die in militair verband worden gebruikt.
  3° het gebruik van brandstoffen in een schip specifiek om de veiligheid van een schip zeker te stellen of om mensenlevens op zee te redden;
  4° het gebruik van brandstoffen dat noodzakelijk is geworden ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan, mits na het ontstaan van de schade alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om te hoge emissies te voorkomen of tot een minimum te beperken, en mits er zo spoedig mogelijk maatregelen worden genomen om de schade te herstellen; dit is niet van toepassing wanneer de eigenaar of kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken of roekeloos handelde;
  5° brandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen die gebruikmaken van emissiereductiemethoden overeenkomstig de artikelen 3.4.8 en 3.4.9.

Art. 3.4.4. § 1. Scheepsbrandstoffen mogen niet worden gebruikt op de Belgische binnenwateren, de Belgische zeewateren en in de Belgische exclusief economische zone indien het zwavelgehalte van die brandstoffen meer is dan 0,10 in massaprocent.
  Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten België zijn begonnen.
  § 2. Er mogen er geen scheepsbrandstoffen vervoerd worden om gebruikt te worden aan boord van het schip op de Belgische binnenwateren, de Belgische zeewateren en in de Belgische exclusief economische zone waarvan het zwavelgehalte meer is dan 0,50 massaprocent.
  § 3. Onverminderd het bepaalde in paragraaf 4, mogen passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit een haven van een lidstaat van de Europese Unie, die de Belgische vlag voeren, tot 1 januari 2020 geen scheepsbrandstoffen gebruiken waarvan het zwavelgehalte van die scheepsbrandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent.
  § 4. Schepen die de Belgische vlag voeren, mogen geen scheepsbrandstoffen gebruiken waarvan het zwavelgehalte meer bedraagt dan 0,10 massaprocent:
  - in het Baltische zeegebied bedoeld in Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag;
  - in het beheersgebied met SOx-emissie van de Noordzee;
  - voor elk ander zeegebied, inclusief havens, dat door de IMO vervolgens overeenkomstig Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag als beheersgebied voor SOx-emissie wordt aangewezen, twaalf maanden na de inwerkingtreding van die aanwijzing.
  § 5. Schepen die de Belgische vlag voeren, mogen geen scheepsbrandstoffen gebruiken en aan boord hebben om te gebruiken aan boord van het schip waarvan het zwavelgehalte meer bedraagt dan 0,50 massaprocent in gebieden anders dan deze vermeld in paragraaf 4 van dit artikel.
  § 6. Indien de Scheepvaartcontrole vaststelt dat een schip niet voldoet aan de in dit hoofdstuk bepaalde normen voor scheepsbrandstoffen, kan de Scheepvaartcontrole het schip verplichten:
  a) verslag te doen van de maatregelen die zijn genomen om aan de bepalingen te voldoen, alsmede;
  b) aan te tonen dat gepoogd is scheepsbrandstof die voldoet aan dit hoofdstuk, in overeenstemming met het vaartplan, aan te kopen, en, ingeval die niet beschikbaar was waar gepland, gepoogd is alternatieve verkooppunten te vinden en dat er, ondanks alle pogingen scheepsbrandstof te verkrijgen die voldoet aan dit hoofdstuk, niet zulke scheepsbrandstof voor aankoop beschikbaar was.
  Het schip wordt niet verplicht om van zijn voorgenomen reis af te wijken of zijn reis onnodig op te houden om aan dit hoofdstuk te voldoen.
  Wanneer het schip de in het eerste lid bedoelde informatie verstrekt, houdt de Scheepvaartcontrole rekening met alle relevant omstandigheden en verstrekte bewijsdocumenten om de gepaste maatregelen te bepalen, waaronder het achterwege laten van controlemaatregelen.
  Schepen die de Belgische vlag voeren die geen scheepsbrandstof kunnen kopen die voldoet aan dit hoofdstuk moeten dit melden aan de Scheepvaartcontrole. Schepen die op het Belgisch grondgebied geen scheepsbrandstof kunnen kopen die voldoet aan dit hoofdstuk moeten dit melden aan de Scheepvaartcontrole.
  Ingeval een schip aantoont dat er geen scheepsbrandstoffen zijn die aan dit hoofdstuk voldoen, beschikbaar waren, stelt de Scheepvaartcontrole de Europese Commissie daarvan in kennis.

Art. 3.4.5. Voor schepen die de Belgische vlag voeren is het logboek bedoeld door voorschrift 14, 6, van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag het scheepsdagboek bedoeld door artikel 2.5.3.7 van het Belgisch Scheepvaartwetboek.
  Het scheepslogboek van schepen die de Belgische vlag voeren en van schepen die een Belgische haven binnenlopen moet correct zijn bijgehouden en er moeten ook de overschakelingen op andere brandstof in worden vermeld.

Art. 3.4.6. Schepen mogen op hun ligplaats in Belgische havens geen scheepsbrandstoffen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,1 massaprocent. De bemanning wordt voldoende tijd gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór het vertrek indien nodig om te schakelen van of op andere brandstoffen.
  Alle tijdstippen waarop op een andere brandstof wordt omgeschakeld moeten in het scheepslogboek genoteerd worden.

Art. 3.4.7. Emissiereductiemethoden voor schepen die de Belgische vlag voeren worden goedgekeurd overeenkomstig richtlijn 2014/90/EU.
  Emissiereductiemethoden voor schepen die de Belgische vlag voeren en die niet onder het eerste lid vallen worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS).

Art. 3.4.8. De Scheepvaartcontrole kan zijn goedkeuring hechten aan proefnemingen met scheepsemissiereductiemethoden op schepen die onder de Belgische vlag varen, of in de zeegebieden die onder de Belgische jurisdictie vallen. Tijdens deze proefnemingen is het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikels 3.4.4 en 3.4.6 niet verplicht, op voorwaarde dat:
  - de Europese Commissie en elke betrokken havenstaat ten minste zes maanden vóór het begin van de proefnemingen daarvan schriftelijk in kennis zijn gesteld;
  - alle betrokken schepen uitgerust zijn met fraudebestendige apparatuur voor de continue bewaking van de schoorsteenpijpemissies en deze gedurende de hele proefperiode gebruiken;
  - alle betrokken schepen een emissieverlaging realiseren die tenminste gelijkwaardig is met die welke zou zijn bereikt met de in dit hoofdstuk vermelde grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen;
  - er adequate afvalbeheerssystemen voorhanden zijn voor de afvalstoffen die in de loop van de hele proefperiode door de emissiereductiemethode worden veroorzaakt;
  - de effecten op het mariene milieu, en met name de ecosystemen van omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, gedurende de hele proefperiode worden geanalyseerd; en
  - de volledige resultaten aan de Europese Commissie worden overgelegd en binnen zes maanden na het einde van de proefnemingen algemeen bekend worden gemaakt.
  De looptijd van de vergunningen voor de proefnemingen mag niet meer dan achttien maanden bedragen.

Art. 3.4.9. Als alternatief voor het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de artikelen 3.4.4 en 3.4.6 mogen schepen op de Belgische binnenwateren, de Belgische zeewateren en in de Belgische exclusief economische zone emissiereductiemethoden gebruiken, op voorwaarde dat deze schepen continu een reductie van zwaveldioxide-emissies realiseren die ten minste equivalent zijn met de reducties die zouden gerealiseerd worden door het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de artikelen 3.4.4 en 3.4.6. De equivalente emissiewaarden worden vastgesteld in overeenstemming met bijlage 3.
  De in het eerste lid bedoelde emissiereductiemethoden moeten voldoen aan de criteria opgenomen in bijlage 4.

Art. 3.4.10. § 1. De Scheepvaartcontrole controleert of het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen voldoet aan de bepalingen van de artikelen 3.4.4, 3.4.6 en 3.4.14, derde lid.
  § 2. De Douane en FAPETRO kunnen eveneens controles uitvoeren overeenkomstig paragraaf 1. Zij bezorgen de resultaten van de analyse aan de Scheepvaartcontrole.
  § 3. Elk van de volgende wijzen van monsterneming, analyse en inspectie wordt gebruikt, naargelang van de omstandigheden:
  - monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord in tanks, voor zover uitvoerbaar, en in verzegelde brandstofmonsters, bedoeld door artikel 3.4.14, aan boord van schepen;
  - inspectie van het scheepslogboek en van de brandstofleveringsnota's bedoeld door artikel 3.4.14.
  § 4. Voldoende monsters worden genomen op gezette tijden en frequent genoeg, minstens zoals vastgelegd door de Europese commissie in de uitvoeringshandeling vastgesteld met betrekking tot artikel 6, 1ter, a) van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG zo dat zij representatief zijn voor de brandstof die door Belgische schepen of schepen op de Belgische binnenwateren, de Belgische zeewateren en de Belgische exclusief economische zone wordt gebruikt. De monsters worden zonder onnodige vertraging geanalyseerd.

Art. 3.4.11. Op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 3.4.10 verrichte monsterneming, analyse en inspectie dient de Scheepvaartcontrole uiterlijk op 30 juni van elk jaar bij de Europese Commissie een verslag in over de naleving van de in dit hoofdstuk vastgestelde zwavelnormen gedurende het voorgaande kalenderjaar.

Art. 3.4.12. De referentiemethode voor de bepaling van het zwavelgehalte is ISO-methode 8754 (2003) of PrEN ISO 14596 (2007).
  Om te bepalen of de scheepsbrandstof voldoet aan de zwavelgrenswaarden als voorgeschreven door de artikelen 3.4.4, 3.4.6 en 3.4.14, derde lid, wordt de brandstofcontroleprocedure vastgelegd in aanhangsel VI van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag gebruikt.

Art. 3.4.13. De daartoe aangestelde dienst van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie houdt een register bij van de leveranciers van scheepsbrandstoffen die aan boord van schepen wordt gebruikt.
  De Minister bevoegd voor Economie regelt het beheer van het in het eerste lid bedoelde register.

Art. 3.4.14. De leveranciers die in België brandstofolie leveren die wordt gebruikt aan boord van schepen moeten de brandstofleveringsnota en het monster overleggen, bedoeld in voorschrift 18 van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag, gewaarmerkt door de brandstofolieleverancier dat de brandstofolie voldoet aan de vereisten van de voorschriften 14 en 18 van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag.
  De in het eerste lid bedoelde leveranciers moeten een afschrift van de brandstofleveringsnota bewaren gedurende ten minste drie jaar voor inspectie en verificatie.
  De leveranciers die in België brandstofolie leveren die wordt gebruikt aan boord van schepen zijn ervoor verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de geleverde scheepsbrandstof geen hogere zwavelgrenswaarde heeft als vermeld in de brandstofleveringsnota.
  De Scheepvaartcontrole informeert de autoriteiten van de vlaggenstaat over elk schip dat brandstofolie ontvangt die niet blijkt te voldoen aan de vereisten van voorschrift 14 of 18 van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag.
  De Scheepvaartcontrole informeert de IMO ter mededeling aan de Partijen bij het MARPOL-Verdrag over alle gevallen waarin brandstofolieleveranciers niet hebben voldaan aan de vereisten vermeld in voorschrift 14 of 18 van Bijlage VI bij het MARPOL-Verdrag.
  De Scheepvaartcontrole, de Douane en het FAPETRO kunnen stalen nemen in de tanks van het schip, tijdens de levering van brandstofolie aan een schip en in de schepen of andere middelen die worden ingezet voor de levering van brandstofolie aan een schip.

Art.3.4.15. [1 Voor de analyse van monsters van brandstof die gebruikt wordt en brandstof die aan boord is om te gebruiken aan boord van het schip wordt de verificatieprocedure zoals bedoeld in voorschrift 14 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag gevolgd om vast te stellen of de brandstof die gebruikt wordt of die aan boord is om gebruikt te worden aan boord van het schip voldoet aan de bepalingen van voorschrift 14.1 of voorschrift 14.4 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   Het monster van de brandstof die gebruikt wordt en het monster van de brandstof die aan boord is om gebruikt te worden aan boord van het schip worden genomen rekening houdend met de richtsnoeren van de IMO.
   Het monster wordt verzegeld door de Scheepvaartcontrole in overeenstemming met voorschrift 14.9 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   Het schip heeft de mogelijkheid om een duplicaat van het monster bij te houden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.4.16. [1 § 1. Op elk schip dat onder voorschrift 5 en 6 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag valt, moeten bemonsteringspunt(en) gemonteerd of aangewezen worden om representatieve monsters van de brandstof die wordt gebruikt aan boord van het schip te nemen, rekening houdend met de richtlijnen van de IMO.
   § 2. Voor elk schip gebouwd voor 1 april 2022 worden het bemonsteringspunt of de bemonsteringspunten zoals bedoeld in paragraaf 1 niet later dan de eerste herschouwing zoals bedoeld in voorschrift 5.1.2 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag op of na 1 April 2023 gemonteerd of bestemd.
   § 3. De bepalingen van paragraaf 1 en 2 zijn niet van toepassing op een stookolieservicesysteem voor een brandstof met een laag vlampunt voor verbrandingsdoeleinden voor voortstuwing of exploitatie aan boord van een schip.
   § 4. De Scheepvaartcontrole gebruikt, zoals gepast, het bemonsteringspunt of de bemonsteringspunten die gemonteerd of bestemd zijn om een representatief staal of representatieve stalen te nemen van de brandstof die wordt gebruikt aan boord om te verifiëren dat de brandstof voldoet aan de bepalingen in dit hoofdstuk, in het bijzonder artikel 3.4.4. Het nemen van brandstofstalen door de Scheepvaartcontrole moet zo snel mogelijk worden uitgevoerd zonder dat het schip onnodige vertraging oploopt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.4.17. [1 De artikelen 3.4.15 en 3.4.16 zijn zowel van toepassing op Belgische schepen als vreemde schepen die zich in de Belgische maritieme zones bevinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


HOOFDSTUK 5. - Broeikasgassen
Afdeling 1. [1 - Algemeen.]1   ----------   (1)
Art. 3.5.1.[1 § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op schepen met een brutotonnenmaat van 400 of meer.
   § 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
   1° Belgische schepen die uitsluitend varen in de wateren onder de Belgische jurisdictie.
   2° schepen die niet mechanisch worden voortgestuwd en platformen, met inbegrip van drijvende opslageenheden (FSU's) en drijvende productie-, opslag- en loseenheden (FPSO's) en boorplatformen, ongeacht hun voortstuwing.
   § 3. De minister kan maatregelen nemen voor Belgische schepen zoals bedoeld in paragraaf 2, 1°.]1
  ----------
  (1)<KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>

Art. 3.5.2.[1 De afdelingen 2, 3, 4 en 5 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op schepen met niet-conventionele voortstuwing. De afdelingen 2 en 4 van dit hoofdstuk zijn wel van toepassing op cruiseschepen met niet-conventionele voortstuwing en LNG-tanker met conventionele of niet-conventionele voortstuwing, opgeleverd op of na 1 september 2019, zoals gedefinieerd in voorschrift 2.2.1 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag. Afdeling 3 en afdeling 5 zijn van toepassing op cruiseschepen met niet-conventionele voortstuwing en LNG-tankers met conventionele of niet-conventionele voortstuwing. De afdelingen 2, 3, 4, 5 en 8 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op schepen van categorie A zoals gedefinieerd in de Polar Code.
   § 2. Indien de Scheepvaartcontrole de toepassing van voorschrift 19.4 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag toestaat, of de toepassing ervan schorst, intrekt of weigert voor een schip dat de Belgische vlag voert, communiceert de Scheepvaartcontrole dit onverwijld aan de IMO in overeenstemming met voorschrift 19.6 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>

Art.3.5.3. [1 Om het doel van voorschrift 20 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag te verwezenlijken, moet een schip waarop dit hoofdstuk op van toepassing is, voldoen aan de functionele vereisten van voorschrift 21 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag om zijn koolstofintensiteit te reduceren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 2. [1 - Bereikte ontwerpindex voor energie-efficiëntie (Bereikte EEDI).]1   ----------   (1)
Art.3.5.4. [1 Elk schip zoals bedoeld in voorschrift 22 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moet voldoen aan de bereikte ontwerpindex voor energie-efficiëntie (Bereikte EEDI) in overeenstemming met voorschrift 22 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 3. [1 - Bereikte index voor energie-efficiëntie voor bestaande schepen (EEXI).]1   ----------   (1)
Art.3.5.5. [1 Elk schip zoals bedoeld in voorschrift 23 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moet voldoen aan de bereikte index voor energie-efficiëntie voor bestaande schepen (EEXI) in overeenstemming met voorschrift 23 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 4. [1 - Vereiste EEDI.]1   ----------   (1)
Art.3.5.6. [1 Elk schip zoals bedoeld in voorschrift 24 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moet voldoen aan de vereiste ontwerpindex voor energie-efficiëntie (Vereiste EEDI) in overeenstemming met voorschrift 24 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 5. [1 - Vereiste EEXI]1   ----------   (1)
Art.3.5.7. [1 Elk schip zoals bedoeld in voorschrift 25 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moet voldoen aan de vereiste index voor energie-efficiëntie (Vereiste EEXI) in overeenstemming met voorschrift 25 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 6. [1 - Energie-efficiëntiemanagementplan van het schip (SEEMP).]1   ----------   (1)
Art.3.5.8. [1 § 1. Elk schip moet een energie-efficiëntiemanagementplan van het schip (SEEMP) aan boord hebben in overeenstemming met voorschrift 26 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 7. [1 - Verzamelen en rapporteren van gegevens over het brandstofolieverbruik van schepen.]1   ----------   (1)
Art.3.5.9. [1 Elk schip met een brutotonnenmaat van 5.000 of meer moet de gegevens zoals gespecificeerd in Appendix IX van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag verzamelen, rapporteren en desgevallend overmaken in overeenstemming met de methodologie van het SEEMP en voorschrift 27 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.5.10. [1 § 1. De gegevens worden geverifieerd in overeenstemming met de procedures van de Scheepvaartcontrole of de daartoe gemachtigde erkende organisatie in overeenstemming met voorschrift 27 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   § 2. De Scheepvaartcontrole of de daartoe gemachtigde erkende organisatie maakt de gerapporteerde gegevens zoals vermeld in Appendix IX van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag van schepen met een brutotonnenmaat van 5.000 of meer over aan de IMO in overeenstemming met voorschrift 27 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Afdeling 8. [1 - Operationele koolstofintensiteit.]1   ----------   (1)
Onderafdeling 1. [1 - Bereikte jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (bereikte jaarlijkse operationele CII)]1   ----------   (1)
Art.3.5.11. [1 § 1. Na het einde van kalenderjaar 2023 en na het einde van elk volgend kalenderjaar moeten schepen zoals bedoeld in voorschrift 28.1 van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag hun bereikte jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (bereikte jaarlijkse operationele CII) berekenen over een periode van 12 maanden vanaf 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande kalenderjaar. Zij gebruiken hiervoor de gegevens verzameld in overeenstemming met afdeling 7 van dit besluit en voorschrift 27 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   § 2. Binnen de drie maanden na het einde van elk kalenderjaar rapporteert elk schip zoals bedoeld in paragraaf 1 aan de Scheepvaartcontrole of de daartoe gemachtigde erkende organisatie de bereikte jaarlijkse operationele CII in overeenstemming met voorschrift 28 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   § 3. In het geval een schip na 1 januari 2023 wordt overgedragen zoals bedoeld in voorschrift 27.4, 27.5 of 27.6 wordt de procedure voorzien in voorschrift 28.3 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag gevolgd.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Onderafdeling 2. [1 - Vereiste jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (vereiste jaarlijkse operationele CII).]1   ----------   (1)
Art.3.5.12. [1 Schepen zoals bedoeld in voorschrift 28.4 van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag voldoen aan de vereiste jaarlijkse operationele indicator voor koolstofintensiteit (vereiste jaarlijkse operationele CII) in overeenstemming met voorschrift 28.4 van Bijlage VI van het MARPOL-verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Onderafdeling 3. [1 - Operationele rating voor koolstofintensiteit]1   ----------   (1)
Art.3.5.13. [1 De bereikte jaarlijkse operationele CII wordt gedocumenteerd en geverifieerd door de Scheepvaartcontrole of de daartoe gemachtigde erkende organisatie ten opzichte van de vereiste jaarlijkse operationele CII om een rating te bepalen in overeenstemming met voorschrift 28.6 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.5.14. [1 § 1. Een schip met rating D gedurende drie opeenvolgende jaren of met rating E, moet een plan van corrigerende maatregelen ontwikkelen om de vereiste jaarlijkse operationele CII te bereiken.
   § 2. Het SEEMP wordt herzien en overgemaakt aan de Scheepvaartcontrole of de daartoe gemachtigde erkende organisatie in overeenstemming met voorschrift 28.8 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   § 3. Een schip met rating D gedurende drie opeenvolgende jaren of met rating E, moet naar behoren de geplande corrigerende maatregelen uitvoeren in overeenstemming met het herziene SEEMP.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


HOOFDSTUK 6. [1 - Stikstofoxiden (NOx) ]1   ----------   (1)
Art. 3.6.1. [1 Dit hoofdstuk is van toepassing op:
   1° elke scheepsdieselmotor met een vermogen van meer dan 130 kW geïnstalleerd op een schip; en
   2° elke scheepsdieselmotor met een vermogen van meer dan 130 kW die een belangrijke verbouwing zoals bedoeld in voorschrift 13.2.1 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag ondergaat op of na 1 januari 2000 behalve wanneer is aangetoond tot tevredenheid van de Scheepvaartcontrole dat zulke motor een identieke vervanging is van de motor die vervangen wordt en die anders niet onder punt 1° valt.
   § 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
   1° een scheepsdieselmotor die uitsluitend bedoeld is om te gebruiken voor noodgevallen, of uitsluitend voor het aandrijven van een apparaat of uitrusting die uitsluitend bedoeld is voor noodgevallen op het schip waarop het is geïnstalleerd, of een scheepsdieselmotor die is geïnstalleerd in reddingsboten die uitsluitend zijn bedoeld voor noodgevallen; en
   2° een scheepsdieselmotor geïnstalleerd op een Belgisch schip dat uitsluitend wordt ingezet op reizen binnen de Belgische wateren op voorwaarde dat zulke motor onder een alternatieve NOx controlemaatregel opgesteld door de Scheepvaartcontrole valt. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-11-04/08, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2021>


Art. 3.6.2. [1 Voor een belangrijke verbouwing zoals bedoeld in voorschrift 13.2.1 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag waarbij een vervanging van een scheepsdieselmotor met een niet-identieke scheepsdieselmotor werd vervangen, of de installatie van een bijkomende scheepsdieselmotor, zijn de normen van voorschrift 13 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag die in werking zijn op het moment van de vervanging of bijkomende installatie van de motor van toepassing. Uitsluitend in het geval van een vervangingsmotor, indien het niet mogelijk is voor zulke vervangingsmotor om aan de normen van voorschrift 13.5.1.1 (Tier III, indien van toepassing) van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag te voldoen, dan moet de vervangingsmotor voldoen aan voorschrift 13.4 (Tier II) van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag, rekening houdend met de door IMO opgestelde richtsnoeren.
   § 2. Een scheepsdieselmotor zoals bedoeld in voorschrift 13.2.1.1 of 13.2.1.3 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moet voldoen aan de normen van voorschrift 13.2.3 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-11-04/08, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2021>


Art. 3.6.3. [1 § 1. Het gebruik van dieselmotoren aan boord van schepen is verboden tenzij:
   1° de emissienormen lager liggen dan deze vermeld in 13.7 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag voor schepen gebouwd voor 1 januari 2000;
   2° de emissienormen lager liggen dan deze vermeld in voorschrift 13.3 (Tier I) van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag voor schepen gebouwd op of na 1 januari 2000 en voor 1 januari 2011;
   3° de emissienormen lager liggen dan deze vermeld in voorschrift 13.4 (Tier II) van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag voor schepen gebouwd op of na 1 januari 2011.
   § 2. In afwijking van paragraaf 1 moeten schepen die zich begeven in een emissiebeheersingsgebied zoals bedoeld in voorschrift 13.6 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag en gebouwd zijn op of na de datums vermeld in voorschrift 13.5.1.2 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag voldoen aan de bepalingen van voorschrift 13.5 (Tier III) van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   § 3. Onder "schip gebouwd" wordt verstaan een schip gebouwd zoals gedefinieerd in voorschrift 2 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag en waarbij de tijd tussen kiellegging en in de vaart komen van het schip niet langer dan vijf jaar mag bedragen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-11-04/08, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2021>


Art. 3.6.4. [1 De NOx Technical Code 2008 wordt toegepast bij het certificeren, testen en bij meetprocedures voor de normen zoals bepaald in voorschrift 13 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag. ]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2020-11-04/08, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2021>


HOOFDSTUK 7. [1 - Afval van schepen]1   ----------   (1)
Art. 3.7.1.1.[1 Voor de toepassing van [2 deze afdeling]2 ter gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2019/883/EU inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG wordt verstaan onder:
   1° "schip": elk zeegaand vaartuig, van eender welk type, dat in het mariene milieu opereert, waaronder vissersvaartuigen, pleziervaartuigen, draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen, onderwatervaartuigen en drijvende vaartuigen;
   2° "afval van schepen": al het afval, met inbegrip van ladingresiduen, dat tijdens de exploitatie van een schip of tijdens laad-, los- en schoonmaakactiviteiten ontstaat en binnen het toepassingsgebied van de Bijlagen I, II, IV, V en VI bij het MARPOL-Verdrag valt, evenals passief opgevist afval;
   3° "passief opgevist afval": afval dat tijdens visserijactiviteiten in netten terechtkomt;
   4° "ladingresiduen": de restanten van lading aan boord die na het laden en lossen op het dek of in ruimen of tanks achterblijven, met inbegrip van overschotten of restanten die het gevolg zijn van morsen bij het laden en lossen, in natte of droge toestand of meegevoerd in waswater, en exclusief ladingstof dat na vegen op het dek achterblijft of stof op de buitenoppervlakken van het schip;
   5° "havenontvangstvoorziening": elke vaste, drijvende of mobiele voorziening die in staat is om als dienstverlening het afval van schepen in ontvangst te nemen;
   6° vissersvaartuig", elk schip dat is uitgerust of met commercieel oogmerk wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende mariene hulpbronnen;
   7° "pleziervaartuig": elk schip met een romplengte van 2,5 meter of meer, ongeacht het type of de aandrijving, dat bestemd is voor sport- of recreatiedoeleinden en voor niet bedrijfs- of beroepsmatig doeleinden wordt gebruik;
   8° "haven": een plaats of geografisch gebied met verbeteringswerken en voorzieningen die hoofdzakelijk zijn ontworpen om de ontvangst van schepen mogelijk te maken, met inbegrip van de ankerplaatsen binnen de jurisdictie van de haven;
   9° "toereikende opslagcapaciteit": voldoende capaciteit om het afval aan boord op te slaan vanaf het ogenblik van vertrek tot de volgende aanloophaven, met inbegrip van het afval dat waarschijnlijk zal ontstaan tijdens de reis;
   10° "GISIS": het Global Integrated Shipping Information System dat door de IMO is opgezet;
   11° "Richtlijn": richtlijn 2019/883/EU inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
  (2)<KB 2022-04-01/20, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>

Art. 3.7.1.2.[1 [2 Deze afdeling]2 is van toepassing op alle schepen, ongeacht hun vlag, die een Belgische haven aandoen of daar in bedrijf zijn, met uitzondering van schepen die havendiensten verrichten in de zin van artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) 2017/352, en met uitzondering van oorlogsschepen, marinehulpschepen en andere schepen in eigendom of onder beheer van een staat die, op dat moment, uitsluitend op niet-commerciële basis door de overheid worden gebruikt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
  (2)<KB 2022-04-01/20, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>

Art. 3.7.1.3. [1 § 1. Een Belgisch schip moet tekortkomingen van havenontvangstvoorziening melden aan de Scheepvaartcontrole.
   De Scheepvaartcontrole meldt vermeende tekortkomingen van havenontvangstvoorzieningen aan de IMO en de autoriteiten van de havenstaat via de IMO formulieren en procedures.
   § 2. De afgifte en ontvangst van afvalstoffen aan boord van schepen moeten met voldoende veiligheidsmaatregelen worden uitgevoerd om zowel persoonlijke als milieurisico's in Belgische havens te voorkomen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.4. [1 § 1. De exploitant, agent of kapitein van een schip dat onder hoofdstuk I van het koninklijk besluit van 17 september 2005 tot omzetting van richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van richtlijn 93/75/EEG van de Raad valt en op weg is naar een Belgische haven, vult het formulier voor afvalvooraanmelding, dat door het bevoegde gewest is vastgesteld, waarheidsgetrouw en nauwkeurig in en deelt alle daarin vervatte mee aan de autoriteit of instantie die door het bevoegde gewest voor dat doel is aangewezen:
   1° ten minste 24 uur vóór aankomst, indien de aanloophaven bekend is;
   2° zodra de aanloophaven bekend is, indien die informatie minder dan 24 uur vóór aankomst beschikbaar is; of
   3° uiterlijk bij vertrek uit de vorige haven, indien de duur van de reis minder dan 24 uur bedraagt.
   De informatie van afvalvooraanmelding wordt elektronisch gemeld in het in artikel 13 van de Richtlijn bedoelde gedeelte van het informatie-,monitoring- en handhavingssysteem.
   § 2. De afvalvooraanmelding blijft ten minste tot de volgende aanloophaven beschikbaar aan boord, bij voorkeur in elektronische vorm, en wordt desgevraagd ter beschikking gesteld van de Scheepvaartcontrole.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.5. [1 § 1. De kapitein van een schip dat een Belgische haven aandoet, geeft alvorens die haven te verlaten al zijn aan boord meegevoerde afval af aan een havenontvangstvoorziening overeenkomstig de toepasselijke lozingsnormen van het MARPOL-Verdrag.
   § 2. Bij de afgifte vult de exploitant van de havenontvangstvoorziening of de autoriteit van de haven waar het afval werd afgegeven het afvalontvangstbewijs dat door het bevoegde gewest is vastgesteld waarheidsgetrouw en nauwkeurig in en zorgt hij er zonder onnodige vertraging voor dat aan de kapitein van het schip een afvalontvangstbewijs wordt verstrekt.
   Dit geldt niet voor kleine havens met onbemande voorzieningen of veraf gelegen havens, mits de naam en locatie van die havens door de autoriteit of instantie die door het bevoegde gewest voor dat doel is aangewezen elektronisch werd gemeld in het in artikel 13 van de Richtlijn bedoelde gedeelte van het informatie-, monitoring- en handhavingssysteem.
   § 3. De exploitant, agent of kapitein van een schip dat onder hoofdstuk I van het koninklijk besluit van 17 september 2005 tot omzetting van richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van richtlijn 93/75/EEG van de Raad valt, moet de informatie van het afvalontvangstbewijs melden vóór vertrek of zodra het afvalontvangstbewijs is ontvangen, elektronisch in het in artikel 13 van deze Richtlijn bedoelde gedeelte van het informatie-, monitoring- en handhavingssysteem.
   De informatie uit het afvalontvangstbewijs is gedurende ten minste twee jaar, in voorkomend geval samen met het passende oliejournaal, ladingjournaal, afvalstoffenjournaal of afvalbeheersplan, beschikbaar aan boord en wordt op verzoek ter beschikking gesteld aan de Scheepvaartcontrole.
   Belgische schepen houden het afvalontvangstbewijs gedurende ten minste twee jaar, in voorkomend geval samen met het passende oliejournaal, ladingjournaal, afvalstoffenjournaal of afvalbeheersplan, beschikbaar aan boord en houden het ter beschikking op verzoek van de Scheepvaartcontrole.
   § 4. Onverminderd paragraaf 1 mag een schip doorvaren naar de volgende aanloophaven zonder zijn afval af te geven, indien:
   1° uit in de afvalvooraanmelding en afvalontvangstbewijs verstrekte informatie blijkt dat er aan boord van het schip voldoende specifiek daarvoor bestemde opslagcapaciteit is voor alle afval dat zich al aan boord bevindt en het afval dat zal ontstaan tijdens de geplande reis van het schip naar de volgende aanloophaven;
   2° uit de informatie aan boord van schepen die buiten het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 17 september 2005 tot omzetting van richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van richtlijn 93/75/EEG van de Raad vallen, blijkt dat er aan boord van het schip voldoende specifiek daarvoor bestemde opslagcapaciteit is voor alle afval dat zich al aan boord bevindt en het afval dat zal ontstaan tijdens de geplande reis van het schip naar de volgende aanloophaven; of
   3° het schip minder dan 24 uur of in slechte weersomstandigheden voor anker gaat, tenzij de ankerplaats buiten het toepassingsgebied ten aanzien van havens valt.
   De methoden die moeten worden gebruikt om de voldoende toegewezen capaciteit te berekenen zijn vastgelegd door de Europese Commissie in uitvoeringshandelingen vastgesteld overeenkomstig artikel 20, tweede lid, van de Richtlijn.
   § 5. De Scheepvaartcontrole verplicht een schip om al zijn afval vóór vertrek af te geven indien:
   1° op basis van de beschikbare informatie, waaronder informatie die elektronisch beschikbaar is in het in artikel 13 bedoelde informatie-, monitoring- en handhavingssysteem of in Gisis is gemeld, niet kan worden vastgesteld of er in de volgende aanloophaven toereikende havenontvangstvoorzieningen beschikbaar zijn; of
   2° de volgende aanloophaven niet bekend is.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.6. [1 Een schip dat een Belgische haven aandoet kan enkel vrijgesteld zijn van de verplichtingen opgenomen in de artikelen 7.1.4. en 7.1.5. als het in het bezit is van een vrijstellingscertificaat afgegeven door de autoriteit of instantie die door het bevoegde gewest voor dat doel is aangewezen.
   Niettegenstaande de verleende vrijstelling vaart een schip niet door naar de volgende aanloophaven indien er onvoldoende specifiek daarvoor bestemde opslagcapaciteit is voor al het afval dat zich al aan boord bevindt en het afval dat tijdens de geplande reis van het schip naar de volgende aanloophaven zal ontstaan.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.7. [1 De Scheepvaartcontrole kan elk schip inspecteren om na te gaan of het voldoet aan de bepalingen van dit besluit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.8. [1 § 1. De Scheepvaartcontrole voert inspecties uit op schepen die Belgische havens aandoen bij ten minste 15 procent van het totale afzonderlijke schepen dat jaarlijks de Belgische havens aandoen.
   Het totale aantal afzonderlijke schepen dat een Belgische haven aandoet, wordt berekend als het gemiddelde aantal afzonderlijke schepen over de drie voorgaande jaren, zoals gemeld via het in artikel 13 van de Richtlijn bedoelde informatie-, monitoring- en handhavingssysteem.
   § 2. De Scheepvaartcontrole voldoet aan paragraaf 1 door schepen te selecteren op basis van het risicogebaseerde selectiemechanisme zoals vastgelegd door de Europese Commissie in uitvoeringshandelingen vastgesteld overeenkomstig artikel 20, tweede lid, van de Richtlijn.
   § 3. Schepen die buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2002/59/EG vallen kunnen door de Scheepvaartcontrole worden gecontroleerd, voor zover praktisch uitvoerbaar.
   De Scheepvaartcontrole kan hiervoor het risicogebaseerde selectiemechanisme zoals vastgelegd door de Europese Commissie in uitvoeringshandelingen vastgesteld overeenkomstig artikel 20, tweede lid, van de Richtlijn voor hanteren.
   § 4. Wanneer de Scheepvaartcontrole niet tevreden is met de resultaten van de inspectie kan zij het schip verbieden om de haven te verlaten tot het zijn afval heeft afgegeven aan een havenontvangstvoorziening overeenkomstig artikel 7.1.5., zulk onverminderd de toepassing van andere sancties.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.7.1.9. [1 De Scheepvaartcontrole ziet erop toe dat de informatie over inspecties in het kader van dit besluit, met inbegrip van informatie over gevallen van niet-naleving en opgelegde uitvaarverboden, onverwijld wordt doorgestuurd naar de inspectiedatabank die ter beschikking gesteld wordt door de Europese Commissie zodra:
   1° het inspectieverslag is voltooid;
   2° het uitvaarverbod is opgeheven; of
   3° een vrijstelling is toegekend.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Afdeling 2. [1 - Voorschriften ter voorkoming van verontreiniging door afval van schepen.]1   ----------   (1)
Art. 3.7.2.1. [1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder "elektronisch journaal", een door de Scheepvaartcontrole goedgekeurde voorziening of systeem voor de Belgische schepen, dat in de plaats van een journaal op een papieren drager wordt gebruikt om alle gegevens over lozingen, overdrachten en andere operaties die krachtens deze afdeling moeten worden aangetekend, elektronisch aan te tekenen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.2. [1 Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op alle Belgische schepen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.3. [1 § 1. De lozing in zee van alle afval is verboden, behoudens de gevallen voorzien in de bepalingen van de artikelen 3.7.2.4 tot en met 3.7.2.6 en van afdeling 5.2 van deel II-A van de Zeevaartcode voor het Noordpoolgebied, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag.
   § 2. Behoudens de gevallen voorzien in voorschrift 7 van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag, is de lozing in zee van alle plastic, met inbegrip van doch niet beperkt tot trossen en visnetten van synthetisch materiaal, plastic afvalzakken en van verbrandingsovens afkomstige as van plastic producten verboden.
   § 3. Behoudens de gevallen voorzien in voorschrift 7 van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag is de lozing in zee van frituurolie verboden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.4. [1 § 1. De lozing in zee van het onderstaande afval buiten bijzondere gebieden is uitsluitend toegestaan wanneer het schip onderweg is en zo ver als mogelijk van het dichtstbijzijnde land, maar in ieder geval niet minder dan:
   1° 3 zeemijl van het dichtstbijzijnde land voor voedselresten die door een afbreek- of maalinstallatie zijn gevoerd. Deze afgebroken of gemalen voedselresten moeten een rooster met gaten van maximaal 25 mm doorsnee kunnen passeren;
   2° 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land voor voedselresten die niet overeenkomstig het bovenstaande eerste lid zijn behandeld;
   3° 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land voor ladingresiduen die niet met algemeen beschikbare losmethoden kunnen worden teruggewonnen. Deze ladingresiduen mogen geen stoffen bevatten die geclassificeerd zijn als schadelijk voor het mariene milieu, volgens de criteria vervat in aanhangsel I van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag.
   4° Dierlijke kadavers moeten zo ver als mogelijk van het dichtstbijzijnde land worden geloosd, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren.
   § 2. Reinigingsmiddelen of -additieven in waswater van de laadruimen, dekken en buitenoppervlakken mogen in zee worden geloosd, maar deze stoffen mogen niet schadelijk zijn voor het mariene milieu, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren.
   § 3. Vaste bulklading, zoals bepaald in voorschrift VI/1-1.2 van het SOLAS-Verdrag, uitgezonderd graan, moet in overeenstemming met aanhangsel I van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag zijn geclassificeerd en de afzender moet aangeven of deze al dan niet schadelijk voor het mariene milieu zijn.
   § 4. Wanneer afval is vermengd met of verontreinigd door andere stoffen waarvan de lozing verboden of aan andere vereisten gebonden is, zijn de strengere vereisten van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.5. [1 Het is verboden afval in de Belgische maritieme zones te lozen vanaf vaste of drijvende platforms alsmede vanaf alle andere schepen die zich naast of binnen 500 meter van dergelijke platforms bevinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.6. [1 § 1. De lozing van het onderstaande afval in zee binnen bijzondere gebieden is uitsluitend toegestaan wanneer het schip onderweg is en op de volgende wijze:
   1° De lozing in zee van voedselresten geschiedt zo ver mogelijk van het dichtstbijzijnde land, en in elk geval niet minder dan 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land of de dichtstbijzijnde ijsplaat. Voedselresten moeten worden afgebroken of gemalen en moeten een rooster met gaten van maximaal 25 mm doorsnee kunnen passeren. Voedselresten mogen niet door andere soorten afval verontreinigd zijn. De lozing van meegebrachte gevogelteproducten, waaronder pluimvee en delen daarvan, is niet toegestaan in het Antarctische gebied, tenzij deze door behandeling steriel zijn gemaakt.
   2° De lozing van ladingresiduen die niet met algemeen beschikbare losmethoden kunnen worden teruggewonnen, is enkel toegestaan indien aan alle volgende vereisten wordt voldaan:
   a) de in het waswater van de laadruimen aanwezige ladingresiduen bevatten geen stoffen die geclassificeerd zijn als schadelijk voor het mariene milieu volgens de criteria vervat in aanhangsel I van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag;
   b) vaste bulklading, zoals bepaald in voorschrift VI/1-1.2 van het SOLAS-Verdrag, uitgezonderd graan, moet in overeenstemming met aanhangsel I van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag zijn geclassificeerd en de afzender moet aangeven of deze al dan niet schadelijk voor het mariene milieu zijn;
   c) de in het waswater van de laadruimen aanwezige reinigingsmiddelen of -additieven bevatten geen stoffen die geclassificeerd zijn als schadelijk voor het mariene milieu, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren;
   d) zowel de haven van vertrek als de volgende haven van bestemming bevinden zich binnen het bijzonder gebied en het schip vaart tussen deze twee havens niet buiten dit gebied;
   e) er zijn geen toereikende ontvangstvoorzieningen beschikbaar in deze havens, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren; en
   f) wanneer aan de vereisten van de leden a) tot en met e) van punt 2 is voldaan, moet het waswater van de laadruimen dat residuen bevat zo ver als mogelijk van het dichtstbijzijnde land of de dichtstbijzijnde ijsplaat en in ieder geval niet minder dan 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land of de dichtstbijzijnde ijsplaat worden geloosd.
   § 2. De in het waswater van dekken en buitenoppervlakken aanwezige reinigingsmiddelen of -additieven mogen in zee worden geloosd, maar uitsluitend indien deze stoffen niet schadelijk zijn voor het mariene milieu, rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren.
   § 3. Wat het Antarctische gebied betreft, ziet de Scheepvaartcontrole er, naast de voorschriften van paragraaf 1, op toe dat alle Belgische schepen, voordat deze het Antarctische gebied binnenvaren, over voldoende capaciteit aan boord beschikken voor het bewaren van alle afval tijdens hun verblijf in het gebied en dat deze schepen voorzieningen hebben getroffen om dit afval bij een ontvangstvoorziening af te geven nadat zij het gebied hebben verlaten.
   § 4. Wanneer afval is vermengd met of verontreinigd door andere stoffen waarvan de lozing verboden of aan andere vereisten gebonden is, zijn de strengere vereisten van toepassing.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.7. [1 § 1. Elk schip met een lengte over alles van 12 meter of meer en elk vast of drijvend platform moet affiches tonen die de bemanning en de passagiers informeren over de toepasselijke vereisten in de artikelen 3.7.2.3 tot en met 3.7.2.6 betreffende de lozing van afval.
   Deze affiches moeten overeenkomstig voorschrift 10 van Bijlage V bij MARPOL-Verdrag worden opgesteld.
   § 2. Elk schip met een brutotonnenmaat van 100 of meer en elk schip dat gerechtigd is om 15 personen of meer te vervoeren alsmede vaste of drijvende platforms moeten een afvalbeheersplan hebben, dat de bemanning moet nakomen. Dit plan moet voorzien in schriftelijke procedures voor de verdichting, verzameling, opslag, verwerking en lozing van afval, met inbegrip van het gebruik van de uitrusting aan boord. In het plan worden tevens de persoon of personen aangewezen die belast zijn met de uitvoering van het plan. Een dergelijk plan moet in overeenstemming zijn met de door de IMO opgestelde richtsnoeren en moet in de werktaal van de bemanning zijn geschreven.
   § 3. Elk schip met een brutotonnenmaat van 400 of meer en elk schip dat gerechtigd is om 15 personen of meer te vervoeren en dat reizen maakt naar havens of terminals op zee onder de jurisdictie van een andere Verdragsstaat bij het MARPOL-Verdrag en elk vast of drijvend platform moet van een afvalstoffenjournaal zijn voorzien. Dit journaal, ongeacht of het al dan niet deel uitmaakt van het voorgeschreven logboek, of dat het wel of niet een elektronisch journaal betreft dat door de Scheepvaartcontrole moet worden goedgekeurd rekening houdend met de door de IMO opgestelde richtsnoeren, moet in overeenstemming zijn met het model in aanhangsel II van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag:
   1° Elke lozing in zee of in een havenontvangstvoorziening, of elke voltooide verbranding, moet onverwijld in het afvalstoffenjournaal worden aangetekend en de desbetreffende aantekening moet, met vermelding van de datum van de lozing of verbranding, door de verantwoordelijke officier worden ondertekend. Elke ingevulde bladzijde van het journaal moet door de kapitein van het schip worden ondertekend. De aantekeningen worden in overeenstemming met het MARPOL-Verdrag opgesteld. Indien de vermeldingen ook in een officiële landstaal van België zijn aangebracht, dan prevaleert deze taal in geval van geschil of onenigheid.
   2° de aantekening voor elke lozing in zee in overeenstemming met de artikelen 3.7.2.4 tot en met 3.7.2.6 of met afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van deel II-A van de Zeevaartcode voor het Noordpoolgebied, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag, moet de datum en het tijdstip, de positie van het schip (breedte- en lengtegraad), de categorie van het afval en een schatting van de geloosde hoeveelheid (in kubieke meter) bevatten. Bij een lozing van ladingresiduen moet, naast het bovenstaande, de positie van het schip bij het begin en het einde van de lozing worden vermeld;
   3° voor elke voltooide verbranding moet de datum en het tijdstip van de verbranding en de positie van het schip (breedte- en lengtegraad) bij het begin en het einde van de verbranding, de categorie van het verbrande afval en een schatting van de verbrande hoeveelheid voor elke categorie van afval, in kubieke meter, worden aangetekend;
   4° voor elke lozing in een havenontvangstvoorziening of elke overdracht op een ander schip, moet de datum en het tijdstip van de lozing of overdracht, de naam van de haven, de voorziening of het schip, de categorie van het geloosde of overgedragen afval en de schatting van de geloosde of overgedragen hoeveelheid voor elke categorie van afval, in kubieke meter, worden aangetekend;
   5° Het afvalstoffenjournaal moet aan boord van het schip of het vaste of drijvende platform worden bewaard op een plaats waar het gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie op elk redelijk tijdstip. Het moet, wat de Belgische schepen betreft, gedurende een periode van ten minste twee jaar na de laatste aantekening worden bewaard.
   6° in geval van een lozing of accidenteel verlies als bedoeld in voorschrift 7 van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag, moet er een aantekening worden gemaakt in het afvalstoffenjournaal of, bij schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 400, in het voorgeschreven logboek, met vermelding van de datum en het tijdstip van het voorval, de haven of positie waar het schip zich op dat moment bevond (breedte- en lengtegraad en waterdiepte indien bekend), de redenen voor de lozing of het verlies, de beschrijving van de geloosde of verloren voorwerpen, de categorie van het geloosde of verloren afval, de schatting van de hoeveelheid voor elke categorie, in kubieke meter, de redelijke voorzorgsmaatregelen die werden getroffen om een dergelijke lozing of een dergelijk accidenteel verlies te voorkomen of tot een minimum te beperken en algemene opmerkingen.
   § 4. De Scheepvaartcontrole kan ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten voor het afvalstoffenjournaal aan:
   1° elk schip dat reizen van één (1) uur of korter maakt en dat gerechtigd is om 15 personen of meer te vervoeren; of
   2° vaste of drijvende platforms.
   § 5. Het accidentele verlies of de lozing van vistuig door een Belgisch schip bedoeld in voorschriften 7.1.3 en 7.1.4 van Bijlage V bij het MARPOL-Verdrag moet aan de Scheepvaartcontrole worden gemeld en, indien het verlies of de lozing plaatsvindt in wateren onder de jurisdictie van een kuststaat, tevens aan deze kuststaat.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


Art. 3.7.2.8. [1 § 1. Dit artikel is van toepassing op alle schepen waarop deze afdeling van toepassing is en die in polaire wateren varen.
   § 2. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, moet elk in paragraaf 1 bedoeld schip voldoen aan de milieubepalingen uit de inleiding en hoofdstuk 5 van deel II-A van de Zeevaartcode voor het de poolgebieden, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag, naast alle andere toepasselijke voorschriften van deze afdeling.
   § 3. Hoofdstuk 5 van deel II-A van de Zeevaartcode voor het Noordpoolgebied, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag, wordt toegepast met inachtneming van de aanvullende aanbevelingen in deel II-B van de genoemde code.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-04-01/20, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>


HOOFDSTUK 8. [1 - Sanitair afval van schepen]1   ----------   (1)
Art. 3.8.1.1. [1 Bijlage IV bij het MARPOL-Verdrag is van toepassing op schepen die vallen onder het toepassingsgebied van Bijlage IV van het MARPOL-Verdrag.
   De Scheepvaartcontrole wordt aangeduid als administratie bedoeld in Bijlage IV bij het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.8.1.2. [1 De Scheepvaartcontrole is belast met de inspectie bedoeld in voorschrift 14 van Bijlage IV bij het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>


Art. 3.8.1.3.[1 Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op alle gecertificeerde schepen die in overeenstemming met Bijlage IV bij het MARPOL-Verdrag in polaire wateren varen, zoals bepaald door het MARPOL-Verdrag.
   Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, moet een schip als bedoeld in het eerste lid van dit artikel voldoen aan de milieubepalingen uit de inleiding en hoofdstuk 4 van deel II-A van de Zeevaartcode voor het [2 poolgebieden]2, zoals bepaald in het MARPOL-Verdrag, naast alle andere toepasselijke voorschriften van dit hoofdstuk.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2021-06-04/13, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 28-06-2021>
  (2)<KB 2022-04-01/20, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 29-05-2022>

HOOFDSTUK 9. [1 - Ozonafbrekende stoffen]1   ----------   (1)
Art.3.9.1. [1 Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op Belgische schepen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.9.2. [1 § 1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op permanent verzegelde uitrusting indien er geen aansluitingen zijn voor de toevoer van koelvloeistof of verwijderbare onderdelen die ozonafbrekende stoffen bevatten.
   § 2. Opzettelijke emissies van ozonafbrekende stoffen aan boord zoals bedoeld in voorschrift 12.2 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag en installaties die ozonafbrekende stoffen bevatten zoals bedoeld in voorschrift 12.3 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag, zijn verboden.
   § 3. Voor emissies die voortkomen uit lekkages van een ozonafbrekende stof, ongeacht of de lekkages opzettelijk geschieden, worden behandeld in overeenstemming met de instructies van de Scheepvaartcontrole, rekening houdend met de richtlijnen ontwikkeld door IMO.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.9.3. [1 De stoffen en uitrusting die de stoffen bevat zoals vermeld in voorschrift 12 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag worden afgeleverd in een daarvoor geschikte ontvangstvoorziening wanneer ze worden verwijderd van een schip.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.9.4. [1 Elk schip waarop voorschrift 6.1 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag van toepassing is, houdt een lijst bij van uitrusting die ozonafbrekende stoffen bevat in overeenstemming met voorschrift 12 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.
   Elk schip waarop voorschrift 6.1 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag van toepassing is en dat navulbare systemen met ozonafbrekende stoffen bevat, houdt een register voor ozonafbrekende stoffen bij in overeenstemming met voorschrift 12 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


HOOFDSTUK 10. [1 - Vluchtige organische stoffen (VOC)]1   ----------   (1)
Art.3.10.1. [1 Dit hoofdstuk is van toepassing op Belgische schepen en vreemde schepen die zich in de Belgische maritieme zones bevinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.10.2. [1 § 1. In afwijking van artikel 3.10.1 van dit besluit, is dit artikel enkel van toepassing op Belgische schepen.
   § 2. Een tanker moet uitgerust zijn met een door de Scheepvaartcontrole goedgekeurd dampemissieopvangsysteem en gebruikt dit systeem tijdens het laden van daarvoor in aanmerking komende ladingen.
   De Scheepvaartcontrole houdt rekening met de veiligheidsnormen ontwikkeld door IMO bij de goedkeuring van dampemissieopvangsystemen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.10.3. [1 Een Belgische haven of terminal waar dampemissieopvangsysteem in overeenstemming met voorschrift 15 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag geïnstalleerd zijn, kan gedurende 3 jaar en 6 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit bestaande tankers toelaten die niet zijn voorzien van dampopvangsystemen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.10.4. [1 § 1. In afwijking van artikel 3.10.1 van dit besluit, is dit artikel enkel van toepassing op Belgische schepen.
   § 2. Een tanker die ruwe olie vervoert, moet een door de Scheepvaartcontrole goedgekeurd VOC-beheersplan aan boord hebben en implementeren. Het VOC-beheersplan wordt opgesteld in overeenstemming met voorschrift 15.6 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.10.5. [1 Dit hoofdstuk is enkel ook van toepassing op gastankers wanneer het type laad- en opslagsystemen voor de veilige opslag aan boord of het veilig terugbrengen aan land van vluchtige organische stoffen die geen methaan bevatten mogelijk maakt.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.10.6. [1 De Scheepvaartcontrole geeft kennis aan de IMO in overeenstemming met voorschrift 15.2 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


HOOFDSTUK 11. [1 - Verbranding aan boord]1   ----------   (1)
Art.3.11.1. [1 Dit hoofdstuk is van toepassing op Belgische schepen en vreemde schepen die zich in de Belgische maritieme zones bevinden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.11.2. [1 Verbranding aan boord van schepen is enkel toegelaten in overeenstemming met voorschrift 16 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.11.3. [1 Verbrandingsinstallaties geïnstalleerd in overeenstemming met voorschrift 16 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag moeten voorzien zijn van een handleiding van de producent in overeenstemming met voorschrift 16 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


Art.3.11.4. [1 De verantwoordelijken voor de bediening van een in overeenstemming met voorschrift 16 van Bijlage VI van het MARPOL-Verdrag geïnstalleerde verbrandingsinstallatie moeten getraind zijn in de uitvoering van de instructies uit de handleiding van de producent zoals voorzien in artikel 3.11.2 van dit besluit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij KB 2022-11-22/08, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 21-01-2023>


TITEL 4. - OVERIGE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 1. - Opheffingsbepalingen
Art. 4.1.1. Het koninklijk besluit van 29 november 1967 betreffende de verontreiniging van de zee door olie, wordt opgeheven.

Art. 4.1.2. De artikelen 2 tot en met 6 en de bijlage van het koninklijk besluit van 19 juli 1994 houdende uitvoering van de wet van 6 augustus 1993 houdende goedkeuring en uitvoering van het Internationaal Verdrag ter oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, opgemaakt te Brussel op 18 december 1971, en houdende uitvoering van de Protocollen bij dit verdrag, opgemaakt te Londen op 27 november 1992 en 16 mei 2003, vervangen bij besluit van 22 mei 2006, worden opgeheven.

Art. 4.1.3. Het koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de voorkoming van luchtverontreiniging door schepen en de vermindering van het zwavelgehalte van sommige scheepsbrandstoffen, gewijzigd bij de besluiten van 19 december 2014 en 20 december 2019, wordt opgeheven.

Art. 4.1.4. Het koninklijk besluit van 13 juni 2012 betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers over zee bij ongevallen, wordt opgeheven.

Art. 4.1.5. Het koninklijk besluit van 13 maart 2013 houdende uitvoering van verscheidene Internationale Verdragen inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor verontreiniging door schepen, wordt opgeheven.

Art. 4.1.6. Het koninklijk besluit van 15 februari 2016 tot uitvoering van de Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake scheepsrecycling, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 en van Richtlijn 2009/16/EG, wordt opgeheven.

Art. 4.1.7. Het koninklijk besluit van 11 augustus 2017 ter uitvoering van het Internationaal Verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen, gedaan te Londen op 13 februari 2004 en ter wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 2010 betreffende havenstaatcontrole, gewijzigd bij het besluit van 25 oktober 2018, wordt opgeheven.

HOOFDSTUK 2. - Slotbepalingen
Art. 4.2.1. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2020.

Art. 4.2.2. De minister bevoegd voor maritieme mobiliteit, de minister bevoegd voor Douane en Financiën en de minister bevoegd voor FAPETRO zijn, ieder wat hen betreft belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGE.
Art. N.
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-08-2020, p. 63355)