12 MEI 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 3 en 14 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde wat de herzieningen betreft
Art. 1-11
Artikel 1. Artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969 met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 31 maart 1978 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 2010, wordt vervangen als volgt:
"Art. 9. § 1. Ten aanzien van de belasting geheven van bedrijfsmiddelen, is de aftrek die oorspronkelijk door de belastingplichtige werd verricht onderworpen aan herziening gedurende een tijdvak van vijf jaar overeenkomstig artikel 48, § 2, eerste lid, van het Wetboek, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de bedrijfsmiddelen in gebruik werden genomen.
§ 2. Ten aanzien van de belasting geheven van onroerende bedrijfsmiddelen, wordt dit tijdvak evenwel op vijftien jaar gebracht overeenkomstig artikel 48, § 2, tweede lid, van het Wetboek.
Onder belasting geheven van onroerende bedrijfsmiddelen wordt verstaan de belasting geheven van:
1° de handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van goederen bedoeld in artikel 1, § 9, eerste lid, 1°, van het Wetboek;
2° de verkrijging van goederen bedoeld in artikel 1, § 9, eerste lid, 1°, van het Wetboek;
3° de verkrijging van een in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek bedoeld zakelijk recht op goederen bedoeld in artikel 1, § 9, eerste lid, 1°, van het Wetboek.
§ 3. In afwijking van de paragrafen 1 en 2, bedraagt het herzieningstijdvak vijfentwintig jaar ten aanzien van de belasting geheven van gebouwen of gedeelten van gebouwen, desgevallend met het bijhorend terrein, die worden verhuurd onder de voorwaarden van artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek.
Voor de toepassing van het eerste lid, worden bedoeld de belasting geheven van:
1° de handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting van een gebouw of een gedeelte van een gebouw;
2° de verkrijging van goederen bedoeld in het eerste lid;
3° de verkrijging van een in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek bedoeld zakelijk recht op goederen bedoeld in het eerste lid.
§ 4. Het tijdvak bedoeld in paragraaf 3 is van toepassing ongeacht eventuele latere wijzigingen in het gebruik van de bedoelde goederen wanneer die goederen het voorwerp hebben uitgemaakt van een verhuur bedoeld in artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek:
1° vanaf hun eerste ingebruikneming;
2° na hun eerste ingebruikneming maar binnen een tijdvak van vijftien jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar van hun eerste ingebruikneming.
In de situatie bedoeld in het eerste lid, 2°, vervangt het tijdvak bedoeld in paragraaf 3 het tijdvak bedoeld in paragraaf 2 vanaf 1 januari van het jaar waarin de bedoelde goederen worden verhuurd onder de voorwaarden van artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek. Voor de berekening van het bedrag van de belasting die vanaf dat tijdstip voor herziening vatbaar is, wordt het tijdvak bedoeld in paragraaf 3 geacht een aanvang genomen te hebben vanaf 1 januari van het jaar waarin de betrokken goederen het voorwerp hebben uitgemaakt van de eerste ingebruikneming.".
Art.2. In artikel 11 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 31 maart 1978 en laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 april 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) paragraaf 1 wordt vervangen als volgt:
" § 1. De herziening bedoeld in artikel 10, § 1, 1°, die wordt berekend op de wijze bepaald in artikel 1, § 2, wordt verricht tot beloop van een vijfde, een vijftiende of een vijfentwintigste, volgens het onderscheid gemaakt in artikel 9, naargelang de aard of het gebruik van het goed, van het bedrag van de oorspronkelijk in aftrek gebrachte belasting, voor ieder jaar waarin een wijziging in het gebruik intreedt.
In het geval bedoeld in artikel 9, § 4, eerste lid, 2°, wordt de herziening bedoeld in het eerste lid voor het tijdvak vanaf 1 januari van het jaar waarin de wijziging in het gebruik zich heeft voorgedaan tot het vijfentwintigste jaar dat volgt op de ingebruikneming van het goed, jaarlijks verricht tot beloop van een bedrag dat het resultaat is van de breuk met:
1° in de teller: het totale bedrag van de in aftrek gebrachte belasting dat nog niet aan herziening werd onderworpen op het moment van de wijziging in het gebruik;
2° in de noemer: het aantal nog niet verlopen jaren van de herzieningstermijn van vijfentwintig jaar op het moment van de wijziging in het gebruik.
Wanneer het bedrijfsmiddel geheel wordt gebruikt voor privédoeleinden of ter verwezenlijking van handelingen die geen recht op aftrek verlenen, wordt de herziening in eenmaal verricht, voor het jaar waarin de wijziging in het gebruik intreedt en voor de nog te lopen jaren.";
b) in paragrafen 2 en 3 worden de woorden "of een vijftiende" telkens vervangen door de woorden ", een vijftiende of een vijfentwintigste";
c) paragraaf 4 wordt vervangen als volgt:
" § 4. De belastingplichtige die de aftrek van de belasting geheven van onroerende bedrijfsmiddelen heeft verricht, is gehouden de boeken, de stukken, de facturen, de contracten, de rekeninguittreksels en de andere stukken, vermeld in artikel 60, §§ 1 en 4, van het Wetboek met betrekking tot de handelingen opgesomd in artikel 9, § 2, tweede lid, gedurende vijftien jaar te bewaren.
Die termijn bedraagt vijfentwintig jaar voor de boeken, documenten, facturen, contracten, stukken, rekeninguittreksels en andere documenten die betrekking hebben op de handelingen opgesomd in artikel 9, § 3.
De bewaringstermijnen bedoeld in het eerste en het tweede lid beginnen te lopen vanaf 1 januari van het jaar volgend op hun sluiting wat boeken betreft, hun datum wat stukken betreft of het laatste jaar waarin een geïnformatiseerd systeem als bedoeld in artikel 60, § 4, derde lid, van het Wetboek, wordt gebruikt.
De bewaringstermijn begint evenwel te lopen vanaf 1 januari van het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik werd genomen, wanneer dat tijdstip valt na die welke worden bepaald in het derde lid.".
Art.3. Artikel 16 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, wordt vervangen als volgt:
"Art. 16. Ten aanzien van de belasting geheven van bedrijfsmiddelen, wordt de oorspronkelijke aftrek verricht aan de hand van het voorlopig verhoudingsgetal van het jaar waarin het recht op aftrek ontstaat. Die aftrek wordt herzien, op de wijze bepaald in artikel 15, aan de hand van het definitieve verhoudingsgetal van het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik werd genomen. Die eerste herziening heeft betrekking op het totaalbedrag van de oorspronkelijk in aftrek gebrachte belasting.
De volgende herzieningen hebben jaarlijks betrekking op een vijfde, een vijftiende of een vijfentwintigste, volgens het onderscheid gemaakt in artikel 9, naargelang de aard en het gebruik van het goed, van het bedrag van de overeenkomstig het eerste definitieve verhoudingsgetal in aftrek gebrachte belasting. De belastingplichtige verricht deze herzieningen door dat verhoudingsgetal te vergelijken met het definitieve verhoudingsgetal van ieder van de vier, veertien of vierentwintig in aanmerking te nemen jaren.".
Art.4. In artikel 20 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 31 maart 1978 en laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1996, wordt het eerste lid vervangen als volgt:
"De in artikel 19 bedoelde herziening wordt verricht wanneer een wijziging in het gebruik van de bedrijfsmiddelen intreedt vóór het verstrijken van het vierde, het veertiende of het vierentwintigste jaar na dat waarin het recht op aftrek is ontstaan, volgens het in artikel 9, naargelang de aard of het gebruik van het goed gemaakte onderscheid.".
Art.5. In artikel 21bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 januari 2012, worden de woorden "artikel 9, § 1" vervangen door de woorden "artikel 9".
Art.6. In afdeling VI van hetzelfde besluit wordt een artikel 21ter ingevoegd, luidende:
"Art. 21ter. § 1. Wanneer een belastingplichtige een gebouw of een gedeelte van een gebouw verhuurt overeenkomstig artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek, kan hij zijn recht op aftrek uitoefenen bij wijze van regularisatie voor:
1° de belasting geheven van de andere goederen en diensten dan bedrijfsmiddelen, die nog niet werden gebruikt of verbruikt en die geen volledig recht op aftrek verleenden op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar is geworden, wanneer die goederen en diensten vervolgens gebruikt worden om handelingen te verrichten bedoeld in dit lid;
2° de belasting geheven van de bedrijfsmiddelen die het voorwerp uitmaken van de handelingen bedoeld in dit lid en die geen volledig recht op aftrek verleenden op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar is geworden, voor zover het tijdvak bepaald bij artikel 48, § 2, van het Wetboek niet is verstreken;
3° de belasting geheven van de bedrijfsmiddelen waarmee de belastingplichtige handelingen verricht bedoeld in dit lid, en die geen volledig recht op aftrek verleenden op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar is geworden, voor zover het tijdvak bepaald bij artikel 48, § 2, van het Wetboek niet is verstreken.
Voor de belasting geheven van bedrijfsmiddelen is het bedrag van de regularisatie gelijk aan de belasting die niet in aftrek kon worden gebracht, verminderd met een vijfde of een vijftiende volgens het onderscheid gemaakt in artikel 9, naargelang de aard of het gebruik van het goed, per jaar, vanaf 1 januari van het jaar dat overeenkomstig de artikelen 2 en 9 in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de aftrek tot 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de verhuur bedoeld in het eerste lid een aanvang neemt.
Deze regularisatie gebeurt bij toepassing van de artikelen 45 tot 49 van het Wetboek en overeenkomstig de regels van artikel 3.
§ 2. De regularisatie is afhankelijk van de indiening bij de bevoegde dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert van een inventaris van de goederen en diensten bedoeld in paragraaf 1, eerste lid.
Die inventaris wordt opgemaakt in twee exemplaren waarvan er één bestemd is voor de in het eerste lid bedoelde dienst. Hij vermeldt op gedetailleerde wijze de goederen en diensten die in aanmerking worden genomen voor de regularisatie, de datum en het nummer van de factuur van de aankoop of het invoerdocument, de maatstaf van heffing waarover ze met de belasting over de toegevoegde waarde werden belast en het te regulariseren bedrag.
§ 3. De regularisatie wordt tot beloop van het passende bedrag verricht door toerekening op het aan de Staat verschuldigde bedrag van de belasting in vak 71 van kader VI van de periodieke aangifte bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Wetboek. Wanneer het eindresultaat van deze toerekening een door de Staat verschuldigd bedrag is, wordt dat bedrag naar de volgende aangiftetijdvakken overgebracht tot passend beloop van het bedrag van de belasting in vak 71 van die aangiften. Het bedrag van de aftrekbare belasting bedoeld in paragraaf 1 dat niet kon worden toegerekend in de eerste elf maandaangiften of de eerste drie kwartaalaangiften van het jaar 2019, wordt integraal vermeld in de twaalfde maandaangifte of de vierde kwartaalaangifte van het jaar 2019.
In afwijking van artikel 81, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, geschiedt geen ordonnancering of verrichting gelijkgesteld met een betaling voor de tijdvakken waarop de eerste elf maandaangiften of de eerste drie kwartaalaangiften van het jaar 2019 betrekking hebben.
§ 4. Dit artikel is enkel van toepassing op de belasting die opeisbaar is geworden vóór 1 januari 2019.
§ 5. De Minister van Financiën bepaalt de toepassingsmodaliteiten van de regularisatie en de wijze waarop die wordt verricht.".
Art.7. In afdeling VI van hetzelfde besluit wordt een artikel 21quater ingevoegd, luidende:
"Art. 21quater. Wanneer een belastingplichtige die een gebouw of een gedeelte van een gebouw verhuurt met toepassing van artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek, dat goed overdraagt met vrijstelling van de belasting of een zakelijk recht vestigt of overdraagt op dat goed met vrijstelling van de belasting ten behoeve van een belastingplichtige, en de bestaande huurovereenkomst verder blijft lopen:
1° wordt er naar aanleiding van de overdracht van dat goed geen herziening toegepast in hoofde van de overdrager ervan;
2° worden eventuele herzieningen met betrekking tot de oorspronkelijk in aftrek gebrachte belasting met betrekking tot dat goed die voortvloeien uit gebruikswijzigingen na de overdracht van het goed of na de overdracht of wederoverdracht van een zakelijk recht op dat goed, uitsluitend verricht in hoofde van de overnemer van dat goed.".
Art.8. In artikel 4, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 14 van 3 juni 1970 met betrekking tot de vervreemdingen van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein en de vestigingen, overdrachten en wederoverdrachten van een zakelijk recht in de zin van artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde op zulke goederen, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 december 2010, worden de woorden "artikel 9, § 1, derde lid" vervangen door de woorden "artikel 9, § 2, tweede lid".".
Art.9. Artikel 9, § 1, van het voormeld koninklijk besluit nr. 3, zoals gewijzigd bij artikel 1 van dit besluit, is van toepassing op de bedrijfsmiddelen waarvoor het recht op aftrek van de btw geheven van die bedrijfsmiddelen ten vroegste op 1 januari 2019 voor de eerste keer is ontstaan.
De bedrijfsmiddelen waarvan het recht op aftrek van de btw geheven van die bedrijfsmiddelen is ontstaan vóór 1 januari 2019, blijven onderworpen aan artikel 9, § 1, van het voormeld koninklijk besluit nr. 3 in de versie van kracht vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
Art.10. Dit besluit treedt in werking op de datum van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. 11. De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.(1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad:
Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969;
Wet van 14 oktober 2018, Belgisch Staatsblad van 25 oktober 2018;
- Koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969, Belgisch Staatsblad van 12 december 1969;
- Koninklijk besluit nr. 14 van 3 juni 1970, Belgisch Staatsblad van 5 juni 1970;
- Koninklijk besluit van 31 maart 1978, Belgisch Staatsblad van 11 april 1978;
- Koninklijk besluit van 25 februari 1996, Belgisch Staatsblad van 5 maart 1996;
- Koninklijk besluit van 19 december 2010, Belgisch Staatsblad van 24 december 2010;
- Koninklijk besluit van 9 januari 2012, Belgisch Staatsblad van 23 januari 2012;
- Koninklijk besluit van 30 april 2013, Belgisch Staatsblad van 8 mei 2013;
- Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973.