Artikels:
Artikel 1. Dit besluit zet in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de richtlijn 2016/2284/EU om van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van richtlijn 2001/81/EG.
Art.2. Voor de toepassing van onderhavig besluit moet worden verstaan onder:
1° "emissie": uitstoot van stoffen uit een puntbron of diffuse bron in de atmosfeer;
2° "antropogene emissies": emissies in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;
3° "zwaveldioxide" of "SO2": alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
4° "stikstofoxiden" of "NOx": stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
5° "vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan" of "NMVOS": alle organische verbindingen, met uitzondering van methaan, die voortvloeien uit menselijke activiteiten, en die fotochemische oxidatiemiddelen kunnen vormen door reactie met stikstofoxiden in aanwezigheid van zonlicht;
6° "fijnstof" of "PM2,5": deeltjes met een aerodynamische diameter kleiner dan of gelijk aan 2,5 micrometer (Gmm);
7° "landings- en startcyclus": de cyclus die het taxiën (na landing en voor vertrek), starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3.000 voet, omvat;
8° "internationale zeevaart": reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.
Art.3. Onderhavig besluit is van toepassing op de jaarlijkse antropogene emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (COVNM) en ammoniak (NH3), en op fijnstof (PM2.5) afkomstig van vaste bronnen gelegen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en van de transportmiddelen die op dit grondgebied worden gebruikt, met uitzondering van de volgende emissies:
1° de emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus;
2° de emissies van de internationale zeevaart;
3° de emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014 zoals voorzien door het LRTAP-verdrag, categorieën 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).
Art.4. Vanaf 2020 mogen de emissies en het fijnstof die worden bedoeld in artikel 3 de volgende drempels (in kiloton/jaar) niet overschrijden:
NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 | NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 |
4,4 | 2,0 | 4,6 | / | 0,3 | 4,4 | 2,0 | 4,6 | / | 0,3 |
Art.5. Vanaf 2030 mogen de emissies en het fijnstof die worden bedoeld in artikel 3 de volgende drempels (in kiloton/jaar) niet overschrijden:
NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 | NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 |
3,4 | 0,4 | 4,0 | 0,1 | 0,5 | 3,4 | 0,4 | 4,0 | 0,1 | 0,5 |
Art.6. Vanaf 2025 volgt de vermindering van de emissies en het fijnstof die worden bedoeld in artikel 3 een lineair reductietraject met als startpunt, in 2020, de emissieplafonds bedoeld door artikel 4 en, als eindpunt, in 2030, de absolute emissieplafonds bedoeld door artikel 5.
Een niet-lineair reductietraject kan worden gevolgd indien dit doeltreffend is uit economisch of technisch oogpunt, en op voorwaarde dat dit vanaf 2025 geleidelijk samenvalt met het lineair reductietraject en het bereiken van de emissieplafonds tegen 2030 niet in gevaar brengt.
Art.7. § 1. De emissieplafonds, bedoeld in artikelen 4 en 5, houden verband met de emissies die voor referentiejaar 2005 worden gerapporteerd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vermeld in onderstaande tabel (in kiloton/jaar):
Emissions régionales 2005 | NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 | Gewestelijke emissies 2005 | NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 |
Prises en considération pour établir le plafond d'émissions visé à l'article 4 | 7,4 | 1,4 | 6,0 | 0,1 | 0,4 | In aanmerking genomen om het emissieplafond vast te leggen dat wordt bedoeld in artikel 4 | 7,4 | 1,4 | 6,0 | 0,1 | 0,4 |
Prises en considération pour établir le plafond d'émissions visé à l'article 5 | 8,5 | 1,0 | 6,2 | 0,1 | 0,6 | In aanmerking genomen om het emissieplafond vast te leggen dat wordt bedoeld in artikel 5 | 8,5 | 1,0 | 6,2 | 0,1 | 0,6 |
§ 2. In het geval van een herziening van de emissies van het referentiejaar door Leefmilieu Brussel worden deze aangepast op basis van de volgende formule:
PLa,x = PL0a,x +(EREFa,x - EREF0a,x)x(1 - RPx)
Waarbij:
PLa,x: nieuw emissieplafond voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor verontreinigende stof "x" tegen 2020 of 2030 (kt/jaar)
PL0a,x: emissieplafond voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor verontreinigende stof "x" tegen 2020 of 2030, zoals vastgelegd in artikel 4, § 1 (kt/jaar)
EREFa,x: bijgewerkte emissies voor het referentiejaar van verontreinigende stof "x" in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (kt/jaar)
EREF0a,x: emissies voor het referentiejaar van verontreinigende stof "x" in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (kt/jaar)
RPx: Belgisch relatief plafond voor verontreinigende stof "x", volgens de waarden in de onderstaande tabel:
| NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 | | NOx | SO2 | COVNM | NH3 | PM2,5 |
2020 | 41% | 43% | 21% | 2% | 20% | 2020 | 41% | 43% | 21% | 2% | 20% |
2030 | 59% | 66% | 35% | 13% | 39% | 2030 | 59% | 66% | 35% | 13% | 39% |
Art.8. § 1. Leefmilieu Brussel monitort de negatieve effecten van luchtverontreiniging op de ecosystemen steunend op een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor hun zoetwater-, natuurlijke en semi-natuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, en volgen daarbij een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.
Voor de in het eerste lid bedoelde monitoring kunnen de in bijlage 1 opgenomen monitoringindicatoren worden gebruikt.
§ 2. In uitvoering van paragraaf 1 kunnen de methoden uit het LRTAP-verdrag worden gebruikt voor het verzamelen en rapporteren van de in bijlage I opgenomen informatie.
Art.9. Leefmilieu Brussel stelt elk jaar een geactualiseerde emissie-inventaris en gewestelijke emissieprognoses op voor de in artikel 4 bedoelde verontreinigende stoffen conform de methoden die zijn goedgekeurd door het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, met inbegrip van het gemeenschappelijke richtsnoer "EMEP/AEE" van het Europees Milieuagentschap, getiteld "EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook". De inventaris en de prognoses van de atmosferische emissies voldoen overigens aan de aanvullende modaliteiten die gedefinieerd zijn in bijlage II.
Art.10. Onderhavig besluit wordt van kracht op de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Art.11. De Minister die bevoegd is voor Leefmilieu is belast met de uitvoering van onderhavig besluit.
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1. - FACULTATIEVE INDICATOREN VOOR HET MONITOREN VAN DE EFFECTEN VAN LUCHTVERONTREINIGING
a) voor zoetwaterecosystemen: vaststellen van de omvang van de biologische schade, met inbegrip van gevoelige receptoren (microfyten, macrofyten en diatomeeën), en de afname van het visbestand of van populaties ongewervelden:
de belangrijkste indicator zuurbindend vermogen (ZBV) en de ondersteunende indicatoren zuurgraad (pH), opgelost sulfaat (SO4), nitraat (NO3) en opgelost organisch koolstof:
bemonsteringsfrequentie: van jaarlijks (tijdens de herfstcirculatie in meren) tot maandelijks (in waterlopen);
b) voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de zuurgraad van de bodem, verlies aan nutriënten in de bodem, stikstoftoestand en -balans en biodiversiteitsverlies:
i) de belangrijkste indicator voor de zuurgraad van de bodem: uitwisselbare fracties basische kationen (basenverzadiging) en uitwisselbaar aluminium in de grond:
bemonsteringsfrequentie: om de tien jaar;
ondersteunende indicatoren: pH, sulfaat, nitraat, basische kationen, aluminiumconcentraties in bodemoplossing:
bemonsteringsfrequentie: elk jaar (waar van toepassing);
ii) de belangrijkste indicator nitraatuitloging van de bodem (NO3, uitloging):
bemonsteringsfrequentie: elk jaar;
iii) de belangrijkste indicator koolstof-stikstofverhouding (C/N) en de ondersteunende indicator totale stikstof in de bodem (Ntot):
bemonsteringsfrequentie: om de tien jaar;
iv) de belangrijkste indicator nutriëntenbalans in gebladerte (N/P, N/K, N/Mg):
bemonsteringsfrequentie: om de vier jaar.
c) voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de ozonschade voor vegetatiegroei en biodiversiteit:
i) de belangrijkste indicator vegetatiegroei en schade aan gebladerte en de ondersteunende indicator koolstofflux (Cflux):
bemonsteringsfrequentie: elk jaar;
ii) de belangrijkste indicator overschrijding van op flux gebaseerde kritische niveaus:
bemonsteringsfrequentie: elk jaar gedurende het groeiseizoen.
Art. N2. Bijlage 2. - METHODEN VOOR HET OPSTELLEN EN ACTUALISEREN VAN DE EMISSIE-INVENTARISSEN EN EMISSIEPROGRONOSES
DEEL 1. - Gewestelijke jaarlijkse emissie-inventarissen
1. De gewestelijke emissie-inventarissen zijn transparant, consistent, vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig.
2. De emissies van de geïdentificeerde hoofdcategorieën worden berekend overeenkomstig de methoden die zijn vastgesteld in het EMEP/EEA-richtsnoer, waarbij ernaar wordt gestreefd de Tier 2- of een hogere (meer gedetailleerde) methode toe te passen.
Leefmilieu Brusselkan voor het tot stand brengen van nationale emissie-inventarissen andere compatibele wetenschappelijke methoden gebruiken als die methoden nauwkeurigere ramingen opleveren dan de in het EMEP/EEA-richtsnoer vastgestelde standaardmethoden.
3. De emissies door vervoer worden door Leefmilieu Brussel berekend en gerapporteerd in overeenstemming met de aan Eurostat meegedeelde nationale energiebalansen.
DEEL 2. - Gewestelijke emissieprognoses
1. De gewestelijke prognoses zijn transparant, consistent, vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig en de gerapporteerde informatie bevat ten minste:
a) een duidelijke identificatie van de in de prognoses opgenomen, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen;
b) waar passend, de resultaten van een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd met betrekking tot de prognoses;
c) een beschrijving van de methoden, modellen, onderliggende aannames en belangrijkste input- en outputparameters.
2. De emissieprognoses worden geraamd [1 en gerapporteerd per NFR-broncategorie. Als dit door een gebrek aan voldoende gedetailleerde gegevens niet mogelijk is, wordt in het informatief inventarisrapport een motivering voor een rapportage op een meer geaggregeerd niveau opgenomen]1. Leefmilieu Brussel verstrekt per verontreinigende stof een prognose "met bestaande maatregelen" (vastgestelde maatregelen) en, indien van toepassing, een prognose "met aanvullende maatregelen" (geplande maatregelen) in overeenstemming met de richtsnoeren vastgesteld in het EMEP/EEA-richtsnoer.
3. De gewestelijke emissieprognoses zijn in overeenstemming met de gewestelijke jaarlijkse emissie-inventaris voor het jaar x-3 en met de prognoses die zijn gerapporteerd uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
----------
(1)<BESL 2024-07-18/07, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 09-09-2024>