Nederlands (NL)
Français (FR)
Titel
11 AUGUSTUS 2017. - Wet houdende invoeging van het Boek XX "Insolventie van ondernemingen", in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht
Titre
11 AOUT 2017. - Loi portant insertion du Livre XX "Insolvabilité des entreprises", dans le Code de droit économique, et portant insertion des définitions propres au livre XX, et des dispositions d'application au Livre XX, dans le Livre I du Code de droit économique
Documentinformatie
Numac: 2017012998
Datum: 2017-08-11
Info du document
Numac: 2017012998
Date: 2017-08-11
Inhoud
HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
HOOFDSTUK II. - Wetboek van economisch recht
HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en opheffingsbepal...
Afdeling I. - Bepalingen tot wijzigingen van he...
Afdeling II. - Wijzigingen van het Gerechtelijk...
Afdeling III. - Wijzigingen van de wet van 27 j...
Afdeling IV. - Wijziging van het Wetboek van de...
Afdeling V. - Wijziging van het Wetboek van de ...
Afdeling VI. - Wijzigingen van het Wetboek van ...
Afdeling VII. - Wijzigingen van het Wetboek van...
Afdeling VII. - Wijzigingen van het Wetboek van...
Afdeling IX. - Wijzigingen van het koninklijk b...
Afdeling X. - Opheffingsbepalingen
HOOFDSTUK IV. - Overgangsbepalingen
HOOFDSTUK V. - Bevoegdheidstoewijzing
HOOFDSTUK VI. - Inwerkingtreding
Inhoud
CHAPITRE Ier. - Disposition générale
CHAPITRE II. - Code de droit économique
CHAPITRE III. - Dispositions modificatives et a...
Section Ire. - Modifications du Code pénal
Section II. - Modifications du Code judiciaire
Section III. - Modifications de la loi du 27 ju...
Section IV. - Modification du Code des impôts s...
Section V. - Modification du Code de la taxe su...
Section VI. - Modifications du Code des sociétés
Section VII. - Modifications du Code de droit i...
Section VII. - Modifications du Code de droit é...
Section IX. - Modifications de l'arrêté royal n...
Section X. - Dispositions abrogatoires
CHAPITRE IV. - Dispositions transitoires
CHAPITRE V. - Attribution de compétences
CHAPITRE VI. - Entrée en vigueur
Tekst (92)
Texte (92)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
CHAPITRE Ier. - Disposition générale
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
Article 1er. La présente loi règle une matière visée à l'article 74 de la Constitution.
HOOFDSTUK II. - Wetboek van economisch recht
CHAPITRE II. - Code de droit économique
Art.2. In boek I, titel 2, van het Wetboek van economisch recht, wordt een hoofdstuk 14 ingevoegd, luidende:
"Hoofdstuk 14. Definities eigen aan boek XX
Art. I.22. Voor de toepassing van boek XX gelden de volgende definities:
1° "insolventieprocedure": een procedure van gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door overdracht onder gerechtelijk gezag of van faillissement;
2° "hoofdinsolventieprocedure": hoofdprocedure zoals bepaald in artikel 3 van de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;
3° "beslissing tot opening van een insolventieprocedure": de beslissing van een rechterlijke instantie tot opening van een insolventieprocedure of tot bevestiging van de opening van een dergelijke procedure;
4° "insolventierechtbank": de rechtbank van koophandel bevoegd om een insolventieprocedure te openen, of die ze geopend heeft;
5° "tijdstip waarop de procedure is geopend": het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een insolventieprocedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing nog voor rechtsmiddelen vatbaar is;
6° "register": het Centraal Register Solvabiliteit is de geïnformatiseerde gegevensbank waar de dossiers betreffende de minnelijke akkoorden, de procedures van gerechtelijke reorganisatie of faillissement worden opgeslagen en bewaard;
7° "insolventiefunctionaris": elke persoon of instantie waarvan de taak, mede op tussentijdse basis, erin bestaat, een of meer van de volgende taken te vervullen:
i) de in het kader van een insolventieprocedure ingediende vorderingen te verifiëren en te aanvaarden;
ii) het collectieve belang van de schuldeisers te behartigen;
iii) het geheel of een deel van de goederen waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking werd ontzegd, te beheren;
iv) de onder iii) bedoelde goederen te vereffenen en in voorkomend geval de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers; of
v) toe te zien op het beheer van de onderneming van de schuldenaar;
8° "schuldenaar": de onderneming in de zin van artikel XX.1 van dit boek;
9° "schuldenaar die zijn goederen in bezit houdt": een schuldenaar ten aanzien van wie een insolventieprocedure is geopend, waarbij niet noodzakelijkerwijs een insolventiefunctionaris wordt aangewezen of waarbij de rechten en plichten aangaande het beheer van de goederen van de schuldenaar niet volledig aan een insolventiefunctionaris worden overgedragen, en waarbij de schuldenaar derhalve volledig of tenminste gedeeltelijk de zeggenschap over zijn goederen of zijn activiteiten behoudt;
10° "beoefenaar van een vrij beroep": de onderneming in de zin van artikel I.1.14° van dit boek;
11° "schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissing genomen in het kader van de procedure volgen;
12° "gewone schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen in de opschorting andere dan de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting;
13° "gewone schuldeiser in de opschorting": de persoon die titularis is van een gewone schuldvordering in de opschorting;
14° "buitengewone schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn op het ogenblik van de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, door een zakelijke zekerheid, en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars; de schuldvordering is slechts buitengewoon ten belope van het bedrag waarvoor, op de dag van de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, een inschrijving of registratie is genomen, of wanneer geen inschrijving of registratie is genomen, ten belope van de realisatiewaarde in going concern van het goed of indien het onderpand betrekking heeft op specifieke verpande schuldvorderingen, de boekhoudkundige waarde; de hiervoor omschreven beperking is slechts van toepassing met het oog op de uitwerking en stemming van het reorganisatieplan, zoals bedoeld in de artikelen XX.72 tot XX.83;
15° "buitengewone schuldeiser in de opschorting": de persoon die titularis is van een buitengewone schuldvordering in de opschorting;
16° "schuldeiser-eigenaar": de schuldeiser die tot zekerheid van zijn schuldvordering eigenaar is van goederen in handen van de schuldenaar, op de dag van de opening van een insolventieprocedure;
17° "centrum van de voornaamste belangen": de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is;
18° "vestiging": elke plaats van handeling waar een schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit die niet van tijdelijke aard is, uitoefent of heeft uitgeoefend in de periode van drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de hoofdinsolventieprocedure;
19° "maatschappelijke zetel": de statutaire zetel;
20° "opschorting": het door de rechtbank aan de schuldenaar toegekend moratorium teneinde een gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door overdracht onder gerechtelijk gezag te realiseren;
21° "reorganisatieplan": het door de schuldenaar in de loop van de opschorting opgesteld plan, bedoeld in de artikelen XX.70 en volgende;
22° "restschulden": de schulden die onbetaald zijn gebleven bij het einde van de insolventieprocedure;
23° "Insolventieverordening": de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;
24° "moedervennootschap": een vennootschap die rechtstreeks of onrechtstreeks controle uitoefent over een of meer vennootschappen; een vennootschap die geconsolideerde financiële overzichten opstelt overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad wordt geacht een moedervennootschap te zijn;
25° "vennootschapsgroep": een moedervennootschap en al haar dochtervennootschappen;
26° "verbonden ondernemingen": ondernemingen waartussen een relatie van verbondenheid bestaat in de zin van artikel 11, 1°, van het Wetboek van vennootschappen;
27° "elektronische ondertekening": een gekwalificeerde elektronische handtekening of een gekwalificeerd elektronisch zegel, bedoeld in respectievelijk artikel 3.12. en 3.27. van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, of door een andere elektronische handtekening die voldoet aan de criteria die de Koning kan bepalen ten einde de identiteit van de partijen en hun instemming met de inhoud van de akte te verzekeren.
"Hoofdstuk 14. Definities eigen aan boek XX
Art. I.22. Voor de toepassing van boek XX gelden de volgende definities:
1° "insolventieprocedure": een procedure van gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door overdracht onder gerechtelijk gezag of van faillissement;
2° "hoofdinsolventieprocedure": hoofdprocedure zoals bepaald in artikel 3 van de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;
3° "beslissing tot opening van een insolventieprocedure": de beslissing van een rechterlijke instantie tot opening van een insolventieprocedure of tot bevestiging van de opening van een dergelijke procedure;
4° "insolventierechtbank": de rechtbank van koophandel bevoegd om een insolventieprocedure te openen, of die ze geopend heeft;
5° "tijdstip waarop de procedure is geopend": het tijdstip waarop de beslissing tot opening van een insolventieprocedure rechtsgevolgen heeft, onafhankelijk van de vraag of de beslissing nog voor rechtsmiddelen vatbaar is;
6° "register": het Centraal Register Solvabiliteit is de geïnformatiseerde gegevensbank waar de dossiers betreffende de minnelijke akkoorden, de procedures van gerechtelijke reorganisatie of faillissement worden opgeslagen en bewaard;
7° "insolventiefunctionaris": elke persoon of instantie waarvan de taak, mede op tussentijdse basis, erin bestaat, een of meer van de volgende taken te vervullen:
i) de in het kader van een insolventieprocedure ingediende vorderingen te verifiëren en te aanvaarden;
ii) het collectieve belang van de schuldeisers te behartigen;
iii) het geheel of een deel van de goederen waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking werd ontzegd, te beheren;
iv) de onder iii) bedoelde goederen te vereffenen en in voorkomend geval de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers; of
v) toe te zien op het beheer van de onderneming van de schuldenaar;
8° "schuldenaar": de onderneming in de zin van artikel XX.1 van dit boek;
9° "schuldenaar die zijn goederen in bezit houdt": een schuldenaar ten aanzien van wie een insolventieprocedure is geopend, waarbij niet noodzakelijkerwijs een insolventiefunctionaris wordt aangewezen of waarbij de rechten en plichten aangaande het beheer van de goederen van de schuldenaar niet volledig aan een insolventiefunctionaris worden overgedragen, en waarbij de schuldenaar derhalve volledig of tenminste gedeeltelijk de zeggenschap over zijn goederen of zijn activiteiten behoudt;
10° "beoefenaar van een vrij beroep": de onderneming in de zin van artikel I.1.14° van dit boek;
11° "schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen ontstaan voor het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent of die uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissing genomen in het kader van de procedure volgen;
12° "gewone schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen in de opschorting andere dan de buitengewone schuldvorderingen in de opschorting;
13° "gewone schuldeiser in de opschorting": de persoon die titularis is van een gewone schuldvordering in de opschorting;
14° "buitengewone schuldvorderingen in de opschorting": de schuldvorderingen in de opschorting die gewaarborgd zijn op het ogenblik van de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, door een zakelijke zekerheid, en de schuldvorderingen van de schuldeisers-eigenaars; de schuldvordering is slechts buitengewoon ten belope van het bedrag waarvoor, op de dag van de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, een inschrijving of registratie is genomen, of wanneer geen inschrijving of registratie is genomen, ten belope van de realisatiewaarde in going concern van het goed of indien het onderpand betrekking heeft op specifieke verpande schuldvorderingen, de boekhoudkundige waarde; de hiervoor omschreven beperking is slechts van toepassing met het oog op de uitwerking en stemming van het reorganisatieplan, zoals bedoeld in de artikelen XX.72 tot XX.83;
15° "buitengewone schuldeiser in de opschorting": de persoon die titularis is van een buitengewone schuldvordering in de opschorting;
16° "schuldeiser-eigenaar": de schuldeiser die tot zekerheid van zijn schuldvordering eigenaar is van goederen in handen van de schuldenaar, op de dag van de opening van een insolventieprocedure;
17° "centrum van de voornaamste belangen": de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die als zodanig voor derden herkenbaar is;
18° "vestiging": elke plaats van handeling waar een schuldenaar met behulp van mensen en goederen een economische activiteit die niet van tijdelijke aard is, uitoefent of heeft uitgeoefend in de periode van drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de hoofdinsolventieprocedure;
19° "maatschappelijke zetel": de statutaire zetel;
20° "opschorting": het door de rechtbank aan de schuldenaar toegekend moratorium teneinde een gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door overdracht onder gerechtelijk gezag te realiseren;
21° "reorganisatieplan": het door de schuldenaar in de loop van de opschorting opgesteld plan, bedoeld in de artikelen XX.70 en volgende;
22° "restschulden": de schulden die onbetaald zijn gebleven bij het einde van de insolventieprocedure;
23° "Insolventieverordening": de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;
24° "moedervennootschap": een vennootschap die rechtstreeks of onrechtstreeks controle uitoefent over een of meer vennootschappen; een vennootschap die geconsolideerde financiële overzichten opstelt overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad wordt geacht een moedervennootschap te zijn;
25° "vennootschapsgroep": een moedervennootschap en al haar dochtervennootschappen;
26° "verbonden ondernemingen": ondernemingen waartussen een relatie van verbondenheid bestaat in de zin van artikel 11, 1°, van het Wetboek van vennootschappen;
27° "elektronische ondertekening": een gekwalificeerde elektronische handtekening of een gekwalificeerd elektronisch zegel, bedoeld in respectievelijk artikel 3.12. en 3.27. van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, of door een andere elektronische handtekening die voldoet aan de criteria die de Koning kan bepalen ten einde de identiteit van de partijen en hun instemming met de inhoud van de akte te verzekeren.
Art.2. Dans le Livre I, titre 2, du Code de droit économique, il est inséré un chapitre 14, rédigé comme suit:
"Chapitre 14. Définitions particulières au Livre XX
Art. I.22. Les définitions suivantes sont applicables au Livre XX:
1° "procédure d'insolvabilité": une procédure de réorganisation judiciaire par accord amiable ou par accord collectif ou par transfert sous autorité de justice ou de faillite;
2° "procédure d'insolvabilité principale": procédure principale telle que définie à l'article 3 du Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;
3° "décision d'ouverture de la procédure d'insolvabilité": la décision de toute juridiction d'ouvrir une procédure d'insolvabilité ou de confirmer l'ouverture d'une telle procédure;
4° "tribunal de l'insolvabilité": le tribunal de commerce compétent pour ouvrir une procédure d'insolvabilité, ou qu'il l'a ouverte;
5° "moment de l'ouverture de la procédure": le moment auquel la décision d'ouverture de la procédure d'insolvabilité prend effet, que cette décision soit ou non susceptible de recours;
6° "registre": le Registre Central de la Solvabilité est la base de donnée informatique où les dossiers relatifs aux accords amiables, de procédures de réorganisation judiciaire et de faillite sont enregistrés et conservés;
7° "praticien de l'insolvabilité": toute personne ou tout organe dont la fonction, y compris à titre intérimaire, consiste à, exercer une ou plusieurs des tâches suivantes:
i) vérifier et admettre les créances soumises dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité;
ii) représenter l'intérêt collectif des créanciers;
iii) administrer, en tout ou en partie, les actifs dont le débiteur est dessaisi;
iv) liquider les actifs visés au point iii) et le cas échéant, de répartir le produit entre les créanciers; ou
v) surveiller la gestion des affaires du débiteur;
8° "le débiteur": l'entreprise au sens de l'article XX.1er du présent code;
9° "débiteur non dessaisi": un débiteur à l'encontre duquel une procédure d'insolvabilité a été ouverte, qui n'implique pas nécessairement la désignation d'un praticien de l'insolvabilité ou le transfert de l'ensemble des droits et des devoirs de gestion des actifs du débiteur à un praticien de l'insolvabilité et dans le cadre de laquelle le débiteur continue, dès lors, de contrôler en totalité ou au moins en partie ses actifs ou ses activités;
10° "titulaire d'une profession libérale": l'entreprise au sens de l'article I.1.14° du présent code;
11° "créances sursitaires": les créances nées avant le jugement d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ou nées du dépôt de la requête ou des décisions judiciaires prises dans le cadre de la procédure;
12° "créances sursitaires ordinaires": les créances sursitaires autres que les créances sursitaires extraordinaires;
13° "créancier sursitaire ordinaire": la personne qui est titulaire d'une créance sursitaire ordinaire;
14° "créances sursitaires extraordinaires": les créances sursitaires garanties, au moment de l'ouverture de la réorganisation judiciaire, par une sûreté réelle et les créances des créanciers-propriétaires; la créance n'est extraordinaire qu'à concurrence du montant, au jour de l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, pour lequel une inscription ou un enregistrement a été pris, ou, si aucune inscription ou aucun enregistrement n'a été pris, à concurrence de la valeur de réalisation in going concern du bien ou, si le gage porte sur des créances spécifiquement gagées, leur valeur comptable; la limitation décrite ci-dessus ne s'applique qu'en vue de la réalisation et du vote du plan de réorganisation, tel que visé aux articles XX.72 à XX.83;
15° "créancier sursitaire extraordinaire": la personne qui est titulaire d'une créance sursitaire extraordinaire;
16° "créancier-propriétaire": le créancier qui à titre de garantie est propriétaire de biens qui se trouvent entre les mains du débiteur, au jour de l'ouverture de la procédure d'insolvabilité;
17° "centre des intérêts principaux": le lieu où le débiteur gère habituellement ses intérêts et qui est vérifiable par des tiers;
18° "établissement": tout lieu d'opérations où un débiteur exerce ou a exercé au cours de la période de trois mois précédant la demande d'ouverture de la procédure d'insolvabilité principale, de façon non transitoire, une activité économique avec des moyens humains et des actifs;
19° "siège social": le siège statutaire;
20° "sursis": le moratoire accordé par le tribunal au débiteur en vue de réaliser une réorganisation judiciaire par accord amiable, par accord collectif ou par transfert sous autorité de justice;
21° "plan de réorganisation": le plan établi par le débiteur au cours du sursis visé aux articles XX.70 et suivants;
22° "solde des dettes": les dettes demeurant impayées à la fin de la procédure d'insolvabilité;
23° "Règlement insolvabilité": le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;
24° "société mère": une société qui contrôle, soit directement, soit indirectement, une ou plusieurs sociétés; une société qui prépare des états financiers consolidés conformément à la Directive 2013/34/UE du Parlement européen et du Conseil est réputée être une société mère;
25° "groupe de sociétés": une société mère et l'ensemble de ses filiales;
26° "entreprises liées": entreprises entre lesquelles existe une relation de filiation au sens de l'article 11, 1°, du Code des sociétés;
27° "signature électronique": une signature électronique qualifiée ou un cachet électronique qualifié, visé respectivement à l'article 3.12. et 3.27. du Règlement (UE) n° 910/2014 du Parlement européen et du Conseil du 23 juillet 2014 sur l'identification électronique et les services de confiance pour les transactions électroniques au sein du marché intérieur et abrogeant La Directive 1999/93/CE, ou par une autre signature électronique qui satisfait aux critères que le Roi peut fixer afin de garantir l'identité des parties et leur consentement sur le contenu de l'acte.
"Chapitre 14. Définitions particulières au Livre XX
Art. I.22. Les définitions suivantes sont applicables au Livre XX:
1° "procédure d'insolvabilité": une procédure de réorganisation judiciaire par accord amiable ou par accord collectif ou par transfert sous autorité de justice ou de faillite;
2° "procédure d'insolvabilité principale": procédure principale telle que définie à l'article 3 du Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;
3° "décision d'ouverture de la procédure d'insolvabilité": la décision de toute juridiction d'ouvrir une procédure d'insolvabilité ou de confirmer l'ouverture d'une telle procédure;
4° "tribunal de l'insolvabilité": le tribunal de commerce compétent pour ouvrir une procédure d'insolvabilité, ou qu'il l'a ouverte;
5° "moment de l'ouverture de la procédure": le moment auquel la décision d'ouverture de la procédure d'insolvabilité prend effet, que cette décision soit ou non susceptible de recours;
6° "registre": le Registre Central de la Solvabilité est la base de donnée informatique où les dossiers relatifs aux accords amiables, de procédures de réorganisation judiciaire et de faillite sont enregistrés et conservés;
7° "praticien de l'insolvabilité": toute personne ou tout organe dont la fonction, y compris à titre intérimaire, consiste à, exercer une ou plusieurs des tâches suivantes:
i) vérifier et admettre les créances soumises dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité;
ii) représenter l'intérêt collectif des créanciers;
iii) administrer, en tout ou en partie, les actifs dont le débiteur est dessaisi;
iv) liquider les actifs visés au point iii) et le cas échéant, de répartir le produit entre les créanciers; ou
v) surveiller la gestion des affaires du débiteur;
8° "le débiteur": l'entreprise au sens de l'article XX.1er du présent code;
9° "débiteur non dessaisi": un débiteur à l'encontre duquel une procédure d'insolvabilité a été ouverte, qui n'implique pas nécessairement la désignation d'un praticien de l'insolvabilité ou le transfert de l'ensemble des droits et des devoirs de gestion des actifs du débiteur à un praticien de l'insolvabilité et dans le cadre de laquelle le débiteur continue, dès lors, de contrôler en totalité ou au moins en partie ses actifs ou ses activités;
10° "titulaire d'une profession libérale": l'entreprise au sens de l'article I.1.14° du présent code;
11° "créances sursitaires": les créances nées avant le jugement d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ou nées du dépôt de la requête ou des décisions judiciaires prises dans le cadre de la procédure;
12° "créances sursitaires ordinaires": les créances sursitaires autres que les créances sursitaires extraordinaires;
13° "créancier sursitaire ordinaire": la personne qui est titulaire d'une créance sursitaire ordinaire;
14° "créances sursitaires extraordinaires": les créances sursitaires garanties, au moment de l'ouverture de la réorganisation judiciaire, par une sûreté réelle et les créances des créanciers-propriétaires; la créance n'est extraordinaire qu'à concurrence du montant, au jour de l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, pour lequel une inscription ou un enregistrement a été pris, ou, si aucune inscription ou aucun enregistrement n'a été pris, à concurrence de la valeur de réalisation in going concern du bien ou, si le gage porte sur des créances spécifiquement gagées, leur valeur comptable; la limitation décrite ci-dessus ne s'applique qu'en vue de la réalisation et du vote du plan de réorganisation, tel que visé aux articles XX.72 à XX.83;
15° "créancier sursitaire extraordinaire": la personne qui est titulaire d'une créance sursitaire extraordinaire;
16° "créancier-propriétaire": le créancier qui à titre de garantie est propriétaire de biens qui se trouvent entre les mains du débiteur, au jour de l'ouverture de la procédure d'insolvabilité;
17° "centre des intérêts principaux": le lieu où le débiteur gère habituellement ses intérêts et qui est vérifiable par des tiers;
18° "établissement": tout lieu d'opérations où un débiteur exerce ou a exercé au cours de la période de trois mois précédant la demande d'ouverture de la procédure d'insolvabilité principale, de façon non transitoire, une activité économique avec des moyens humains et des actifs;
19° "siège social": le siège statutaire;
20° "sursis": le moratoire accordé par le tribunal au débiteur en vue de réaliser une réorganisation judiciaire par accord amiable, par accord collectif ou par transfert sous autorité de justice;
21° "plan de réorganisation": le plan établi par le débiteur au cours du sursis visé aux articles XX.70 et suivants;
22° "solde des dettes": les dettes demeurant impayées à la fin de la procédure d'insolvabilité;
23° "Règlement insolvabilité": le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;
24° "société mère": une société qui contrôle, soit directement, soit indirectement, une ou plusieurs sociétés; une société qui prépare des états financiers consolidés conformément à la Directive 2013/34/UE du Parlement européen et du Conseil est réputée être une société mère;
25° "groupe de sociétés": une société mère et l'ensemble de ses filiales;
26° "entreprises liées": entreprises entre lesquelles existe une relation de filiation au sens de l'article 11, 1°, du Code des sociétés;
27° "signature électronique": une signature électronique qualifiée ou un cachet électronique qualifié, visé respectivement à l'article 3.12. et 3.27. du Règlement (UE) n° 910/2014 du Parlement européen et du Conseil du 23 juillet 2014 sur l'identification électronique et les services de confiance pour les transactions électroniques au sein du marché intérieur et abrogeant La Directive 1999/93/CE, ou par une autre signature électronique qui satisfait aux critères que le Roi peut fixer afin de garantir l'identité des parties et leur consentement sur le contenu de l'acte.
Art.3. In hetzelfde Wetboek wordt een boek XX ingevoegd dat luidt als volgt "Insolventie van ondernemingen":
"Titel 1. Algemene beginselen
Hoofdstuk 1. - Toepassingsgebied
Art. XX.1. § 1. Voor de toepassing van dit boek zijn ondernemingen:
(a) iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;
(b) iedere rechtspersoon;
(c) iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.
Voor toepassing van dit boek zijn, in afwijking van het eerste lid, geen ondernemingen:
(a) iedere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk heeft en die ook in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan personen die een beslissende invloed uitoefenen op het beleid van de organisatie;
(b) iedere publiekrechtelijke rechtspersoon;
(c) de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse Agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Het openen van een insolventieprocedure ten aanzien van een onderneming waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, houdt hierdoor niet noodzakelijk de opening van een insolventieprocedure ten aanzien van haar onbeperkt aansprakelijke vennoten in.
De Koning bepaalt de nadere toepassingsregels van dit boek voor de vrije beroepen en hun verenigingen.
§ 2. De bepalingen van dit boek gelden onverminderd het bijzondere recht dat de gereglementeerde vrije beroepen of de ministeriële ambtenaren en notarissen betreft, met inbegrip van de toegang tot het beroep, de beperkingen aan het beheer en de overgang van het vermogen en de eerbiediging van het beroepsgeheim.
De bepalingen van dit boek mogen niet derwijze worden uitgelegd dat zij een beperking inhouden van de plicht tot het bewaren van het beroepsgeheim of de vrije keuze van de patiënt of cliënt van de beoefenaar van een vrij beroep.
§ 3. De bepalingen van de titels II, III, IV en V van dit boek zijn niet van toepassing op de kredietinstellingen, de verzekeringsondernemingen, de beleggingsondernemingen, de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging, de verrekenings- en vereffeningsinstellingen en gelijkgestelde instellingen, de herverzekeringsondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings.
§ 4. In geval van twijfel betreffende de verenigbaarheid van een bepaling van dit boek met een verplichting volgend uit het wettelijk statuut van de ondernemingen bedoeld in paragraaf 2 kunnen de rechtbank, de gedelegeerd rechter, de rechter-commissaris, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van elke partij in de insolventieprocedure, het advies vragen van de Ordes of Instituten waarvan de beroepsbeoefenaar deel uitmaakt. Dit advies moet gegeven worden binnen een termijn van acht kalenderdagen vanaf de ontvangst van het verzoek tot advies.
Hoofdstuk 2. - Procedureregels
Art. XX.2. Geen verzet of hoger beroep staat open tegen:
1° de beslissingen van de kamers voor ondernemingen in moeilijkheden bedoeld in artikel XX.29;
2° de beslissingen waarbij een gedelegeerd rechter, een rechter-commissaris of een insolventiefunctionaris wordt benoemd of vervangen;
3° de beslissingen van de rechter-commissaris waarbij overeenkomstig artikel XX.122 uitstel of afstel wordt verleend voor de verkoop van in beslag genomen voorwerpen;
4° de beslissingen van de rechter-commissaris waarbij de verkoop van goederen en koopwaren die tot het faillissement behoren, wordt toegestaan;
5° de vonnissen waarbij uitspraak wordt gedaan over de betwistingen inzake de afgifte, aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin, van de huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik, evenals inzake de toekenning van levensonderhoud aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin;
6° de vonnissen waarbij uitspraak wordt gedaan over het beroep tegen de beschikkingen die de rechter-commissaris of gedelegeerd rechter heeft gegeven bij de vervulling van zijn opdracht.
Art. XX.3. Onverminderd de gevolgen die het Gerechtelijk Wetboek hecht aan betekeningen, beginnen de termijnen te lopen, telkens dit boek bepaalt dat gegevens of stukken geplaatst worden in het register, vanaf de dag volgend op deze van de plaatsing.
De artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet van toepassing op de vorderingen en betekeningen bedoeld in dit boek.
Art. XX.4. Bij ontstentenis van een tussenkomst als bedoeld in artikel 813 van het Gerechtelijk Wetboek verwerft degene die, op zijn initiatief of op dat van de rechtbank, is gehoord of een geschrift neerlegt om zijn opmerkingen te laten gelden, iets te vorderen of middelen naar voor te brengen, door dit feit alleen geen hoedanigheid van partij.
Elke vordering inzake faillissement wordt steeds mede gericht tegen de curator.
Art. XX.5. In afwijking van de artikelen 1027 en 1029 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de in titel V van dit boek bedoelde eenzijdige verzoekschriften worden ondertekend door de schuldenaar alleen of door zijn advocaat en worden de daarop betrekking hebbende beslissingen van de rechtbank uitgesproken in openbare terechtzitting.
Art. XX.6. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat de verzoeker of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs van het bestaan inhoudt inzake een staking van betaling, de voorwaarden van de vaststelling van de datum van staking van betaling, de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie of een ter zake doend stuk aangaande andere beslissingen die tijdens de insolventieprocedure kunnen worden genomen en onverminderd de toepassing door de rechtbank van artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek, kan de gedelegeerd rechter of de rechter-commissaris op vordering van iedere belanghebbende bevelen, overeenkomstig de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, dat het stuk of een afschrift ervan bij een insolventiedossier wordt gevoegd.
Art. XX.7. De rechtbank onderzoekt ambtshalve alle omstandigheden die relevant zijn voor de insolventieprocedure en beveelt ambtshalve elke nuttige onderzoeksmaatregel. Zij kan in dit verband getuigen horen en deskundigen aanstellen. In het kader van deze onderzoeksmaatregelen houdt de rechtbank rekening met de bijzondere regels die de ondernemingen bedoeld in artikel I.1.14°, beheersen en past, zo hiertoe aanleiding is, artikel XX.1, § 4, toe.
De rechter kan ambtshalve in de rechtsplegingen in dit boek bedoeld de rechtsdag bepalen en is daartoe niet gebonden door akkoorden die de partijen hebben gesloten.
Tegen deze maatregel staat geen rechtsmiddel open.
Art. XX.8. Natuurlijke personen die niet bijgestaan worden door een raadsman of rechtspersonen met een maatschappelijke zetel in het buitenland kunnen steeds papieren akten neerleggen op de griffie, of, in geval van een faillissement, bij de curator.
De neerlegging op de griffie, of, in geval van een faillissement, bij de curator, in papieren vorm blijft mogelijk wanneer het register tijdelijk buiten werking is.
Het omzetten van op materiële drager opgemaakte of neergelegde stukken naar een elektronisch dossier wordt verricht door opname in het elektronisch dossier via elektronische lezing en bevestiging van de conformiteit met het elektronisch gelezen document door de griffier of in voorkomend geval door de curator.
De griffier levert, zo nodig, een papieren afschrift van de elektronische gegevens af.
Art. XX.9. Onverminderd de bepalingen van artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek, vindt elke kennisgeving of mededeling of neerlegging bepaald in dit boek aan, bij of door een insolventiefunctionaris, een gedelegeerd rechter of rechter-commissaris plaats via het register.
Wanneer dit boek een mededeling of kennisgeving voorschrijft of oplegt, geldt de plaatsing van het bericht in het register als mededeling of kennisgeving, mits hiervan een elektronische melding gebeurt aan de betrokkene.
De datum van neerlegging, kennisgeving of mededeling wordt vastgesteld door het register. Het register levert een ontvangstbericht of verzendbericht af voor elke neerlegging, kennisgeving of mededeling. In de gevallen bedoeld in artikel XX.8, tweede lid, is de datum van ontvangst de datum waarop de akte bij de bestemmeling toekomt. De eindbestemmeling levert een ontvangstbericht af.
Art. XX.10. Onverminderd elke kennisgeving of betekening die elders is gedaan, gebeuren de bekendmakingen bevolen krachtens dit boek in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.11. Waar dit boek voorschrijft dat handelingen schriftelijk geschieden, wordt hieraan voldaan indien het stuk is neergelegd door een elektronisch geauthentiseerd persoon via het register en neergelegd met een elektronische handtekening.
Art. XX.12. § 1. De insolventierechtbank gelegen in het rechtsgebied waarin op de dag dat de rechtbank wordt gevat, het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, is uitsluitend bevoegd een insolventieprocedure te openen.
Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de maatschappelijke zetel te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de maatschappelijke zetel in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een ander rechtsgebied is overgebracht.
In het geval van een natuurlijke persoon die een vrij beroep of andere activiteit als zelfstandige uitoefent, wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn, of, indien het de titularis van een vrij beroep betreft onderworpen aan een inschrijving, de plaats waar zijn hoofdinschrijving is. Dit vermoeden geldt alleen indien de hoofdvestiging in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een ander rechtsgebied is overgebracht.
§ 2. Elke afdeling van de rechtbank is bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure, onverminderd de mogelijkheid geboden aan de rechtbank om bij haar reglement de bevoegdheid van de afdelingen af te bakenen met toepassing van artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. De afdeling waarbij de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt, heeft voorrang op die waarvoor zij later wordt aangebracht.
§ 4. Paragraaf 1 is van toepassing op de procedure bedoeld in artikel XX.32. De rechtbank die de beslissing tot ontneming van het beheer heeft genomen, is uitsluitend bevoegd om het faillissement van de schuldenaar uit te spreken gedurende de termijn bepaald in artikel XX.32, § 5, vierde lid.
Art. XX.13. De rechtbank bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure betreffende een onderneming is bevoegd om kennis te nemen van insolventieprocedures betreffende een met deze onderneming verbonden onderneming. Zij kan een gemeenschappelijke insolventiefunctionaris aanstellen voor alle procedures.
Art. XX.14. De rechtbank bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure betreffende een onderneming bepaald in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, is bevoegd om kennis te nemen van insolventieprocedures betreffende de vennoten van deze onderneming. Zij kan een gemeenschappelijke insolventiefunctionaris aanstellen voor alle procedures.
Hoofdstuk 3. - Register
Art. XX.15. Het register bevat alle gegevens en stukken waarvan de opgave wordt bepaald in dit boek.
Het register geldt als authentieke bron voor alle akten en gegevens die erin zijn opgenomen.
Art. XX.16. § 1. De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone respectievelijk bedoeld in artikel 488 van het Gerechtelijk Wetboek, hierna "de beheerder" genoemd, staan samen in voor de inrichting en het beheer van het register.
§ 2. De bewaartermijn van de in artikel XX.15 bedoelde gegevens bedraagt 30 jaar te rekenen vanaf de rechterlijke beslissing die de procedure beëindigt. Wanneer deze termijn afloopt worden de gegevens aan het Rijksarchief bezorgd.
§ 3. De Koning bepaalt, na het advies te hebben ingewonnen van de beheerder en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer:
1° de vorm en de nadere regels van de opname van gegevens in het register;
2° de nadere regels inzake de toegang tot het register;
3° de nadere regels voor de inrichting en werking van het register, en de gegevens van het register.
Met betrekking tot de schuldenaar, de schuldeisers, de insolventiefunctionarissen, de gedelegeerd rechters en de rechters-commissarissen worden de volgende categorieën van persoonsgegevens in het register verwerkt:
1° identificatiegegevens, zijnde de gegevens die het mogelijk maken om de schuldenaar, de schuldeisers, de insolventiefunctionarissen, de gedelegeerd rechters en de rechters-commissarissen op unieke wijze te identificeren, onder meer:
- naam, voornamen of de benaming van de schuldenaar;
- nationaliteit;
- beroep;
- het Rijksregisternummer en het identificatienummer van de Kruispuntbank van ondernemingen;
- het adres van inschrijving in het bevolkingsregister of de maatschappelijke zetel;
2° gerechtelijke gegevens, zijnde de gegevens in verband met het dossier van gerechtelijke reorganisatie of het faillissementsdossier, onder meer:
- de rechtbank waarbij de procedure hangende is.
Art. XX.17. § 1. De beheerder wordt met betrekking tot het register, bedoeld in artikel XX.15, beschouwd als verantwoordelijke voor de verwerking in de zin van artikel 1, § 4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
§ 2. De beheerder stelt een aangestelde voor de gegevensbescherming aan.
Deze is meer bepaald belast met:
1° het verstrekken van deskundige adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens en informatie en inzake hun verwerking;
2° het informeren en adviseren van de beheerder die de persoonsgegevens behandelt over zijn verplichtingen binnen het kader van dit boek en binnen het algemeen kader van de bescherming van de gegevens en de persoonlijke levenssfeer;
3° het opstellen, het toepassen, het bijwerken en het controleren van een beleid inzake de beveiliging en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
4° het functioneren als het contactpunt voor de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
5° het adviseren van de beheerder over de gepaste wijze waarop het beroepsgeheim van de beoefenaars van vrije beroepen betrokken in een insolventieprocedure kan worden beschermd;
6° de uitvoering van de andere opdrachten inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging die door de Koning worden bepaald, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij het uitoefenen van zijn opdrachten handelt de aangestelde voor de gegevensbescherming volledig onafhankelijk en brengt rechtstreeks verslag uit aan de beheerder.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beheerder, de nadere regels volgens dewelke de aangestelde voor de gegevensbescherming zijn opdrachten uitvoert.
§ 3. De beheerder staat in voor de controle op de werking en het gebruik van het register.
Overeenkomstig de artikelen 9 tot 12 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, stelt de beheerder, op de door de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalde wijze, iedere belanghebbende partij in kennis van:
1° de in artikel XX.15, tweede lid, bedoelde gegevens die hem betreffen;
2° de categorieën van personen die toegang hebben tot de onder 1° bedoelde gegevens;
3° de bewaartermijn van de onder 1° bedoelde gegevens;
4° de in § 2 van dit artikel bedoelde verantwoordelijke voor de verwerking;
5° de wijze waarop hij inzage kan verkrijgen van de onder 1° bedoelde gegevens.
Art. XX.18. § 1. In de vervulling van hun wettelijke opdracht hebben de magistraten met inbegrip van de leden van het openbaar ministerie, de griffiers, de parketsecretarissen, de rechters-commissarissen en de gedelegeerd rechters, de insolventiefunctionarissen, de schuldenaren en gefailleerden bedoeld in dit boek, alsook de schuldeisers en derden die beroepsmatig rechtbijstand verlenen, in beginsel toegang tot de voor hen relevante in artikel XX.15 bedoelde gegevens, onverminderd de regels die voortvloeien uit de bescherming van het beroeps-en zakengeheim en van het geheim van de beraadslaging.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de nadere regels van toegang tot het register, mede in acht genomen de bijzondere aard van bepaalde gegevens die beschermd moeten worden op grond van het beroepsgeheim of het zakengeheim.
Elke belanghebbende derde kan, geheel of gedeeltelijk, toegang vragen tot het dossier aan de rechter-commissaris of de gedelegeerde rechter. De voorzitter van de rechtbank, de voorzitter van de kamer, de rechter-commissaris of de gedelegeerde rechter kunnen ook beslissen, geval per geval, dat bepaalde gegevens wegens hun vertrouwelijke aard, slechts beperkt toegankelijk zijn. Zij delen hun beslissing mede aan de beheerder van het register.
De Koning kan, na advies van de Commissie voor de bescherming van de levenssfeer, andere categorieën van personen de toestemming geven om die gegevens te raadplegen onder de voorwaarden die Hij bepaalt.
§ 2. Het is de beheerder verboden om de in artikel XX.15 bedoelde gegevens te verstrekken aan andere dan de in paragraaf 1 bedoelde personen.
§ 3. Hij die in welke hoedanigheid ook deelneemt aan de verzameling, de verwerking of de mededeling van de in artikel XX.15 bedoelde gegevens of kennis heeft van die gegevens, moet het vertrouwelijk karakter ervan in acht nemen.
Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.
Art. XX.19. § 1. De registratie, de raadpleging, de wijziging, de hernieuwing, de verwijdering van gegevens in het register en het beheer van het insolventiedossier kunnen, teneinde de kosten te dekken die veroorzaakt worden door het beheer van het register, aanleiding geven tot de inning van een retributie.
Het bedrag van de retributies bedoeld in het eerste lid kan variëren naar gelang de partij die gebruik maakt van het register en naargelang de wijze van registratie.
§ 2. Het bedrag, de voorwaarden en de nadere regels van inning worden door de Koning nader bepaald na ter zake het advies van het Beheers- en Toezichtscomité, de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone te hebben ingewonnen.
De Koning bepaalt de gevallen van vrijstelling van retributie wanneer zulks vereist is om te voldoen aan de bepalingen van het recht van de Europese Unie of om tegemoet te komen aan de maatschappelijke noden van de betrokkenen.
De retributies zijn betaalbaar aan en worden geïnd door de beheerder.
De overheidsinstellingen die in het kader van hun opdracht gebruikmaken van het register, zijn niet verplicht de retributies bedoeld in dit artikel te betalen.
§ 3. Het bedrag van de retributie bedoeld in paragraaf 2 wordt op 1 januari van ieder jaar aan de hand van de volgende formule van rechtswege aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen: het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het beginindexcijfer.
Het beginindexcijfer is dat van de maand december van het jaar gedurende hetwelk het bedrag van de retributie is vastgesteld. Het nieuwe indexcijfer is dat van de maand december van het jaar voorafgaand aan de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk de aanpassing plaatsvindt.
Het resultaat wordt op een eenheid naar boven afgerond.
HOOFDSTUK 4. - Insolventiefunctionarissen
Art. XX.20. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel XX.122, worden de insolventiefunctionarissen, aangewezen krachtens deze wet, gekozen op grond van hun kwaliteiten en volgens de noodwendigheden van de zaak.
Ze dienen waarborgen te bieden van bekwaamheid, ervaring, onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Hun beroepsaansprakelijkheid moet verzekerd zijn, behalve wanneer zij organen zijn van een overheid of van een overheidsinstelling.
De Ordes, de Instituten van beoefenaars van vrije beroepen of andere beroepsverenigingen stellen een lijst op van de personen die door de rechtbank als insolventiefunctionaris kunnen worden aangeduid, onverminderd de bepaling van paragraaf 2. Deze lijsten worden jaarlijks bijgewerkt en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. De curatoren worden aangewezen op de wijze bepaald in artikel XX.122.
§ 3. De kosten en erelonen van de curatoren worden vastgesteld verhouding tot het belang en de complexiteit van hun opdracht, in de vorm van een proportionele vergoeding op de gerealiseerde activa en desgevallend rekening houdend met de tijd nodig voor de vervulling van hun prestaties.
De kosten en erelonen van de andere insolventiefunctionarissen worden vastgesteld in verhouding tot het belang en de complexiteit van hun opdracht en op grond van de tijd nodig voor de vervulling van hun prestaties en desgevallend rekening houdend met de waarde van de activa.
De Koning bepaalt de regels en de barema's betreffende de vaststelling van de erelonen van de curatoren en stelt de grondslag vast waarop de insolventiefunctionarissen worden vergoed.
§ 4. De Koning kan tevens bepalen welke kosten afzonderlijk worden vergoed en op welke wijze ze worden begroot.
Bij elk verzoek tot toekenning van een ereloon wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties gevoegd.
Bij elk verzoek tot toekenning van de kostenvergoeding, worden de stukken die deze kosten verantwoorden gevoegd.
Voor de faillissementen waarvan de activa niet voldoende zijn om de beheers- en vereffeningskosten van de boedel te dekken, wordt een forfaitaire vergoeding van de curator bepaald waarvan het jaarlijks geïndexeerd bedrag door de Koning wordt bepaald.
§ 5. Op verzoek van de curatoren en op eensluidend advies van de rechter-commissaris kan de rechtbank de curator toestaan om onkostenvergoedingen en een provisioneel ereloon in te houden waarvan zij het bedrag bepaalt. Behoudens bijzondere omstandigheden mag het geheel van de provisionele kosten en het provisioneel ereloon niet hoger zijn dan drie vierden van de sommen vastgesteld volgens de door de Koning bepaalde vergoedingsregels. In geen geval kan het provisioneel ereloon worden toegekend wanneer de curatoren de in het artikel XX.130 bedoelde verslagen niet in het register neerleggen.
De rechtbank kan op verzoek van de andere insolventiefunctionarissen onkostenvergoedingen en een provisioneel ereloon toekennen.
§ 6. Op vordering van elke belanghebbende, op verzoek van de insolventiefunctionaris of ambtshalve kan de rechtbank op elk ogenblik en voor zover dit noodzakelijk wordt geacht, overgaan tot een bijkomende aanstelling, een vervanging of een beëindiging van het mandaat van de insolventiefunctionaris.
Elke vordering van derden wordt bij de rechtbank ingesteld, volgens de vormen van het kort geding, en is gericht tegen de insolventiefunctionaris of -functionarissen en tegen de schuldenaar.
De insolventierechtbank kan te allen tijde de insolventiefunctionaris of de rechter-commissaris vervangen door een van haar andere leden.
De insolventiefunctionarissen van wie de vervanging wordt overwogen, worden vooraf opgeroepen en, na verslag van de rechter-commissaris in voorkomend geval, gehoord in raadkamer. Het vonnis wordt uitgesproken in openbare terechtzitting.
Het vonnis waarbij de vervanging van een insolventiefunctionaris wordt gelast, wordt door toedoen van de griffier te zijner kennis gebracht en binnen vijf dagen na de dagtekening bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Indien de insolventiefunctionaris wordt vervangen op eigen verzoek wordt dit uitdrukkelijk vermeld in voornoemde bekendmaking.
Titel II. - Opsporing van ondernemingen in moeilijkheden
HOOFDSTUK 1. - Gegevensverzameling
Art. XX.21. Nuttige inlichtingen en gegevens betreffende de schuldenaren die financiële moeilijkheden ondervinden, waardoor de continuïteit van hun economische activiteit in gevaar kan gebracht worden, met inbegrip van die welke verkregen worden met toepassing van de bepalingen van deze titel, worden ter griffie van de rechtbank in het rechtsgebied waarin de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen heeft, verzameld.
De schuldenaar heeft het recht, bij verzoekschrift gericht aan de rechtbank, de rechtzetting te krijgen van de gegevens die op hem betrekking hebben.
Op de wijze bepaald door de Koning, kan de rechtbank eveneens van de verzamelde gegevens kennis geven aan de overheidsinstellingen of private instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.
Art. XX.22. Onverminderd artikel 1389bis/16 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de berichten van protest die worden bedoeld in artikel 1390quater/1 van hetzelfde Wetboek worden geraadpleegd ter griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar van een wisselbrief of orderbriefje zich bevindt.
Art. XX.23. § 1. Veroordelende verstekvonnissen en vonnissen op tegenspraak uitgesproken tegen schuldenaren die de gevorderde hoofdsom niet hebben betwist, moeten worden gezonden aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt.
De Koning bepaalt op welke wijze die gegevens worden overgemaakt.
Dit geldt eveneens voor de vonnissen waarbij een handelshuurovereenkomst wordt ontbonden ten laste van de huurder.
§ 2. Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de administratie van financiën een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde btw of bedrijfsvoorheffing niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
De Koning bepaalt op welke wijze die gegevens worden gezonden.
§ 3. De externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist en de bedrijfsrevisor die in de uitoefening van hun opdracht gewichtige en overeenstemmende feiten vaststellen die de continuïteit van de economische activiteit van de schuldenaar in het gedrang kunnen brengen, lichten deze laatste hiervan schriftelijk op een omstandige wijze in, in voorkomend geval via zijn bestuursorgaan. Indien de schuldenaar binnen een termijn van een maand vanaf die kennisgeving niet de nodige maatregelen treft om de continuïteit van de economische activiteit voor een minimumduur van twaalf maanden te waarborgen, kan de externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist, of de bedrijfsrevisor de voorzitter van de rechtbank van koophandel daarvan schriftelijk inlichten. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet van toepassing.
§ 4. De Koning kan aan openbare overheden toestaan of opleggen gegevens mede te delen aan de rechtbank voor zover die gegevens noodzakelijk zijn om de financiële toestand van de ondernemingen te kennen.
Art. XX.24. Na advies van het Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de Koning de gepaste maatregelen nemen teneinde de verwerking van de verzamelde gegevens op een logisch gestructureerde wijze te laten verlopen en de eenvormigheid en de vertrouwelijkheid hiervan in de onderscheiden griffies van de rechtbanken van koophandel te verzekeren. Hij kan onder meer de categorieën van de te verzamelen gegevens bepalen.
HOOFDSTUK 2. - Kamers voor ondernemingen in moeilijkheden
Art. XX.25. § 1. De kamers voor ondernemingen in moeilijkheden bedoeld in artikel 84, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek volgen de toestand van de schuldenaren in moeilijkheden om de continuïteit van hun activiteiten te vrijwaren en de bescherming van de rechten van de schuldeisers te verzekeren.
§ 2. De kamer voor ondernemingen in moeilijkheden kan het onderzoek zelf voeren of een rechter-verslaggever aanstellen. Deze kan een rechter bij de rechtbank zijn, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken.
Oordelen hetzij de kamer, hetzij de rechter verslaggever dat de continuïteit van de economische activiteit van een schuldenaar bedreigd is of dat de ontbinding van de rechtspersoon kan worden uitgesproken overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen of de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen, dan kunnen zij de schuldenaar oproepen en horen teneinde alle inlichtingen te verkrijgen over de stand van zijn zaken en inzake de eventuele reorganisatiemaatregelen.
De oproeping kan een verzoek aan de schuldenaar bevatten om voorafgaand aan de zitting bepaalde gegevens en inlichtingen over zijn onderneming en over zijn stand van zaken in te voeren in het register.
De oproeping wordt, door toedoen van de griffier, gericht aan de woonplaats van de schuldenaar of aan diens maatschappelijke zetel.
§ 3. Het onderzoek geschiedt met gesloten deuren. De schuldenaar verschijnt in persoon, eventueel bijgestaan door de personen van zijn keuze.
De kamer of de rechter verslaggever mag bij de externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist en de bedrijfsrevisor van de schuldenaar, inlichtingen inwinnen nopens de aanbevelingen die zij gedaan hebben aan de schuldenaar en, in voorkomend geval, nopens de maatregelen die genomen zijn om de continuïteit van de economische activiteit te waarborgen. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet van toepassing.
Daarenboven staat het de kamer of de rechter verslaggever vrij van ambtswege alle gegevens te verzamelen nodig voor zijn onderzoek. Zij kunnen alle personen horen van wie zij het verhoor nodig achten, zelfs buiten de aanwezigheid van de schuldenaar, en de mededeling van alle dienstige gegevens en inlichtingen gelasten, in voorkomend geval middels het register. De schuldenaar kan alle andere stukken van zijn keuze voorleggen.
De rechter verslaggever kan zich van ambtswege begeven naar de maatschappelijke zetel of in voorkomend geval het centrum van de voornaamste belangen indien de opgeroepen schuldenaar niet verschenen is. Hij verwittigt op voorhand de Orde of het Instituut als de plaatsopneming geschiedt bij een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep.
De bijstand van een griffier is niet vereist. De rechter kan geheel alleen proces-verbaal opmaken van zijn bevindingen en van de afgelegde verklaringen.
Art. XX.26. De procureur des Konings en de schuldenaar kunnen op elk ogenblik mededeling krijgen van de aldus tijdens het onderzoek verzamelde gegevens alsook van het in artikel XX.28 bedoelde verslag. De rechter verslaggever of de voorzitter van de kamer bepalen evenwel welke gegevens niet kunnen worden medegedeeld wanneer hun bekendmaking van die aard zou zijn dat het beroepsgeheim van de schuldenaar wordt geschonden.
Art. XX.27. Op de wijze bepaald door de Koning kan de rechtbank de verzamelde gegevens uitwisselen met de overheidsinstellingen of particuliere instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.
Art. XX.28. Wanneer de kamer een rechter verslaggever heeft aangesteld, beëindigt deze het onderzoek binnen een termijn van vier maanden na zijn aanstelling. Wanneer de rechter dit onderzoek heeft beëindigd, stelt hij binnen de voornoemde termijn een verslag op over de gedane verrichtingen en voegt er zijn conclusie aan toe. Het verslag wordt gevoegd bij de verzamelde gegevens en voorgelegd aan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden. De kamer voor ondernemingen in moeilijkheden kan beslissen het onderzoek te verlengen voor een duur die niet meer dan vier maanden mag bedragen.
Als het onderzoek gevoerd wordt door de kamer zelf, mag dit niet langer dan acht maand duren.
Art. XX.29. § 1. Indien uit het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar blijkt dat die zich in staat van faillissement bevindt kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden het dossier naar de procureur des Konings zenden.
§ 2. Indien uit het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar blijkt dat die zich in staat van faillissement bevindt, kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden beredeneerd en ten voorlopige titel vaststellen dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel XX.32 lijken verenigd te zijn en het dossier mededelen aan de voorzitter van de rechtbank.
Onverminderd het eerste lid kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden, wanneer volgens haar uit dat onderzoek blijkt dat de ontbinding van de rechtspersoon kan worden uitgesproken overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen of de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen, het dossier met een gemotiveerde beslissing aan de rechtbank meedelen ten einde uitspraak te doen over de ontbinding, in welk geval zij eveneens de gemotiveerde beslissing meedeelt aan de procureur des Konings.
Wanneer de schuldenaar, rechtspersoon, een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep is, deelt de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden aan zijn tuchtorgaan een afschrift mee van de beslissing bedoeld in het tweede lid.
De kamer kan eveneens het dossier mededelen aan de procureur des Konings.
§ 3. De met het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar belaste leden van de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden mogen niet deelnemen aan de rechtspleging inzake het faillissement, de gerechtelijke reorganisatie of de gerechtelijke vereffening die op deze schuldenaar zou betrekking hebben.
Titel III. - Voorlopige maatregelen
Art. XX.30. Wanneer kennelijk grove tekortkomingen van de schuldenaar of van een van zijn organen de continuïteit van de onderneming in moeilijkheden of van haar economische activiteiten in gevaar brengen en de gevraagde maatregel van die aard is dat zij die continuïteit kan vrijwaren, kan de voorzitter van de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie of van elke belanghebbende, ingesteld volgens de vormen van het kort geding, een of meer gerechtsmandatarissen aanstellen.
De gerechtsmandataris wordt gekozen uit de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid,tenzij deze lijst niet voorhanden is of geen gerechtsmandataris uit de lijst beschikbaar is.
Als de schuldenaar die het voorwerp uitmaakt van een in eerste lid bedoelde maatregel een onderneming is in de zin van artikel I.1.14°, stelt de voorzitter van de rechtbank ten minste één gerechtsmandataris aan die lid is van een Orde of Instituut waarvan de schuldenaar eveneens lid is, op basis van de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid.
De beschikking die de gerechtsmandataris aanstelt, verantwoordt en bepaalt nauwkeurig de inhoud en de duur van de opdracht gegeven aan de gerechtsmandataris.
Het openen van een gerechtelijke reorganisatie heeft niet als dusdanig tot gevolg dat de opdracht van de gerechtsmandataris wordt beëindigd. Het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie opent of een later vonnis bepalen in welke mate de opdracht moet worden gehandhaafd dan wel gewijzigd of opgeheven.
Art. XX.31. § 1. Als de schuldenaar of een van zijn organen een kennelijk grove fout heeft begaan, kan de rechtbank voor de duur van de opschorting een voorlopige bewindvoerder aanstellen.
De voorlopige bewindvoerder wordt gekozen op de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid, tenzij deze lijst niet voorhanden is of geen gerechtsmandataris uit de lijst beschikbaar is.
§ 2. De rechtbank doet uitspraak op verzoek van elke belanghebbende of van het openbaar ministerie in het vonnis dat de procedure van de gerechtelijke reorganisatie opent of in een later vonnis, na de middelen van de schuldenaar en het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord.
Wanneer de schuldenaar aanvoert dat de fouten te wijten zijn aan een andere welbepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon, moet hij deze persoon in gedwongen tussenkomst oproepen.
§ 3. Op elk ogenblik tijdens de opschorting kan de rechtbank, die op dezelfde wijze wordt aangezocht en uitspraak doet, op verslag van de voorlopige bewindvoerder, de krachtens de paragrafen 1 en 2 genomen beslissing intrekken of de bevoegdheden van de voorlopige bewindvoerder wijzigen.
Art. XX.32. § 1. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat de voorwaarden voor een faillissement vervuld zijn kan de voorzitter van de rechtbank aan de onderneming geheel of ten dele het beheer van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten ontnemen.
De voorzitter van de rechtbank beslist, ofwel op eenzijdig verzoekschrift van iedere belanghebbende, ofwel ambtshalve.
§ 2. De voorzitter van de rechtbank wijst een of meer voorlopige bewindvoerders aan vertrouwd met het bestuur van een onderneming en met boekhouden en bepaalt nauwkeurig hun bevoegdheid. De aangifte van het faillissement van de onderneming of zijn vertegenwoordiging in de faillissementsprocedure behoren niet tot die bevoegdheid.
De voorlopige bewindvoerder moet moet zich houden aan een gedragscode en zijn professionele aansprakelijkheid moet verzekerd zijn.
§ 3. De beschikking tot ontneming van het beheer blijft slechts gevolg hebben indien binnen eenentwintig dagen na de uitspraak een vordering tot faillietverklaring, tot gerechtelijke ontbinding of tot gerechtelijke reorganisatie is ingesteld door een belanghebbende, met inbegrip van de van ambtswege aangestelde voorlopige bewindvoerder.
De beslissing vervalt van rechtswege indien het faillissement, de opschorting of de ontbinding niet wordt uitgesproken binnen vier maanden na inleiding van de vordering. Deze termijn wordt opgeschort voor de duur van het uitstel aan de schuldenaar toegekend of vereist na een heropening van het debat.
De voorzitter kan te allen tijde, op verzoekschrift of, in geval van dringende noodzakelijkheid op zelfs mondeling verzoek van de voorlopige bewindvoerders, hun bevoegdheden wijzigen.
§ 4. De artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing, ook indien de beslissing ambtshalve werd genomen krachtens dit artikel.
§ 5. De handelingen door de schuldenaar verricht in strijd met de ontneming van het beheer, kunnen niet worden tegengeworpen aan de boedel, indien zij die met hem hebben gehandeld, kennis hadden van de ontneming van het beheer, of indien de handelingen vallen onder een van de drie categorieën bepaald bij artikel XX.111. De curatoren zijn nochtans niet gehouden de niet-tegenwerpbaarheid in te roepen van handelingen door de schuldenaar verricht in zoverre dit heeft geleid tot verrijking van de boedel.
Indien de schuldenaar over zijn goederen heeft beschikt op de dag van de beslissing tot ontneming van het beheer, wordt de schuldenaar geacht over zijn goederen te hebben beschikt na deze beslissing.
Indien een betaling aan de schuldenaar na de beslissing tot ontneming van het beheer niet is gedaan aan de voorlopige bewindvoerder, belast met het ontvangen van betalingen, wordt diegene die heeft betaald geacht te zijn bevrijd als hij geen kennis had van de bedoelde beslissing.
§ 6. De kosten van de voorlopige bewindvoerder worden in geval van betwisting begroot door de voorzitter van de rechtbank overeenkomstig artikel XX.20, § 3. De kosten worden geprovisioneerd door de verzoekende partij of, in geval van ambtshalve aanstelling, door de schuldenaar. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de vordering van de voorlopige bewindvoerder het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt deze vordering behandeld als een buitengewone schuldvordering in de opschorting in een gerechtelijke reorganisatie.
Art. XX.33. De beslissingen bedoeld in de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De Koning kan de inhoud van de bekendmaking bepalen.
Art. XX.34. Verzet tegen de beslissingen gewezen in toepassing van de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 is niet toegelaten.
Art. XX.35. Hoger beroep tegen de beslissingen bedoeld in de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 wordt ingesteld bij verzoekschrift dat ter griffie van het hof van beroep wordt neergelegd binnen een termijn van acht dagen na bekendmaking van het vonnis of bevelschrift. De griffier van het hof van beroep geeft kennis van het verzoekschrift aan de gebeurlijke geïntimeerde en, in voorkomend geval, bij gewone brief of elektronische mededeling aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging van het verzoekschrift.
Titel IV. - Ondernemingsbemiddelaar en minnelijk akkoord
Art. XX.36. § 1. Op verzoek van de schuldenaar kan de voorzitter van de rechtbank een ondernemingsbemiddelaar aanstellen, om de reorganisatie van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten te vergemakkelijken.
De schuldenaar kan de naam van een ondernemingsbemiddelaar voorstellen.
§ 2. Wanneer de schuldenaar het voorwerp uitmaakt van een onderzoek en overeenkomstig artikel XX.25 door de rechter werd opgeroepen, wordt het verzoek gericht aan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden.
§ 3. Het verzoek tot aanwijzing van een bemiddelaar is aan geen vormvoorschriften onderworpen en kan mondeling worden gedaan.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank of de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden het verzoek inwilligt, bepaalt hij bij beschikking gewezen in raadkamer de inhoud en de duur van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar binnen de grenzen van het verzoek van de schuldenaar.
§ 4. De opdracht van de ondernemingsbemiddelaar strekt, zowel buiten als in voorkomend geval binnen het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, tot de voorbereiding en de bevordering van hetzij het afsluiten van een minnelijk akkoord, overeenkomstig de artikelen XX.37 of XX.65, hetzij het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, overeenkomstig de artikelen XX.67 tot XX.75, hetzij de overdracht onder gerechtelijk gezag, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de activa of van activiteiten, overeenkomstig de artikelen XX.84 en XX.85.
§ 5. De opdracht van de ondernemingsbemiddelaar eindigt wanneer de schuldenaar of de ondernemingsbemiddelaar dit beslissen en de voorzitter van de rechtbank ervan op de hoogte brengen.
§ 6. Wanneer de voorzitter van de rechtbank het einde van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar vaststelt en ingeval geen akkoord werd bereikt over de definitieve staat van kosten en ereloon, stelt hij deze staat vast.
§ 7. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de vordering van de ondernemingsbemiddelaar in verband met zijn bemiddeling van het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt deze vordering behandeld als een buitengewone schuldvordering in het kader van een reorganisatieplan.
Art. XX.37. § 1. De schuldenaar kan aan al zijn schuldeisers of aan twee of meer onder hen een minnelijk akkoord voorstellen met het oog op de reorganisatie van het geheel of een gedeelte van zijn activa of van zijn activiteiten. Hij kan hiertoe de aanwijzing van een ondernemingsbemiddelaar voorstellen.
De partijen bepalen vrij de inhoud van dit akkoord, dat de derden niet bindt.
§ 2. De artikelen 1328 van het Burgerlijk Wetboek, XX.111, 2° en 3°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op een minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan, indien dat akkoord wordt vastgesteld door een geschrift waarin het nut ervan met het oog op de reorganisatie van de onderneming wordt vermeld en gemotiveerd.
Het minnelijk akkoord bevat een uitdrukkelijke vertrouwelijkheidsclausule en een uitdrukkelijke onsplitsbaarheidsclausule.
Dit geschrift wordt door de meest gerede partij neergelegd in het register en wordt er bewaard.
Derden kunnen slechts kennis nemen van het minnelijk akkoord en kennis krijgen van de neerlegging en van de bewaring ervan in het register met uitdrukkelijke toestemming van de schuldenaar.
§ 3. Deze bepaling geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
§ 4. Wanneer voornoemde voorwaarden vervuld zijn, kunnen de schuldeisers die deelnemen aan een minnelijk akkoord niet aansprakelijk worden gesteld door de schuldenaar, een andere schuldeiser of derden enkel en alleen omdat het minnelijk akkoord niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft geboden de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten te behouden.
Art. XX.38. Wanneer de partijen het vragen bij gezamenlijke vordering, kan de voorzitter van de rechtbank het minnelijk akkoord homologeren, en in voorkomend geval, een uitvoerend karakter aan alle of een deel van de erin vermelde schuldvorderingen verlenen. De rechter onderzoekt bij de toekenning van de homologatie of het akkoord voldoet aan de formele vereisten in artikel XX.37 bepaald.
Deze beslissing is onderworpen noch aan bekendmaking, noch mededeling. Zij is niet vatbaar voor beroep.
De voorzitter van de rechtbank kan in voorkomend geval de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar verlengen teneinde de uitvoering van het minnelijk akkoord te vergemakkelijken.
Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de kostprijs van de wettelijke formaliteiten die nodig zijn voor de tegenwerpbaarheid aan derden van de door een minnelijk akkoord verleende rechten het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt hij behandeld als een buitengewone schuldvordering in de opschorting in het kader van een reorganisatieplan.
Titel V. - Gerechtelijke reorganisatie
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Afdeling 1. - Doel
Art. XX.39. De procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten van de onderneming.
Zij laat toe aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen met het oog op:
- hetzij het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord, overeenkomstig artikel XX.65;
- hetzij het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, overeenkomstig de artikelen XX.67 tot XX.83;
- hetzij de overdracht onder gerechtelijk gezag toe te staan, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de activa of de activiteiten, overeenkomstig de artikelen XX.84 tot XX.96.
Het verzoek mag een eigen doel beogen voor elke activiteit of gedeelte van een activiteit.
Afdeling 2. - Dossier van gerechtelijke reorganisatie
Art. XX.40. § 1. Er wordt in het register een dossier van de gerechtelijke reorganisatie gehouden waarin alle elementen met betrekking tot deze procedure en de grond van de zaak voorkomen, met inbegrip van de verslagen van de gerechtsmandatarissen en voorlopige bewindvoerders, evenals de verslagen van de gedelegeerd rechter en de adviezen van het openbaar ministerie.
§ 2. De neerlegging van een aangifte van schuldvordering in het register stuit de verjaring van de schuldvordering en geldt als ingebrekestelling.
§ 3. Iedere partij in de procedure en elke schuldeiser die voorkomt op de in artikel XX.41, § 2, 7°, vermelde lijst krijgt inzage in het dossier.
De gedelegeerd rechter kan met een gemotiveerde beschikking de gegevens bepalen die het zakengeheim aanbelangen en die niet toegankelijk zijn voor de schuldeisers.
Iedere andere persoon die een rechtmatig belang kan aantonen, kan aan de gedelegeerd rechter via het register toestemming vragen om inzage te krijgen van het dossier of van een deel ervan.
§ 4. De Koning bepaalt nader hoe de toegang tot het in dit artikel bedoelde dossier wordt toegekend, bepaalt nader welke gegevens slechts op beperkte wijze toegankelijk gemaakt worden en op welke wijze de vertrouwelijkheid en de bewaring van het dossier worden gewaarborgd.
Afdeling 3. - Verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de daarop volgende procedure
Art. XX.41. § 1. De schuldenaar die het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie aanvraagt, richt een verzoekschrift aan de rechtbank.
§ 2. Op straffe van niet-ontvankelijkheid, voegt hij bij zijn verzoekschrift:
1° een uiteenzetting van de gebeurtenissen waarop zijn verzoek is gegrond en waaruit blijkt dat naar zijn oordeel de continuïteit van zijn onderneming onmiddellijk of op termijn bedreigd is;
2° een aanwijzing van de doelstelling of de doelstellingen waarvoor hij het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie aanvraagt;
3° de vermelding van een elektronisch adres waarbij hij zolang de procedure van gerechtelijke organisatie duurt, kan worden bereikt en waaruit hij de ontvangst kan melden van de ontvangen mededelingen;
4° de twee recentste jaarrekeningen die volgens de statuten hadden moeten neergelegd zijn en de eventueel nog niet neergelegde jaarrekening van het laatste boekjaar of, indien de schuldenaar een natuurlijke persoon is, de twee recentste aangiftes in de personenbelasting; zo de onderneming geen twee boekjaren heeft bestaan, zal zij dit doen voor de gehele periode voor haar oprichting;
5° een boekhoudkundige staat die het actief en het passief weergeeft en de resultatenrekening die maximum drie maanden oud is, opgesteld met de bijstand van hetzij een bedrijfsrevisor, hetzij een externe accountant, hetzij een externe erkend boekhouder of een externe erkend boekhouder-fiscalist;
6° een begroting met een schatting van de inkomsten en uitgaven voor ten minste de duur van de gevraagde opschorting, opgesteld met de bijstand van een van de beroepsbeoefenaars vermeld in 5° ; op advies van de Commissie voor boekhoudkundige normen kan de Koning een model opleggen van geraamde begroting;
7° een volledige lijst van de erkende of beweerde schuldeisers in de opschorting, met vermelding van hun naam, hun adres en het bedrag van hun schuldvordering en de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting en van het goed dat is belast met een zakelijke roerende zekerheid of een hypotheek of dat eigendom is van de betrokken schuldeiser;
8° een toelichting omtrent de wijze waarop de maatregelen en voorstellen die hij overweegt om de rendabiliteit en de solvabiliteit van zijn onderneming te herstellen, om een eventueel sociaal plan in te zetten en om de schuldeisers te voldoen;
9° een toelichting omtrent de wijze waarop de schuldenaar voldaan heeft aan de wettelijke of conventionele verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers in te lichten of te raadplegen;
10° de lijst van vennoten indien de schuldenaar een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c) bepaalde onderneming, of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, is en het bewijs dat de vennoten op de hoogte werden gebracht;
11° een kopie van de exploten van bevel en van uitvoerende roerende en onroerende beslagen, zoals deze verschijnen in het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie en overdracht en collectieve schuldenregeling, in het geval dat hij de schorsing van de werkzaamheden van verkoop op onroerend uitvoerend beslag vordert overeenkomstig artikelen XX. 44, §§ 2 en 3 en XX. 51, §§ 2 en 3.
Daarnaast kan de schuldenaar bij zijn verzoekschrift alle andere stukken voegen die hij nuttig oordeelt om het verzoekschrift toe te lichten. Hij waakt erover dat de neergelegde stukken geen gegevens inhouden die zijn beroepsgeheim zouden kunnen schenden en voegt, in voorkomend geval, een noot bij zijn verzoekschrift die verantwoordt waarom hij bepaalde stukken op die gronden niet heeft kunnen neerleggen.
§ 3. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de schuldenaar of door diens advocaat. Het wordt met de nuttige stukken neergelegd in het register zoals bepaald in artikel XX.15.
§ 4. Binnen achtenveertig uur deelt de griffier bericht van de indiening van het verzoekschrift mee aan de procureur des Konings, die alle handelingen van de procedure zal kunnen bijwonen. De griffier geeft hierover eveneens een bericht aan de Orde of Instituut waarvan de verzoeker deel uitmaakt indien het verzoekschrift is neergelegd door een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°.
De rechtbank kan het verslag dat is opgesteld door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden overeenkomstig artikel XX.28 voegen bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
Art. XX.42. In elk geval wijst de voorzitter van de rechtbank onmiddellijk na de indiening van het verzoekschrift een gedelegeerd rechter aan die rechter in de rechtbank is, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken, om bij de kamer van de rechtbank waaraan de zaak is toebedeeld, verslag uit te brengen over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het verzoek en over elk element dat nuttig is voor de beoordeling ervan.
In het geval bedoeld in artikel XX.84, duidt de rechtbank een gedelegeerd rechter aan met de opdracht die dit artikel preciseert.
De gedelegeerd rechter hoort de schuldenaar en elke andere persoon van wie hij het horen nuttig acht. Hij kan bij de schuldenaar de informatie opvragen die nodig is om diens toestand te beoordelen.
Art. XX.43. De gedelegeerd rechter waakt over de naleving van deze wet en licht de rechtbank in over de evolutie van de toestand van de schuldenaar.
Art. XX.44. § 1. Zolang de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, ongeacht of de vordering werd ingeleid of het middel van tenuitvoerlegging aangevat voor of na de neerlegging van het verzoekschrift:
- kan de schuldenaar niet worden failliet verklaard; indien de schuldenaar een rechtspersoon is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden;
- kan geen enkele tegeldemaking van de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar plaatsvinden als gevolg van de uitoefening van een middel van tenuitvoerlegging.
§ 2. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van roerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet. Alleszins kan de rechtbank de schorsing ervan uitspreken, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, en op uitdrukkelijke vraag van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie evenals op verzoek van de beslagleggende schuldeiser. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect. Indien de schorsing van de verkoop is uitgesproken, zullen de kosten voortgebracht uit deze schorsing ten laste zijn van de verzoeker. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van onroerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden volgend op het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Alleszins zal de notaris de verkoopswerkzaamheden dienen te schorsen indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:
1° de rechtbank spreekt de schorsing van de gedwongen verkoopswerkzaamheden uit, op uitdrukkelijk verzoek van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, evenals de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers en de schuldenaar; het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect; de werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, zijn ten laste van de schuldenaar;
2° een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
3° de gerechtsdeurwaarder stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot;
Deze voorwaarden dienen ten minste drie werkdagen voor de dag die werd vastgesteld om over te gaan tot de gedwongen verkoop, te worden vervuld.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag zal bestemd zijn voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 4. In geval van beslag lastens meerdere schuldenaren waarvan één van hen een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie heeft ingediend, wordt de gedwongen verkoop van roerende en onroerende goederen verdergezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag afhankelijk van het geval, zonder afbreuk te doen aan paragrafen 2 en 3. In geval van verkoop op uitvoerend onroerend beslag maakt de notaris in voorkomend geval, na betaling van de ingeschreven hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, het saldo over van het deel van de verkoopprijs dat toekomt aan de schuldenaar, aan deze laatste of aan de gerechtsmandataris in geval van opening van een procedure door overdracht onder gerechtelijk gezag. Deze betaling is bevrijdend evenals de betaling gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 5. In ieder geval dient de schuldenaar onmiddellijk de notaris of de gerechtsdeurwaarder belast met de verkoop van het goed schriftelijk in kennis te stellen van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel XX.43. Indien een verzoek tot schorsing van de verkoop werd ingesteld door middel van dit verzoekschrift, dient de schuldenaar gelijktijdig de notaris hiervan in kennis te stellen.
Afdeling 4. - Voorwaarden voor de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie
Art. XX.45. § 1. De procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt geopend indien de continuïteit van de onderneming, onmiddellijk of op termijn bedreigd is.
§ 2. Indien de schuldenaar een rechtspersoon is, wordt de continuïteit van zijn onderneming in elk geval geacht bedreigd te zijn wanneer de verliezen het netto actief hebben herleid tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal.
§ 3. De staat van faillissement van de schuldenaar sluit op zich niet uit dat een procedure van gerechtelijke reorganisatie kan worden geopend of voortgezet.
§ 4. Het ontbreken van de in artikel XX.41, § 2, bepaalde stukken sluit niet uit dat toepassing wordt gemaakt van artikel XX.84, § 2.
§ 5. Wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die minder dan drie jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, kan de procedure van gerechtelijke reorganisatie enkel geopend worden indien ze strekt tot overdracht, onder gerechtelijk gezag, van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten.
Een verzoek tot gerechtelijke reorganisatie heeft geen schorsende werking, zoals beschreven in artikel XX.44, indien het uitgaat van een schuldenaar die minder dan zes maanden tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd, tenzij de rechtbank anders bepaalt in een met redenen omklede beslissing.
Wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die meer dan drie maar minder dan vijf jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, mag de nieuwe procedure van gerechtelijke reorganisatie niet terugkomen op de verworvenheden van de schuldeisers die zijn verkregen tijdens de vorige procedure.
Afdeling 5. - Vonnis over het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de gevolgen ervan
Art. XX.46. § 1. De rechtbank behandelt het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie binnen een termijn van vijftien dagen na de neerlegging van het verzoekschrift in het register.
Behoudens verzaking aan deze oproeping wordt de schuldenaar uiterlijk drie vrije dagen voor de zitting opgeroepen door de griffier.
De schuldenaar wordt in raadkamer gehoord, tenzij hij uitdrukkelijk de wil heeft geuit om in openbare terechtzitting te worden gehoord.
Nadat zij het verslag van de gedelegeerd rechter heeft gehoord, doet de rechtbank uitspraak bij vonnis binnen een termijn van acht dagen na de behandeling van het verzoek. Indien een verzuim of onregelmatigheid bij de neerlegging van de stukken niet van die aard is dat de rechtbank daardoor wordt verhinderd te onderzoeken of de in artikel XX.45 bepaalde voorwaarden vervuld zijn en indien dat verzuim of die onregelmatigheid door de schuldenaar kan worden hersteld, kan de rechtbank, nadat de schuldenaar gehoord is, de zaak voor verdere behandeling uitstellen.
§ 2. Indien de voorwaarden vermeld in artikel XX.45 vervuld lijken, verklaart de rechtbank de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend en bepaalt zij de duur van de in artikel XX.39 bedoelde opschorting, die niet langer mag zijn dan zes maanden.
§ 3. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot doel heeft het akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan, vermeldt de rechtbank, in het vonnis waarin zij deze procedure open verklaart of in een later vonnis, de plaats, dag en uur waarop, behoudens verlenging van de opschorting, de terechtzitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan en geoordeeld zal worden over de homologatie.
§ 4. In het vonnis waarbij de procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt geopend of in elke latere beslissing, kan de rechtbank aan de schuldenaar bijkomende informatieverplichtingen opleggen om de opvolging van de procedure te vergemakkelijken.
De rechtbank kan inzonderheid aan de schuldenaar opleggen op bepaalde tijdstippen de volgens een model bepaald door de rechtbank opgestelde lijst van schuldeisers neer te leggen in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie. De Koning kan bepalen op welke wijze de lijst moet worden neergelegd.
Indien de schuldenaar deze verplichtingen niet naleeft kan de rechtbank handelen zoals bepaald in artikel XX.62, of desgevallend de aanvraag tot verlenging, zoals bepaald in artikel XX.59, weigeren.
Art. XX.47. Tegen het vonnis dat beslist over de vordering tot het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie staat geen verzet open.
Het hoger beroep ertegen wordt ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de griffie van het hof van beroep binnen acht dagen na de kennisgeving van het vonnis. De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de eventuele geïntimeerde en in voorkomend geval bij gewone brief aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging.
Als het vonnis de vordering verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting. De gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook neergelegd worden in het register uiterlijk twee dagen voor de zitting.
Art. XX.48. § 1. Het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, de aard van de voornaamste activiteit alsmede de handelsnaam waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, het adres alsmede de plaats van zijn hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de rechtspersoon, de rechtsvorm, de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, de maatschappelijke zetel en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming als bedoeld in artikel XX.1,
§ 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent en de rechtbank die het heeft gewezen;
3° de naam en de voornaam van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, van de krachtens de artikelen XX.30 en XX.31 aangestelde gerechtsmandatarissen, met het elektronisch adres waarop de elektronische mededelingen aan de gedelegeerd rechter moeten worden gericht en met het elektronisch adres van de gerechtsmandataris;
4° het doel of de doelstellingen van de procedure, de einddatum van de opschorting en, in voorkomend geval, de plaats, dag en uur bepaald om uitspraak te doen over een verlenging ervan;
5° in voorkomend geval, en indien de rechtbank ze reeds kan vaststellen, de voor de stemming en de beslissing over het reorganisatieplan vastgestelde plaats, dag en uur.
§ 2. Indien het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, betrekking heeft op een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°, geeft de griffier hiervan kennis aan de Orde of Instituut waartoe de onderneming/schuldenaar behoort.
Art. XX.49. § 1. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot een collectief akkoord of een overdracht onder gerechtelijk gezag, stelt de schuldenaar de schuldeisers individueel in kennis van de gegevens vermeld in artikel XX.48 binnen een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis is uitgesproken.
Bovendien voegt hij bij die mededeling de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst van schuldeisers alsook het bedrag van hun schuldvordering, de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting en van de bezwaarde goederen.
De in deze paragraaf bedoelde mededeling wordt elektronisch gedaan, tenzij de schuldeiser geen elektronisch bericht kan ontvangen. De elektronische mededeling bevat de mogelijkheid gegeven aan de bestemmeling om de juistheid te bevestigen. In geval de schuldeiser geen elektronisch bericht kan ontvangen, stelt de schuldenaar de schuldeiser daarvan in kennis met een aangetekende brief met ontvangstbewijs en voegt hij het bewijs van de verzending bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie. Het bericht aan de schuldeiser vermeldt dat de schuldeiser zowel elektronisch als op materiële drager de juistheid kan bevestigen van het bericht.
De schuldenaar plaatst een kopie van zijn mededelingen in het register, of levert, in voorkomend geval, aan de griffier een kopie op een materiële drager om ze op te nemen in het in artikel XX.41 bedoelde dossier.
De Koning kan bepalen welke gegevens in de mededeling moeten opgenomen worden.
§ 2. Elke schuldeiser in de opschorting die het bedrag of de hoedanigheid van een opgenomen schuldvordering op de lijst bedoeld in artikel XX.41, § 2, 7°, betwist, kan, in geval van voortdurende onenigheid met de schuldenaar, met een tegensprekelijk verzoekschrift de betwisting voor de rechtbank brengen die de procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft geopend.
Elke schuldvordering in de opschorting gebracht op de lijst bedoeld in artikel XX.41, § 2, 7°, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel XX.68, kan op dezelfde wijze door elke belanghebbende worden betwist. De vordering wordt gericht tegen de schuldenaar en de schuldeiser in de opschorting van wie de vordering betwist wordt.
De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de derde belanghebbende, de betwiste schuldeiser in de opschorting en de schuldenaar te hebben gehoord.
De schuldeiser legt zijn verzoekschrift neer in het register. De griffier geeft hiervan kennis aan de schuldenaar en in voorkomend geval aan de betrokken schuldeisers of aan de tussenkomende partij via het register.
De schuldenaar legt de aldus gewijzigde schuldeiserslijst in het register neer.
Van het vonnis wordt bij gerechtsbrief kennis gegeven aan de verzoeker, aan de schuldenaar en aan eventuele tussenkomende partijen.
Afdeling 6. - Gevolgen van de beslissing tot reorganisatie
Art. XX.50. Tijdens de duur van de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar worden voortgezet of aangewend.
Tijdens dezelfde periode kan de schuldenaar niet worden failliet verklaard behoudens op aangifte van de schuldenaar zelf en, indien de schuldenaar een rechtspersoon is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden.
Art. XX.51. § 1. Tijdens de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel beslag worden gelegd, onverminderd het recht van de schuldeiser om een wettelijke of conventionele zekerheid te vestigen. Op dergelijke zekerheden is artikel XX.111, 3°, niet van toepassing.
De reeds eerder gelegde beslagen behouden hun bewarend karakter, maar de rechtbank kan, naar gelang van de omstandigheden, er handlichting gegeven wordt na de gedelegeerde rechter gehoord te hebben in zijn verslag en na de schuldeiser en de schuldenaar gehoord te hebben, in zoverre de handlichting geen beduidend nadeel veroorzaakt aan de schuldeiser. Het verzoek tot handlichting wordt ingeleid bij verzoekschrift.
§ 2. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van roerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, en indien de schuldenaar, in voorkomend geval, geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, of indien zijn verzoek werd verworpen, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet, ondanks het vonnis tot opening van gerechtelijke reorganisatie. De schuldenaar die geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, kan alsnog aan de rechtbank vragen de schorsing uit te spreken na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, en de schuldenaar. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsende werking. Indien de schorsing van de verkoop is uitgesproken, zullen de kosten voortgebracht uit deze schorsing ten laste zijn van de verzoeker. De termijnen worden berekend overeenkomstig de artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. Indien de dag die vastgesteld werd om over te gaan tot de gedwongen verkoop van onroerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, en indien de schuldenaar geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, of indien zijn verzoek werd verworpen, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet, ondanks het vonnis tot opening van de gerechtelijke reorganisatie. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Alleszins zal de notaris de verkoopswerkzaamheden dienen te schorsen indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:
1° de rechtbank spreekt de schorsing van de gedwongen verkoopswerkzaamheden uit, op uitdrukkelijk verzoek van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, evenals de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers en de schuldenaar. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect. De werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, zijn ten laste van de schuldenaar;
2° een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
3° De gerechtsdeurwaarder stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot;
Deze voorwaarden dienen ten minste drie werkdagen voor de dag die werd vastgesteld om over te gaan tot de gedwongen verkoop, te worden vervuld.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag zal bestemd zijn voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 4. In geval van beslag lastens verscheidene schuldenaren van wie een van hun een verzoek tot gerechtelijke reorganisatie heeft ingediend, wordt de gedwongen verkoop van roerende en onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag afhankelijke van het geval, zonder afbreuk te doen aan paragrafen 2 en 3. In geval van verkoop op uitvoerend onroerend beslag maakt de notaris in voorkomend geval, na betaling van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers, het saldo over van het deel van de verkoopprijs dat toekomt aan de schuldenaar, aan deze laatste of aan de gerechtsmandataris in geval van opening van een procedure door overdracht onder gerechtelijk gezag. Deze betaling is bevrijdend evenals de betaling gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 5. In ieder geval dient de schuldenaar onmiddellijk de notaris of de gerechtsdeurwaarder belast met de verkoop van het goed schriftelijk in kennis te stellen van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel XX.41. Indien een verzoek tot schorsing van de verkoop werd ingesteld door middel van dit verzoekschrift, dient de schuldenaar gelijktijdig de notaris hiervan in kennis te stellen.
Art. XX.52. De opschorting heeft geen weerslag op het pand dat specifiek betrekking heeft op schuldvorderingen. Een pand op een handelsfonds, op een landbouwexploitatie of op een algemeenheid van goederen dat schuldvorderingen omvat, is geen pand dat specifiek betrekking heeft op schuldvorderingen.
Art. XX.53. De opschorting staat de vrijwillige betaling door de schuldenaar van schuldvorderingen in de opschorting niet in de weg in zoverre die betaling vereist is voor de continuïteit van de onderneming.
De artikelen XX.111, 2°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op de betalingen die tijdens de periode van opschorting worden gedaan.
De schuldvorderingen in de opschorting worden niet in aanmerking genomen in de regelgeving op de overheidsopdrachten om te bepalen of de schuldenaar al dan niet de nadere regels inzake de terugbetaling van de desbetreffende schulden naleeft. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of het bestuur van de belastingen maakt geen gewag van die schulden in de attesten die ze afleveren.
De in artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtstreekse vordering wordt niet verhinderd door het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie van de aannemer open verklaart en evenmin door latere beslissingen die door de rechtbank zijn gewezen tijdens de gerechtelijke reorganisatie of met toepassing van artikel XX.84, § 2.
Art. XX.54. § 1. De opschorting komt ten goede aan de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de schuldenaar, die persoonlijk medeverbonden zijn voor de contractuele schulden van de schuldenaar die verbonden zijn met diens beroepsactiviteit. De opschorting komt hen niet ten goede voor persoonlijke of gemeenschappelijke schulden volgend uit overeenkomsten door hen gesloten, ongeacht of die overeenkomsten alleen of samen met de schuldenaar werden gesloten, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de schuldenaar.
Deze bescherming kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van wettelijke samenwoning werd afgelegd in de zes maanden vóór het indienen van het in artikel XX.41, § 1, bedoelde verzoekschrift tot het instellen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, niet tot voordeel strekken.
§ 2. Onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek, strekt de opschorting niet tot voordeel van de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden.
§ 3. Vanaf het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, kan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar, vragen dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat het bedrag van de persoonlijke zekerheid kennelijk niet evenredig is met de mogelijkheid, op het ogenblik waarop de opschorting wordt toegekend, die hij heeft de schuld terug te betalen, waarbij die mogelijkheid moet worden beoordeeld zowel ten aanzien van zijn roerende en onroerende goederen als ten aanzien van zijn inkomsten.
Daartoe vermeldt de verzoeker in zijn verzoekschrift:
1° zijn identiteit, beroep en woonplaats;
2° de identiteit en woonplaats van de titularis van de vordering waarvan de betaling gewaarborgd is door de zekerheidsteller;
3° de verklaring dat zijn verbintenis niet in verhouding is, bij het openen van de procedure, met zijn inkomsten en vermogen;
4° de kopie van zijn laatste aangifte en het laatste aanslagbiljet in de personenbelasting;
5° het overzicht van alle activa en passiva die zijn patrimonium vormen;
6° de stukken die de verbintenis houdende de kosteloze zekerheidstelling en de omvang ervan staven;
7° elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.
Het verzoekschrift wordt neergelegd in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
De partijen worden door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt dat het verzoekschrift en de bijkomende documenten in het register kunnen worden geraadpleegd.
De neerlegging van het verzoekschrift schort de middelen van tenuitvoerlegging op.
§ 4. Indien de rechtbank de vraag inwilligt, kan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar, het voordeel van de opschorting genieten en in voorkomend geval, de gevolgen van het minnelijk akkoord, het collectief akkoord en de schuldkwijtschelding bedoeld in artikel XX.96.
§ 5. Het vonnis dat de vordering toekent wordt door toedoen van de griffier in het register neergelegd en bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.55. Schuldvergelijking tussen schuldvorderingen in de opschorting en schulden ontstaan tijdens de opschorting is enkel toegestaan indien deze verknocht zijn.
Art. XX.56. § 1. Niettegenstaande enige andersluidende contractuele bepaling maakt de aanvraag of opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie geen einde aan de lopende overeenkomsten noch aan de modaliteiten van hun uitvoering.
De contractuele wanprestatie van de schuldenaar voorafgaand aan de toekenning van de opschorting maakt voor de schuldeiser geen grond uit voor de beëindiging van de overeenkomst, in zoverre de schuldenaar deze wanprestatie ongedaan maakt door de overeenkomst uit te voeren binnen een termijn van vijftien dagen na hiervoor in gebreke te zijn gesteld door de schuldeiser in de opschorting, na de toekenning van de opschorting.
§ 2. Vanaf de opening van de procedure kan de schuldenaar evenwel eenzijdig beslissen de uitvoering van zijn contractuele verplichtingen op te schorten voor de duur van de opschorting met een mededeling aan de medecontractant overeenkomstig artikel XX.49, § 1, wanneer de reorganisatie van de onderneming zulks noodzakelijkerwijs vereist.
De schuldvordering voor de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens die opschorting, is onderworpen aan de opschorting.
Het recht van de schuldenaar om de uitvoering van zijn contractuele verplichtingen eenzijdig op te schorten, is niet van toepassing op de arbeidsovereenkomsten.
Ingeval de schuldenaar dat recht uitoefent, kan de medecontractant de uitvoering van zijn eigen contractuele verplichtingen opschorten. Hij kan evenwel geen einde maken aan de overeenkomst enkel en alleen op grond van de eenzijdige opschorting van de uitvoering ervan door de schuldenaar.
§ 3. De strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis, blijven zonder gevolg tijdens de periode van opschorting en tot de integrale uitvoering van het reorganisatieplan ten aanzien van de in het plan opgenomen schuldeisers. De schuldeiser kan evenwel de werkelijke door de niet-naleving van de hoofdverbintenis geleden schade opnemen in zijn schuldvordering in de opschorting.
Art. XX.57. Een schuldvordering die voortvloeit uit lopende overeenkomsten met opeenvolgende prestaties, met inbegrip van de contractueel verschuldigde rente, is niet onderworpen aan de opschorting in de mate dat zij betrekking heeft op prestaties verricht nadat de procedure open is verklaard.
Art. XX.58. In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement of in de verdeling bedoeld in artikel XX.91 bij overdracht onder gerechtelijk gezag, voor zover er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de gerechtelijke reorganisatieprocedure en die procedure.
Fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom ook worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als beantwoordend aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant.
De accessoria van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden niet beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement.
In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie voorafgaande of erop volgende periode.
De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tegelde gemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom.
Afdeling 7. - Verlenging van de opschorting
Art. XX.59. § 1. Op verzoek van de schuldenaar of van de gerechtsmandataris in het geval van een procedure van overdracht onder gerechtelijk gezag bedoeld in artikel XX.84 kan de rechtbank de overeenkomstig artikel XX.46, § 2, of overeenkomstig dit artikel verleende opschorting verlengen voor de duur die de rechtbank bepaalt.
De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter. Deze laatste legt zijn verslag in het register neer uiterlijk twee werkdagen voor de zitting.
De maximale duur van de verlengde opschorting bedraagt niet meer dan twaalf maanden vanaf het vonnis dat de opschorting toestaat.
Op straffe van onontvankelijkheid, dient het verzoekschrift uiterlijk vijftien dagen voor het einde van de toegekende termijn te worden neergelegd.
§ 2. In buitengewone omstandigheden en wanneer het belang van de schuldeisers dit toelaat, kan deze termijn echter worden verlengd met maximaal zes maanden.
Buitengewone omstandigheden in de zin van deze bepaling zijn in het bijzonder de grootte van de onderneming, de complexiteit van de zaak of de hoegrootheid van het behoud van de werkgelegenheid.
§ 3. Tegen de beslissingen gewezen op grond van dit artikel is geen verzet of hoger beroep toegelaten.
§ 4. Het vonnis dat de verlenging toestaat, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen na de dagtekening ervan bekendgemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad.
Afdeling 8. - Wijziging van het doel van de procedure
Art. XX.60. Op elk ogenblik tijdens de opschorting kan de schuldenaar aan de rechtbank de wijziging vragen van het doel van de procedure, onverminderd artikel XX.39.
Het vonnis waarbij de rechtbank de aanvraag inwilligt, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en er wordt kennis van gegeven overeenkomstig artikel XX.49, § 1. Van het vonnis dat het verzoek verwerpt, wordt kennis gegeven aan de schuldenaar.
Afdeling 9. - Voortijdige beëindiging en sluiting van de procedure
Art. XX.61. De schuldenaar kan op elk ogenblik tijdens de procedure geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn vordering tot gerechtelijke reorganisatie.
Op verzoek van de schuldenaar en na het verslag van de gedelegeerd rechter gehoord te hebben, beëindigt de rechtbank de procedure geheel of gedeeltelijk.
De schuldenaar kan aan de rechtbank vragen om in het vonnis elk akkoord te noteren dat hij gesloten heeft met de betrokken schuldeisers op het eind van de procedure.
Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de nadere regels bepaald bij artikel XX.48.
Art. XX.62. § 1. Wanneer de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van het geheel of een gedeelte van zijn activa of van zijn activiteiten te verzekeren overeenkomstig het doel van de procedure of wanneer de informatie die aan de gedelegeerd rechter, aan de rechtbank of aan de schuldeisers is verstrekt bij de neerlegging van het verzoekschrift of later kennelijk onvolledig of onjuist is, kan de rechtbank de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie bevelen bij een vonnis dat de procedure afsluit.
§ 2. De rechtbank doet uitspraak op verzoekschrift van de schuldenaar, op dagvaarding van het openbaar ministerie of van iedere belanghebbende, gericht tegen de schuldenaar, na het verslag van de gedelegeerd rechter en het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie te hebben gehoord.
In dat geval kan de rechtbank in hetzelfde vonnis het faillissement van de schuldenaar uitspreken of, indien de schuldenaar een rechtspersoon is, de gerechtelijke vereffening uitspreken, wanneer zulks gevraagd is in het verzoek en aan de voorwaarden hiertoe wordt voldaan.
§ 3. Wanneer de gedelegeerd rechter van oordeel is dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verantwoord is in het licht van paragraaf 1, stelt hij een verslag op dat hij in het register neerlegt en aan het openbaar ministerie mededeelt.
De schuldenaar wordt bij gerechtsbrief opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen binnen acht dagen na het plaatsen van het verslag in het register. In de gerechtsbrief wordt vermeld dat het verslag in het register is neergelegd, dat de schuldenaar ter terechtzitting zal worden gehoord en dat het openbaar ministerie daar de beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie kan vorderen.
Ter terechtzitting wordt de schuldenaar gehoord en kan het openbaar ministerie, waarvan het advies wordt gehoord, in voorkomend geval de voortijdige beëindiging van de procedure vorderen.
§ 4. Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de bij artikel XX.48, bepaalde nadere regels en er wordt kennis van gegeven aan de schuldenaar per gerechtsbrief.
Art. XX.63. Vanaf het ogenblik van de uitspraak van het vonnis dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie beveelt of dat ze afsluit, eindigt de opschorting en oefenen de schuldeisers opnieuw volledig hun rechten en vorderingen uit.
Hetzelfde gebeurt wanneer de opschorting verstrijkt zonder verlengd te zijn met toepassing van artikel XX.59 of XX.85, derde lid.
HOOFDSTUK 2. - Gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord
Art. XX.64. De procedure van het minnelijk akkoord strekt tot het afsluiten van een akkoord tussen de schuldenaar en alle schuldeisers of ten minste twee schuldeisers met het oog op de gezondmaking van de financiële toestand of de reorganisatie van zijn onderneming.
Art. XX.65. § 1. Wanneer de procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het afsluiten van een of meerdere minnelijke akkoorden, streeft de schuldenaar dit doel na onder het toezicht van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, met de hulp van de ondernemingsbemiddelaar of van de, met toepassing van artikel XX.31 aangestelde, gerechtsmandataris.
§ 2. De artikelen 1328 van het Burgerlijk Wetboek, XX.111, 2° en 3°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op een minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan.
§ 3. Indien een minnelijk akkoord bereikt wordt, homologeert de rechtbank dit akkoord, oordelend op tegensprekelijk verzoekschrift van de schuldenaar en op verslag van de gedelegeerd rechter, verklaart het uitvoerbaar en sluit de procedure.
In voorkomend geval kan de rechtbank, op tegensprekelijk verzoekschrift van de schuldenaar gematigde termijnen verlenen zoals bedoeld in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. De beslissing inzake homologatie of toekenning van gematigde termijnen kan de opdracht verlengen van de ondernemingsbemiddelaar of van de gerechtsmandataris aangewezen overeenkomstig artikel XX.31 om de uitvoering van het minnelijk akkoord of van de verplichtingen van de schuldenaar te vergemakkelijken.
§ 5. Die beslissingen worden bekendgemaakt volgens de nadere regels bedoeld in artikel XX.48.
§ 6. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de eventuele kostprijs de wettelijke formaliteiten inzake tegenwerpbaarheid aan derden van de door het minnelijk akkoord verleende rechten het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank het einde van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar of van de gerechtsmandataris aangewezen overeenkomstig artikel XX.31 vaststelt, stelt hij zijn staat van kosten en ereloon vast.
Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de schuldvordering op grond daarvan het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
§ 7. Dit artikel geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten overeenkomstig de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
§ 8. De schuldeisers die partij zijn bij een minnelijk akkoord kunnen niet aansprakelijk worden gesteld door de schuldenaar, door een andere schuldeiser of door derden enkel en alleen omdat dat minnelijk akkoord de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten niet daadwerkelijk mogelijk heeft gemaakt.
Art. XX.66. De gevolgen van het minnelijk akkoord komen ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens verzoek, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
HOOFDSTUK 3. - Gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord
Art. XX.67. De procedure van het collectief akkoord heeft het doel een akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan.
Art. XX.68. § 1. De schuldeiser in de opschorting of elke derde belanghebbende die het bedrag of de hoedanigheid van zijn schuldvordering betwist met toepassing van artikel XX.49, § 2, dient het verzoekschrift in uiterlijk een maand voor de in artikel XX.78 bedoelde zitting.
De rechtbank beslist, uiterlijk vijftien dagen voor dezelfde zitting op verslag van de gedelegeerd rechter, over het bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering. De griffie geeft kennis van de beslissing aan de schuldeiser en aan de schuldenaar via het register.
§ 2. Indien geen enkele betwisting werd gebracht voor de rechtbank uiterlijk een maand voor de in artikel XX.78 bedoelde rechtszitting kan de betrokken schuldeiser, onverminderd de toepassing van artikel XX.69, enkel stemmen en in het plan worden opgenomen voor het bedrag voorgesteld door de schuldenaar in de in artikel XX.49 bedoelde mededeling.
Art. XX.69. Indien de betwisting niet tot haar bevoegdheid behoort, bepaalt de rechtbank het bedrag of de hoedanigheid waarvoor de schuldvordering voorlopig zal aanvaard worden in de werkzaamheden van de gerechtelijke reorganisatie en verwijst de partijen naar de bevoegde rechtbank opdat die ten gronde oordeelt. Hetzelfde geldt indien de betwisting tot haar bevoegdheid behoort maar de beslissing over de betwisting niet binnen een voldoende korte termijn zou kunnen worden genomen.
Op verslag van de gedelegeerd rechter kan de rechtbank op elk ogenblik, in geval van volstrekte noodzakelijkheid en op eenzijdig verzoekschrift van de schuldenaar of een schuldeiser, de beslissing tot vaststelling van het bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering in de opschorting wijzigen op basis van nieuwe elementen.
Tegen het vonnis dat het voorlopig aanvaarde bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering bepaalt, staat geen enkel rechtsmiddel open.
Art. XX.70. § 1. Tijdens de opschorting werkt de schuldenaar een plan uit samengesteld uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte.
In voorkomend geval staat de gerechtsmandataris of de ondernemingsbemiddelaar aangesteld door de rechtbank met toepassing van de artikelen XX.31 of XX.36 de schuldenaar bij om het plan op te stellen.
§ 2. Het beschrijvend gedeelte van het plan beschrijft de staat van de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij deze wil verhelpen.
Het omschrijft nader hoe de schuldenaar de rendabiliteit van de onderneming zal herstellen.
§ 3. Het bepalend gedeelte van het plan bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting opgenomen op de lijst bedoeld in de artikelen XX.41, § 2, 7°, en XX.77, te voldoen.
Art. XX.71. Het reorganisatieplan beschrijft nauwkeurig de rechten van alle personen die titularis zijn van schuldvorderingen in de opschorting en van de wijziging van de rechten ten gevolge van de stemming en de homologatie van het reorganisatieplan.
Art. XX.72. Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interest, verhogingen, boeten en kosten. Het kan behalve wat schuldvorderingen van de entiteiten bedoeld in artikel XX.1, § 1, tweede lid, c), betreft, in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien. Het kan ook voorzien in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvordering onder meer op grond van de omvang of de aard ervan. Het plan kan eveneens in een maatregel voorzien voor de verzaking aan de interest, verhogingen, boeten en kosten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van betalingen op de hoofdsom van de schuldvordering.
Het plan vermeldt welke schuldvorderingen nog betwist zijn met toepassing van de artikelen XX.49 of XX.68, ten einde belanghebbenden in te lichten over de omvang en hun grondslag.
Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.
Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen.
Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.
Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.
Art. XX.73. De voorstellen bevatten voor alle schuldeisers een betalingsvoorstel dat niet minder dan 20 procent van het bedrag van de schuldvordering in hoofdsom mag bedragen.
Als het plan in een gedifferentieerde behandeling van de schuldeisers voorziet, mag de behandeling van de openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, niet minder gunstig zijn dan die welke de best behandelde gewone schuldeisers in de opschorting genieten. Overeenkomstig het derde lid en met een strikte motivering kan in een lager percentage worden voorzien.
Het plan kan voor de hierboven vermelde schuldeisers of categorieën van schuldeisers, lagere percentages voorstellen op basis van dwingende en met redenen omklede vereisten die verband houden met de continuïteit van de onderneming.
Het reorganisatieplan kan niet voorzien in:
- een vermindering of kwijtschelding van schuldvorderingen in de opschorting ontstaan uit arbeidsprestaties met uitsluiting van de fiscale of sociale bijdragen of schulden;
- een vermindering van de onderhoudsschulden, noch van de schulden die voor de schuldenaar voortvloeien uit de verplichting tot herstel van de door zijn schuld veroorzaakte schade die verbonden is aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon;
- een vermindering of kwijtschelding van strafrechtelijke boeten.
Art. XX.74. Onverminderd de betaling van de interest die hen conventioneel of wettelijk op hun schuldvorderingen verschuldigd is, kan het plan in de opschorting voorzien van de uitoefening van de bestaande rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting, voor een duur die vierentwintig maanden niet mag overschrijden vanaf het vonnis van homologatie bedoeld in artikel XX.79.
Het plan kan onder dezelfde voorwaarden in een buitengewone verlenging van die opschorting voorzien voor een termijn van maximum twaalf maanden. In dit geval bepaalt het plan dat bij het verstrijken van de eerste termijn die voor de opschorting is bepaald, de schuldenaar aan de rechtbank, nadat zijn schuldeiser is gehoord, het bewijs moet leveren dat de financiële toestand en verwachte inkomsten van de onderneming na het verstrijken van deze periode de integrale terugbetaling van de betrokken buitengewone schuldeisers in de opschorting redelijkerwijze mogelijk maken, en dat bij ontstentenis van dit bewijs de rechtbank beveelt dat een einde wordt gemaakt aan die opschorting.
Behoudens hun individuele toestemming of een minnelijk akkoord gesloten overeenkomstig artikel XX.37 of XX.65, waarvan een kopie is gevoegd bij het plan op het ogenblik van de neerlegging in het register, mag het plan geen enkele andere maatregel bevatten die de rechten van die schuldeisers aantast.
Art. XX.75. Het reorganisatieplan kan voorzien in de vrijwillige overdracht van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten.
Art. XX.76. De uitvoeringstermijn van het plan mag niet langer zijn dan vijf jaar, te rekenen van de homologatie ervan.
Art. XX.77. De schuldenaar legt minstens twintig dagen voor de rechtszitting bepaald in het vonnis bedoeld in artikel XX.48 in het register, het plan neer bedoeld in artikel XX.70 alsook de lijst van de schuldeisers, desgevallend aangepast met toepassing van de artikelen XX.49 of XX.68, met vermelding van de lopende betwistingen van schuldvorderingen of aangepast om rekening te houden met de eventuele verrichte betalingen met toepassing van artikel XX.53, eerstej lid.
Zodra het plan in het register geplaatst is, ontvangen de schuldeisers in de opschorting, opgenomen op de lijst van de schuldeisers door toedoen van de griffier, een bericht, dat vermeldt:
- dat dit plan onderzocht wordt en dat zij het kunnen raadplegen in het register;
- de plaats, datum en uur waarop de zitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan, en die zal gehouden worden ten minste vijftien dagen na dit bericht;
- dat zij op de zitting, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, hun opmerkingen met betrekking tot het voorgestelde plan zullen kunnen formuleren;
- dat enkel de schuldeisers in de opschorting op wier rechten het plan een weerslag heeft, aan de stemming kunnen deelnemen.
De gedelegeerd rechter kan beslissen dat de medeschuldenaars, de borgen en de andere persoonlijke zekerheidstellers deze mededeling ook zullen ontvangen en dat zij op dezelfde wijze hun opmerkingen kunnen laten gelden.
De schuldenaar informeert de vertegenwoordigers van de werknemers, bedoeld in artikel XX.72, laatste lid, over de inhoud van dit plan met inbegrip van de rechten van de buitengewone schuldeisers die werden gewijzigd met toepassing van artikel XX.73.
Art. XX.78. Op de dag gemeld aan de schuldeisers overeenkomstig artikel XX.77, hoort de rechtbank het verslag van de gedelegeerd rechter dat deze uiterlijk twee werkdagen vooraf neerlegt in het register, en de middelen van de schuldenaar en de schuldeisers.
Het reorganisatieplan wordt geacht goedgekeurd te zijn door de schuldeisers wanneer de meerderheid van hen, vertegenwoordigd door hun schuldvorderingen, de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen.
De schuldeiser neemt deel aan de stemming in persoon, per geschreven in het register neergelegde volmacht of via de door hem aangestelde advocaat die zonder bijzondere volmacht kan optreden.
De geschreven volmacht moet minstens twee werkdagen voor de rechtszitting bepaald in het vonnis bedoeld in artikel XX.47 in het register zijn neergelegd.
Voor de berekening van de meerderheden wordt rekening gehouden met de schuldeisers en de verschuldigde bedragen neergelegd door de schuldenaar overeenkomstig artikel XX.77, alsmede door de schuldeisers wier schuldvorderingen achteraf voorlopig werden toegevoegd in toepassing van de artikelen XX.68 en XX.69.
Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden.
Art. XX.79. § 1. Binnen vijftien dagen na de zitting, en in elk geval vóór de vervaldag van de met toepassing van de artikelen XX.48 en XX.59 bepaalde opschorting, beslist de rechtbank of zij al dan niet het reorganisatieplan homologeert.
§ 2. Indien de rechtbank oordeelt dat de pleegvormen niet werden nageleefd of dat het plan de openbare orde schendt, mag zij bij een met redenen omklede beslissing en vooraleer recht te doen, aan de schuldenaar toestaan een aangepast reorganisatieplan aan de schuldeisers voor te leggen volgens de pleegvormen van artikel XX.77. De rechtbank vermeldt in een enkele beslissing alle bezwaren die zij meent te moeten opwerpen ten aanzien van het voorgelegde reorganisatieplan. In dit geval beslist zij dat de periode van opschorting wordt verlengd, zonder dat de bij artikel XX.59 bepaalde maximumtermijn echter kan worden overschreden. Zij stelt ook de datum vast van de zitting waarop zal overgegaan worden tot de stemming over het plan. Tegen de op grond van deze paragraaf gewezen beslissingen kan slechts hoger beroep of verzet worden ingesteld samen met het eindvonnis over de homologatie.
§ 3. De homologatie kan slechts geweigerd worden in geval van niet-naleving van de pleegvormen die door deze wet worden opgelegd of wegens schending van de openbare orde.
Ze kan niet aan enige voorwaarde onderworpen worden die niet in het reorganisatieplan vervat is noch er enige wijziging in aanbrengen.
§ 4. Onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het reorganisatieplan, sluit het vonnis dat oordeelt over de homologatie, de reorganisatieprocedure af.
Het wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.
Art. XX.80. De rechtbank oordeelt over de homologatie niettegenstaande elke vervolging die is ingesteld tegen de schuldenaar of zijn bestuurders.
Art. XX.81. Tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie staat geen verzet open.
Hoger beroep kan worden ingesteld door de schuldenaar, indien de homologatie wordt geweigerd, en door de partijen die tijdens de procedure in het geding bij verzoekschrift zijn tussengekomen, indien de homologatie wordt toegekend. Het door een schuldeiser ingestelde hoger beroep is gericht tegen alle partijen die in het geding zijn tussengekomen alsook tegen de schuldenaar.
Het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift dat op de griffie van het hof van beroep wordt neergelegd binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het vonnis. Het kan worden ingesteld zelfs voor de bekendmaking van de beslissing over de homologatie.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting. De gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook schriftelijk worden gedaan en moet dan neergelegd worden in het register uiterlijk twee dagen voor de zitting.
De rechter in hoger beroep beschikt over de mogelijkheden geboden in artikel XX.79.
De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de geïntimeerden en, in voorkomend geval, aan hun advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag na de neerlegging ervan.
Als het vonnis de homologatie verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.
Art. XX.82. De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.
De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.
De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst noch in het reorganisatieplan, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel XX.68, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser echter niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.
Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.
Artikel XX.111, 2°, is niet van toepassing op de betalingen verricht door de schuldenaar in het kader van de uitvoering van het plan.
Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek en onverminderd de gevolgen van een bijzonder akkoord bedoeld in artikel XX.74, komt het plan de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden niet ten goede. Het standpunt van een schuldeiser betreffende het plan, doet geen afbreuk aan de rechten die de schuldeiser kan laten gelden tegen de derde die zekerheid heeft gesteld.
De gevolgen van het collectief akkoord komen ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens verzoek, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
Art. XX.83. Elke schuldeiser kan, door de dagvaarding van de schuldenaar, de intrekking van het reorganisatieplan vorderen wanneer het niet stipt wordt uitgevoerd, of wanneer hij aantoont dat het niet anders zal kunnen en dat hij er schade door zal lijden. De procureur des Konings kan op dezelfde wijze de intrekking vorderen wanneer hij de niet-uitvoering van het geheel of een gedeelte van het plan vaststelt.
De rechtbank oordeelt, na de schuldenaar te hebben gehoord. Het vonnis dat het plan intrekt, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de griffier. Indien het vonnis betrekking heeft op een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep bedoeld in artikel I.1.14°, geeft de griffier hiervan kennis aan de Orde of Instituut waartoe de titularis van een vrij beroep behoort.
De faillietverklaring van de schuldenaar leidt van rechtswege tot de intrekking van het reorganisatieplan.
De intrekking van het reorganisatieplan ontneemt het elke uitwerking, behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten. De intrekking heeft tot gevolg dat de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behalve wat de voornoemde elementen betreft, als er geen gehomologeerd reorganisatieplan zou geweest zijn.
De rechtbank kan ambtshalve, vanaf de eerste verjaardag van de homologatiebeslissing, de schuldenaar jaarlijks oproepen om verslag uit te brengen over de uitvoering van het collectief akkoord. De verklaringen van de schuldenaar worden door de griffier opgenomen om gevoegd te worden bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
Op gemotiveerd verzoek van de schuldenaar, kan de rechtbank bij vonnis vaststellen dat het reorganisatieplan correct werd uitgevoerd, mits bewijs van uitvoering van het reorganisatieplan volgens de voorwaarden of met akkoord van de betrokken schuldeisers in afwijking ervan.
HOOFDSTUK 4. - Gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag
Art. XX.84. § 1. De overdracht onder gerechtelijk gezag van het geheel of een gedeelte van de activiteiten kan door de rechtbank bevolen worden met het oog op het behoud ervan wanneer de schuldenaar ermee instemt in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie of later in de loop van de procedure.
Als de schuldenaar in de loop van de procedure instemt met een overdracht onder gerechtelijk gezag, worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.
§ 2. Dezelfde overdracht kan op dagvaarding van de procureur des Konings, van een schuldeiser of van eenieder die een belang heeft om het geheel of een gedeelte van de onderneming te verwerven, bevolen worden:
1° wanneer de schuldenaar zich in staat van faillissement bevindt zonder een procedure van gerechtelijke reorganisatie te hebben aangevraagd;
2° wanneer de rechtbank de vordering tot het openen van de procedure met toepassing van artikel XX.46 verwerpt, er de vroegtijdige beëindiging van beveelt met toepassing van artikel XX.62 of het reorganisatieplan intrekt met toepassing van artikel XX.83;
3° wanneer de schuldeisers het reorganisatieplan niet goedkeuren met toepassing van artikel XX.78;
4° wanneer de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan weigert met toepassing van artikel XX.79.
De vordering tot overdracht kan ingesteld worden in de dagvaarding die strekt tot de voortijdige beëindiging van de procedure tot reorganisatie of de intrekking van het reorganisatieplan, of in een afzonderlijk exploot gericht tegen de schuldenaar.
§ 3. Wanneer zij de overdracht beveelt in hetzelfde vonnis als dit waarin zij het verzoek tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verwerpt, de voortijdige beëindiging ervan beveelt, het reorganisatieplan intrekt of de homologatie weigert, oordeelt de rechtbank op verslag van de gedelegeerd rechter en gelast zij hem verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.
Wanneer hij de overdracht beveelt in een ander vonnis dan dit waarbij de opschorting wordt beëindigd, wijst de rechtbank een rechter in de rechtbank, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken aan om verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.
§ 4. De bepalingen van dit artikel gelden onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
Art. XX.85. Het vonnis dat de overdracht beveelt, wijst een gerechtsmandataris aan die wordt gelast met het organiseren en realiseren van de overdracht in naam en voor rekening van de schuldenaar. Het bepaalt het voorwerp van de overdracht of laat die bepaling over aan het oordeel van de gerechtsmandataris.
Indien de overdracht betrekking heeft op een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°, wijst de rechtbank ten minste één gerechtsmandataris aan die lid is van de Orde of Instituut, op basis van de lijst bedoeld in artikel XX.20, waartoe de beroepsbeoefenaar bij de overdracht betrokken behoort.
De rechtbank kan, in hetzelfde vonnis, een bijkomende opschorting bevelen voor niet meer dan zes maanden te rekenen van haar beslissing, met de gevolgen bepaald in de artikelen XX.50 tot XX.58.
Het vonnis wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de aangewezen gerechtsmandataris.
Art. XX.86. § 1. Onverminderd de bepalingen van dit boek verduidelijkt een collectieve arbeidsovereenkomst die gesloten is in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard is door de Koning de nadere regels voor de overdracht van de rechten en verplichtingen van de werknemers die betrokken zijn bij een overdracht van onderneming onder gerechtelijk gezag.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst regelt:
1° de informatieverstrekking aan de bij de overdracht onder gerechtelijk gezag betrokken werknemers, indien er in de onderneming noch een ondernemingsraad noch een vakbondsafvaardiging is;
2° de informatie die de gerechtsmandataris moet overmaken aan de verkrijger en de betrokken werknemers op basis van de gegevens die de schuldenaar moet verstrekken;
3° het behoud van de rechten en verplichtingen van de bij een overdracht onder gerechtelijk gezag betrokken werknemers, met inbegrip van de afwijkingsmogelijkheden hierop;
4° de keuze van de werknemers die zullen worden overgenomen;
5° de nadere regels voor het sluiten van een overeenkomst van voorgenomen overdracht tussen de schuldenaar of de gerechtsmandataris en de verkrijger, alsook de inhoud van deze overeenkomst aangaande de rechten en de verplichtingen van de overgenomen werknemers;
6° het lot van de schulden jegens de overgenomen werknemers.
§ 3. De keuze van de werknemers die zullen worden overgenomen, behoort aan de verkrijger.
De keuze van de verkrijger moet worden bepaald door technische, economische en organisatorische redenen en moet gebeuren zonder verboden differentiatie.
Inzonderheid de werknemersvertegenwoordigers in de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming mogen niet anders worden behandeld, alleen vanwege de activiteit uitgeoefend als werknemersvertegenwoordiger in de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming.
Behoudens bewijs van het tegendeel wordt de afwezigheid van verboden differentiatie geacht bewezen te zijn indien de voor de overdracht onder gerechtelijk gezag bestaande verhouding tussen de werknemers van de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming en hun vertegenwoordigers in de organen van die onderneming of dat gedeelte van de onderneming na de overdracht behouden blijft.
§ 4. De in paragraaf 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst kan de verkrijger en de overgenomen werknemer toestaan om de individuele arbeidsovereenkomst op het ogenblik van de overdracht onder gerechtelijk gezag te wijzigen, voor zover de aangebrachte wijzigingen hoofdzakelijk verband houden met technische, economische of organisatorische redenen.
§ 5. De verkrijger, de schuldenaar of de gerechtsmandataris kan, bij verzoekschrift dat wordt gericht aan de arbeidsrechtbank van de maatschappelijke zetel of de hoofdinrichting van de schuldenaar, de homologatie vragen van de in paragraaf 2, 5°, bedoelde overeenkomst van voorgenomen overdracht.
De arbeidsrechtbank gaat na of de ondertekenende partijen de wettelijke voorwaarden vervuld hebben en of de openbare orde werd nageleefd.
De rechtbank spreekt zich bij hoogdringendheid uit, na de vertegenwoordigers van de werknemers en de verzoeker te hebben gehoord.
§ 6. Als de homologatie wordt verleend, kan de verkrijger tot geen andere schulden en verplichtingen worden gehouden dan die welke voorkomen in de overeenkomst waarvan de homologatie is aangevraagd. Het implementeren van de wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden die collectief zijn overeengekomen of worden toegepast, is onderworpen aan de opschortende voorwaarde van het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst die de bewoordingen ervan overneemt.
Art. XX.87. § 1. De aangewezen gerechtsmandataris organiseert en verricht de door de rechtbank bevolen overdracht door de verkoop of de overdracht van de voor het behoud van het geheel of een gedeelte van de activiteit van de onderneming noodzakelijke of nuttige roerende of onroerende activa.
Hij zoekt en wint offertes in en waakt bij voorrang over het behoud van het geheel of een gedeelte van de activiteit van de onderneming, rekening houdend met de rechten van de schuldeisers.
Hij kiest voor de verkoop of de overdracht, openbaar of uit de hand, in welk geval hij in zijn offerteaanvraag de door de bieders te volgen procedure vaststelt. Hij bepaalt inzonderheid de uiterste termijn waarbinnen de offertes hem moeten worden bezorgd en waarna geen enkele nieuwe offerte in aanmerking kan worden genomen. Indien hij voornemens is een offerte mee te delen aan andere bieders teneinde ervoor te zorgen dat één keer of verschillende keren hoger wordt geboden, maakt hij daarvan melding en verduidelijkt hij de wijze waarop dat opbod zal worden georganiseerd. Hij geeft aan, in voorkomend geval, welke waarborgen inzake werkgelegenheid en betaling van de verkoopprijs, alsook welke financiële ondernemingsplannen en projecten moeten medegedeeld worden. Opdat een offerte in aanmerking zou kunnen worden genomen, moet de geboden prijs voor alle verkochte of overgedragen activa gelijk zijn aan of hoger zijn dan de vermoedelijke waarde van gedwongen tegeldemaking in geval van faillissement of vereffening.
§ 2. Ingeval een offerte uitgaat van personen die controle op de onderneming uitoefenen of hebben uitgeoefend gedurende zes maanden voorafgaand aan de opening van de procedure, en die rechtstreeks of onrechtstreeks de controle hebben over rechten die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van haar activiteiten, kan die offerte slechts in aanmerking worden genomen op voorwaarde dat die rechten onder dezelfde voorwaarden toegankelijk zijn voor de andere bieders.
§ 3. De kandidaat-bieder kan één of meer lopende overeenkomsten aanwijzen die niet intuitu personae zijn gesloten tussen de schuldenaar en één of meer medecontractanten die hij integraal wenst over te nemen met inbegrip van uitstaande schulden, indien zijn offerte wordt aanvaard. In dat geval zal, indien de verkoop doorgaat overeenkomstig artikel XX.90, de betrokken bieder van rechtswege in de plaats worden gesteld van de schuldenaar in de door hem aangewezen overeenkomsten, zonder dat de medecontractant zijn toestemming dient te verlenen. Uitstaande schulden voortvloeiend uit de aldus aangewezen overeenkomsten, die de koper ten laste neemt, worden niet beschouwd als onderdeel van de prijs bedoeld in paragraaf 1, derde lid.
§ 4. De aangewezen gerechtsmandataris stelt een of meer ontwerpen van gelijktijdige of opeenvolgende verkopen op, met vermelding van de stappen die hij heeft ondernomen, de voorwaarden van de voorgenomen verkoop en de rechtvaardiging van zijn ontwerpen, en voegt hij voor elke verkoop een ontwerp van akte bij.
Hij legt de ontwerpen in het register neer en deelt daarenboven zijn ontwerpen mee aan de gedelegeerd rechter en aan de schuldenaar en, bij verzoekschrift op tegenspraak, waarvan minstens acht dagen voor de zitting kennis wordt gegeven aan de schuldenaar, vraagt hij aan de rechtbank de machtiging om te kunnen overgaan tot de uitvoering van de verkoop.
§ 5. De rechtbank neemt geen enkele offerte of offertewijziging na dat verzoekschrift in aanmerking.
Art. XX.88. § 1. Wanneer de verkoop betrekking heeft op onroerende goederen en het ontwerp voorziet in de openbare verkoop ervan, vindt deze plaats overeenkomstig artikel 1193 van het Gerechtelijk Wetboek, door het ambt van de notaris aangesteld door de rechtbank.
§ 2. Wanneer de verkoop betrekking heeft op onroerende goederen en de gerechtsmandataris voor een verkoop uit de hand kiest, legt hij de rechtbank een ontwerp van verkoopakte voor, opgesteld door een door hem aangestelde notaris, onder opgave van de redenen waarom de verkoop uit de hand geboden is. Hij voegt hierbij een schattingsverslag evenals een getuigschrift van de hypotheekbewaarder dat dateert van na de opening van de reorganisatieprocedure en dat melding maakt van de bestaande inschrijvingen en van elke overschrijving van bevelen of beslagen op de genoemde onroerende goederen. Het ontwerp en zijn bijlagen worden in het register neergelegd.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, evenals zij die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, moeten ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief worden opgeroepen. Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
In alle gevallen, vindt de verkoop plaats overeenkomstig het ontwerp goedgekeurd door de rechtbank en door het ambt van de notaris die het ontwerp heeft opgesteld.
§ 3. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de schuldenaar en aan andere personen, kan de rechtbank op verzoek van de gerechtsmandataris, de verkoop van de onverdeelde onroerende goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de schuldenaar en de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. De verkoop vindt in dat geval plaats op verzoek van de gerechtsmandataris alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de rechtbank de verkoop machtigen, op gezamenlijk verzoek van de gerechtsmandataris en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, evenals de verzoeker ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief werden opgeroepen.
§ 4. Wanneer de verkoop betrekking heeft op roerende goederen, met inbegrip van een handelszaak, en de gerechtsmandataris ervoor kiest om uit de hand te verkopen, dienen de schuldeisers die hun zekerheden hebben laten inschrijven of registreren ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
§ 5. Het vonnis vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure werden opgeroepen.
Art. XX.89. § 1. Op verslag van de gedelegeerd rechter machtigt de rechtbank, waarbij de zaak overeenkomstig artikel XX.87 aanhangig werd gemaakt, de voorgenomen verkoop als zij voldoet aan de in paragraaf 1 van dat artikel vastgestelde voorwaarden. Indien er verscheidene vergelijkbare offertes zijn, geeft de rechtbank de voorkeur aan de offerte die het behoud van de werkgelegenheid garandeert door een sociaal akkoord.
De rechtbank hoort de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging.
§ 2. Een ontwerp van verkoop kan verschillende voorstellen in aanmerking nemen van verschillende kandidaat-kopers.
Art. XX.90. Het vonnis dat de verkoop toestaat, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en medegedeeld aan de schuldeisers door toedoen van de met de overdracht gelaste gerechtsmandataris, met vermelding van de naam van de aangestelde notaris of van de door de rechtbank aangewezen gerechtsdeurwaarder.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting, de gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook schriftelijk worden gedaan en moet neergelegd worden ter griffie uiterlijk twee dagen voor de zitting.
Indien de koper de overdracht wenst uit te voeren niettegenstaande hoger beroep verleent de gerechtsmandataris daaraan zijn volledige medewerking zonder dat deze de aansprakelijkheid draagt bedoeld in artikel 1398 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. XX.91. De verkoop gebeurt overeenkomstig het ontwerp dat door de rechtbank is aanvaard.
Wanneer de verkoop betrekking heeft op roerende goederen en het ontwerp in de openbare verkoop ervan voorziet, wijst het vonnis de gerechtsdeurwaarder aan die belast wordt met de verkoop en de prijs ervan in ontvangst zal nemen. Deze prijs wordt geïnd door de door de rechtbank aangewezen gerechtsmandataris en vervolgens verdeeld met inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
De gerechtsmandataris nodigt alle op de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst vermelde schuldeisers uit aangifte te doen in het register, met uitzondering van de schuldeisers waarvan hij vaststelt dat zij niet in aanmerking zullen komen voor enige uitkering.
Art. XX.92. Door de verkoop van de roerende of onroerende goederen gaan de rechten van de schuldeisers over op de prijs.
Art. XX.93. Wanneer de aangewezen gerechtsmandataris van oordeel is dat alle voor overdracht vatbare activiteiten overgedragen zijn, en in elk geval voor het einde van de opschorting, vraagt hij aan de rechtbank bij verzoekschrift dat zij de procedure van gerechtelijke reorganisatie afsluit of, wanneer het gerechtvaardigd is dat deze voortgezet wordt voor andere doeleinden, dat zij hem ontlast van zijn opdracht. De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de schuldenaar te hebben gehoord.
Art. XX.94. Als de schuldenaar failliet of in staat van gerechtelijke vereffening wordt verklaard vooraleer de gerechtsmandataris zijn opdracht volledig heeft vervuld, verzoekt de gerechtsmandataris de rechtbank hem van zijn opdracht te ontlasten. De rechtbank kan beslissen, op verslag van de gedelegeerd rechter, dat de gerechtsmandataris nog bepaalde opdrachten kan voltooien. De gerechtsmandataris draagt in elk geval de opbrengst van de overdrachten over aan de curator of de vereffenaar voor verdeling.
Het ereloon van de gerechtsmandataris wordt aangerekend op het deel van het ereloon van de curator of de vereffenaar dat betrekking heeft op de opbrengst van de overdracht bewerkstelligd door de gerechtsmandataris.
Art. XX.95. De beslissing tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De beslissing tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie bevrijdt de verkrijger van alle andere verplichtingen dan die welke in de akte van overdracht zijn vermeld.
Art. XX.96. § 1. De schuldenaar natuurlijke persoon van wie de onderneming met toepassing van artikel XX.93 geheel werd overgedragen, kan de kwijtschelding verkrijgen van de restschulden, zonder nadeel aan de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden. Daartoe kan hij een verzoekschrift neerleggen in het register, uiterlijk drie maanden na het vonnis dat de verkoop toestaat. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de gerechtsmandataris.
De kwijtschelding heeft noch gevolgen voor de onderhoudsschulden van de schuldenaar noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de schuldenaar schuld heeft.
Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de gerechtsmandataris. Het wordt door toedoen van de griffier bekend gemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad.
Elke belanghebbende met inbegrip van de gerechtsmandataris en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de schuldenaar, vanaf de bekendmaking van het vonnis dat de verkoop toestaat, vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de schuldenaar kennelijk grove fouten heeft begaan. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.
§ 2. De echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de schuldenaar die persoonlijk verbonden is voor de schuld die voornoemde persoon tijdens de duur van het huwelijk of de wettelijke samenwoning is aangegaan, wordt ingevolge de kwijtschelding van die verplichting bevrijd.
De kwijtschelding kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van samenwoning afgelegd werd in de zes maanden voor het openen van de reorganisatieprocedure, niet tot voordeel strekken.
De kwijtschelding heeft geen gevolgen op de persoonlijke of gemeenschappelijke schulden van de echtgenoot, ex-echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende voortvloeiend uit een overeenkomst door de genoemde personen gesloten, ongeacht of die schulden alleen of samen met de schuldenaar werden aangegaan, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de schuldenaar.
§ 3. De kwijtschelding komt de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden niet ten goede, onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. De kwijtschelding komt ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens vraag, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
Art. XX.97. De gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan op zich alleen geen grond zijn voor een aansprakelijkheidsvordering gericht tegen een kredietgever of een investeerder die krediet geeft voor of investeert in een nieuwe activiteit gevoerd door de schuldenaar of door een bestuurder, zaakvoerder of leider van de schuldenaar, ongeacht de vorm waaronder deze nieuwe activiteit wordt uitgeoefend.
Titel VI. - Faillissement
HOOFDSTUK 1. - Staking van betaling en faillietverklaring
Art. XX.98. De faillissementsprocedure strekt ertoe het vermogen van de schuldenaar onder bevoegdheid van een curator te plaatsen die belast is het vermogen van de gefailleerde te beheren en te vereffenen en de opbrengst ervan te verdelen onder de schuldeisers.
Art. XX.99. De schuldenaar die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en van wie het krediet geschokt is, bevindt zich in staat van faillissement.
Degene die als natuurlijke persoon geen economische activiteit meer uitoefent kan failliet worden verklaard indien hij heeft opgehouden te betalen toen hij die activiteit nog uitoefende.
De natuurlijke persoon die overleden is nadat hij op duurzame wijze had opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was kan failliet verklaard worden tot zes maanden na zijn overlijden.
De ontbonden rechtspersoon kan failliet worden verklaard tot zes maanden na het sluiten van de vereffening.
In geval van faillissement van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of van een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn krachtens de wet, kan enkel de curator de vennoot persoonlijk aansprakelijk stellen voor de passiva van deze onderneming.
Art. XX.100. Onverminderd de bepalingen van Titels I en IV van dit Boek, geschiedt de faillietverklaring bij vonnis van de insolventierechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, hetzij op aangifte van de schuldenaar, hetzij op dagvaarding van een of meer schuldeisers, van het openbaar ministerie, van de voorlopige bewindvoerder bedoeld in artikel XX.32 of van de curator van de hoofdprocedure in het geval van een territoriale insolventieprocedure bedoeld in artikel XX.13.
In geval van dagvaarding tot faillietverklaring van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, dient de verzoeker de vennoten ervan die hij kent in de zaak te betrekken.
In geval van aangifte van faillissement van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, dient de onderneming haar vennoten ervan in de zaak te betrekken.
Art. XX.101. Zowel in geval van aangifte als in geval van vordering tot faillietverklaring kan de insolventierechtbank haar beslissing opschorten voor een termijn van vijftien dagen tijdens welke de schuldenaar een gerechtelijke reorganisatie kan aanvragen of waarin de procureur des Konings, een schuldeiser of een persoon geïnteresseerd in het verwerven van het geheel of een deel van de activa of van de activiteiten van de schuldenaar een gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag kan aanvragen.
Art. XX.102. De schuldenaar is verplicht, binnen een maand nadat hij heeft opgehouden te betalen, daarvan aangifte te doen ter griffie van de bevoegde rechtbank.
De aangifte wordt elektronisch gedaan in het register, of bij uitzondering, door de neerlegging van een akte ter griffie wanneer de schuldenaar niet de mogelijkheid heeft een elektronische aangifte te doen. In dit laatste geval wordt de aangifte geconverteerd in elektronische vorm. De Koning bepaalt de vorm van de aangifte.
De schuldenaar krijgt een ontvangstbewijs van zijn aangifte. Uiterlijk op dat moment moeten de aangifte alsmede de gegevens tot staving van de staat van faillissement worden meegedeeld aan de ondernemingsraad of, indien er geen is, het comité voor preventie en bescherming op het werk of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging ingeval er een is opgericht of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging. Deze aangifte en deze gegevens worden daar besproken.
De verplichting tot aangifte is opgeschort vanaf de neerlegging van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie en dit zolang de opschorting krachtens titel V verleend duurt.
De verplichting omschreven in het eerste lid, is niet toepasselijk op de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen, de Europese politieke partijen en stichtingen.
Art. XX.103. De schuldenaar voegt op dezelfde wijze bij zijn aangifte:
1° de balans van zijn zaken of een nota waarin de redenen worden opgegeven die hem beletten de balans neer te leggen;
2° een balans die een staat bevat van activa en passiva zoals bepaald door de boek III, titel 3, hoofdstuk 2, van dit Wetboek alsmede een opgave en een schatting van alle roerende en onroerende goederen van de schuldenaar, de staat van de schuldvorderingen en de schulden, een tabel van de winsten en verliezen, de laatste behoorlijk afgesloten resultatenrekening en een tabel van de uitgaven; zij moet door de schuldenaar echt verklaard, gedagtekend en ondertekend zijn;
3° de gegevens over de plaats waar de boekhouding zich bevindt, met aanduiding of deze gehouden worden door derden; in dat geval de contactgegevens van deze derden en de middelen om een toegang te krijgen;
4° in de mate de schuldenaar personeel tewerkstelt of heeft tewerkgesteld de laatste achttien maanden, het personeelsregister, de individuele rekening, zoals bepaald in artikel 4, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, zowel die van het afgelopen kalenderjaar als die van het lopende kalenderjaar, de gegevens met betrekking tot het sociaal secretariaat en de sociale kassen waarbij de onderneming aangesloten is, de identiteit van de leden van het comité voor preventie en bescherming op het werk en van de leden van de vakbondsafvaardiging en, in voorkomende geval, de toegangscode die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de onderneming heeft toegekend en die de raadpleging mogelijk maakt van het elektronisch personeelsregister en die toegang verleent tot de overige noodzakelijke identificatiegegevens;
5° een lijst met naam en adres van de klanten en leveranciers;
6° de lijst met naam en adres van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker gesteld hebben voor de onderneming;
7° de lijst van de vennoten indien de schuldenaar een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, van dit boek bepaalde onderneming is en het bewijs dat de vennoten op de hoogte werden gebracht.
De schuldenaar waakt er over dat bij het neerleggen van de stukken, het beroepsgeheim niet wordt geschonden.
Als de onderneming in de onmogelijkheid verkeert om de in het eerste lid, 4°, vermelde individuele rekeningen en de desgevallend door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de werkgever toegekende code bij zijn aangifte te voegen, dan neemt het sociaal secretariaat waarbij de onderneming was aangesloten, deze verplichtingen onmiddellijk en kosteloos op zich, op eenvoudig verzoek van de curatoren. Het sociaal secretariaat bezorgt kosteloos, op verzoek van de curator, de laatste sociale documenten betreffende de werknemers, evenals de documenten die bij het uittreden uit de onderneming vereist zijn.
De aangever verkrijgt na de neerlegging in het register hiervan een ontvangstbewijs.
De plaatsing in het register van alle andere stukken betreffende het faillissement wordt op dezelfde wijze vastgesteld, zonder dat daarvan een andere akte van neerlegging behoeft te worden opgemaakt.
Art. XX.104. In het vonnis van faillietverklaring benoemt de insolventierechtbank onder haar leden, de voorzitter uitgezonderd, één of meerdere rechters-commissarissen. De insolventierechtbank stelt een of meer curatoren aan, al naar de belangrijkheid van het faillissement.
Zij beveelt dat de schuldeisers van de gefailleerde in het register aangifte van hun vordering zullen doen binnen een termijn van ten hoogste dertig dagen, te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, en zij beveelt de bekendmaking bedoeld in artikel XX.107.
Hetzelfde vonnis bepaalt de datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen in het register wordt neergelegd. Dit tijdstip wordt zo gekozen dat er ten minste vijf en ten hoogste dertig dagen verlopen tussen het verstrijken van de termijn van aangifte van de schuldvorderingen en de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie.
Art. XX.105. De gefailleerde wordt geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.
Dit tijdstip mag door de rechtbank alleen worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden; deze omstandigheden moeten in het vonnis worden vermeld.
Op dagvaarding van de curatoren betekend aan de gefailleerde of op dagvaarding van iedere belanghebbende betekend aan de gefailleerde en aan de curatoren, kan de rechtbank, bij een later vonnis, beslissen die datum te wijzigen.
Het vonnis vermeldt de gegevens op basis waarvan de rechtbank het tijdstip bepaalt waarop de betalingen hebben opgehouden.
Een vordering om te doen vaststellen dat de gefailleerde heeft opgehouden te betalen op een ander tijdstip dan blijkt uit het vonnis van faillietverklaring of uit een later vonnis, is niet meer ontvankelijk meer dan zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring, onverminderd evenwel de rechtsmiddelen die openstaan tegen het vonnis van faillietverklaring zelf.
Het vonnis mag het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten, en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In dat geval kan het tijdstip van de staking van betaling worden vastgesteld op de dag van het ontbindingsbesluit.
Art. XX.106. Het vonnis van faillietverklaring wordt op verzoek van de curatoren aan de gefailleerde betekend.
Het exploot van betekening bevat op straffe van nietigheid, benevens de tekst van de artikelen XX.107 en XX.108, aanmaning om kennis te nemen van de processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Het exploot van betekening bevat eveneens de tekst van de artikelen XX.145 en XX.165.
Art. XX.107. Het vonnis van faillietverklaring en het latere vonnis dat de staking van betaling vaststelt, worden, door de curator binnen vijf dagen na hun respectievelijke dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, de aard van de voornaamste activiteit alsmede de handelsnaam waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, het adres alsmede de plaats van zijn hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de rechtspersoon, de rechtsvorm, de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, de maatschappelijke zetel en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming als bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis van faillietverklaring en de rechtbank die het heeft gewezen en de naam van de rechter-commissaris;
3° in voorkomend geval, de datum van het vonnis waarbij de staking van betaling is vastgesteld, en de datum van die staking;
4° de naam, de voornamen en het adres en elektronisch adres van de curatoren;
5° de termijn en modaliteiten om aangifte van de schuldvorderingen in het register te doen;
6° de datum van de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Art. XX.108. § 1. Ieder vonnis van faillietverklaring of ieder vonnis waarbij het tijdstip van staking van betaling wordt vastgesteld, is bij voorraad en op de minuut vanaf de uitspraak uitvoerbaar.
§ 2. Tegen het vonnis kan verzet worden gedaan door de verstekdoende partijen en derdenverzet door de belanghebbenden die daarbij geen partij zijn geweest.
§ 3. Het verzet is slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen vijftien dagen na de betekening van het vonnis.
Indien het faillissement van een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), van dit boek bepaalde onderneming, of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, betreft, is het verzet uitgaande van een vennoot die niet op de hoogte gebracht is of geen kennis gekregen heeft van de aangifte van faillissement slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen de zes maanden na de opneming van de bekendmaking van het faillissement in het Belgisch Staatsblad, en ieder geval, binnen vijftien dagen na kennisname van het vonnis.
Het derdenverzet is slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen vijftien dagen na de opneming van de bekendmaking van het faillissement in het Belgisch Staatsblad.
De termijn om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, is vijftien dagen te rekenen vanaf de bekendmaking bedoeld in artikel XX.107.
Art. XX.109. Hoger beroep, verzet of derdenverzet tegen het vonnis van faillietverklaring of tegen het vonnis dat de faillietverklaring afwijst, worden zonder verwijl in staat gesteld.
De curator dient in de zaak te worden betrokken voor het sluiten van de debatten.
Op verzoek van de meest gerede partij wordt de zaak vastgesteld om gepleit te worden binnen een maand volgend op het verzoek tot bepaling van de rechtsdag.
HOOFDSTUK 2. - Gevolgen van de faillietverklaring
Art. XX.110. § 1. Te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring verliest de gefailleerde van rechtswege het beheer over al zijn goederen evenals over de goederen die hij tijdens de procedure verkrijgt op grond van een oorzaak die het faillissement voorafgaat.
§ 2. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis van faillietverklaring, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.
§ 3. De goederen bedoeld in artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, bedoeld in het 3° van dit artikel, worden uit het actief van het faillissement gesloten en blijven onder het beheer en ter beschikking van de gefailleerde.
Uit het actief van het faillissement worden eveneens uitgesloten de goederen, de bedragen, sommen en uitkeringen die de gefailleerde ontvangt sinds de faillietverklaring op grond van een oorzaak die dateert van na het faillissement.
Uit het actief van het faillissement wordt eveneens uitgesloten, de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de gefailleerde toekomt uit onrechtmatige daad.
De gefailleerde beheert eveneens de in het tweede en derde lid bedoelde goederen en bedragen en beschikt erover.
Art. XX.111. Aan de boedel kunnen niet worden tegengeworpen, wanneer zij door de schuldenaar zijn verricht sinds het door de rechtbank bepaalde tijdstip van staking van betaling, onverminderd de artikelen XX.37, XX.53, XX.65 en XX.82:
1° alle handelingen waarbij om niet wordt beschikt over roerende of onroerende goederen, alsmede handelingen, verrichtingen of overeenkomsten, vergeldend of onder bezwarende titel, indien de waarde van hetgeen de gefailleerde heeft gegeven, de waarde van hetgeen hij daarvoor heeft ontvangen, aanmerkelijk overtreft;
2° alle betalingen, hetzij in geld, hetzij bij overdracht, verkoop, of anderszins, wegens niet vervallen schulden, en alle betalingen anders dan in geld of in handelspapier, wegens vervallen schulden;
3° alle bedongen hypotheken en alle rechten van gebruikspand of van pand, op de goederen van de schuldenaar gevestigd wegens voordien aangegane schulden.
Art. XX.112. Alle andere betalingen door de schuldenaar wegens vervallen schulden gedaan, en alle handelingen onder bezwarende titel door hem aangegaan na de staking van betaling en voor het vonnis van faillietverklaring, kunnen niet-tegenwerpbaar verklaard worden, indien zij die van de schuldenaar iets hebben ontvangen of met hem hebben gehandeld, kennis hadden van de staking van betaling, onverminderd de artikelen XX.37, XX.53, XX.65 en XX.82.
Art. XX.113. De rechten van hypotheek, van voorrecht en van roerende zekerheid die op geldige wijze verkregen zijn, kunnen ingeschreven of geregistreerd worden tot de dag van het vonnis van faillietverklaring.
De inschrijvingen of registraties die na het tijdstip van de staking van betaling zijn genomen, kunnen niet-tegenwerpbaar verklaard worden, wanneer meer dan vijftien dagen verlopen zijn tussen de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht volgt, en de datum van de inschrijving of van de registratie.
Art. XX.114. Handelingen of betalingen verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers kunnen niet worden tegengeworpen onverschillig op welke datum zij hebben plaatsgehad.
Art. XX.115. Ingeval een wisselbrief betaald is na het tijdstip bepaald als het tijdstip van de staking van betaling en voor het vonnis van faillietverklaring, kan de vordering tot teruggave slechts worden ingesteld tegen hem voor wiens rekening de wisselbrief is uitgegeven; betreft het een orderbriefje, dan kan de vordering slechts worden ingesteld tegen de eerste endossant.
In beide gevallen moet het bewijs worden geleverd dat hij tegen wie de teruggave wordt gevorderd, ten tijde van de uitgifte van het stuk kennis had van de staking van betaling.
Art. XX.116. Het vonnis van faillietverklaring heeft tot gevolg dat de niet vervallen schulden opeisbaar worden ten aanzien van de gefailleerde. Is de gefailleerde ondertekenaar van een orderbriefje, acceptant van een wisselbrief, of trekker bij gebreke van acceptatie, dan zijn de andere schuldenaars gehouden borg te stellen voor de betaling op de vervaldag, tenzij zij verkiezen dadelijk te betalen.
Niet vervallen schulden die geen rente geven en waarvan de vervaldag meer dan een jaar na het vonnis ligt, worden in het passief echter niet opgenomen dan onder aftrek van de wettelijke rente voor de tijd die nog moet verlopen sedert het vonnis van faillietverklaring en tot de vervaldag.
Ingeval een van de medeschuldenaars een niet vervallen en niet rentegevend orderbriefje of zodanige wisselbrief onmiddellijk betaalt, geschiedt zulks onder aftrek van de wettelijke rente voor de tijd die nog moet verlopen tot de vervaldag.
Art. XX.117. De rente van schuldvorderingen die niet gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht, pand of hypotheek, houdt op te lopen vanaf het vonnis van faillietverklaring, doch alleen ten aanzien van de boedel.
De rente van de gewaarborgde schuldvorderingen kan niet worden gevorderd dan van de opbrengst van de goederen die verbonden zijn voor het voorrecht, het pand of de hypotheek.
Art. XX.118. Na hetzelfde vonnis kan een roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen niet voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curatoren. De rechtbank kan de gefailleerde niettemin als tussenkomende partij toelaten.
De beslissingen die worden gewezen omtrent de rechtsvorderingen voortgezet of ingesteld tegen de gefailleerde persoonlijk, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.
Art. XX.119. Alle gedingen met betrekking tot de boedel, aanhangig op datum van het faillissement, waarin de gefailleerde betrokken is, worden van rechtswege geschorst tot aangifte van de schuldvordering is gedaan. Zij blijven geschorst tot na het registreren van het eerste proces-verbaal van verificatie, tenzij de curator de gedingen hervat in het belang van de boedel.
Indien de aldus ingediende schuldvordering in het eerste proces-verbaal van verificatie wordt aanvaard, worden de voormelde hangende gedingen zonder voorwerp ten aanzien van de boedel.
Indien de aldus ingediende schuldvordering in het eerste proces-verbaal van verificatie wordt betwist of aangehouden ten aanzien van de boedel, dan wordt de curator verondersteld de hangende gedingen te hervatten, minstens voor de beslechting van het betwiste of aangehouden gedeelte.
Art. XX.120. § 1. Alle beslagen gelegd vóór het vonnis van faillietverklaring worden geschorst.
Indien evenwel de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende goederen voor dat vonnis was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt die verkoop voor rekening van de boedel. Wanneer het belang van de boedel het vereist, kan de rechter-commissaris op verzoek van de curatoren, en na de oproeping van de ingeschreven of geregistreerde hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers bij gerechtsbrief ten minste acht dagen voor de zitting, uitstel of afstel van de verkoop toestaan.
Indien voorafgaand aan dit vonnis, de beschikking gewezen overeenkomstig de artikelen 1580, 1580bis en 1580ter van het Gerechtelijk Wetboek, niet langer vatbaar is voor het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034 van hetzelfde Wetboek, kunnen de verkoopverrichtingen na uitvoerend onroerend beslag eveneens voor rekening van de boedel worden voortgezet.
Wanneer het belang van de boedel het vereist, kan de rechter-commissaris op verzoek van de curator, en na de oproeping van de ingeschreven of geregistreerde hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers bij gerechtsbrief ten minste acht dagen voor de zitting, uitstel of afstel van de verkoop toestaan. De curator dient de notaris belast met de verkoop van het goed schriftelijk te informeren van zijn verzoek tot uitstel of afstel. Dit verzoek tot uitstel of afstel van de verkoop is niet langer ontvankelijk na de aanmaning gedaan aan de beslagene overeenkomstig artikel 1582 van het Gerechtelijk Wetboek.
De werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot uitstel of afstel, zijn ten laste van de boedel, indien de rechter-commissaris het uitstel of het afstel van de verkoop toelaat. In dat geval zal de notaris de verkoop moeten opschorten of er afstand van moeten doen indien voldaan is aan volgende cumulatieve voorwaarden:
- een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
- en deze laatste stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag is bestemd voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 2. In geval van beslag gevoerd tegen meerdere schuldenaren waarvan slechts één failliet werd verklaard, wordt de gedwongen verkoop van de roerende of onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag naargelang het geval. Na betaling van de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, stort de notaris het saldo van het gedeelte van de verkoopprijs dat aan de gefailleerde toekomt, aan de curator. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. XX.121. Alle middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van de schuldvorderingen gewaarborgd door een roerende zekerheid of bijzonder voorrecht op de roerende goederen die tot de failliete boedel behoren, worden geschorst tot aan de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, behoudens alle maatregelen tot bewaring van recht en het door de eigenaar verkregen recht om verhuurde onroerende goederen weer in bezit te nemen. In dit laatste geval houdt de bij dit artikel bepaalde schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging van rechtswege op ten voordele van de eigenaar.
Wanneer evenwel het belang van de boedel het vereist en op voorwaarde dat een tegeldemaking van de roerende goederen kan worden verwacht die de bevoorrechte schuldeisers niet benadeelt, kan de rechtbank op verzoekschrift van de curatoren, na de betrokken bijzonder bevoorrechte schuldeiser bij gerechtsbrief te hebben opgeroepen, de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen en dit voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring.
HOOFDSTUK 3. - Beheer en vereffening van de boedel
Afdeling 1. - Aanstelling en wettelijke taken van curatoren en van rechters-commissarissen
Art. XX.122. § 1. Onverminderd de toepassing van de bepalingen van de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad betreffende insolventieprocedures, worden de curatoren gekozen uit de personen ingeschreven op een lijst opgesteld door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied die het faillissement uitspreekt. Te dien einde kunnen de leden van de algemene vergadering zelf stemmen of bij volmacht.
Alleen advocaten ingeschreven op het tableau van een Orde van Advocaten, ongeacht de plaats van hun inschrijving, kunnen op de in het eerste lid bedoelde lijst worden geplaatst. Zij moeten een bijzondere opleiding hebben genoten en waarborgen bieden inzake bekwaamheid op het gebied van vereffeningsprocedures.
De lijst vermeldt tevens voor iedere ingeschrevene de faillissementen waarvoor hij reeds als curator is aangesteld. In ieder geval vermeldt de lijst de naam van de gefailleerde, de datum van de benoeming van de curator en, in voorkomend geval, de datum van de beëindiging van zijn opdracht.
De lijst van curatoren wordt jaarlijks bijgewerkt door de rechtbanken en op hun initiatief gepubliceerd de eerste week van het kalenderjaar in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Wanneer de aard en de omvang van een faillissement het vereisen, kan elke andere persoon die voldoet aan de voorwaarden inzake opleiding en de waarborgen biedt bedoeld in paragraaf 1, als curator worden toegevoegd wegens bijzondere bekwaamheden en ervaring, eigen aan de sector waartoe de schuldenaar behoort.
§ 3. De Koning bepaalt de procedure van voordracht van de kandidaten bij de rechtbank alsook de termijnen die moeten worden nageleefd bij het onderzoek van de kandidaturen. De Koning kan tevens de voorwaarden inzake opleiding en inzake bekwaamheid op het gebied van vereffeningsprocedures nader bepalen.
Art. XX.123. Wanneer de gefailleerde de beoefenaar is van een vrij beroep, voegt de rechtbank aan de curator als medecurator overeenkomstig artikel XX.20, § 1, een beoefenaar van dit beroep toe die waarborgen van bekwaamheid biedt op het vlak van vereffeningsprocedures.
Art. XX.124. Tegen elke beslissing waarbij inschrijving op een lijst van curatoren wordt geweigerd of waarbij een inschrijving wordt geschrapt, kan hoger beroep worden ingesteld voor het hof van beroep. De debatten hebben plaats met gesloten deuren als de belanghebbende erom verzoekt. De termijn van hoger beroep is een maand te rekenen van de dag van de kennisgeving van de beslissing. In voorkomend geval beveelt het hof de inschrijving op de lijst.
Art. XX.125. Een persoon die op de lijst staat kan op eigen verzoek worden geschrapt door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel. De algemene vergadering schrapt eveneens de personen van de lijst die niet meer aan de voorwaarden van de wet voldoet. Een persoon kan eveneens van de lijst worden geschrapt ter uitvoering van een vonnis dat is gewezen op dagvaarding door het openbaar ministerie. De debatten hebben plaats met gesloten deuren als de belanghebbende erom verzoekt.
Afdeling 2. - Ambtsaanvaarding en opdrachten voor curatoren en rechters-commissarissen
Art. XX.126. § 1. De curatoren bedoeld in artikel XX.122 leggen bij de inschrijving op de lijst ten overstaan van de voorzitter van de rechtbank de eed af in de volgende bewoordingen: "Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. Ik zweer mijn opdrachten in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk te zullen vervullen. "Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du Peuple belge. Je jure d'accomplir mes missions en honneur et conscience, avec exactitude et probité." "Ich schwöre Treue dem Konig, Gehorsam der Verfassung und den Gesetzen des belgischen Volkes. Ich schwöre den mir erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich zu erfüllen.".
§ 2. De curatoren bedoeld in paragraaf 1 bevestigen dat zij hun ambt aanvaarden door uiterlijk de eerste werkdag volgende op de aanstelling elektronisch hun aanvaarding mede te delen via het register.
§ 3. De curator meldt elke vorm van tegenstrijdigheid van belangen of schijn van partijdigheid aan de voorzitter van de rechtbank.
In ieder geval meldt de curator dat hij of één van zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers, behalve in de hoedanigheid van curator, prestaties heeft verricht voor de gefailleerde of de bestuurders en zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon, of voor een schuldeiser, tot achttien maanden vóór het vonnis van faillietverklaring.
De verklaringen van de curator worden bij het faillissementsdossier gevoegd.
De voorzitter van de rechtbank oordeelt of de verklaring de uitvoering van zijn opdracht als curator verhindert.
De rechtbank kan de curator vervangen volgens de procedure bepaald in artikel XX.20 of, in voorkomend geval, in artikel XX.127.
Art. XX.127. Onverminderd de meldingsplicht zoals bepaald in artikel XX.126 en voorzover de tegenstrijdigheid van belangen daardoor kan worden voorkomen, vraagt de curator bij verzoekschrift gericht aan de insolventierechtbank de aanstelling van een curator ad hoc. De rechtbank doet uitspraak op verslag van de rechter-commissaris.
De rechtbank kan ook ambtshalve een curator ad hoc aanstellen. De procedure bepaald in artikel XX.126, is van overeenkomstige toepassing.
Wanneer een curator ad hoc wordt aangesteld ter vervanging van de curator, dient die curator ad hoc de aanvaarding van zijn opdracht te bevestigen via het register. Na afloop van zijn opdracht maakt hij een verslag op van zijn activiteiten en laat hij zijn staat van kosten en ereloon begroten door de rechtbank, die uitspraak doet op verslag van de rechter-commissaris en na de curator te hebben gehoord.
De staat van kosten en ereloon van de curator ad hoc wordt door de curator in zijn eindafrekening opgenomen als kosten van het faillissement.
Art. XX.128. § 1. Ten minste eenmaal per jaar en voor de eerste keer twaalf maanden na de aanvaarding van hun ambt, overhandigen de curatoren aan de rechter-commissaris een omstandig verslag betreffende de toestand van het faillissement.
Indien een verzoekschrift tot sluiting wordt neergelegd binnen een jaar na de opening van het faillissement, voegt de curator een verslag bij zijn verzoekschrift.
Dit verslag wordt neergelegd bij in het faillissementsdossier en beschrijft onder meer de ontvangsten, de toestand betreffende de inning van de schuldvorderingen, de rechtsvorderingen ingeleid door of tegen de curator qualitate qua, de uitgaven, de uitkeringen, de activa die nog moeten worden vereffend, de stand van de betwistingen van de schuldvorderingen en een actualisering van de inventaris van activa bedoeld in artikel XX.134.
§ 2. Op het einde van elk kalenderjaar dienen de curatoren in elk geval een verzamelaangifte inzake btw met betrekking tot de handelingen die aan de btw zijn onderworpen.
Art. XX.129. De rechter-commissaris is er in het bijzonder mee belast toezicht te houden op het beheer en op de vereffening van het faillissement en de verrichtingen ervan te bespoedigen, in het bijzonder de afwikkeling van de schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde; hij beveelt de dringende maatregelen die noodzakelijk zijn voor het beveiligen en het bewaren van de goederen van de boedel en hij zit de vergaderingen voor van de schuldeisers van de gefailleerde.
De rechter-commissaris kan, op eigen initiatief of op verzoek van de insolventierechtbank, op de zitting verslag uitbrengen over alle geschillen waartoe het faillissement aanleiding geeft. De curator licht te dien einde de rechter-commissaris tijdig in van de datum van de zitting. Het verslag van de rechter-commissaris is verplicht wanneer de wet dit uitdrukkelijk voorschrijft.
In geval van verhindering van de rechter-commissaris voorziet de voorzitter van de rechtbank in diens vervanging.
Wanneer de rechter-commissaris verslag uitbrengt over de geschillen waartoe het faillissement aanleiding geeft, kan hij geen deel uitmaken van de zetel.
De rechter-commissaris kan buiten zijn rechtsgebied alle tot zijn opdracht behorende handelingen verrichten, wanneer hij van oordeel is dat ernstige of dringende omstandigheden zulks vereisen.
De beschikkingen van de rechter-commissaris worden gemotiveerd.
Art. XX.130. Onverminderd artikel XX.18, kan de procureur des Konings kan bij alle verrichtingen van het faillissement aanwezig zijn en zich door de curatoren alle inlichtingen doen verstrekken die hij dienstig acht.
Afdeling 3. - Beheer van het faillissement
Art. XX.131. § 1. Het register bevat, voor elk faillissement, een dossier dat ten minste het volgende bevat:
1° een voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis van faillietverklaring, van het vonnis dat het tijdstip van de staking van betaling bepaalt en van de beslissingen gewezen na uitoefening van de rechtsmiddelen tegen deze vonnissen;
2° het uittreksel van de bekendmakingen bedoeld in deze titel;
3° de beschikkingen genomen door de rechter-commissaris;
4° in voorkomend geval het proces-verbaal van plaatsopneming en de in artikel XX.134 bedoelde boedelbeschrijving;
5° de aangiften van schuldvordering en hun bijlagen;
6° de processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen;
7° de tabel bedoeld in artikel XX.164;
8° de door de curatoren opgemaakte verslagen en uitdelingslijsten, bedoeld in de artikelen XX.128, XX.168 en XX.192;
9° de balans bedoeld in artikel XX.147;
10° de lijst van de dadingen en de desbetreffende homologaties bedoeld in artikel XX.151;
11° de vereenvoudigde rekening bedoeld in artikel XX.170;
§ 2. De schuldenaar en de schuldeisers die een schuldvordering hebben aangegeven, hebben toegang op afstand tot het faillissementsdossier overeenkomstig artikel XX.18. Andere belanghebbenden vragen via het register toegang aan de rechter-commissaris die bij beschikking de toegang weigert of toestaat.
Elke belanghebbende kan via de curator een materiële kopie krijgen van de in het register opgenomen bestanden die niet onder het beroepsgeheim of het zakengeheim vallen, op voorwaarde dat hij een retributie betaalt zoals bepaald bij artikel XX.19.
De Koning regelt de wijze waarop deze paragraaf wordt toegepast.
Art. XX.132. De curatoren nemen dadelijk na het vonnis van faillietverklaring hun taak op zich nadat zij de aanvaarding van hun ambt hebben bevestigd.
Zij beheren het faillissement als een goed huisvader onder toezicht van de rechter-commissaris.
De curatoren werken actief en prioritair mee aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming.
Art. XX.133. De rechter-commissaris beslist, in overleg met de curatoren of een plaatsopneming aangewezen is, desgevallend in aanwezigheid van de griffier.
Hij verwittigt op voorhand de Orde of het Instituut als de plaatsopneming geschiedt bij een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep.
De artikelen 1010, eerste lid, 1011, 1013 en 1015, eerste zin, van het Gerechtelijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de plaatsopneming.
Art. XX.134. Vanaf hun ambtsaanvaarding maken de curatoren onverwijld en onder toezicht van de rechter-commissaris de inventaris van de goederen van de gefailleerde, zowel roerende als onroerende, materiële en immateriële, in zijn tegenwoordigheid of nadat hij behoorlijk is opgeroepen. De rechter-commissaris ondertekent de inventaris. De ondertekende inventaris wordt neergelegd in het register.
In de inventaris worden alle goederen inclusief elk van de in artikel XX.110, § 3, bedoelde goederen afzonderlijk beschreven.
De curatoren kunnen zich, met machtiging van de rechter-commissaris, voor het opmaken van de inventaris, alsmede voor het schatten van de voorwerpen, de materiële bewaring van de activa en de verkoop ervan, onder hun verantwoordelijkheid laten bijstaan door degene die zij daartoe geschikt achten.
Art. XX.135. § 1. Wanneer blijkt dat het actief ontoereikend is om de vermoedelijke kosten voor het beheer en de vereffening van het faillissement te dekken, kan de rechtbank op verzoek van de curatoren of zelfs ambtshalve na de curatoren te hebben gehoord de sluiting van het faillissement uitspreken. De gefailleerde wordt opgeroepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat.
Het verzoekschrift kan op elk ogenblik in het register worden neergelegd, zelfs wanneer de inventaris nog niet is opgesteld.
§ 2. De beslissing tot sluiting van de verrichtingen van het faillissement brengt de ontbinding van de rechtspersoon en de onmiddellijke sluiting van de vereffening mee wanneer wordt vastgesteld dat het actief ontoereikend is om de vermoedelijke kosten voor het beheer en de vereffening van het faillissement te dekken.
§ 3. De sluiting van het faillissement wegens ontoereikend actief kan slechts worden uitgesproken wanneer wordt vastgesteld dat de curatoren al het mogelijke hebben gedaan om de werknemers de wettelijk bepaalde sociale bescheiden uit te reiken.
§ 4. De sluiting maakt een einde aan het mandaat van de curatoren.
De beslissing wordt door toedoen van de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Dat uittreksel vermeldt de naam, de voornaam, elektronisch adres en het adres van de personen die als vereffenaars worden beschouwd.
Artikel 185 van het Wetboek van vennootschappen is van toepassing.
§ 5. Het vonnis beveelt, in voorkomend geval, dat rekening en verantwoording zal worden gedaan door de curatoren. De insolventierechtbank neemt kennis van de geschillen desbetreffende.
§ 6. De Koning kan de procedure tot het in consignatie geven van later opgedoken activa vaststellen, alsmede de bestemming van deze activa bij nieuw opgedoken passiva.
Art. XX.136. De tenuitvoerlegging van het vonnis tot sluiting van het faillissement, uitgesproken overeenkomstig artikel XX.135, wordt opgeschort gedurende een maand te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.137. Wanneer de faillietverklaring heeft plaatsgehad na overlijden en vooraleer de inventaris is opgemaakt, of wanneer de gefailleerde overlijdt vooraleer met de inventaris is begonnen, wordt deze dadelijk opgemaakt met inachtneming van de in artikel XX.134 voorgeschreven vormen, in tegenwoordigheid of althans na behoorlijke oproeping van de erfgenamen.
Art. XX.138. Na het opmaken van de inventaris worden de koopwaren, het geld, de bescheiden, de titels van schuldvorderingen, de roerende goederen en voorwerpen van de schuldenaar toevertrouwd aan de zorg van de curatoren.
De gefailleerde, dan wel de bestuurders of zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon zijn gehouden indien hen dit door de curatoren wordt gevraagd, de boekhouding en archieven te bewaren. Zij dienen deze op eerste verzoek van de curator ter beschikking te stellen. De archieven worden methodisch opgeborgen en bewaard gedurende zeven jaar, vanaf de opening van de procedure in origineel of in afschrift. Stukken die niet strekken tot bewijs jegens derden, worden drie jaar bewaard.
Onverminderd artikel XX.16, moeten de curatoren de dossiers welke zij na het faillissement hebben aangelegd bewaren rekening houdend met de wettelijke verjaringstermijn voorzien in artikel 2276bis van het Burgerlijk wetboek.
Art. XX.139. § 1. Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curatoren onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren, dan wel of zij de overeenkomsten eenzijdig beëindigen wanneer het beheer van de boedel dit noodzakelijkerwijs vereist. Deze beslissing kan geen afbreuk doen aan zakelijke rechten van derden tegenwerpelijk aan de boedel.
De medecontractant die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curatoren aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen. Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curatoren geen uitdrukkelijke beslissing genomen hebben voor de termijn verstreken is, wordt de overeenkomst als beëindigd beschouwd. De schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens deze beëindiging, wordt opgenomen in de boedel.
Indien de curatoren beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na de datum van het vonnis tot faillietverklaring.
§ 2. Indien bij de stopzetting van de activiteiten, met name naar aanleiding van het vonnis van faillietverklaring, de curatoren uitdrukkelijk of stilzwijgend hun wil te kennen geven de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, zijn zij niet verplicht de bijzondere formaliteiten en procedures te vervullen die van toepassing zijn op de ontbinding van die overeenkomsten.
Indien de curatoren, met het oog op de gehele of gedeeltelijke voortzetting of de hervatting van de activiteiten, nieuwe arbeidsovereenkomsten sluiten met de in het eerste lid bedoelde contractanten, genieten die laatsten de formaliteiten en procedures die van toepassing zijn op de overeenkomsten die werden beëindigd gedurende de tijd waarin de activiteiten werden voortgezet.
Na de faillietverklaring en vóór de sluiting van de vereffening van het faillissement, hebben de curatoren de mogelijkheid de ontslagen werknemers, met toestemming van de rechter-commissaris, een voorschot toe te kennen dat gelijk is aan de verschuldigde bezoldigingen en vergoedingen, en dat niet hoger mag liggen dan 80 procent van het in artikel 19, 3° ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851 bedoelde bedrag.
Art. XX.140. Indien het belang van de schuldeisers daaraan niet in de weg staat, kan de rechtbank, op verzoek van de curatoren of van iedere belanghebbende, op verslag van de rechter-commissaris en na de curatoren en de vertegenwoordigers van het personeel, in de ondernemingsraad te hebben gehoord of, indien er geen is, het comité voor preventie en bescherming op het werk of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging ingeval er een is opgericht of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging, machtiging verlenen opdat de verrichtingen van de gefailleerde voorlopig, geheel of gedeeltelijk, worden voortgezet door de curatoren of, onder hun toezicht, door de gefailleerde of door een derde. Op verzoek van de curatoren of van iedere belanghebbende en op verslag van de rechter-commissaris, kan de rechtbank die maatregel te allen tijde wijzigen of herroepen.
De curatoren kunnen dadelijk na het faillissementsvonnis en na overleg met de representatieve vakbonden of, bij gebreke hiervan, met het aanwezige personeel in het belang van de boedel en in afwachting van de uitspraak van de rechtbank met toepassing van het eerste lid, toestaan dat de activiteiten worden voortgezet.
Art. XX.141. De curatoren kunnen, met toestemming van de rechter-commissaris, aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin het huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik afgeven. De curatoren maken van die zaken een staat op. Zij kunnen eveneens met toestemming van de rechter-commissaris, levensonderhoud toekennen aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin.
Iedere betwisting betreffende de toepassing van dit artikel wordt bij verzoekschrift aan de rechtbank gericht.
Art. XX.142. De curatoren kunnen, zelfs indien het faillietverklarend vonnis wordt bestreden, met machtiging van de rechter-commissaris dadelijk overgaan tot de verkoop van de activa die onderhevig zijn aan spoedig bederf, snelle waardevermindering, of wanneer de kosten voor het bewaren van de goederen, de activa van het faillissement in acht genomen, te hoog zijn.
Art. XX.143. De aan de gefailleerde gerichte brievenpost wordt afgegeven aan de curatoren door elke postoperator, mits een door de curatoren ondertekende schriftelijke aanvraag gericht aan de postoperator met vermelding van naam en adres van de gefailleerde. De curatoren openen de brievenpost. Indien de gefailleerde aanwezig is, woont hij de opening bij. De brievenpost die niet uitsluitend betrekking heeft op de economische activiteit van de gefailleerde, of die betrekking heeft op een nieuwe activiteit van de gefailleerde wordt door de curatoren aan de gefailleerde bezorgd of medegedeeld op het adres door de gefailleerde aangewezen.
Na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen kan de gefailleerde natuurlijke persoon de rechter-commissaris verzoeken zelf de aan hem gerichte brievenpost te mogen openen.
Bij weigering moet de rechter-commissaris zijn beslissing motiveren.
Brievenpost gericht aan de beoefenaar van een vrij beroep wordt afgegeven aan de curator volgens richtlijnen bepaald door de Orde of Instituut waarvan de gefailleerde deel uitmaakt bij zijn faillissement.
Art. XX.144. Alle schuldvorderingen of geldsommen die aan de gefailleerde verschuldigd zijn, worden door de curatoren opgespoord en tegen kwijting geïnd.
De gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen door de curatoren gedaan, worden binnen een maand na ontvangst bij de Deposito- en Consignatiekas gestort. De curator kan een beperkt bedrag op een per faillissement geïndividualiseerde bankrekening bewaren, dienstig voor de lopende verrichtingen, onder toezicht van de rechter-commissaris die daarvan het maximumbedrag bepaalt.
Bij nalatigheid zijn de curatoren verwijlintrest, gelijk aan de wettelijke interest, verschuldigd voor de sommen die zij niet hebben gestort, onverminderd de toepassing van artikel XX.20.
Art. XX.145. De betaling van de bedragen toegekend aan de schuldeisers wordt door de curatoren gedaan op vertoon van een uitdelingslijst door de rechter-commissaris ondertekend en neergelegd in het faillissementsdossier.
De aan de curatoren bij wijze van ereloon of bij wijze van provisioneel ereloon verschuldigde bedragen, bedoeld in artikel XX.20 alsmede hun kosten, de gerechtskosten en de kosten aan derden in het kader van de vereffening gesteld worden begroot door de rechtbank op basis van een daartoe opgesteld verzoekschrift en op het advies van de rechter-commissaris. Bij elk verzoek tot begroting van de gerechtskosten en kosten aan derden, worden de stukken die deze kosten verantwoorden gevoegd. De betalingen van de bedoelde erelonen, kosten en voorschotten worden verricht door de Deposito- en Consignatiekas aan de curator op basis van een door de rechter-commissaris ondertekend staat.
De sommen die bij het afsluiten van het faillissement niet betaald konden worden, moeten bij de Deposito- en Consignatiekas gestort worden ten voordele van de rechthebbende schuldeisers.
Art. XX.146. De gefailleerde of de zaakvoerders en bestuurders van de gefailleerde rechtspersoon zijn gehouden gevolg te geven aan alle oproepingen die zij ontvangen van de rechter-commissaris of van de curatoren en verstrekken hun alle vereiste inlichtingen.
De gefailleerde of de zaakvoerders en bestuurders van de gefailleerde rechtspersoon zijn verplicht de curatoren elke adreswijziging mede te delen of elke wijziging van hun elektronisch adres. Als dit niet gedaan wordt, zijn de oproepingen geacht geldig te zijn verricht op het laatste adres aan de curatoren medegedeeld.
Art. XX.147. De curatoren ontbieden de gefailleerde om in zijn tegenwoordigheid de boeken en bescheiden vast te stellen en af te sluiten.
De curatoren gaan over tot verificatie van de balans. Voor zover blijkt dat aanzienlijke correcties noodzakelijk zijn, of wanneer geen balans is neergelegd bij de aangifte van staking van betaling, kunnen zij die opmaken, eventueel nadat de bestuurders en de zaakvoerders van de failliete rechtspersoon hoofdelijk veroordeeld werden tot betaling van de kosten voor de opmaak van de balans.
Zij kunnen de hulp inroepen van een externe boekhouder (-fiscalist), een externe accountant of een bedrijfsrevisor met het oog op de opmaak van de balans.
De balans wordt gevoegd bij het faillissementsdossier.
Art. XX.148. De rechter-commissaris kan de gefailleerde, diens werknemers en wie dan ook horen, zowel aangaande het onderzoek van de boeken en de boekhoudkundige bescheiden als aangaande de oorzaken en de omstandigheden van het faillissement.
Art. XX.149. Wanneer een schuldenaar failliet is verklaard na zijn overlijden of wanneer de gefailleerde overlijdt na zijn faillissement, kunnen zijn erfgenamen zich aanmelden of laten vertegenwoordigen bij alle faillissementsverrichtingen. Zij hebben dezelfde toegang tot het faillissementsdossier als hun rechtsvoorganger.
Art. XX.150. Te rekenen van hun ambtsaanvaarding zijn de curatoren op hun persoonlijke aansprakelijkheid gehouden alle handelingen te verrichten tot bewaring van de rechten van de gefailleerde tegen zijn schuldenaars.
Zij zijn bovendien verplicht inschrijving te nemen van de hypotheken op de onroerende goederen van de gefailleerde, waarvan zij het bestaan kennen.
Zij kunnen inschrijving vorderen van de hypotheken op de onroerende goederen van de schuldenaars van de gefailleerde, indien deze het niet heeft gevorderd.
Bedoelde inschrijvingen worden ten name van de boedel genomen door de curatoren, die bij hun borderel een kopie van het faillissementsvonnis voegen als bewijs van hun benoeming.
Art. XX.151. De curatoren kunnen, met machtiging van de rechter-commissaris en na behoorlijke oproeping van de gefailleerde, dadingen aangaan over alle geschillen waarbij de boedel betrokken is, zelfs wanneer het onroerende rechtsvorderingen en rechten betreft.
Wanneer de waarde van het voorwerp van de dading 50 000 euro te boven gaat, wordt zij eerst verbindend nadat ze door de rechtbank is gehomologeerd op verslag van de rechter-commissaris. De gefailleerde wordt voor de homologatie opgeroepen.
Art. XX.152. De curatoren kunnen een beroep doen op de gefailleerde om hen in hun beheer te helpen en voor te lichten. De rechter-commissaris bepaalt de voorwaarden waaronder hij zijn arbeid zal verrichten.
Art. XX.153. In elk faillissement zijn de curatoren verplicht, binnen twee maanden na hun ambtsaanvaarding, aan de rechter-commissaris een memorie of kort verslag mee te delen betreffende de vermoedelijke toestand van het faillissement, de voornaamste oorzaken en omstandigheden ervan en de kenmerken die het vertoont.
De curator legt het verslag neer in het faillissementsdossier. De rechter-commissaris maakt zijn aanmerkingen en verwittigt in voorkomend geval de procureur des Konings dat het verslag hem niet tijdig is medegedeeld en de redenen van deze vertraging. Zowel het verslag als de opmerkingen op het verslag zijn vertrouwelijk en zijn slechts toegankelijk voor de curator, de rechter-commissaris en de procureur des Konings.
Art. XX.154. Indien de gefailleerde of de bestuurders en zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon worden vervolgd wegens een strafbaar feit als bepaald in de artikelen 489, 489bis, 489ter, 490bis of 492bis van het Strafwetboek, of indien er tegen hen een bevel tot medebrenging of aanhouding werd verleend of, indien zij op de voormelde gronden werden opgeroepen voor de raadkamer of gedagvaard voor de correctionele rechtbank geeft de procureur des Konings daarvan dadelijk kennis aan de rechter-commissaris en de curator.
HOOFDSTUK 4. - Aangifte en verificatie van schuldvorderingen
Art. XX.155. § 1. Om in aanmerking te kunnen komen voor een uitdeling alsmede om enig recht van voorrang te kunnen uitoefenen, zijn de schuldeisers gehouden aangifte te doen van hun schuldvorderingen, in het register uiterlijk op de door het vonnis van faillietverklaring bepaalde dag. De titels waarop de vordering berust worden aangehecht aan de aangifte. Bij de aangifte worden de identificatie-gegevens van de schuldeiser, alsmede de grondslag, het bedrag en de zekerheden van de vordering nader gepreciseerd.
De schuldeisers worden daartoe verwittigd door een bericht in het register en een rondschrijven dat hun door de curatoren wordt toegezonden in zoverre die schuldeisers bekend zijn.
Het bericht en het rondschrijven vermelden plaats, dag en uur, bepaald voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Het register bezorgt aan de schuldeiser een bericht van ontvangst.
§ 2. De verplichting tot neerlegging van de aangifte en bijhorende stukken in het register geldt niet voor natuurlijke personen of voor rechtspersonen die in het buitenland zijn gevestigd, tenzij zij worden vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
De partij die niet verplicht is tot en geen gebruik maakt van neerlegging langs elektronische weg, legt de stukken bedoeld in paragraaf 1 aangetekend of tegen ontvangstbewijs op het kantooradres van de curator zoals in het vonnis aangegeven neer. De curator converteert de ontvangen stukken in elektronische vorm en verklaart ze gelijkvormig.
§ 3. De Koning kan de vorm bepalen waarin de aangifte moet worden gedaan.
§ 4. De aangiften worden ingediend in de taal waarin het faillissementsvonnis is uitgesproken. Zij kunnen evenwel ook gedaan worden in een andere nationale taal of in het Engels.
De bijlagen bij de aangifte mogen gevoegd worden in de taal naar keuze van de aangever.
De rechtbank kan de vertaling van de aangifte en de bijlagen vragen aan de aangever die hiervan de kosten moet dragen.
Art. XX.156. De aangifte van elke schuldeiser bevat:
- zijn identiteit, zijn ondernemingsnummer en in voorkomend geval zijn beroep en woonplaats of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn ondernemingsnummer, zijn maatschappelijke benaming en zijn maatschappelijke zetel;
- het bedrag en de oorzaken van zijn schuldvordering, de eraan verbonden voorrechten, hypotheken of zakelijke zekerheden op roerende goederen, en de titel waarop zij berust.
Is dat niet het geval, dan kunnen de curatoren de schuldvordering verwerpen of beschouwen als niet preferente schuldvordering.
Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen drie maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring,
tenzij het faillissement eerder wordt afgesloten, en vermeldt naam, voornaam en adres van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, bij gebrek waaraan deze bevrijd is.
Art. XX.157. Onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen, bevat de aangifte van de schuldeiser die zijn woonplaats niet heeft in een lidstaat van de Europese Unie, keuze van woonplaats in het rechtsgebied van de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken.
Heeft hij geen woonplaats gekozen, dan kunnen hem alle betekeningen en mededelingen gedaan worden ter griffie van de rechtbank.
Art. XX.158. De verificatie van de schuldvorderingen wordt door de curator verricht in tegenwoordigheid van of althans na behoorlijke oproeping van de gefailleerde. De titels van de schuldvorderingen worden getoetst aan de boeken en bescheiden van de gefailleerde.
De gefailleerde wordt eveneens gehoord over de vereffening van het faillissement.
Art. XX.159. Na de aangifte van elke schuldvordering en tot de dag gesteld voor de behandeling van de betwistingen waartoe zij aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, zelfs ambtshalve, bevelen dat de schuldeiser of zijn gemachtigde of iedere persoon die inlichtingen kan verstrekken, persoonlijk zal verschijnen. Hij maakt proces-verbaal op van hun verklaringen. Hij kan ook bevelen dat de schuldeiser zijn boeken overlegt of, krachtens een bevel tot onderzoek daarvan, vorderen dat hem daarvan een uittreksel wordt bezorgd opgemaakt door de rechter van de plaats.
Art. XX.160. De processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen worden door de curatoren opgesteld, door hen ondertekend en in het register neergelegd, met kennisgeving aan de rechter-commissaris.
Art. XX.161. Uiterlijk op de in het vonnis van faillietverklaring bepaalde dag leggen de curatoren het eerste proces-verbaal van verificatie neer in het register.
Na respectievelijk zes en twaalf maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring, leggen de curatoren in het register een aanvullend proces-verbaal van verificatie neer waarin zij het eerste proces-verbaal van verificatie overnemen, de aangehouden vorderingen verifiëren en de schuldvorderingen verifiëren die sedertdien werden ingediend. Dit geldt ook wanneer er geen wijzigingen zijn opgetreden ten aanzien van het voorgaande proces-verbaal van verificatie.
De curatoren kunnen in het eerste en tweede proces-verbaal de schuldvorderingen aanvaarden, aanhouden tot de volgende verificatie, of betwisten. Tussen deze processen-verbaal kunnen zij aan de rechtbank de betwistingen voorleggen betreffende de schuldvorderingen die zij wensen te aanvaarden of te betwisten. Zij richten hiertoe een verzoek aan de rechter-commissaris die de datum bepaalt waarop de zaak door de rechtbank zal worden behandeld. De curatoren roepen de betrokken schuldeiser op bij een ter post aangetekend schrijven of via het register. De beslissing over de betwisting wordt in het register neergelegd en in het laatste proces-verbaal vermeld.
De schuldvorderingen die na het laatste proces-verbaal nog niet zijn aanvaard worden beslecht met toepassing van artikel XX.163. De curator roept de betrokken schuldeiser bij, een ter post aangetekend schrijven of via het register op voor de rechtbank, voor de behandeling van de betwisting, op dag en uur te bepalen in overleg met de griffie.
De aangiften van schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde, aangenomen in hun geheel of provisioneel, worden onmiddellijk door de curatoren bezorgd aan het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers.
Vorderingen tot opname van schuldvorderingen waarvan de opname overeenkomstig artikel XX. 165, derde en vierde leden, gevorderd wordt na de neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie, worden ingeleid bij dagvaarding betekend aan de curatoren.
Art. XX.162. De gefailleerde en de schuldeisers kunnen tegen de verrichte en te verrichten verificaties bezwaren inbrengen binnen een maand na de uiterste datum zoals bepaald in artikel XX.161 voor de neerlegging van het proces verbaal van verificatie.
Legt de curator het proces-verbaal van verificatie later neer dan de datum zoals bepaald in artikel XX.161, dan neemt de termijn pas een aanvang vanaf de datum van neerlegging van het proces-verbaal.
Het bezwaar wordt aan de curatoren en aan de schuldeiser wiens vordering wordt tegengesproken betekend bij een deurwaardersexploot. Hierbij worden de curatoren en de schuldeiser, alsmede de gefailleerde voor de rechtbank gedaagd teneinde uitspraak te horen doen over de schuldvordering waartegen bezwaar is ingebracht. De gefailleerde wordt door de curatoren verwittigd met uitnodiging om te verschijnen.
Art. XX.163. Op de dag bepaald voor de behandeling van de betwistingen beslist de rechtbank, zonder voorafgaande dagvaarding, zo mogelijk bij een enkel vonnis, over alle betwistingen. Dit vonnis wordt gewezen, nadat de curatoren, de gefailleerde en de schuldeisers die bezwaren hebben ingebracht en zij die aangifte hebben gedaan, indien zij verschijnen, zijn gehoord. Tegen het vonnis staat geen verzet open.
De betwistingen die niet onmiddellijk in beraad worden genomen, worden afzonderlijk en verder behandeld volgens de gewone rechtspleging met voorrang boven alle andere zaken.
Art. XX.164. § 1. De curator stelt voor elk faillissement een tabel op die voor elke aangegeven schuldvordering de volgende vermeldingen bevat:
1° het volgnummer;
2° de identiteit, het beroep, het ondernemingsnummer in voorkomend geval en de woonplaats, of, indien het een rechtspersoon betreft, de identiteit, de voornaamste activiteit, het ondernemingsnummer en de maatschappelijke zetel van de schuldeiser die zijn schuldvordering en zijn titels heeft neergelegd; in het geval van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de benaming waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
3° het bedrag van de aangegeven schuldvordering;
4° de door de schuldeiser ingeroepen voorrechten, hypotheken en zakelijke zekerheden op roerende goederen;
5° de aanvaarding of de betwisting;
6° het rolnummer toegekend aan de betwisting;
7° de korte inhoud en de datum van de beslissing over de betwisting;
8° de andere inlichtingen waarvan de mededeling aan de belanghebbenden nuttig kan zijn.
§ 2. De tabel wordt in het faillissementsdossier neergelegd en bijgewerkt door de curator.
Art. XX.165. De bekende of onbekende schuldeisers die in gebreke blijven hun schuldvorderingen aan te geven of te bevestigen, komen niet in aanmerking voor de uitdelingen.
Tot de oproeping voor de vergadering bedoeld in artikel XX.170 hebben de schuldeisers die in gebreke zijn gebleven, het recht opname te vorderen zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan opschorten. Zij hebben slechts recht op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van hun schuldvorderingen aanleiding geven.
Het recht opname te vorderen verjaart na verloop van één jaar te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, behalve voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening.
Het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen.
HOOFDSTUK 5. - Vereffening van het faillissement
Art. XX.166. § 1. Vanaf de invoeging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen of vanaf elke latere datum, gaan de curatoren over tot de vereffening van het faillissement.
De oproeping zoals voorzien in artikel XX.158 bevat meteen de oproeping aan de gefailleerde om gehoord te worden door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de curatoren, nopens de best mogelijke tegeldemaking van de activa, en dit ten laatste op de datum van sluiting van het eerste proces verbaal van de schuldvorderingen.
De rechter-commissaris maakt hiervan een verslag op, met vermelding van de gemaakte opmerkingen en legt dit neer in het register.
De curatoren verkopen onder meer de onroerende goederen, koopwaren en roerende goederen, een en ander onder toezicht van de rechter-commissaris en met naleving van de artikelen XX.144 en XX.145, zonder dat het nodig is om de gefailleerde op te roepen. Zij kunnen de bij artikel XX.151 voorgeschreven dadingen aangaan over om het even welke aan de gefailleerde toekomende rechten, niettegenstaande elk verzet zijnerzijds.
§ 2. De schuldeisers of de gefailleerde die menen dat hun rechten benadeeld worden door een voorgenomen verkoop van activa, kunnen in kort geding de aanstelling vragen van een curator ad hoc. De aldus aangestelde curator kan aan de rechtbank vragen de verkoop te verbieden, in zoverre die verkoop kennelijk indruist tegen de belangen van de betrokkenen.
§ 3. Indien de curatoren zulks vorderen, kan de rechtbank in het kader van de vereffening van het faillissement de overdracht van een onderneming in werking bekrachtigen onder voorwaarden die partijen hebben bedongen en waarvan de naleving door de curatoren of, na sluiting van het faillissement, door elke belanghebbende kan worden vervolgd.
Art. XX.167. De rechter-commissaris kan te allen tijde een vergadering van schuldeisers of van sommigen onder hen bijeenroepen.
De rechter-commissaris roept de vergadering bijeen indien hij hiertoe wordt verzocht door schuldeisers die meer dan een derde van de schuldvorderingen vertegenwoordigen.
De rechter-commissaris beveelt de in het faillissement ingeschreven schuldeisers te verwittigen en bepaalt plaats, dag en uur van de vergadering. Een bericht wordt ten minste een maand voor de datum van de vergadering in het register neergelegd door toedoen van de griffier. De bekendmaking kan evenwel, met de toestemming van de rechter-commissaris, worden vervangen door een rondschrijven aan de ingeschreven schuldeisers.
De gefailleerde wordt op die vergadering behoorlijk opgeroepen en kan er gehoord worden nopens de vereffening van de boedel.
De vergadering van de schuldeisers kan, bij gewone meerderheid, de curatoren ermede belasten te onderhandelen over een vaste prijs voor het geheel of een gedeelte van de rechten of de rechtsvorderingen die nog niet voldaan zijn, en ze te vervreemden.
Art. XX.168. De rechter-commissaris beveelt, indien daartoe aanleiding is, een uitdeling aan de schuldeisers en bepaalt tot welk bedrag. Elke betaling die wordt verricht op bevel of met de toestemming van de rechter-commissaris, heeft voor de curatoren kwijting tot gevolg.
Art. XX.169. Indien er schuldeisers zijn van wie de vorderingen binnen de voorgeschreven termijn aangegeven en bevestigd zijn, doch die aanleiding hebben gegeven tot geschillen die nog niet definitief zijn beslecht, heeft geen uitdeling plaats dan na reservering van het gedeelte dat overeenstemt met hun schuldvorderingen, zoals zij zijn aangegeven en bevestigd.
Art. XX.170. Wanneer alle betwistingen van schuldvorderingen zijn beslecht en de vereffening van het faillissement is beëindigd, worden de schuldeisers en de gefailleerde opgeroepen door de curatoren na inzage en goedkeuring van de rekeningen van de curatoren op beschikking van de rechter-commissaris die de datum, het uur en de plaats ervan vastlegt.
De vereenvoudigde rekening van de curatoren, die het totale bedrag van het actief, de kosten en het ereloon van de curatoren, de boedelschulden en de verdeling tussen de verschillende categorieën van schuldeisers vermeldt, wordt bij deze oproeping gevoegd. Zij wordt ook gevoegd bij het faillissementsdossier.
Op die vergadering wordt de rekening besproken en afgesloten.
Het saldo van de rekening dient voor de laatste uitdeling.
Indien er een batig saldo is, komt dit rechtens toe aan de gefailleerde of indien het een rechtspersoon betreft, aan de aandeelhouders.
Art. XX.171. Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, en na behoorlijke oproeping van de gefailleerde, de sluiting van het faillissement.
Binnen een maand na het vonnis dat de sluiting van het faillissement beveelt, zenden de curatoren een kopie van de verbeterde vereenvoudigde rekening samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers, over aan de administratie van de btw en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit.
Het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, wordt door de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curatoren, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in.
Art. XX.172. De beslissing tot sluiting van de verrichtingen van het faillissement van de rechtspersoon ontbindt deze en brengt de onmiddellijke sluiting van zijn vereffening mee.
Artikel 185 van het Wetboek van vennootschappen is van toepassing.
De beslissing wordt door toedoen van de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Dat uittreksel vermeldt de naam, de voornaam, elektronisch adres en het adres van de personen die als vereffenaars worden beschouwd.
De Koning kan de procedure tot het in consignatie geven van later opgedoken activa vaststellen, alsmede de bestemming van deze activa bij nieuw opgedoken passiva. Hij kan tevens de bestemming van onverkochte activa die overblijven na de sluiting vaststellen.
HOOFDSTUK 6. - Kwijtschelding
Art. XX.173. § 1. Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden.
De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft.
§ 2. De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten voor het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3.
Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.
De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek.
Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.
Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd.
Art. XX.174. De echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die voornoemde persoon tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan, wordt ingevolge de kwijtschelding van die verplichting bevrijd.
De kwijtschelding kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van samenwonen afgelegd werd in de zes maanden voor het openen van de faillissementsprocedure, niet tot voordeel strekken.
De kwijtschelding heeft geen gevolgen op de persoonlijke of gemeenschappelijke schulden van de echtgenoot, ex-echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende voortvloeiend uit een overeenkomst door de genoemde personen gesloten, ongeacht of die schulden alleen of samen met de gefailleerde werden aangegaan, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de gefailleerde.
HOOFDSTUK 7. - Schuldeisers en borgtochten
Afdeling 1. - Medeschuldenaars, persoonlijke zekerheden en borgen
Art. XX.175. Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek en XX.176, strekt de kwijtschelding niet tot voordeel van de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden.
Art. XX.176. De natuurlijke persoon die zich persoonlijk kosteloos zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, kan, na het openen van de procedure, een verzoekschrift neerleggen voor de insolventierechtbank strekkende tot gehele of gedeeltelijke bevrijding van haar verbintenis wanneer het bedrag van de zekerheid, bij het openen van de procedure, kennelijk niet in verhouding is tot haar terugbetalingsmogelijkheden, waarbij deze mogelijkheid beoordeeld moet worden in het licht van haar roerende en onroerende goederen en inkomsten.
De verzoeker vermeldt in zijn verzoekschrift:
- zijn identiteit, beroep en woonplaats;
- de identiteit en woonplaats van de titularis van de vordering waarvan de betaling gewaarborgd is door de zekerheidsteller;
- de verklaring dat zijn verbintenis niet in verhouding is, bij het openen van de procedure, met zijn inkomsten en vermogen;
- de kopie van zijn laatste aangifte en het laatste aanslagbiljet in de personenbelasting;
- het overzicht van alle activa en passiva die zijn patrimonium vormen;
- de stukken die de verbintenis houdende de kosteloze zekerheidstelling en de omvang ervan staven;
- elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.
Het verzoekschrift wordt gevoegd bij het faillissementsdossier.
De partijen worden door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt dat het verzoekschrift en de bijkomende documenten in het faillissementsdossier kunnen worden geraadpleegd.
De neerlegging van het verzoekschrift schort de middelen van tenuitvoerlegging op.
Het vonnis dat de bevrijding van de verzoeker beveelt, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Wanneer de persoonlijke zekerheid door de rechtbank niet volledig van zijn verplichting is ontslagen, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om individueel een vordering op zijn goederen te stellen.
Art. XX.177. De houder van schuldverbintenissen die door de gefailleerde en eveneens gefailleerde medeschuldenaars hoofdelijk zijn aangegaan, geëndosseerd of gewaarborgd, komt in aanmerking voor de uitdelingen in elke boedel en komt daarin op voor de nominale waarde van zijn schuldvordering, totdat hij volledig is betaald.
Art. XX.178. Voor de faillissementen van medeschuldenaars bestaat geen onderling verhaal uit hoofde van betaalde percenten, behalve wanneer de percenten uit die boedels meer bedragen dan de schuldvordering in hoofdsom en toebehoren; in dat geval komt het meerdere, naar de orde der verbintenissen, toe aan die schuldenaars voor wie de andere borg staan.
Art. XX.179. Wanneer de houder van schuldverbintenissen die door de gefailleerde met andere medeschuldenaars hoofdelijk zijn aangegaan of waarvoor een borg is gesteld, voor het faillissement een voorschot op zijn schuldvordering ontvangen heeft, wordt deze in de boedel slechts opgenomen onder aftrek van dit voorschot en behoudt hij voor het nog verschuldigde bedrag zijn rechten tegen de medeschuldenaars of de borg.
Art. XX.180. De medeschuldenaar of de borg die de gedeeltelijke betaling gedaan heeft, komt in het faillissement op voor alles wat hij tot bevrijding van de gefailleerde betaald heeft.
Afdeling 2. - Pandhoudende schuldeisers en schuldeisers bevoorrecht op roerend goed
Art. XX.181. De curatoren kunnen, met machtiging van de rechter-commissaris, te allen tijde het pand ten bate van de failliete boedel inlossen door betaling van de schuld.
Art. XX.182. Ingeval de curatoren het pand niet inlossen en de schuldeiser het verkoopt voor een prijs die de schuldvordering te boven gaat, wordt het meerdere door hen geïnd. Bedraagt de prijs minder dan de schuldvordering, dan treedt de pandhoudende schuldeiser voor het ontbrekende op als gewone schuldeiser in de boedel.
Art. XX.183. Voor de werknemers bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, worden het loon, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, van die wet, en de in het loon begrepen vergoedingen die aan dezelfde personen verschuldigd zijn wegens beëindiging van hun dienstbetrekking, ongeacht of die beëindiging voor of na de faillietverklaring plaatsheeft, onder de bevoorrechte schuldvorderingen opgenomen met dezelfde rang en ten belope van dezelfde bedragen als het voorrecht dat aan dezelfde personen wordt toegekend bij artikel 19, 3° ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
Afdeling 3. - Rechten van hypothecaire schuldeisers en van op onroerende goederen bevoorrechte schuldeisers
Art. XX.184. Wanneer de prijs van de onroerende goederen vroeger dan of tegelijk met die van de roerende goederen verdeeld wordt, treden de bevoorrechte of de hypothecaire schuldeisers die niet geheel voldaan zijn uit de prijs van de onroerende goederen, naar evenredigheid van hetgeen hun nog verschuldigd is, samen met de gewone schuldeisers op ten aanzien van de gelden die aan de chirografaire boedel toekomen, mits hun schuldvorderingen bevestigd en geverifieerd zijn met inachtneming van de hierboven voorgeschreven vormen.
Art. XX.185. Wanneer tot een of meer uitdelingen van gelden wordt overgegaan voordat de prijs van de onroerende goederen verdeeld is, nemen de op de onroerende goederen bevoorrechte en de hypothecaire schuldeisers daaraan deel naar evenredigheid van het volle bedrag van hun schuldvorderingen, onverminderd de afscheiding die hierna wordt omschreven.
Art. XX.186. Na de verkoop van de onroerende goederen en de sluiting van de rangregeling onder de hypothecaire en de bevoorrechte schuldeisers, zullen degenen onder hen die ten aanzien van de prijs der onroerende goederen batig gerangschikt zijn voor het volle bedrag van hun schuldvordering, het bedrag dat hun als hypothecaire schuldeisers toegewezen is, slechts ontvangen onder aftrek van hetgeen zij uit de chirografaire boedel hebben verkregen.
De aldus afgetrokken bedragen blijven niet in de hypothecaire boedel, maar worden daarvan afgescheiden en keren terug naar de chirografaire boedel.
Art. XX.187. De rechten van de hypothecaire schuldeisers die slechts voor een gedeelte batig gerangschikt zijn bij de verdeling van de prijs van onroerende goederen in de chirografaire boedel, worden definitief vastgesteld met inachtneming van het bedrag dat hun nog verschuldigd is na die rangschikking met betrekking tot de onroerende goederen. Wat zij bij de vroegere uitdeling meer ontvangen hebben, wordt afgetrokken van het bedrag dat hun als hypothecaire schuldeisers toegewezen is, en wordt in de chirografaire boedel teruggestort.
Art. XX.188. De hypothecaire schuldeisers die niet batig gerangschikt zijn, worden als gewone schuldeisers beschouwd en als zodanig behandeld met betrekking tot de gevolgen van alle verrichtingen in verband met de chirografaire boedel.
Afdeling 4. - Gevolgen van het faillissement van de ene echtgenoot ten opzichte van de andere
Art. XX.189. De curatoren kunnen de roerende en onroerende goederen uit het eigen vermogen van een gefailleerde echtgenoot zowel als uit hun gemeenschappelijk vermogen verkopen zonder de voorafgaande toestemming van de andere echtgenoot of de rechterlijke machtiging, voorgeschreven bij de artikelen 215, § 1, 1418 en 1420 van het Burgerlijk Wetboek.
Art. XX.190. Indien het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten wordt ontbonden na de faillietverklaring en voor de sluiting van het faillissement, kunnen noch de echtgenoot van de gefailleerde, noch de curatoren aanspraak maken op de voordelen die in het huwelijkscontract zijn bepaald.
De betaling van gemeenschappelijke schulden, die de gefailleerde bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit heeft gemaakt en die niet voldaan zijn door de vereffening van het faillissement, kunnen niet verhaald worden op het eigen vermogen van de echtgenoot van de gefailleerde.
Afdeling 5. - Gevolgen van het faillissement op de aansprakelijkheid van derden voor de financiering van een nieuwe activiteit
Art. XX.191. Het faillissement van een natuurlijke persoon of van een rechtspersoon kan op zich alleen geen grond zijn voor een aansprakelijkheidsvordering gericht tegen een kredietgever of een investeerder die krediet geeft voor of investeert in een nieuwe activiteit gevoerd door de gefailleerde of door een bestuurder, zaakvoerder of leider van de failliete rechtspersoon, ongeacht de vorm waarin deze nieuwe activiteit wordt uitgeoefend.
HOOFDSTUK 8. - Uitdeling aan de schuldeisers
Art. XX.192. Het bedrag van het actief van de gefailleerde wordt onder de schuldeisers verdeeld naar evenredigheid van hun vorderingen en na aftrek van de kosten en uitgaven voor het beheer van de failliete boedel, van de uitkeringen tot levensonderhoud aan de gefailleerde en zijn gezin en van hetgeen aan de bevoorrechte schuldeisers betaald is.
HOOFDSTUK 9. - Verkoop van de onroerende goederen van de gefailleerde
Art. XX.193. § 1. Onverminderd artikel XX.120, kunnen alleen de curatoren tot de verkoop van onroerende goederen overgaan. De rechter-commissaris beveelt de verkoop op verzoek van de curator. Indien de rechter-commissaris de verkoop, hetzij openbaar, hetzij uit de hand, beveelt dan wel machtigt, geschiedt deze overeenkomstig de artikelen 1190 tot 1193ter van het Gerechtelijk Wetboek.
De voorgaande bepalingen vinden geen toepassing op de eerst ingeschreven hypothecaire schuldeiser die na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen het bezwaarde goed kan doen verkopen overeenkomstig de artikelen 1560 tot 1626 van het Gerechtelijk Wetboek, onverminderd artikel XX.120.
§ 2. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de gefailleerde en aan andere personen, kan de rechter-commissaris, op verzoek van de curatoren, de verkoop van de onverdeelde goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de gefailleerde en de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. De verkoop vindt in dat geval plaats op verzoek van de curator alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de rechter-commissaris de verkoop bevelen, op gezamenlijk verzoek van de curator en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, evenals de gefailleerde ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure werden opgeroepen.
§ 3. De beschikking vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure behoorlijk zijn opgeroepen.
HOOFDSTUK 10. - Terugvordering
Art. XX.194. Het faillissement doet geen afbreuk aan het recht van terugvordering van de eigenaar van de goederen die in het bezit zijn van de schuldenaar.
Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Indien de bewaring of de teruggave van de teruggevorderde goederen kosten heeft veroorzaakt ten laste van de boedel, eist de curator dat deze kosten betaald worden bij de afgifte van de goederen. Weigert de eigenaar deze kosten te betalen dan is de curator gerechtigd het retentierecht uit te oefenen.
Art. XX.195. In geval van faillissement kan de eigenaar van nog niet betaald handels- en ander papier dat zich in natura in de portefeuille van de gefailleerde bevindt op de dag van het vonnis van faillietverklaring, dat papier terugvorderen wanneer hij het afgegeven heeft alleen met last om het te innen en het bedrag ervan te zijner beschikking te houden, of het speciaal bestemd heeft voor bepaalde betalingen.
Art. XX.196. De koopwaren aan de gefailleerde in bewaring gegeven of in consignatie gegeven om te worden verkocht voor rekening van de afzender, kunnen eveneens worden teruggevorderd, zolang zij geheel of gedeeltelijk in natura aanwezig zijn.
Zelfs de prijs van die koopwaren kan worden teruggevorderd in zover hij niet is betaald, noch in waardepapier voldaan, noch in rekening-courant tussen de gefailleerde en de koper verrekend.
Art. XX.197. De aan de gefailleerde gezonden koopwaren kunnen ook worden teruggevorderd, zolang de overgave niet is geschied in zijn magazijnen of in die van de commissionair die gelast is ze te verkopen voor rekening van de gefailleerde.
De terugvordering is nochtans niet ontvankelijk wanneer de koopwaren, voor hun aankomst, zonder bedrog verkocht zijn op cognossementen of op door de afzender getekende facturen en vrachtbrieven.
De terugvordering geschiedt met inachtneming van de rechten van de pandhoudende schuldeiser die in het bezit van de koopwaren is gesteld door een cognossement of een vrachtbrief.
Art. XX.198. Hij die een zaak terugvordert, is verplicht voor de terugname in de boedel de door hem in mindering ontvangen bedragen, alsmede alle voorschotten gedaan voor vracht of vervoer, commissie, verzekering of andere kosten terug te geven, en de wegens dezelfde oorzaken verschuldigde bedragen te betalen.
Art. XX.199. Verkochte koopwaren die nog niet zijn geleverd aan de gefailleerde of nog niet zijn verzonden aan de gefailleerde of voor diens rekening aan een derde, kunnen door de verkoper worden teruggehouden.
Art. XX.200. In het geval van de artikelen XX.197 en XX.199 kunnen de curatoren, met machtiging van de rechter-commissaris, levering van de koopwaren eisen tegen betaling van de prijs die tussen verkoper en gefailleerde bedongen is.
Art. XX.201. De curatoren kunnen met goedkeuring van de rechter-commissaris de verzoeken tot terugvordering van koopwaren, handels- en andere papieren of andere goederen inwilligen.
Indien het belang van de boedel het vereist kunnen de curatoren evenwel, met de toestemming van de rechter-commissaris, de terugvordering bepaald in artikel XX.194 afwijzen na betaling van de prijs die tussen verkoper en de gefailleerde is bedongen, met uitsluiting van interesten en strafbedingen, die in voorkomend geval schulden in de boedel blijven.
Indien er een geschil ontstaat, doet de rechtbank op verzoek van de belanghebbenden uitspraak, op verslag van de rechter-commissaris.
Titel VII. - Grensoverschrijdende insolventie
HOOFDSTUK 1. - Europese insolventieprocedures
Art. XX.202. Wanneer overeenkomstig artikel 3, § 1, van de Insolventieverordening in een andere lidstaat een insolventieprocedure geopend is ten aanzien van een schuldenaar die in België een vestiging heeft, worden de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure, de identiteit van de aangewezen insolventiefunctionaris, alsmede de bevoegdheidsregel die toegepast wordt door het rechtscollege dat de procedure geopend heeft, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Hetzelfde geldt indien de insolventiefunctionaris of de schuldenaar die zijn goederen in bezit houdt daarom verzoekt.
Art. XX.203. Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 3, § 2, van de Insolventieverordening, wordt de staat van faillissement van de vestiging van de schuldenaar, van deze schuldenaar beoordeeld los van de eventuele hoedanigheid van onderneming van de schuldenaar en los van zijn vestigingen in het buitenland gelegen.
Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 3, § 3, van de Insolventieverordening als gevolg van de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing om een hoofdprocedure te openen, wordt de staat van faillissement op grond van de insolventie van de schuldenaar niet opnieuw onderzocht wanneer de hoofdinsolventieprocedure vereiste dat de schuldenaar insolvent is.
Art. XX.204. Wanneer een insolventiefunctionaris in een in een andere lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure in verband met de goederen die zich in België bevinden een unilaterale toezegging wil doen overeenkomstig artikel 36 van de Insolventieverordening, moet die toezegging worden vermeld in een geschreven document waarvan een behoorlijk geauthentiseerd exemplaar wordt neergelegd in het register. Een Nederlandse, Franse of Duitse versie moet bij het geschreven document worden gevoegd, in het geval de toezegging in een andere dan die talen is opgesteld.
Art. XX.205. Is in een andere lidstaat een hoofdprocedure geopend op basis van artikel 3, § 1 van de Insolventieverordening, dan stelt de griffier de insolventiefunctionaris binnen vijftien dagen schriftelijk in kennis van elke aanvraag tot opening van een secundaire insolventieprocedure onder mededeling dat deze zijn zienswijze binnen een daartoe door de rechtbank bepaalde termijn kenbaar kan maken. Zolang aan de insolventiefunctionaris niet de gelegenheid werd geboden te worden gehoord over de aanvraag, kan geen secundaire insolventieprocedure worden geopend.
Iedere belanghebbende kan evenwel bij verzoekschrift vorderen dat een insolventiefunctionaris ad hoc wordt aangesteld die bewarende maatregelen kan nemen in verband met de uitvoering of voortzetting van arbeidsovereenkomsten in België gesloten.
Art. XX.206. Elk optreden van een insolventiefunctionaris in een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure gebeurt door tussenkomst van een advocaat.
Art. XX.207. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van de Insolventieverordening, behoort enig verzoek tot samenwerking met een rechtscollege van een andere lidstaat waarbij een vordering tot opening van een insolventieprocedure is ingediend of dat een dergelijke procedure heeft geopend tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Deze bepaling is ook van toepassing wanneer een Belgisch rechtscollege een procedure betreffende een lid van een vennootschapsgroep heeft geopend, zodra bij een rechtscollege van een andere lidstaat een vordering aanhangig wordt gemaakt tot opening van een procedure betreffende een ander lid van dezelfde groep of voornoemd rechtscollege een dergelijke procedure heeft geopend.
Art. XX.208. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van de insolventieverordening, behoort enig verzoek van dit rechtscollege tot samenwerking met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Art. XX.209. De rechter-commissaris of gedelegeerd rechter is gemachtigd om rechtstreeks te communiceren met de rechtbanken van andere lidstaten of met de personen die zij hebben aangewezen alsook om hen rechtstreeks gegevens of bijstand te verzoeken.
De communicatie kan gebeuren via elk geschikt geacht middel.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter vermeldt in het register alle contacten die hij heeft met een rechtscollege van een andere lidstaat of met de door dat rechtscollege aangewezen persoon, evenals met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris.
HOOFDSTUK 2. - Overige grensoverschrijdende insolventieprocedures
Art. XX.210. Dit hoofdstuk is van toepassing zodra Verordening 2015/848/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende insolventieprocedures niet van toepassing is.
Art. XX.211. Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, wordt de staat van faillissement van de vestiging beoordeeld los van de hoedanigheid van onderneming van de schuldenaar en van de staat van zijn vestigingen in het buitenland gelegen.
Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, als gevolg van de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing om een hoofdprocedure te openen, wordt de staat van faillissement op grond van de insolventie van de schuldenaar niet opnieuw onderzocht wanneer de hoofdinsolventieprocedure vereiste dat de schuldenaar insolvent is.
Art. XX.212. Iedere schuldeiser kan zijn vordering indienen in het kader van een insolventieprocedure op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Art. XX.213. Wanneer in een andere staat ten aanzien van een schuldenaar een insolventieprocedure wordt geopend, worden de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure en de identiteit van de aangewezen insolventiefunctionaris op verzoek van de buitenlandse insolventiefunctionaris in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, op voorwaarde dat de beslissing tot opening op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht in België wordt erkend of kan worden erkend.
Wanneer de schuldenaar een vestiging in België heeft, gebeurt de in eerste lid bedoelde bekendmaking ambtshalve.
Art. XX.214. De benoeming van de buitenlandse insolventiefunctionaris wordt vastgesteld door overlegging van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het aanwijzingsbesluit of van ieder ander door de bevoegde buitenlandse rechter opgesteld attest. Van deze stukken kan een vertaling worden verlangd.
Art. XX.215. Enig optreden van een insolventiefunctionaris in een in een andere staat geopende insolventieprocedure gebeurt door tussenkomst van een advocaat.
Art. XX.216. § 1. De insolventiefunctionaris in een op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht erkende buitenlandse hoofdinsolventie kan alle bevoegdheden uitoefenen die hem toekomen naar het recht van de staat waar de buitenlandse insolventie is uitgesproken, tenzij op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht een procedure geopend is.
Indien in België een procedure geopend is op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht kan de buitenlandse insolventiefunctionaris voorstellen indienen om de activa te gelde te maken of op enigerlei wijze te gebruiken.
§ 2. De insolventiefunctionaris in een op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht erkende buitenlandse hoofdinsolventie mag al zijn bevoegdheden uitoefenen op de goederen van de schuldenaar die zich in België bevinden met inbegrip van deze om ze te verplaatsen, onverminderd artikel 119, § 2 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
§ 3. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden hier te lande moet de buitenlandse insolventiefunctionaris het Belgische recht eerbiedigen, in het bijzonder de voorschriften inzake het tegelde maken van de goederen. Deze bevoegdheden mogen niet de aanwending van dwangmiddelen, noch het recht om uitspraak te doen in gedingen of geschillen behelzen.
Art. XX.217. Wanneer een insolventieprocedure op grond van artikel 118 § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht geopend is, is de rechter bevoegd zoveel als redelijkerwijze mogelijk, rechtstreeks of door tussenkomst van de insolventiefunctionaris of van een derde, informatie te verschaffen aan, te communiceren met of anderszins samen te werken met de buitenlandse rechter of met de buitenlandse insolventiefunctionaris, op voorwaarde dat de buitenlandse procedure in België erkend is of erkend kan worden op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Art. XX.218. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, behoort enig verzoek tot samenwerking met een rechtscollege van een andere staat waarbij een vordering tot opening van een insolventieprocedure is ingediend of dat een dergelijke procedure heeft geopend tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Deze bepaling is ook van toepassing wanneer een Belgisch rechtscollege een procedure betreffende een lid van een vennootschapsgroep heeft geopend, zodra bij een rechtscollege van een andere staat een vordering aanhangig wordt gemaakt tot opening van een procedure betreffende een ander lid van dezelfde groep of voornoemd rechtscollege een dergelijke procedure heeft geopend.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter is gemachtigd om rechtstreeks te communiceren met de rechtbanken van andere staten of de personen die zij hebben aangewezen of om hen rechtstreeks om gegevens of bijstand te verzoeken.
De communicatie kan gebeuren via elk geschikt geacht middel.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter vermeldt in het register van de procedure alle contacten die hij heeft met een rechtscollege van een andere staat of met de door dat rechtscollege aangewezen persoon, evenals met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris.
Art. XX.219. § 1. Op verzoek van de buitenlandse rechter of de buitenlandse insolventiefunctionaris verschaft de insolventiefunctionaris de informatie die voor de afwikkeling van de buitenlandse insolventieprocedure van belang kan zijn, en met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en alle maatregelen tot herstel of herstructurering van de schuldenaar of tot beëindiging van de procedure, onverminderd enige wettelijke verplichting tot geheimhouding en regels die de verstrekking van inlichtingen beperken.
§ 2. Bij de afwikkeling van de insolventie werkt de insolventiefunctionaris, zoveel als redelijkerwijze mogelijk, samen met de buitenlandse rechter of de buitenlandse insolventiefunctionaris. Die samenwerking kan plaatsvinden in eender welke vorm, inclusief door het sluiten van overeenkomsten of protocollen.
Deze samenwerking kan met name slaan op het onderzoeken of herstructurering van de schuldenaar mogelijk is en het coördineren, indien die herstructurering mogelijk is, van de opstelling en uitvoering van een herstructureringsplan;
De insolventiefunctionaris werkt ook samen met de buitenlandse insolventiefunctionaris bij het beheer van de tegeldemaking of het gebruik van de goederen en de onderneming van de schuldenaar.
§ 3. Op grond van zwaarwegende redenen kan de insolventiefunctionaris weigeren te voldoen aan een verzoek om inlichtingen of andere samenwerking. De insolventiefunctionaris kan de rechter-commissaris verzoeken een beslissing te nemen omtrent de door hem voorgenomen weigering.
Art. XX.220. § 1. Zolang nog niet onherroepelijk is beslist over het verzoek tot erkenning van de buitenlandse insolventieprocedure kan de rechtbank op verzoek van de buitenlandse insolventiefunctionaris, een schuldeiser of de schuldenaar maatregelen gelasten ter verzekering van de bewaring van de goederen van de schuldenaar en de bescherming van de rechten van de schuldeisers.
§ 2. De in de eerste paragraaf bedoelde bewarende maatregelen kunnen elke maatregel omvatten die ertoe kan bijdragen dat het vermogen van de schuldenaar in stand blijft en dat de belangen van de schuldeisers worden beschermd, zoals:
a) schorsing van gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de schuldenaar;
b) verlies of beperking van het bestuur van de schuldenaar over diens in België zich bevindende goederen, met aanwijzing van een of meer gerechtsmandatarissen of insolventiefunctionarissen, of
c) het horen van getuigen omtrent de samenstelling van het vermogen van de schuldenaar.
§ 3. De bewarende maatregelen kunnen tot het ogenblik dat de rechter beslist op het verzoek tot erkenning van de buitenlandse insolventie, worden gewijzigd of beëindigd. Tenzij de beslissing omtrent het verzoek tot erkenning anders inhoudt, eindigen bewarende maatregelen op het moment waarop die beslissing onherroepelijk wordt.
Art. XX.221. De schuldeiser die, nadat een procedure in het buitenland, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door uitvoerende maatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van een schuldenaar die zich op het Belgisch grondgebied bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen van de buitenlandse insolventiefunctionaris teruggeven, op voorwaarde dat de buitenlandse procedure in België erkend is of erkend kan worden op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
De schuldeiser die in een in het buitenland geopende insolventieprocedure een uitkering op zijn vordering heeft ontvangen, neemt pas deel aan de uitdeling van een in België geopende procedure, wanneer de schuldeisers van dezelfde rang of dezelfde categorie in die andere procedure een gelijkwaardige uitkering hebben ontvangen.
Art. XX.222. Degene die een verbintenis uitvoert ten voordele van de schuldenaar die is onderworpen aan een geopende insolventieprocedure terwijl hij die verbintenis had moeten uitvoeren voor de insolventiefunctionaris van die procedure, wordt bevrijd indien hij van de opening van de insolventieprocedure niet op de hoogte was.
Art. XX.223. Indien bij het einde van een territoriale insolventieprocedure een overschot rest, draagt de in die procedure aangewezen insolventiefunctionaris het saldo onverwijld over aan de insolventiefunctionaris van de hoofdprocedure.
Titel VII. - Aansprakelijkheidsvorderingen
Art. XX.224. Deze titel is niet van toepassing op ondernemingen als bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, a), van dit boek.
Art. XX.225. § 1. Indien bij faillissement van een onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement.
Als kennelijk grove fout wordt in elk geval beschouwd iedere vorm van ernstige fiscale fraude, al dan niet georganiseerd, in de zin van artikel 5, § 3, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.
§ 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing wanneer de gefailleerde onderneming over de drie boekjaren voor het faillissement, of, indien de onderneming sedert minder dan drie jaar is opgericht, alle boekjaren voor het faillissement, een gemiddelde omzet van minder dan 620 000 euro, buiten de belasting over de toegevoegde waarde, heeft verwezenlijkt en wanneer het totaal van de balans bij het einde van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370 000 euro of wanneer het een vzw, ivzw of stichting betreft die een vereenvoudigde boekhouding voert, overeenkomstig de artikelen 17, 37 en 53 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen.
§ 3. Zowel de curatoren als elke benadeelde schuldeiser kunnen de in paragraaf 1 bedoelde rechtsvordering instellen. Een benadeelde schuldeiser kan de vordering alleen instellen indien de curator de vordering zelf niet instelt binnen een maand na hiertoe door de benadeelde schuldeiser te zijn aangemaand. De benadeelde schuldeiser stelt de curator daarvan in kennis. De curator kan tussenkomen in de door de schuldeiser ingesteld procedure. In dat geval wordt de curator van rechtswege geacht de vordering voort te zetten als rechtsopvolger van de schuldeiser.
§ 4. De boedel dient de schuldeiser voor de door hem gemaakte uitgaven en kosten te vergoeden indien de curator tussenkomt. De schuldeiser heeft eveneens recht op vergoeding voor de gemaakte kosten indien de curator niet tussenkomt en de vordering voordeel oplevert aan de boedel.
§ 5. Ongeacht of de vordering werd ingesteld door de curator of door een schuldeiser:
1° wordt de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermindering of afwezigheid van activa evenredig verdeeld onder de schuldeisers met inachtneming van de wettige redenen van voorrang op die activa;
2° wordt de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermeerdering van het passief van het faillissement evenredig verdeeld over alle schuldeisers zonder inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
Elk verdeling geschiedt na voorafname van de boedelschulden.
§ 6. Wanneer de persoon, bedoeld in paragraaf 1, die hoofdelijk aansprakelijk gesteld wordt, een beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis.
Art. XX.226. Onverminderd artikel XX.225 kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijkse bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, op vordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of van de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen met inbegrip van de verwijlinteresten, indien zij, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken zijn geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen van ondernemingen waarbij schulden ten aanzien van een inningsorganisme van de sociale zekerheidsbijdragen onbetaald zijn gebleven, voor zover zij bij die eerder failliet verklaarde of vereffende ondernemingen ten tijde van de faillietverklaring, ontbinding of aanvang van de vereffening tevens bestuurder, gewezen bestuurder, lid of gewezen lid van de directieraad of van de raad van toezicht waren of ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hadden of hebben gehad.
Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van die vordering aan de RSZ toekomt toegerekend op het bedrag van de veroordeling verkregen op grond van huidig artikel.
Art. XX.227. § 1. Indien bij faillissement van een onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort jegens de boedel, indien:
a) op een gegeven ogenblik voorafgaand aan het faillissement, de betrokken persoon wist of behoorde te weten dat er kennelijk geen redelijk vooruitzicht was om de onderneming of haar activiteiten te behouden en een faillissement te vermijden;
b) de betrokken persoon op dat ogenblik één van de hierboven vermelde hoedanigheden had; en
c) de betrokken persoon vanaf het ogenblik bedoeld in a) niet heeft gehandeld zoals een normaal voorzichtig en zorgvuldig bestuurder in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
§ 2. De vordering in dit artikel bedoeld behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de curator.
§ 3. De door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermindering of afwezigheid van activa wordt evenredig verdeeld onder de schuldeisers met inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
De door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermeerdering van het passief van het faillissement wordt evenredig verdeeld over alle schuldeisers zonder inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
Elk verdeling geschiedt na voorafname van de boedelschulden.
§ 4. Wanneer de persoon, bedoeld in paragraaf 1, die hoofdelijk aansprakelijk gesteld wordt, een beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis.
§ 5. Paragraaf 1 is niet van toepassing wanneer de failliet verklaarde onderneming een vzw, ivzw of stichting is die een vereenvoudigde boekhouding voert, overeenkomstig de artikelen 17, 37 en 53 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen.
Art. XX.228. De vorderingen op grond van de artikelen XX.225, XX.226 en XX.227 worden uitsluitend gebracht voor de insolventierechtbank.
Titel IX. - Verbodsbepalingen en de rehabilitatie
HOOFDSTUK 1. - Verbodsbepalingen
Art. XX.229. § 1. De insolventierechtbank die het faillissement heeft uitgesproken of, wanneer het faillissement in het buitenland is uitgesproken de insolventierechtbank te Brussel, kan, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, deze bij een met redenen omkleed vonnis verbod opleggen persoonlijk of door een tussenpersoon een onderneming uit te baten.
§ 2. Indien blijkt dat de gefailleerde of de bestuurders en de zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon, zonder wettig verhinderd te zijn, hebben verzuimd de verplichtingen gesteld bij artikel XX.18 na te leven, kan de insolventierechtbank te Brussel, wanneer het faillissement is uitgesproken in het buitenland, aan deze personen bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door toedoen van een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een rechtspersoon, enige functie waarbij macht wordt verleend om een rechtspersoon te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België bedoeld in artikel 59 van het Wetboek van vennootschappen of het beroep van effectenmakelaar of correspondenteffectenmakelaar uit te oefenen.
De rechtbank spreekt zich uit over het verbod na dagvaarding bepaald in artikel XX.230 dan wel ambtshalve en met inachtname van artikel XX.231 bij de sluiting van het faillissement.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel worden met de gefailleerde gelijkgesteld, de bestuurders en zaakvoerders van een failliet verklaarde rechtspersoon wier ontslag niet een jaar voor de faillietverklaring is bekendgemaakt, alsmede enig ander persoon die zonder beheerder of zaakvoerder te zijn, werkelijk de bevoegdheid zal gehad hebben de failliet verklaarde rechtspersoon te beheren.
§ 4. Daarenboven kan de rechtbank van koophandel die het faillissement van de rechtspersoon heeft uitgesproken, of de insolventierechtbank te Brussel wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van een van de personen, krachtens paragraaf 3 gelijkgesteld met de gefailleerde, heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze persoon bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon, enige taak die de bevoegdheid inhoudt om een rechtspersoon rechtsgeldig te verbinden.
§ 5. De duur van het verbod bepaald in de paragrafen 1, 3 en 4 wordt vastgesteld door de rechtbank. Hij bedraagt maximum tien jaar.
De duur van het verbod bepaald in paragraaf 2 wordt vastgesteld door de rechtbank. Hij bedraagt drie jaar.
§ 6. De rechtbank kan het verbod voorwaardelijk opleggen voor een duur van drie jaar of de uitspraak opschorten voor een zelfde duur.
Art. XX.230. De gefailleerde of een van de personen krachtens artikel XX.229 gelijkgesteld met de gefailleerde, worden gedagvaard voor de insolventierechtbank op vordering van het openbaar ministerie of van een schuldeiser die niet werd betaald in het faillissement.
De termijn om te verschijnen is acht dagen.
Art. XX.231. Op de bepaalde dag, of de dag waarop de zaak is verdaagd, hoort de rechtbank de gefailleerde, in voorkomend geval bijgestaan door zijn raadsman, in raadkamer. Zij kan eveneens enig ander persoon horen indien zij zulks dienstig acht, onder meer de rechter-commissaris wanneer het faillissement in België is uitgesproken.
In voorkomend geval wordt het openbaar ministerie gehoord in zijn advies.
Het vonnis wordt in openbare terechtzitting uitgesproken.
Het wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad en de griffier geeft er kennis van bij gerechtsbrief aan de gefailleerde en aan het tuchtorgaan indien de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep.
Art. XX.232. De gefailleerde of een van de personen krachtens artikel XX.229 en het openbaar ministerie kunnen hoger beroep instellen. De termijn van hoger beroep loopt vanaf de kennisgeving.
Van het verzoek om te verschijnen wordt aan de gefailleerde kennis gegeven door de griffie van het hof van beroep. Wanneer het hoger beroep is ingesteld door het openbaar ministerie, wordt het afschrift van het verzoekschrift bij de uitnodiging gevoegd.
De termijn om te verschijnen is acht dagen.
Het hof van beroep doet uitspraak binnen een maand na het hoger beroep.
Op de vastgestelde dag hoort het hof van beroep de gefailleerde, die in voorkomend geval door zijn raadsman wordt bijgestaan. Het hof kan eveneens enig ander persoon horen indien het zulks dienstig acht.
Het openbaar ministerie wordt gehoord in zijn advies.
Van het arrest wordt binnen drie dagen bij gerechtsbrief aan de gefailleerde kennis gegeven en aan het tuchtorgaan indien de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep.
Art. XX.233. De termijn van cassatieberoep is twee maand te rekenen van de kennisgeving van het arrest.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt het cassatieberoep ingeleid en wordt de zaak beslecht in de vormen en binnen de termijnen als voorgeschreven in burgerlijke zaken. De bijstand van een advocaat bij het Hof van Cassatie is evenwel niet verplicht.
Het cassatieberoep heeft geen opschortende werking.
Art. XX.234. Elke overtreding van het bij de vorige artikelen gestelde verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaren en met geldboete van 25 euro tot 250 euro.
De bepalingen van boek I van het Wetboek van Strafrecht, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn op die misdrijven van toepassing.
Art. XX.235. De arresten en vonnissen waarbij het verbod wordt opgelegd, houden op gevolg te hebben:
- indien het vonnis van faillietverklaring wordt ingetrokken;
- indien de gefailleerde rehabilitatie verkrijgt.
Art. XX.236. Dit hoofdstuk is niet toepasselijk bij faillissement van een onderneming die onderworpen is aan tuchtregels vastgesteld door of krachtens een wet.
HOOFDSTUK 2. - Rehabilitatie
Art. XX.237. De gefailleerde die geen kwijtschelding heeft verkregen en die alle nog door hem verschuldigde bedragen in hoofdsom, interest en kosten, geheel heeft voldaan, kan rehabilitatie verkrijgen.
De gefailleerde die kwijtschelding heeft verkregen wordt geacht gerehabiliteerd te zijn.
De gefailleerde kan na zijn overlijden worden gerehabiliteerd.
Art. XX.238. Elk verzoek tot rehabilitatie wordt gericht aan de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waarbinnen de gefailleerde zijn woonplaats heeft. De verzoeker voegt bij zijn verzoekschrift de kwijtingen en andere bewijsstukken.
Het wordt neergelegd in het register.
Het wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.
Art. XX.239. Iedere schuldeiser wiens schuldvordering, hoofdsom, interest en kosten, niet geheel is voldaan, en iedere andere belanghebbende kan binnen een maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, tegen de rehabilitatie bij eenvoudige akte ter griffie verzet doen onder overlegging van bewijsstukken. De schuldeiser die verzet doet, kan nooit als partij optreden in de procedure tot rehabilitatie.
Art. XX.240. Na verloop van de termijn bepaald in artikel XX.241 doet de rechtbank uitspraak. De rechtbank kan vooraleer uitspraak te doen, de verzoeker en derden horen.
Wordt het verzoek geweigerd, dan kan het niet opnieuw worden ingediend dan na verloop van een jaar.
Art. XX.241. Het vonnis waarbij de rehabilitatie wordt toegestaan wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Titel X. - Intrekking faillissement
Art.XX. 242. Het vonnis tot intrekking van het faillissement wordt bij uittreksel bekendgemaakt, door toedoen van de curator en binnen vijf dagen na dagtekening.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, het adres alsmede de plaats van hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de vennootschap, de rechtsvorm, de zetel van de vennootschap en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer, de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis van faillietverklaring en de rechtbank die het heeft gewezen.".
Titel XI. Evaluatie van de insolventieprocedures
Art. XX. 243. Twee jaar na de inwerkingtreding van dit boek evalueert de minister die bevoegd is voor Justitie of de in dit boek beoogde procedures passend zijn voor de verenigingen zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. Die studie stelt, zo nodig, denksporen voor wetgevende verbeteringen voor.
De studie wordt bezorgd aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
"Titel 1. Algemene beginselen
Hoofdstuk 1. - Toepassingsgebied
Art. XX.1. § 1. Voor de toepassing van dit boek zijn ondernemingen:
(a) iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;
(b) iedere rechtspersoon;
(c) iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.
Voor toepassing van dit boek zijn, in afwijking van het eerste lid, geen ondernemingen:
(a) iedere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk heeft en die ook in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan personen die een beslissende invloed uitoefenen op het beleid van de organisatie;
(b) iedere publiekrechtelijke rechtspersoon;
(c) de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de prezones, de Brusselse Agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Het openen van een insolventieprocedure ten aanzien van een onderneming waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, houdt hierdoor niet noodzakelijk de opening van een insolventieprocedure ten aanzien van haar onbeperkt aansprakelijke vennoten in.
De Koning bepaalt de nadere toepassingsregels van dit boek voor de vrije beroepen en hun verenigingen.
§ 2. De bepalingen van dit boek gelden onverminderd het bijzondere recht dat de gereglementeerde vrije beroepen of de ministeriële ambtenaren en notarissen betreft, met inbegrip van de toegang tot het beroep, de beperkingen aan het beheer en de overgang van het vermogen en de eerbiediging van het beroepsgeheim.
De bepalingen van dit boek mogen niet derwijze worden uitgelegd dat zij een beperking inhouden van de plicht tot het bewaren van het beroepsgeheim of de vrije keuze van de patiënt of cliënt van de beoefenaar van een vrij beroep.
§ 3. De bepalingen van de titels II, III, IV en V van dit boek zijn niet van toepassing op de kredietinstellingen, de verzekeringsondernemingen, de beleggingsondernemingen, de beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging, de verrekenings- en vereffeningsinstellingen en gelijkgestelde instellingen, de herverzekeringsondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings.
§ 4. In geval van twijfel betreffende de verenigbaarheid van een bepaling van dit boek met een verplichting volgend uit het wettelijk statuut van de ondernemingen bedoeld in paragraaf 2 kunnen de rechtbank, de gedelegeerd rechter, de rechter-commissaris, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van elke partij in de insolventieprocedure, het advies vragen van de Ordes of Instituten waarvan de beroepsbeoefenaar deel uitmaakt. Dit advies moet gegeven worden binnen een termijn van acht kalenderdagen vanaf de ontvangst van het verzoek tot advies.
Hoofdstuk 2. - Procedureregels
Art. XX.2. Geen verzet of hoger beroep staat open tegen:
1° de beslissingen van de kamers voor ondernemingen in moeilijkheden bedoeld in artikel XX.29;
2° de beslissingen waarbij een gedelegeerd rechter, een rechter-commissaris of een insolventiefunctionaris wordt benoemd of vervangen;
3° de beslissingen van de rechter-commissaris waarbij overeenkomstig artikel XX.122 uitstel of afstel wordt verleend voor de verkoop van in beslag genomen voorwerpen;
4° de beslissingen van de rechter-commissaris waarbij de verkoop van goederen en koopwaren die tot het faillissement behoren, wordt toegestaan;
5° de vonnissen waarbij uitspraak wordt gedaan over de betwistingen inzake de afgifte, aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin, van de huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik, evenals inzake de toekenning van levensonderhoud aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin;
6° de vonnissen waarbij uitspraak wordt gedaan over het beroep tegen de beschikkingen die de rechter-commissaris of gedelegeerd rechter heeft gegeven bij de vervulling van zijn opdracht.
Art. XX.3. Onverminderd de gevolgen die het Gerechtelijk Wetboek hecht aan betekeningen, beginnen de termijnen te lopen, telkens dit boek bepaalt dat gegevens of stukken geplaatst worden in het register, vanaf de dag volgend op deze van de plaatsing.
De artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet van toepassing op de vorderingen en betekeningen bedoeld in dit boek.
Art. XX.4. Bij ontstentenis van een tussenkomst als bedoeld in artikel 813 van het Gerechtelijk Wetboek verwerft degene die, op zijn initiatief of op dat van de rechtbank, is gehoord of een geschrift neerlegt om zijn opmerkingen te laten gelden, iets te vorderen of middelen naar voor te brengen, door dit feit alleen geen hoedanigheid van partij.
Elke vordering inzake faillissement wordt steeds mede gericht tegen de curator.
Art. XX.5. In afwijking van de artikelen 1027 en 1029 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de in titel V van dit boek bedoelde eenzijdige verzoekschriften worden ondertekend door de schuldenaar alleen of door zijn advocaat en worden de daarop betrekking hebbende beslissingen van de rechtbank uitgesproken in openbare terechtzitting.
Art. XX.6. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens bestaan dat de verzoeker of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs van het bestaan inhoudt inzake een staking van betaling, de voorwaarden van de vaststelling van de datum van staking van betaling, de opening van een procedure van gerechtelijke reorganisatie of een ter zake doend stuk aangaande andere beslissingen die tijdens de insolventieprocedure kunnen worden genomen en onverminderd de toepassing door de rechtbank van artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek, kan de gedelegeerd rechter of de rechter-commissaris op vordering van iedere belanghebbende bevelen, overeenkomstig de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, dat het stuk of een afschrift ervan bij een insolventiedossier wordt gevoegd.
Art. XX.7. De rechtbank onderzoekt ambtshalve alle omstandigheden die relevant zijn voor de insolventieprocedure en beveelt ambtshalve elke nuttige onderzoeksmaatregel. Zij kan in dit verband getuigen horen en deskundigen aanstellen. In het kader van deze onderzoeksmaatregelen houdt de rechtbank rekening met de bijzondere regels die de ondernemingen bedoeld in artikel I.1.14°, beheersen en past, zo hiertoe aanleiding is, artikel XX.1, § 4, toe.
De rechter kan ambtshalve in de rechtsplegingen in dit boek bedoeld de rechtsdag bepalen en is daartoe niet gebonden door akkoorden die de partijen hebben gesloten.
Tegen deze maatregel staat geen rechtsmiddel open.
Art. XX.8. Natuurlijke personen die niet bijgestaan worden door een raadsman of rechtspersonen met een maatschappelijke zetel in het buitenland kunnen steeds papieren akten neerleggen op de griffie, of, in geval van een faillissement, bij de curator.
De neerlegging op de griffie, of, in geval van een faillissement, bij de curator, in papieren vorm blijft mogelijk wanneer het register tijdelijk buiten werking is.
Het omzetten van op materiële drager opgemaakte of neergelegde stukken naar een elektronisch dossier wordt verricht door opname in het elektronisch dossier via elektronische lezing en bevestiging van de conformiteit met het elektronisch gelezen document door de griffier of in voorkomend geval door de curator.
De griffier levert, zo nodig, een papieren afschrift van de elektronische gegevens af.
Art. XX.9. Onverminderd de bepalingen van artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek, vindt elke kennisgeving of mededeling of neerlegging bepaald in dit boek aan, bij of door een insolventiefunctionaris, een gedelegeerd rechter of rechter-commissaris plaats via het register.
Wanneer dit boek een mededeling of kennisgeving voorschrijft of oplegt, geldt de plaatsing van het bericht in het register als mededeling of kennisgeving, mits hiervan een elektronische melding gebeurt aan de betrokkene.
De datum van neerlegging, kennisgeving of mededeling wordt vastgesteld door het register. Het register levert een ontvangstbericht of verzendbericht af voor elke neerlegging, kennisgeving of mededeling. In de gevallen bedoeld in artikel XX.8, tweede lid, is de datum van ontvangst de datum waarop de akte bij de bestemmeling toekomt. De eindbestemmeling levert een ontvangstbericht af.
Art. XX.10. Onverminderd elke kennisgeving of betekening die elders is gedaan, gebeuren de bekendmakingen bevolen krachtens dit boek in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.11. Waar dit boek voorschrijft dat handelingen schriftelijk geschieden, wordt hieraan voldaan indien het stuk is neergelegd door een elektronisch geauthentiseerd persoon via het register en neergelegd met een elektronische handtekening.
Art. XX.12. § 1. De insolventierechtbank gelegen in het rechtsgebied waarin op de dag dat de rechtbank wordt gevat, het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, is uitsluitend bevoegd een insolventieprocedure te openen.
Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de maatschappelijke zetel te zijn. Dit vermoeden geldt alleen indien de maatschappelijke zetel in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een ander rechtsgebied is overgebracht.
In het geval van een natuurlijke persoon die een vrij beroep of andere activiteit als zelfstandige uitoefent, wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van diens hoofdvestiging te zijn, of, indien het de titularis van een vrij beroep betreft onderworpen aan een inschrijving, de plaats waar zijn hoofdinschrijving is. Dit vermoeden geldt alleen indien de hoofdvestiging in de drie maanden voorafgaand aan het aanvragen van de insolventieprocedure niet naar een ander rechtsgebied is overgebracht.
§ 2. Elke afdeling van de rechtbank is bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure, onverminderd de mogelijkheid geboden aan de rechtbank om bij haar reglement de bevoegdheid van de afdelingen af te bakenen met toepassing van artikel 186 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. De afdeling waarbij de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt, heeft voorrang op die waarvoor zij later wordt aangebracht.
§ 4. Paragraaf 1 is van toepassing op de procedure bedoeld in artikel XX.32. De rechtbank die de beslissing tot ontneming van het beheer heeft genomen, is uitsluitend bevoegd om het faillissement van de schuldenaar uit te spreken gedurende de termijn bepaald in artikel XX.32, § 5, vierde lid.
Art. XX.13. De rechtbank bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure betreffende een onderneming is bevoegd om kennis te nemen van insolventieprocedures betreffende een met deze onderneming verbonden onderneming. Zij kan een gemeenschappelijke insolventiefunctionaris aanstellen voor alle procedures.
Art. XX.14. De rechtbank bevoegd om kennis te nemen van een insolventieprocedure betreffende een onderneming bepaald in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, is bevoegd om kennis te nemen van insolventieprocedures betreffende de vennoten van deze onderneming. Zij kan een gemeenschappelijke insolventiefunctionaris aanstellen voor alle procedures.
Hoofdstuk 3. - Register
Art. XX.15. Het register bevat alle gegevens en stukken waarvan de opgave wordt bepaald in dit boek.
Het register geldt als authentieke bron voor alle akten en gegevens die erin zijn opgenomen.
Art. XX.16. § 1. De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone respectievelijk bedoeld in artikel 488 van het Gerechtelijk Wetboek, hierna "de beheerder" genoemd, staan samen in voor de inrichting en het beheer van het register.
§ 2. De bewaartermijn van de in artikel XX.15 bedoelde gegevens bedraagt 30 jaar te rekenen vanaf de rechterlijke beslissing die de procedure beëindigt. Wanneer deze termijn afloopt worden de gegevens aan het Rijksarchief bezorgd.
§ 3. De Koning bepaalt, na het advies te hebben ingewonnen van de beheerder en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer:
1° de vorm en de nadere regels van de opname van gegevens in het register;
2° de nadere regels inzake de toegang tot het register;
3° de nadere regels voor de inrichting en werking van het register, en de gegevens van het register.
Met betrekking tot de schuldenaar, de schuldeisers, de insolventiefunctionarissen, de gedelegeerd rechters en de rechters-commissarissen worden de volgende categorieën van persoonsgegevens in het register verwerkt:
1° identificatiegegevens, zijnde de gegevens die het mogelijk maken om de schuldenaar, de schuldeisers, de insolventiefunctionarissen, de gedelegeerd rechters en de rechters-commissarissen op unieke wijze te identificeren, onder meer:
- naam, voornamen of de benaming van de schuldenaar;
- nationaliteit;
- beroep;
- het Rijksregisternummer en het identificatienummer van de Kruispuntbank van ondernemingen;
- het adres van inschrijving in het bevolkingsregister of de maatschappelijke zetel;
2° gerechtelijke gegevens, zijnde de gegevens in verband met het dossier van gerechtelijke reorganisatie of het faillissementsdossier, onder meer:
- de rechtbank waarbij de procedure hangende is.
Art. XX.17. § 1. De beheerder wordt met betrekking tot het register, bedoeld in artikel XX.15, beschouwd als verantwoordelijke voor de verwerking in de zin van artikel 1, § 4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
§ 2. De beheerder stelt een aangestelde voor de gegevensbescherming aan.
Deze is meer bepaald belast met:
1° het verstrekken van deskundige adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens en informatie en inzake hun verwerking;
2° het informeren en adviseren van de beheerder die de persoonsgegevens behandelt over zijn verplichtingen binnen het kader van dit boek en binnen het algemeen kader van de bescherming van de gegevens en de persoonlijke levenssfeer;
3° het opstellen, het toepassen, het bijwerken en het controleren van een beleid inzake de beveiliging en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
4° het functioneren als het contactpunt voor de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
5° het adviseren van de beheerder over de gepaste wijze waarop het beroepsgeheim van de beoefenaars van vrije beroepen betrokken in een insolventieprocedure kan worden beschermd;
6° de uitvoering van de andere opdrachten inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging die door de Koning worden bepaald, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij het uitoefenen van zijn opdrachten handelt de aangestelde voor de gegevensbescherming volledig onafhankelijk en brengt rechtstreeks verslag uit aan de beheerder.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beheerder, de nadere regels volgens dewelke de aangestelde voor de gegevensbescherming zijn opdrachten uitvoert.
§ 3. De beheerder staat in voor de controle op de werking en het gebruik van het register.
Overeenkomstig de artikelen 9 tot 12 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, stelt de beheerder, op de door de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalde wijze, iedere belanghebbende partij in kennis van:
1° de in artikel XX.15, tweede lid, bedoelde gegevens die hem betreffen;
2° de categorieën van personen die toegang hebben tot de onder 1° bedoelde gegevens;
3° de bewaartermijn van de onder 1° bedoelde gegevens;
4° de in § 2 van dit artikel bedoelde verantwoordelijke voor de verwerking;
5° de wijze waarop hij inzage kan verkrijgen van de onder 1° bedoelde gegevens.
Art. XX.18. § 1. In de vervulling van hun wettelijke opdracht hebben de magistraten met inbegrip van de leden van het openbaar ministerie, de griffiers, de parketsecretarissen, de rechters-commissarissen en de gedelegeerd rechters, de insolventiefunctionarissen, de schuldenaren en gefailleerden bedoeld in dit boek, alsook de schuldeisers en derden die beroepsmatig rechtbijstand verlenen, in beginsel toegang tot de voor hen relevante in artikel XX.15 bedoelde gegevens, onverminderd de regels die voortvloeien uit de bescherming van het beroeps-en zakengeheim en van het geheim van de beraadslaging.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de nadere regels van toegang tot het register, mede in acht genomen de bijzondere aard van bepaalde gegevens die beschermd moeten worden op grond van het beroepsgeheim of het zakengeheim.
Elke belanghebbende derde kan, geheel of gedeeltelijk, toegang vragen tot het dossier aan de rechter-commissaris of de gedelegeerde rechter. De voorzitter van de rechtbank, de voorzitter van de kamer, de rechter-commissaris of de gedelegeerde rechter kunnen ook beslissen, geval per geval, dat bepaalde gegevens wegens hun vertrouwelijke aard, slechts beperkt toegankelijk zijn. Zij delen hun beslissing mede aan de beheerder van het register.
De Koning kan, na advies van de Commissie voor de bescherming van de levenssfeer, andere categorieën van personen de toestemming geven om die gegevens te raadplegen onder de voorwaarden die Hij bepaalt.
§ 2. Het is de beheerder verboden om de in artikel XX.15 bedoelde gegevens te verstrekken aan andere dan de in paragraaf 1 bedoelde personen.
§ 3. Hij die in welke hoedanigheid ook deelneemt aan de verzameling, de verwerking of de mededeling van de in artikel XX.15 bedoelde gegevens of kennis heeft van die gegevens, moet het vertrouwelijk karakter ervan in acht nemen.
Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.
Art. XX.19. § 1. De registratie, de raadpleging, de wijziging, de hernieuwing, de verwijdering van gegevens in het register en het beheer van het insolventiedossier kunnen, teneinde de kosten te dekken die veroorzaakt worden door het beheer van het register, aanleiding geven tot de inning van een retributie.
Het bedrag van de retributies bedoeld in het eerste lid kan variëren naar gelang de partij die gebruik maakt van het register en naargelang de wijze van registratie.
§ 2. Het bedrag, de voorwaarden en de nadere regels van inning worden door de Koning nader bepaald na ter zake het advies van het Beheers- en Toezichtscomité, de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone te hebben ingewonnen.
De Koning bepaalt de gevallen van vrijstelling van retributie wanneer zulks vereist is om te voldoen aan de bepalingen van het recht van de Europese Unie of om tegemoet te komen aan de maatschappelijke noden van de betrokkenen.
De retributies zijn betaalbaar aan en worden geïnd door de beheerder.
De overheidsinstellingen die in het kader van hun opdracht gebruikmaken van het register, zijn niet verplicht de retributies bedoeld in dit artikel te betalen.
§ 3. Het bedrag van de retributie bedoeld in paragraaf 2 wordt op 1 januari van ieder jaar aan de hand van de volgende formule van rechtswege aangepast aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen: het nieuwe bedrag is gelijk aan het basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het beginindexcijfer.
Het beginindexcijfer is dat van de maand december van het jaar gedurende hetwelk het bedrag van de retributie is vastgesteld. Het nieuwe indexcijfer is dat van de maand december van het jaar voorafgaand aan de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk de aanpassing plaatsvindt.
Het resultaat wordt op een eenheid naar boven afgerond.
HOOFDSTUK 4. - Insolventiefunctionarissen
Art. XX.20. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel XX.122, worden de insolventiefunctionarissen, aangewezen krachtens deze wet, gekozen op grond van hun kwaliteiten en volgens de noodwendigheden van de zaak.
Ze dienen waarborgen te bieden van bekwaamheid, ervaring, onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Hun beroepsaansprakelijkheid moet verzekerd zijn, behalve wanneer zij organen zijn van een overheid of van een overheidsinstelling.
De Ordes, de Instituten van beoefenaars van vrije beroepen of andere beroepsverenigingen stellen een lijst op van de personen die door de rechtbank als insolventiefunctionaris kunnen worden aangeduid, onverminderd de bepaling van paragraaf 2. Deze lijsten worden jaarlijks bijgewerkt en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. De curatoren worden aangewezen op de wijze bepaald in artikel XX.122.
§ 3. De kosten en erelonen van de curatoren worden vastgesteld verhouding tot het belang en de complexiteit van hun opdracht, in de vorm van een proportionele vergoeding op de gerealiseerde activa en desgevallend rekening houdend met de tijd nodig voor de vervulling van hun prestaties.
De kosten en erelonen van de andere insolventiefunctionarissen worden vastgesteld in verhouding tot het belang en de complexiteit van hun opdracht en op grond van de tijd nodig voor de vervulling van hun prestaties en desgevallend rekening houdend met de waarde van de activa.
De Koning bepaalt de regels en de barema's betreffende de vaststelling van de erelonen van de curatoren en stelt de grondslag vast waarop de insolventiefunctionarissen worden vergoed.
§ 4. De Koning kan tevens bepalen welke kosten afzonderlijk worden vergoed en op welke wijze ze worden begroot.
Bij elk verzoek tot toekenning van een ereloon wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties gevoegd.
Bij elk verzoek tot toekenning van de kostenvergoeding, worden de stukken die deze kosten verantwoorden gevoegd.
Voor de faillissementen waarvan de activa niet voldoende zijn om de beheers- en vereffeningskosten van de boedel te dekken, wordt een forfaitaire vergoeding van de curator bepaald waarvan het jaarlijks geïndexeerd bedrag door de Koning wordt bepaald.
§ 5. Op verzoek van de curatoren en op eensluidend advies van de rechter-commissaris kan de rechtbank de curator toestaan om onkostenvergoedingen en een provisioneel ereloon in te houden waarvan zij het bedrag bepaalt. Behoudens bijzondere omstandigheden mag het geheel van de provisionele kosten en het provisioneel ereloon niet hoger zijn dan drie vierden van de sommen vastgesteld volgens de door de Koning bepaalde vergoedingsregels. In geen geval kan het provisioneel ereloon worden toegekend wanneer de curatoren de in het artikel XX.130 bedoelde verslagen niet in het register neerleggen.
De rechtbank kan op verzoek van de andere insolventiefunctionarissen onkostenvergoedingen en een provisioneel ereloon toekennen.
§ 6. Op vordering van elke belanghebbende, op verzoek van de insolventiefunctionaris of ambtshalve kan de rechtbank op elk ogenblik en voor zover dit noodzakelijk wordt geacht, overgaan tot een bijkomende aanstelling, een vervanging of een beëindiging van het mandaat van de insolventiefunctionaris.
Elke vordering van derden wordt bij de rechtbank ingesteld, volgens de vormen van het kort geding, en is gericht tegen de insolventiefunctionaris of -functionarissen en tegen de schuldenaar.
De insolventierechtbank kan te allen tijde de insolventiefunctionaris of de rechter-commissaris vervangen door een van haar andere leden.
De insolventiefunctionarissen van wie de vervanging wordt overwogen, worden vooraf opgeroepen en, na verslag van de rechter-commissaris in voorkomend geval, gehoord in raadkamer. Het vonnis wordt uitgesproken in openbare terechtzitting.
Het vonnis waarbij de vervanging van een insolventiefunctionaris wordt gelast, wordt door toedoen van de griffier te zijner kennis gebracht en binnen vijf dagen na de dagtekening bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Indien de insolventiefunctionaris wordt vervangen op eigen verzoek wordt dit uitdrukkelijk vermeld in voornoemde bekendmaking.
Titel II. - Opsporing van ondernemingen in moeilijkheden
HOOFDSTUK 1. - Gegevensverzameling
Art. XX.21. Nuttige inlichtingen en gegevens betreffende de schuldenaren die financiële moeilijkheden ondervinden, waardoor de continuïteit van hun economische activiteit in gevaar kan gebracht worden, met inbegrip van die welke verkregen worden met toepassing van de bepalingen van deze titel, worden ter griffie van de rechtbank in het rechtsgebied waarin de schuldenaar het centrum van zijn voornaamste belangen heeft, verzameld.
De schuldenaar heeft het recht, bij verzoekschrift gericht aan de rechtbank, de rechtzetting te krijgen van de gegevens die op hem betrekking hebben.
Op de wijze bepaald door de Koning, kan de rechtbank eveneens van de verzamelde gegevens kennis geven aan de overheidsinstellingen of private instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.
Art. XX.22. Onverminderd artikel 1389bis/16 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de berichten van protest die worden bedoeld in artikel 1390quater/1 van hetzelfde Wetboek worden geraadpleegd ter griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar van een wisselbrief of orderbriefje zich bevindt.
Art. XX.23. § 1. Veroordelende verstekvonnissen en vonnissen op tegenspraak uitgesproken tegen schuldenaren die de gevorderde hoofdsom niet hebben betwist, moeten worden gezonden aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt.
De Koning bepaalt op welke wijze die gegevens worden overgemaakt.
Dit geldt eveneens voor de vonnissen waarbij een handelshuurovereenkomst wordt ontbonden ten laste van de huurder.
§ 2. Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt de administratie van financiën een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde btw of bedrijfsvoorheffing niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
Uiterlijk een maand na het verstrijken van elk kwartaal zendt het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen een lijst van de schuldenaren die reeds een kwartaal de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben aan de griffie van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen het centrum van hun voornaamste belangen zich bevindt. De lijst vermeldt naast de naam van de schuldenaar ook het verschuldigde bedrag.
De Koning bepaalt op welke wijze die gegevens worden gezonden.
§ 3. De externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist en de bedrijfsrevisor die in de uitoefening van hun opdracht gewichtige en overeenstemmende feiten vaststellen die de continuïteit van de economische activiteit van de schuldenaar in het gedrang kunnen brengen, lichten deze laatste hiervan schriftelijk op een omstandige wijze in, in voorkomend geval via zijn bestuursorgaan. Indien de schuldenaar binnen een termijn van een maand vanaf die kennisgeving niet de nodige maatregelen treft om de continuïteit van de economische activiteit voor een minimumduur van twaalf maanden te waarborgen, kan de externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist, of de bedrijfsrevisor de voorzitter van de rechtbank van koophandel daarvan schriftelijk inlichten. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet van toepassing.
§ 4. De Koning kan aan openbare overheden toestaan of opleggen gegevens mede te delen aan de rechtbank voor zover die gegevens noodzakelijk zijn om de financiële toestand van de ondernemingen te kennen.
Art. XX.24. Na advies van het Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de Koning de gepaste maatregelen nemen teneinde de verwerking van de verzamelde gegevens op een logisch gestructureerde wijze te laten verlopen en de eenvormigheid en de vertrouwelijkheid hiervan in de onderscheiden griffies van de rechtbanken van koophandel te verzekeren. Hij kan onder meer de categorieën van de te verzamelen gegevens bepalen.
HOOFDSTUK 2. - Kamers voor ondernemingen in moeilijkheden
Art. XX.25. § 1. De kamers voor ondernemingen in moeilijkheden bedoeld in artikel 84, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek volgen de toestand van de schuldenaren in moeilijkheden om de continuïteit van hun activiteiten te vrijwaren en de bescherming van de rechten van de schuldeisers te verzekeren.
§ 2. De kamer voor ondernemingen in moeilijkheden kan het onderzoek zelf voeren of een rechter-verslaggever aanstellen. Deze kan een rechter bij de rechtbank zijn, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken.
Oordelen hetzij de kamer, hetzij de rechter verslaggever dat de continuïteit van de economische activiteit van een schuldenaar bedreigd is of dat de ontbinding van de rechtspersoon kan worden uitgesproken overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen of de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen, dan kunnen zij de schuldenaar oproepen en horen teneinde alle inlichtingen te verkrijgen over de stand van zijn zaken en inzake de eventuele reorganisatiemaatregelen.
De oproeping kan een verzoek aan de schuldenaar bevatten om voorafgaand aan de zitting bepaalde gegevens en inlichtingen over zijn onderneming en over zijn stand van zaken in te voeren in het register.
De oproeping wordt, door toedoen van de griffier, gericht aan de woonplaats van de schuldenaar of aan diens maatschappelijke zetel.
§ 3. Het onderzoek geschiedt met gesloten deuren. De schuldenaar verschijnt in persoon, eventueel bijgestaan door de personen van zijn keuze.
De kamer of de rechter verslaggever mag bij de externe accountant, de externe erkend boekhouder, de externe erkend boekhouder-fiscalist en de bedrijfsrevisor van de schuldenaar, inlichtingen inwinnen nopens de aanbevelingen die zij gedaan hebben aan de schuldenaar en, in voorkomend geval, nopens de maatregelen die genomen zijn om de continuïteit van de economische activiteit te waarborgen. In dat geval is artikel 458 van het Strafwetboek niet van toepassing.
Daarenboven staat het de kamer of de rechter verslaggever vrij van ambtswege alle gegevens te verzamelen nodig voor zijn onderzoek. Zij kunnen alle personen horen van wie zij het verhoor nodig achten, zelfs buiten de aanwezigheid van de schuldenaar, en de mededeling van alle dienstige gegevens en inlichtingen gelasten, in voorkomend geval middels het register. De schuldenaar kan alle andere stukken van zijn keuze voorleggen.
De rechter verslaggever kan zich van ambtswege begeven naar de maatschappelijke zetel of in voorkomend geval het centrum van de voornaamste belangen indien de opgeroepen schuldenaar niet verschenen is. Hij verwittigt op voorhand de Orde of het Instituut als de plaatsopneming geschiedt bij een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep.
De bijstand van een griffier is niet vereist. De rechter kan geheel alleen proces-verbaal opmaken van zijn bevindingen en van de afgelegde verklaringen.
Art. XX.26. De procureur des Konings en de schuldenaar kunnen op elk ogenblik mededeling krijgen van de aldus tijdens het onderzoek verzamelde gegevens alsook van het in artikel XX.28 bedoelde verslag. De rechter verslaggever of de voorzitter van de kamer bepalen evenwel welke gegevens niet kunnen worden medegedeeld wanneer hun bekendmaking van die aard zou zijn dat het beroepsgeheim van de schuldenaar wordt geschonden.
Art. XX.27. Op de wijze bepaald door de Koning kan de rechtbank de verzamelde gegevens uitwisselen met de overheidsinstellingen of particuliere instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden.
Art. XX.28. Wanneer de kamer een rechter verslaggever heeft aangesteld, beëindigt deze het onderzoek binnen een termijn van vier maanden na zijn aanstelling. Wanneer de rechter dit onderzoek heeft beëindigd, stelt hij binnen de voornoemde termijn een verslag op over de gedane verrichtingen en voegt er zijn conclusie aan toe. Het verslag wordt gevoegd bij de verzamelde gegevens en voorgelegd aan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden. De kamer voor ondernemingen in moeilijkheden kan beslissen het onderzoek te verlengen voor een duur die niet meer dan vier maanden mag bedragen.
Als het onderzoek gevoerd wordt door de kamer zelf, mag dit niet langer dan acht maand duren.
Art. XX.29. § 1. Indien uit het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar blijkt dat die zich in staat van faillissement bevindt kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden het dossier naar de procureur des Konings zenden.
§ 2. Indien uit het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar blijkt dat die zich in staat van faillissement bevindt, kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden beredeneerd en ten voorlopige titel vaststellen dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel XX.32 lijken verenigd te zijn en het dossier mededelen aan de voorzitter van de rechtbank.
Onverminderd het eerste lid kan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden, wanneer volgens haar uit dat onderzoek blijkt dat de ontbinding van de rechtspersoon kan worden uitgesproken overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen of de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen, het dossier met een gemotiveerde beslissing aan de rechtbank meedelen ten einde uitspraak te doen over de ontbinding, in welk geval zij eveneens de gemotiveerde beslissing meedeelt aan de procureur des Konings.
Wanneer de schuldenaar, rechtspersoon, een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep is, deelt de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden aan zijn tuchtorgaan een afschrift mee van de beslissing bedoeld in het tweede lid.
De kamer kan eveneens het dossier mededelen aan de procureur des Konings.
§ 3. De met het onderzoek naar de toestand van de schuldenaar belaste leden van de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden mogen niet deelnemen aan de rechtspleging inzake het faillissement, de gerechtelijke reorganisatie of de gerechtelijke vereffening die op deze schuldenaar zou betrekking hebben.
Titel III. - Voorlopige maatregelen
Art. XX.30. Wanneer kennelijk grove tekortkomingen van de schuldenaar of van een van zijn organen de continuïteit van de onderneming in moeilijkheden of van haar economische activiteiten in gevaar brengen en de gevraagde maatregel van die aard is dat zij die continuïteit kan vrijwaren, kan de voorzitter van de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie of van elke belanghebbende, ingesteld volgens de vormen van het kort geding, een of meer gerechtsmandatarissen aanstellen.
De gerechtsmandataris wordt gekozen uit de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid,tenzij deze lijst niet voorhanden is of geen gerechtsmandataris uit de lijst beschikbaar is.
Als de schuldenaar die het voorwerp uitmaakt van een in eerste lid bedoelde maatregel een onderneming is in de zin van artikel I.1.14°, stelt de voorzitter van de rechtbank ten minste één gerechtsmandataris aan die lid is van een Orde of Instituut waarvan de schuldenaar eveneens lid is, op basis van de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid.
De beschikking die de gerechtsmandataris aanstelt, verantwoordt en bepaalt nauwkeurig de inhoud en de duur van de opdracht gegeven aan de gerechtsmandataris.
Het openen van een gerechtelijke reorganisatie heeft niet als dusdanig tot gevolg dat de opdracht van de gerechtsmandataris wordt beëindigd. Het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie opent of een later vonnis bepalen in welke mate de opdracht moet worden gehandhaafd dan wel gewijzigd of opgeheven.
Art. XX.31. § 1. Als de schuldenaar of een van zijn organen een kennelijk grove fout heeft begaan, kan de rechtbank voor de duur van de opschorting een voorlopige bewindvoerder aanstellen.
De voorlopige bewindvoerder wordt gekozen op de lijst bedoeld in artikel XX.20, § 1, vierde lid, tenzij deze lijst niet voorhanden is of geen gerechtsmandataris uit de lijst beschikbaar is.
§ 2. De rechtbank doet uitspraak op verzoek van elke belanghebbende of van het openbaar ministerie in het vonnis dat de procedure van de gerechtelijke reorganisatie opent of in een later vonnis, na de middelen van de schuldenaar en het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord.
Wanneer de schuldenaar aanvoert dat de fouten te wijten zijn aan een andere welbepaalde natuurlijke persoon of rechtspersoon, moet hij deze persoon in gedwongen tussenkomst oproepen.
§ 3. Op elk ogenblik tijdens de opschorting kan de rechtbank, die op dezelfde wijze wordt aangezocht en uitspraak doet, op verslag van de voorlopige bewindvoerder, de krachtens de paragrafen 1 en 2 genomen beslissing intrekken of de bevoegdheden van de voorlopige bewindvoerder wijzigen.
Art. XX.32. § 1. Wanneer er gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat de voorwaarden voor een faillissement vervuld zijn kan de voorzitter van de rechtbank aan de onderneming geheel of ten dele het beheer van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten ontnemen.
De voorzitter van de rechtbank beslist, ofwel op eenzijdig verzoekschrift van iedere belanghebbende, ofwel ambtshalve.
§ 2. De voorzitter van de rechtbank wijst een of meer voorlopige bewindvoerders aan vertrouwd met het bestuur van een onderneming en met boekhouden en bepaalt nauwkeurig hun bevoegdheid. De aangifte van het faillissement van de onderneming of zijn vertegenwoordiging in de faillissementsprocedure behoren niet tot die bevoegdheid.
De voorlopige bewindvoerder moet moet zich houden aan een gedragscode en zijn professionele aansprakelijkheid moet verzekerd zijn.
§ 3. De beschikking tot ontneming van het beheer blijft slechts gevolg hebben indien binnen eenentwintig dagen na de uitspraak een vordering tot faillietverklaring, tot gerechtelijke ontbinding of tot gerechtelijke reorganisatie is ingesteld door een belanghebbende, met inbegrip van de van ambtswege aangestelde voorlopige bewindvoerder.
De beslissing vervalt van rechtswege indien het faillissement, de opschorting of de ontbinding niet wordt uitgesproken binnen vier maanden na inleiding van de vordering. Deze termijn wordt opgeschort voor de duur van het uitstel aan de schuldenaar toegekend of vereist na een heropening van het debat.
De voorzitter kan te allen tijde, op verzoekschrift of, in geval van dringende noodzakelijkheid op zelfs mondeling verzoek van de voorlopige bewindvoerders, hun bevoegdheden wijzigen.
§ 4. De artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing, ook indien de beslissing ambtshalve werd genomen krachtens dit artikel.
§ 5. De handelingen door de schuldenaar verricht in strijd met de ontneming van het beheer, kunnen niet worden tegengeworpen aan de boedel, indien zij die met hem hebben gehandeld, kennis hadden van de ontneming van het beheer, of indien de handelingen vallen onder een van de drie categorieën bepaald bij artikel XX.111. De curatoren zijn nochtans niet gehouden de niet-tegenwerpbaarheid in te roepen van handelingen door de schuldenaar verricht in zoverre dit heeft geleid tot verrijking van de boedel.
Indien de schuldenaar over zijn goederen heeft beschikt op de dag van de beslissing tot ontneming van het beheer, wordt de schuldenaar geacht over zijn goederen te hebben beschikt na deze beslissing.
Indien een betaling aan de schuldenaar na de beslissing tot ontneming van het beheer niet is gedaan aan de voorlopige bewindvoerder, belast met het ontvangen van betalingen, wordt diegene die heeft betaald geacht te zijn bevrijd als hij geen kennis had van de bedoelde beslissing.
§ 6. De kosten van de voorlopige bewindvoerder worden in geval van betwisting begroot door de voorzitter van de rechtbank overeenkomstig artikel XX.20, § 3. De kosten worden geprovisioneerd door de verzoekende partij of, in geval van ambtshalve aanstelling, door de schuldenaar. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de vordering van de voorlopige bewindvoerder het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt deze vordering behandeld als een buitengewone schuldvordering in de opschorting in een gerechtelijke reorganisatie.
Art. XX.33. De beslissingen bedoeld in de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De Koning kan de inhoud van de bekendmaking bepalen.
Art. XX.34. Verzet tegen de beslissingen gewezen in toepassing van de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 is niet toegelaten.
Art. XX.35. Hoger beroep tegen de beslissingen bedoeld in de artikelen XX.30, XX.31 en XX.32 wordt ingesteld bij verzoekschrift dat ter griffie van het hof van beroep wordt neergelegd binnen een termijn van acht dagen na bekendmaking van het vonnis of bevelschrift. De griffier van het hof van beroep geeft kennis van het verzoekschrift aan de gebeurlijke geïntimeerde en, in voorkomend geval, bij gewone brief of elektronische mededeling aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging van het verzoekschrift.
Titel IV. - Ondernemingsbemiddelaar en minnelijk akkoord
Art. XX.36. § 1. Op verzoek van de schuldenaar kan de voorzitter van de rechtbank een ondernemingsbemiddelaar aanstellen, om de reorganisatie van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten te vergemakkelijken.
De schuldenaar kan de naam van een ondernemingsbemiddelaar voorstellen.
§ 2. Wanneer de schuldenaar het voorwerp uitmaakt van een onderzoek en overeenkomstig artikel XX.25 door de rechter werd opgeroepen, wordt het verzoek gericht aan de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden.
§ 3. Het verzoek tot aanwijzing van een bemiddelaar is aan geen vormvoorschriften onderworpen en kan mondeling worden gedaan.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank of de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden het verzoek inwilligt, bepaalt hij bij beschikking gewezen in raadkamer de inhoud en de duur van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar binnen de grenzen van het verzoek van de schuldenaar.
§ 4. De opdracht van de ondernemingsbemiddelaar strekt, zowel buiten als in voorkomend geval binnen het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, tot de voorbereiding en de bevordering van hetzij het afsluiten van een minnelijk akkoord, overeenkomstig de artikelen XX.37 of XX.65, hetzij het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, overeenkomstig de artikelen XX.67 tot XX.75, hetzij de overdracht onder gerechtelijk gezag, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de activa of van activiteiten, overeenkomstig de artikelen XX.84 en XX.85.
§ 5. De opdracht van de ondernemingsbemiddelaar eindigt wanneer de schuldenaar of de ondernemingsbemiddelaar dit beslissen en de voorzitter van de rechtbank ervan op de hoogte brengen.
§ 6. Wanneer de voorzitter van de rechtbank het einde van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar vaststelt en ingeval geen akkoord werd bereikt over de definitieve staat van kosten en ereloon, stelt hij deze staat vast.
§ 7. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de vordering van de ondernemingsbemiddelaar in verband met zijn bemiddeling van het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt deze vordering behandeld als een buitengewone schuldvordering in het kader van een reorganisatieplan.
Art. XX.37. § 1. De schuldenaar kan aan al zijn schuldeisers of aan twee of meer onder hen een minnelijk akkoord voorstellen met het oog op de reorganisatie van het geheel of een gedeelte van zijn activa of van zijn activiteiten. Hij kan hiertoe de aanwijzing van een ondernemingsbemiddelaar voorstellen.
De partijen bepalen vrij de inhoud van dit akkoord, dat de derden niet bindt.
§ 2. De artikelen 1328 van het Burgerlijk Wetboek, XX.111, 2° en 3°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op een minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan, indien dat akkoord wordt vastgesteld door een geschrift waarin het nut ervan met het oog op de reorganisatie van de onderneming wordt vermeld en gemotiveerd.
Het minnelijk akkoord bevat een uitdrukkelijke vertrouwelijkheidsclausule en een uitdrukkelijke onsplitsbaarheidsclausule.
Dit geschrift wordt door de meest gerede partij neergelegd in het register en wordt er bewaard.
Derden kunnen slechts kennis nemen van het minnelijk akkoord en kennis krijgen van de neerlegging en van de bewaring ervan in het register met uitdrukkelijke toestemming van de schuldenaar.
§ 3. Deze bepaling geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
§ 4. Wanneer voornoemde voorwaarden vervuld zijn, kunnen de schuldeisers die deelnemen aan een minnelijk akkoord niet aansprakelijk worden gesteld door de schuldenaar, een andere schuldeiser of derden enkel en alleen omdat het minnelijk akkoord niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft geboden de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten te behouden.
Art. XX.38. Wanneer de partijen het vragen bij gezamenlijke vordering, kan de voorzitter van de rechtbank het minnelijk akkoord homologeren, en in voorkomend geval, een uitvoerend karakter aan alle of een deel van de erin vermelde schuldvorderingen verlenen. De rechter onderzoekt bij de toekenning van de homologatie of het akkoord voldoet aan de formele vereisten in artikel XX.37 bepaald.
Deze beslissing is onderworpen noch aan bekendmaking, noch mededeling. Zij is niet vatbaar voor beroep.
De voorzitter van de rechtbank kan in voorkomend geval de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar verlengen teneinde de uitvoering van het minnelijk akkoord te vergemakkelijken.
Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de kostprijs van de wettelijke formaliteiten die nodig zijn voor de tegenwerpbaarheid aan derden van de door een minnelijk akkoord verleende rechten het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851 of wordt hij behandeld als een buitengewone schuldvordering in de opschorting in het kader van een reorganisatieplan.
Titel V. - Gerechtelijke reorganisatie
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Afdeling 1. - Doel
Art. XX.39. De procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten van de onderneming.
Zij laat toe aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen met het oog op:
- hetzij het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord, overeenkomstig artikel XX.65;
- hetzij het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, overeenkomstig de artikelen XX.67 tot XX.83;
- hetzij de overdracht onder gerechtelijk gezag toe te staan, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de activa of de activiteiten, overeenkomstig de artikelen XX.84 tot XX.96.
Het verzoek mag een eigen doel beogen voor elke activiteit of gedeelte van een activiteit.
Afdeling 2. - Dossier van gerechtelijke reorganisatie
Art. XX.40. § 1. Er wordt in het register een dossier van de gerechtelijke reorganisatie gehouden waarin alle elementen met betrekking tot deze procedure en de grond van de zaak voorkomen, met inbegrip van de verslagen van de gerechtsmandatarissen en voorlopige bewindvoerders, evenals de verslagen van de gedelegeerd rechter en de adviezen van het openbaar ministerie.
§ 2. De neerlegging van een aangifte van schuldvordering in het register stuit de verjaring van de schuldvordering en geldt als ingebrekestelling.
§ 3. Iedere partij in de procedure en elke schuldeiser die voorkomt op de in artikel XX.41, § 2, 7°, vermelde lijst krijgt inzage in het dossier.
De gedelegeerd rechter kan met een gemotiveerde beschikking de gegevens bepalen die het zakengeheim aanbelangen en die niet toegankelijk zijn voor de schuldeisers.
Iedere andere persoon die een rechtmatig belang kan aantonen, kan aan de gedelegeerd rechter via het register toestemming vragen om inzage te krijgen van het dossier of van een deel ervan.
§ 4. De Koning bepaalt nader hoe de toegang tot het in dit artikel bedoelde dossier wordt toegekend, bepaalt nader welke gegevens slechts op beperkte wijze toegankelijk gemaakt worden en op welke wijze de vertrouwelijkheid en de bewaring van het dossier worden gewaarborgd.
Afdeling 3. - Verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de daarop volgende procedure
Art. XX.41. § 1. De schuldenaar die het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie aanvraagt, richt een verzoekschrift aan de rechtbank.
§ 2. Op straffe van niet-ontvankelijkheid, voegt hij bij zijn verzoekschrift:
1° een uiteenzetting van de gebeurtenissen waarop zijn verzoek is gegrond en waaruit blijkt dat naar zijn oordeel de continuïteit van zijn onderneming onmiddellijk of op termijn bedreigd is;
2° een aanwijzing van de doelstelling of de doelstellingen waarvoor hij het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie aanvraagt;
3° de vermelding van een elektronisch adres waarbij hij zolang de procedure van gerechtelijke organisatie duurt, kan worden bereikt en waaruit hij de ontvangst kan melden van de ontvangen mededelingen;
4° de twee recentste jaarrekeningen die volgens de statuten hadden moeten neergelegd zijn en de eventueel nog niet neergelegde jaarrekening van het laatste boekjaar of, indien de schuldenaar een natuurlijke persoon is, de twee recentste aangiftes in de personenbelasting; zo de onderneming geen twee boekjaren heeft bestaan, zal zij dit doen voor de gehele periode voor haar oprichting;
5° een boekhoudkundige staat die het actief en het passief weergeeft en de resultatenrekening die maximum drie maanden oud is, opgesteld met de bijstand van hetzij een bedrijfsrevisor, hetzij een externe accountant, hetzij een externe erkend boekhouder of een externe erkend boekhouder-fiscalist;
6° een begroting met een schatting van de inkomsten en uitgaven voor ten minste de duur van de gevraagde opschorting, opgesteld met de bijstand van een van de beroepsbeoefenaars vermeld in 5° ; op advies van de Commissie voor boekhoudkundige normen kan de Koning een model opleggen van geraamde begroting;
7° een volledige lijst van de erkende of beweerde schuldeisers in de opschorting, met vermelding van hun naam, hun adres en het bedrag van hun schuldvordering en de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting en van het goed dat is belast met een zakelijke roerende zekerheid of een hypotheek of dat eigendom is van de betrokken schuldeiser;
8° een toelichting omtrent de wijze waarop de maatregelen en voorstellen die hij overweegt om de rendabiliteit en de solvabiliteit van zijn onderneming te herstellen, om een eventueel sociaal plan in te zetten en om de schuldeisers te voldoen;
9° een toelichting omtrent de wijze waarop de schuldenaar voldaan heeft aan de wettelijke of conventionele verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers in te lichten of te raadplegen;
10° de lijst van vennoten indien de schuldenaar een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c) bepaalde onderneming, of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, is en het bewijs dat de vennoten op de hoogte werden gebracht;
11° een kopie van de exploten van bevel en van uitvoerende roerende en onroerende beslagen, zoals deze verschijnen in het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie en overdracht en collectieve schuldenregeling, in het geval dat hij de schorsing van de werkzaamheden van verkoop op onroerend uitvoerend beslag vordert overeenkomstig artikelen XX. 44, §§ 2 en 3 en XX. 51, §§ 2 en 3.
Daarnaast kan de schuldenaar bij zijn verzoekschrift alle andere stukken voegen die hij nuttig oordeelt om het verzoekschrift toe te lichten. Hij waakt erover dat de neergelegde stukken geen gegevens inhouden die zijn beroepsgeheim zouden kunnen schenden en voegt, in voorkomend geval, een noot bij zijn verzoekschrift die verantwoordt waarom hij bepaalde stukken op die gronden niet heeft kunnen neerleggen.
§ 3. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de schuldenaar of door diens advocaat. Het wordt met de nuttige stukken neergelegd in het register zoals bepaald in artikel XX.15.
§ 4. Binnen achtenveertig uur deelt de griffier bericht van de indiening van het verzoekschrift mee aan de procureur des Konings, die alle handelingen van de procedure zal kunnen bijwonen. De griffier geeft hierover eveneens een bericht aan de Orde of Instituut waarvan de verzoeker deel uitmaakt indien het verzoekschrift is neergelegd door een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°.
De rechtbank kan het verslag dat is opgesteld door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden overeenkomstig artikel XX.28 voegen bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
Art. XX.42. In elk geval wijst de voorzitter van de rechtbank onmiddellijk na de indiening van het verzoekschrift een gedelegeerd rechter aan die rechter in de rechtbank is, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken, om bij de kamer van de rechtbank waaraan de zaak is toebedeeld, verslag uit te brengen over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het verzoek en over elk element dat nuttig is voor de beoordeling ervan.
In het geval bedoeld in artikel XX.84, duidt de rechtbank een gedelegeerd rechter aan met de opdracht die dit artikel preciseert.
De gedelegeerd rechter hoort de schuldenaar en elke andere persoon van wie hij het horen nuttig acht. Hij kan bij de schuldenaar de informatie opvragen die nodig is om diens toestand te beoordelen.
Art. XX.43. De gedelegeerd rechter waakt over de naleving van deze wet en licht de rechtbank in over de evolutie van de toestand van de schuldenaar.
Art. XX.44. § 1. Zolang de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, ongeacht of de vordering werd ingeleid of het middel van tenuitvoerlegging aangevat voor of na de neerlegging van het verzoekschrift:
- kan de schuldenaar niet worden failliet verklaard; indien de schuldenaar een rechtspersoon is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden;
- kan geen enkele tegeldemaking van de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar plaatsvinden als gevolg van de uitoefening van een middel van tenuitvoerlegging.
§ 2. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van roerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet. Alleszins kan de rechtbank de schorsing ervan uitspreken, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, en op uitdrukkelijke vraag van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie evenals op verzoek van de beslagleggende schuldeiser. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect. Indien de schorsing van de verkoop is uitgesproken, zullen de kosten voortgebracht uit deze schorsing ten laste zijn van de verzoeker. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van onroerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden volgend op het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Alleszins zal de notaris de verkoopswerkzaamheden dienen te schorsen indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:
1° de rechtbank spreekt de schorsing van de gedwongen verkoopswerkzaamheden uit, op uitdrukkelijk verzoek van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, evenals de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers en de schuldenaar; het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect; de werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, zijn ten laste van de schuldenaar;
2° een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
3° de gerechtsdeurwaarder stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot;
Deze voorwaarden dienen ten minste drie werkdagen voor de dag die werd vastgesteld om over te gaan tot de gedwongen verkoop, te worden vervuld.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag zal bestemd zijn voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 4. In geval van beslag lastens meerdere schuldenaren waarvan één van hen een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie heeft ingediend, wordt de gedwongen verkoop van roerende en onroerende goederen verdergezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag afhankelijk van het geval, zonder afbreuk te doen aan paragrafen 2 en 3. In geval van verkoop op uitvoerend onroerend beslag maakt de notaris in voorkomend geval, na betaling van de ingeschreven hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, het saldo over van het deel van de verkoopprijs dat toekomt aan de schuldenaar, aan deze laatste of aan de gerechtsmandataris in geval van opening van een procedure door overdracht onder gerechtelijk gezag. Deze betaling is bevrijdend evenals de betaling gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 5. In ieder geval dient de schuldenaar onmiddellijk de notaris of de gerechtsdeurwaarder belast met de verkoop van het goed schriftelijk in kennis te stellen van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel XX.43. Indien een verzoek tot schorsing van de verkoop werd ingesteld door middel van dit verzoekschrift, dient de schuldenaar gelijktijdig de notaris hiervan in kennis te stellen.
Afdeling 4. - Voorwaarden voor de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie
Art. XX.45. § 1. De procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt geopend indien de continuïteit van de onderneming, onmiddellijk of op termijn bedreigd is.
§ 2. Indien de schuldenaar een rechtspersoon is, wordt de continuïteit van zijn onderneming in elk geval geacht bedreigd te zijn wanneer de verliezen het netto actief hebben herleid tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal.
§ 3. De staat van faillissement van de schuldenaar sluit op zich niet uit dat een procedure van gerechtelijke reorganisatie kan worden geopend of voortgezet.
§ 4. Het ontbreken van de in artikel XX.41, § 2, bepaalde stukken sluit niet uit dat toepassing wordt gemaakt van artikel XX.84, § 2.
§ 5. Wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die minder dan drie jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, kan de procedure van gerechtelijke reorganisatie enkel geopend worden indien ze strekt tot overdracht, onder gerechtelijk gezag, van het geheel of een gedeelte van haar activa of activiteiten.
Een verzoek tot gerechtelijke reorganisatie heeft geen schorsende werking, zoals beschreven in artikel XX.44, indien het uitgaat van een schuldenaar die minder dan zes maanden tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd, tenzij de rechtbank anders bepaalt in een met redenen omklede beslissing.
Wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die meer dan drie maar minder dan vijf jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, mag de nieuwe procedure van gerechtelijke reorganisatie niet terugkomen op de verworvenheden van de schuldeisers die zijn verkregen tijdens de vorige procedure.
Afdeling 5. - Vonnis over het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie en de gevolgen ervan
Art. XX.46. § 1. De rechtbank behandelt het verzoek tot gerechtelijke reorganisatie binnen een termijn van vijftien dagen na de neerlegging van het verzoekschrift in het register.
Behoudens verzaking aan deze oproeping wordt de schuldenaar uiterlijk drie vrije dagen voor de zitting opgeroepen door de griffier.
De schuldenaar wordt in raadkamer gehoord, tenzij hij uitdrukkelijk de wil heeft geuit om in openbare terechtzitting te worden gehoord.
Nadat zij het verslag van de gedelegeerd rechter heeft gehoord, doet de rechtbank uitspraak bij vonnis binnen een termijn van acht dagen na de behandeling van het verzoek. Indien een verzuim of onregelmatigheid bij de neerlegging van de stukken niet van die aard is dat de rechtbank daardoor wordt verhinderd te onderzoeken of de in artikel XX.45 bepaalde voorwaarden vervuld zijn en indien dat verzuim of die onregelmatigheid door de schuldenaar kan worden hersteld, kan de rechtbank, nadat de schuldenaar gehoord is, de zaak voor verdere behandeling uitstellen.
§ 2. Indien de voorwaarden vermeld in artikel XX.45 vervuld lijken, verklaart de rechtbank de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend en bepaalt zij de duur van de in artikel XX.39 bedoelde opschorting, die niet langer mag zijn dan zes maanden.
§ 3. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot doel heeft het akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan, vermeldt de rechtbank, in het vonnis waarin zij deze procedure open verklaart of in een later vonnis, de plaats, dag en uur waarop, behoudens verlenging van de opschorting, de terechtzitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan en geoordeeld zal worden over de homologatie.
§ 4. In het vonnis waarbij de procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt geopend of in elke latere beslissing, kan de rechtbank aan de schuldenaar bijkomende informatieverplichtingen opleggen om de opvolging van de procedure te vergemakkelijken.
De rechtbank kan inzonderheid aan de schuldenaar opleggen op bepaalde tijdstippen de volgens een model bepaald door de rechtbank opgestelde lijst van schuldeisers neer te leggen in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie. De Koning kan bepalen op welke wijze de lijst moet worden neergelegd.
Indien de schuldenaar deze verplichtingen niet naleeft kan de rechtbank handelen zoals bepaald in artikel XX.62, of desgevallend de aanvraag tot verlenging, zoals bepaald in artikel XX.59, weigeren.
Art. XX.47. Tegen het vonnis dat beslist over de vordering tot het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie staat geen verzet open.
Het hoger beroep ertegen wordt ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd op de griffie van het hof van beroep binnen acht dagen na de kennisgeving van het vonnis. De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de eventuele geïntimeerde en in voorkomend geval bij gewone brief aan zijn advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag die volgt op de neerlegging.
Als het vonnis de vordering verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting. De gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook neergelegd worden in het register uiterlijk twee dagen voor de zitting.
Art. XX.48. § 1. Het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, de aard van de voornaamste activiteit alsmede de handelsnaam waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, het adres alsmede de plaats van zijn hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de rechtspersoon, de rechtsvorm, de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, de maatschappelijke zetel en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming als bedoeld in artikel XX.1,
§ 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent en de rechtbank die het heeft gewezen;
3° de naam en de voornaam van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, van de krachtens de artikelen XX.30 en XX.31 aangestelde gerechtsmandatarissen, met het elektronisch adres waarop de elektronische mededelingen aan de gedelegeerd rechter moeten worden gericht en met het elektronisch adres van de gerechtsmandataris;
4° het doel of de doelstellingen van de procedure, de einddatum van de opschorting en, in voorkomend geval, de plaats, dag en uur bepaald om uitspraak te doen over een verlenging ervan;
5° in voorkomend geval, en indien de rechtbank ze reeds kan vaststellen, de voor de stemming en de beslissing over het reorganisatieplan vastgestelde plaats, dag en uur.
§ 2. Indien het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent, betrekking heeft op een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°, geeft de griffier hiervan kennis aan de Orde of Instituut waartoe de onderneming/schuldenaar behoort.
Art. XX.49. § 1. Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot een collectief akkoord of een overdracht onder gerechtelijk gezag, stelt de schuldenaar de schuldeisers individueel in kennis van de gegevens vermeld in artikel XX.48 binnen een termijn van acht dagen te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis is uitgesproken.
Bovendien voegt hij bij die mededeling de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst van schuldeisers alsook het bedrag van hun schuldvordering, de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting en van de bezwaarde goederen.
De in deze paragraaf bedoelde mededeling wordt elektronisch gedaan, tenzij de schuldeiser geen elektronisch bericht kan ontvangen. De elektronische mededeling bevat de mogelijkheid gegeven aan de bestemmeling om de juistheid te bevestigen. In geval de schuldeiser geen elektronisch bericht kan ontvangen, stelt de schuldenaar de schuldeiser daarvan in kennis met een aangetekende brief met ontvangstbewijs en voegt hij het bewijs van de verzending bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie. Het bericht aan de schuldeiser vermeldt dat de schuldeiser zowel elektronisch als op materiële drager de juistheid kan bevestigen van het bericht.
De schuldenaar plaatst een kopie van zijn mededelingen in het register, of levert, in voorkomend geval, aan de griffier een kopie op een materiële drager om ze op te nemen in het in artikel XX.41 bedoelde dossier.
De Koning kan bepalen welke gegevens in de mededeling moeten opgenomen worden.
§ 2. Elke schuldeiser in de opschorting die het bedrag of de hoedanigheid van een opgenomen schuldvordering op de lijst bedoeld in artikel XX.41, § 2, 7°, betwist, kan, in geval van voortdurende onenigheid met de schuldenaar, met een tegensprekelijk verzoekschrift de betwisting voor de rechtbank brengen die de procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft geopend.
Elke schuldvordering in de opschorting gebracht op de lijst bedoeld in artikel XX.41, § 2, 7°, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel XX.68, kan op dezelfde wijze door elke belanghebbende worden betwist. De vordering wordt gericht tegen de schuldenaar en de schuldeiser in de opschorting van wie de vordering betwist wordt.
De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de derde belanghebbende, de betwiste schuldeiser in de opschorting en de schuldenaar te hebben gehoord.
De schuldeiser legt zijn verzoekschrift neer in het register. De griffier geeft hiervan kennis aan de schuldenaar en in voorkomend geval aan de betrokken schuldeisers of aan de tussenkomende partij via het register.
De schuldenaar legt de aldus gewijzigde schuldeiserslijst in het register neer.
Van het vonnis wordt bij gerechtsbrief kennis gegeven aan de verzoeker, aan de schuldenaar en aan eventuele tussenkomende partijen.
Afdeling 6. - Gevolgen van de beslissing tot reorganisatie
Art. XX.50. Tijdens de duur van de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar worden voortgezet of aangewend.
Tijdens dezelfde periode kan de schuldenaar niet worden failliet verklaard behoudens op aangifte van de schuldenaar zelf en, indien de schuldenaar een rechtspersoon is, kan deze niet gerechtelijk worden ontbonden.
Art. XX.51. § 1. Tijdens de opschorting kan voor schuldvorderingen in de opschorting geen enkel beslag worden gelegd, onverminderd het recht van de schuldeiser om een wettelijke of conventionele zekerheid te vestigen. Op dergelijke zekerheden is artikel XX.111, 3°, niet van toepassing.
De reeds eerder gelegde beslagen behouden hun bewarend karakter, maar de rechtbank kan, naar gelang van de omstandigheden, er handlichting gegeven wordt na de gedelegeerde rechter gehoord te hebben in zijn verslag en na de schuldeiser en de schuldenaar gehoord te hebben, in zoverre de handlichting geen beduidend nadeel veroorzaakt aan de schuldeiser. Het verzoek tot handlichting wordt ingeleid bij verzoekschrift.
§ 2. Indien de dag die vastgesteld is om over te gaan tot de gedwongen verkoop van roerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, en indien de schuldenaar, in voorkomend geval, geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, of indien zijn verzoek werd verworpen, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet, ondanks het vonnis tot opening van gerechtelijke reorganisatie. De schuldenaar die geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, kan alsnog aan de rechtbank vragen de schorsing uit te spreken na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, en de schuldenaar. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsende werking. Indien de schorsing van de verkoop is uitgesproken, zullen de kosten voortgebracht uit deze schorsing ten laste zijn van de verzoeker. De termijnen worden berekend overeenkomstig de artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 3. Indien de dag die vastgesteld werd om over te gaan tot de gedwongen verkoop van onroerende goederen afloopt binnen een termijn van twee maanden na het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, en indien de schuldenaar geen gebruik gemaakt heeft van het recht tot schorsing in toepassing van artikel XX.44, § 2, of indien zijn verzoek werd verworpen, kunnen de werkzaamheden van verkoop op beslag worden verdergezet, ondanks het vonnis tot opening van de gerechtelijke reorganisatie. De termijnen worden berekend overeenkomstig artikelen 52 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Alleszins zal de notaris de verkoopswerkzaamheden dienen te schorsen indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:
1° de rechtbank spreekt de schorsing van de gedwongen verkoopswerkzaamheden uit, op uitdrukkelijk verzoek van de schuldenaar in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, vooraf of gelijktijdig met de beslissing tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, na de gedelegeerd rechter te hebben gehoord in zijn verslag, evenals de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers en de schuldenaar. Het verzoek tot schorsing van de verkoop heeft geen schorsend effect. De werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie, zijn ten laste van de schuldenaar;
2° een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
3° De gerechtsdeurwaarder stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot;
Deze voorwaarden dienen ten minste drie werkdagen voor de dag die werd vastgesteld om over te gaan tot de gedwongen verkoop, te worden vervuld.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag zal bestemd zijn voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 4. In geval van beslag lastens verscheidene schuldenaren van wie een van hun een verzoek tot gerechtelijke reorganisatie heeft ingediend, wordt de gedwongen verkoop van roerende en onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag afhankelijke van het geval, zonder afbreuk te doen aan paragrafen 2 en 3. In geval van verkoop op uitvoerend onroerend beslag maakt de notaris in voorkomend geval, na betaling van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers, het saldo over van het deel van de verkoopprijs dat toekomt aan de schuldenaar, aan deze laatste of aan de gerechtsmandataris in geval van opening van een procedure door overdracht onder gerechtelijk gezag. Deze betaling is bevrijdend evenals de betaling gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 5. In ieder geval dient de schuldenaar onmiddellijk de notaris of de gerechtsdeurwaarder belast met de verkoop van het goed schriftelijk in kennis te stellen van de neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel XX.41. Indien een verzoek tot schorsing van de verkoop werd ingesteld door middel van dit verzoekschrift, dient de schuldenaar gelijktijdig de notaris hiervan in kennis te stellen.
Art. XX.52. De opschorting heeft geen weerslag op het pand dat specifiek betrekking heeft op schuldvorderingen. Een pand op een handelsfonds, op een landbouwexploitatie of op een algemeenheid van goederen dat schuldvorderingen omvat, is geen pand dat specifiek betrekking heeft op schuldvorderingen.
Art. XX.53. De opschorting staat de vrijwillige betaling door de schuldenaar van schuldvorderingen in de opschorting niet in de weg in zoverre die betaling vereist is voor de continuïteit van de onderneming.
De artikelen XX.111, 2°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op de betalingen die tijdens de periode van opschorting worden gedaan.
De schuldvorderingen in de opschorting worden niet in aanmerking genomen in de regelgeving op de overheidsopdrachten om te bepalen of de schuldenaar al dan niet de nadere regels inzake de terugbetaling van de desbetreffende schulden naleeft. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of het bestuur van de belastingen maakt geen gewag van die schulden in de attesten die ze afleveren.
De in artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde rechtstreekse vordering wordt niet verhinderd door het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie van de aannemer open verklaart en evenmin door latere beslissingen die door de rechtbank zijn gewezen tijdens de gerechtelijke reorganisatie of met toepassing van artikel XX.84, § 2.
Art. XX.54. § 1. De opschorting komt ten goede aan de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de schuldenaar, die persoonlijk medeverbonden zijn voor de contractuele schulden van de schuldenaar die verbonden zijn met diens beroepsactiviteit. De opschorting komt hen niet ten goede voor persoonlijke of gemeenschappelijke schulden volgend uit overeenkomsten door hen gesloten, ongeacht of die overeenkomsten alleen of samen met de schuldenaar werden gesloten, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de schuldenaar.
Deze bescherming kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van wettelijke samenwoning werd afgelegd in de zes maanden vóór het indienen van het in artikel XX.41, § 1, bedoelde verzoekschrift tot het instellen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie, niet tot voordeel strekken.
§ 2. Onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek, strekt de opschorting niet tot voordeel van de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden.
§ 3. Vanaf het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, kan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar, vragen dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat het bedrag van de persoonlijke zekerheid kennelijk niet evenredig is met de mogelijkheid, op het ogenblik waarop de opschorting wordt toegekend, die hij heeft de schuld terug te betalen, waarbij die mogelijkheid moet worden beoordeeld zowel ten aanzien van zijn roerende en onroerende goederen als ten aanzien van zijn inkomsten.
Daartoe vermeldt de verzoeker in zijn verzoekschrift:
1° zijn identiteit, beroep en woonplaats;
2° de identiteit en woonplaats van de titularis van de vordering waarvan de betaling gewaarborgd is door de zekerheidsteller;
3° de verklaring dat zijn verbintenis niet in verhouding is, bij het openen van de procedure, met zijn inkomsten en vermogen;
4° de kopie van zijn laatste aangifte en het laatste aanslagbiljet in de personenbelasting;
5° het overzicht van alle activa en passiva die zijn patrimonium vormen;
6° de stukken die de verbintenis houdende de kosteloze zekerheidstelling en de omvang ervan staven;
7° elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.
Het verzoekschrift wordt neergelegd in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
De partijen worden door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt dat het verzoekschrift en de bijkomende documenten in het register kunnen worden geraadpleegd.
De neerlegging van het verzoekschrift schort de middelen van tenuitvoerlegging op.
§ 4. Indien de rechtbank de vraag inwilligt, kan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar, het voordeel van de opschorting genieten en in voorkomend geval, de gevolgen van het minnelijk akkoord, het collectief akkoord en de schuldkwijtschelding bedoeld in artikel XX.96.
§ 5. Het vonnis dat de vordering toekent wordt door toedoen van de griffier in het register neergelegd en bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.55. Schuldvergelijking tussen schuldvorderingen in de opschorting en schulden ontstaan tijdens de opschorting is enkel toegestaan indien deze verknocht zijn.
Art. XX.56. § 1. Niettegenstaande enige andersluidende contractuele bepaling maakt de aanvraag of opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie geen einde aan de lopende overeenkomsten noch aan de modaliteiten van hun uitvoering.
De contractuele wanprestatie van de schuldenaar voorafgaand aan de toekenning van de opschorting maakt voor de schuldeiser geen grond uit voor de beëindiging van de overeenkomst, in zoverre de schuldenaar deze wanprestatie ongedaan maakt door de overeenkomst uit te voeren binnen een termijn van vijftien dagen na hiervoor in gebreke te zijn gesteld door de schuldeiser in de opschorting, na de toekenning van de opschorting.
§ 2. Vanaf de opening van de procedure kan de schuldenaar evenwel eenzijdig beslissen de uitvoering van zijn contractuele verplichtingen op te schorten voor de duur van de opschorting met een mededeling aan de medecontractant overeenkomstig artikel XX.49, § 1, wanneer de reorganisatie van de onderneming zulks noodzakelijkerwijs vereist.
De schuldvordering voor de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens die opschorting, is onderworpen aan de opschorting.
Het recht van de schuldenaar om de uitvoering van zijn contractuele verplichtingen eenzijdig op te schorten, is niet van toepassing op de arbeidsovereenkomsten.
Ingeval de schuldenaar dat recht uitoefent, kan de medecontractant de uitvoering van zijn eigen contractuele verplichtingen opschorten. Hij kan evenwel geen einde maken aan de overeenkomst enkel en alleen op grond van de eenzijdige opschorting van de uitvoering ervan door de schuldenaar.
§ 3. De strafbedingen, met inbegrip van bedingen tot verhoging van de rentevoet, die ertoe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken geleden door het niet nakomen van de hoofdverbintenis, blijven zonder gevolg tijdens de periode van opschorting en tot de integrale uitvoering van het reorganisatieplan ten aanzien van de in het plan opgenomen schuldeisers. De schuldeiser kan evenwel de werkelijke door de niet-naleving van de hoofdverbintenis geleden schade opnemen in zijn schuldvordering in de opschorting.
Art. XX.57. Een schuldvordering die voortvloeit uit lopende overeenkomsten met opeenvolgende prestaties, met inbegrip van de contractueel verschuldigde rente, is niet onderworpen aan de opschorting in de mate dat zij betrekking heeft op prestaties verricht nadat de procedure open is verklaard.
Art. XX.58. In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement of in de verdeling bedoeld in artikel XX.91 bij overdracht onder gerechtelijk gezag, voor zover er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de gerechtelijke reorganisatieprocedure en die procedure.
Fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden in hoofdsom ook worden voor de toepassing van dit artikel beschouwd als beantwoordend aan prestaties uitgevoerd door een medecontractant.
De accessoria van fiscale of sociaalrechtelijke heffingen, bijdragen of schulden ontstaan tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie worden niet beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement.
In voorkomend geval worden de contractuele, wettelijke of gerechtelijke vergoedingen, waarvan de schuldeiser de betaling eist op grond van de beëindiging of niet-uitvoering van de overeenkomst, pro rata opgedeeld in verhouding tot het verband dat zij vertonen met de aan het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie voorafgaande of erop volgende periode.
De betaling ervan wordt slechts afgenomen bij voorrang van de opbrengst van de tegelde gemaakte goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, voor zover die prestaties bijgedragen hebben tot het behoud van de zekerheid of de eigendom.
Afdeling 7. - Verlenging van de opschorting
Art. XX.59. § 1. Op verzoek van de schuldenaar of van de gerechtsmandataris in het geval van een procedure van overdracht onder gerechtelijk gezag bedoeld in artikel XX.84 kan de rechtbank de overeenkomstig artikel XX.46, § 2, of overeenkomstig dit artikel verleende opschorting verlengen voor de duur die de rechtbank bepaalt.
De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter. Deze laatste legt zijn verslag in het register neer uiterlijk twee werkdagen voor de zitting.
De maximale duur van de verlengde opschorting bedraagt niet meer dan twaalf maanden vanaf het vonnis dat de opschorting toestaat.
Op straffe van onontvankelijkheid, dient het verzoekschrift uiterlijk vijftien dagen voor het einde van de toegekende termijn te worden neergelegd.
§ 2. In buitengewone omstandigheden en wanneer het belang van de schuldeisers dit toelaat, kan deze termijn echter worden verlengd met maximaal zes maanden.
Buitengewone omstandigheden in de zin van deze bepaling zijn in het bijzonder de grootte van de onderneming, de complexiteit van de zaak of de hoegrootheid van het behoud van de werkgelegenheid.
§ 3. Tegen de beslissingen gewezen op grond van dit artikel is geen verzet of hoger beroep toegelaten.
§ 4. Het vonnis dat de verlenging toestaat, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen na de dagtekening ervan bekendgemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad.
Afdeling 8. - Wijziging van het doel van de procedure
Art. XX.60. Op elk ogenblik tijdens de opschorting kan de schuldenaar aan de rechtbank de wijziging vragen van het doel van de procedure, onverminderd artikel XX.39.
Het vonnis waarbij de rechtbank de aanvraag inwilligt, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en er wordt kennis van gegeven overeenkomstig artikel XX.49, § 1. Van het vonnis dat het verzoek verwerpt, wordt kennis gegeven aan de schuldenaar.
Afdeling 9. - Voortijdige beëindiging en sluiting van de procedure
Art. XX.61. De schuldenaar kan op elk ogenblik tijdens de procedure geheel of gedeeltelijk verzaken aan zijn vordering tot gerechtelijke reorganisatie.
Op verzoek van de schuldenaar en na het verslag van de gedelegeerd rechter gehoord te hebben, beëindigt de rechtbank de procedure geheel of gedeeltelijk.
De schuldenaar kan aan de rechtbank vragen om in het vonnis elk akkoord te noteren dat hij gesloten heeft met de betrokken schuldeisers op het eind van de procedure.
Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de nadere regels bepaald bij artikel XX.48.
Art. XX.62. § 1. Wanneer de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van het geheel of een gedeelte van zijn activa of van zijn activiteiten te verzekeren overeenkomstig het doel van de procedure of wanneer de informatie die aan de gedelegeerd rechter, aan de rechtbank of aan de schuldeisers is verstrekt bij de neerlegging van het verzoekschrift of later kennelijk onvolledig of onjuist is, kan de rechtbank de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie bevelen bij een vonnis dat de procedure afsluit.
§ 2. De rechtbank doet uitspraak op verzoekschrift van de schuldenaar, op dagvaarding van het openbaar ministerie of van iedere belanghebbende, gericht tegen de schuldenaar, na het verslag van de gedelegeerd rechter en het advies of de vorderingen van het openbaar ministerie te hebben gehoord.
In dat geval kan de rechtbank in hetzelfde vonnis het faillissement van de schuldenaar uitspreken of, indien de schuldenaar een rechtspersoon is, de gerechtelijke vereffening uitspreken, wanneer zulks gevraagd is in het verzoek en aan de voorwaarden hiertoe wordt voldaan.
§ 3. Wanneer de gedelegeerd rechter van oordeel is dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verantwoord is in het licht van paragraaf 1, stelt hij een verslag op dat hij in het register neerlegt en aan het openbaar ministerie mededeelt.
De schuldenaar wordt bij gerechtsbrief opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen binnen acht dagen na het plaatsen van het verslag in het register. In de gerechtsbrief wordt vermeld dat het verslag in het register is neergelegd, dat de schuldenaar ter terechtzitting zal worden gehoord en dat het openbaar ministerie daar de beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie kan vorderen.
Ter terechtzitting wordt de schuldenaar gehoord en kan het openbaar ministerie, waarvan het advies wordt gehoord, in voorkomend geval de voortijdige beëindiging van de procedure vorderen.
§ 4. Het vonnis wordt bekendgemaakt overeenkomstig de bij artikel XX.48, bepaalde nadere regels en er wordt kennis van gegeven aan de schuldenaar per gerechtsbrief.
Art. XX.63. Vanaf het ogenblik van de uitspraak van het vonnis dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie beveelt of dat ze afsluit, eindigt de opschorting en oefenen de schuldeisers opnieuw volledig hun rechten en vorderingen uit.
Hetzelfde gebeurt wanneer de opschorting verstrijkt zonder verlengd te zijn met toepassing van artikel XX.59 of XX.85, derde lid.
HOOFDSTUK 2. - Gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord
Art. XX.64. De procedure van het minnelijk akkoord strekt tot het afsluiten van een akkoord tussen de schuldenaar en alle schuldeisers of ten minste twee schuldeisers met het oog op de gezondmaking van de financiële toestand of de reorganisatie van zijn onderneming.
Art. XX.65. § 1. Wanneer de procedure van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het afsluiten van een of meerdere minnelijke akkoorden, streeft de schuldenaar dit doel na onder het toezicht van de gedelegeerd rechter en, in voorkomend geval, met de hulp van de ondernemingsbemiddelaar of van de, met toepassing van artikel XX.31 aangestelde, gerechtsmandataris.
§ 2. De artikelen 1328 van het Burgerlijk Wetboek, XX.111, 2° en 3°, en XX.112 zijn niet toepasselijk op een minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering ervan.
§ 3. Indien een minnelijk akkoord bereikt wordt, homologeert de rechtbank dit akkoord, oordelend op tegensprekelijk verzoekschrift van de schuldenaar en op verslag van de gedelegeerd rechter, verklaart het uitvoerbaar en sluit de procedure.
In voorkomend geval kan de rechtbank, op tegensprekelijk verzoekschrift van de schuldenaar gematigde termijnen verlenen zoals bedoeld in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. De beslissing inzake homologatie of toekenning van gematigde termijnen kan de opdracht verlengen van de ondernemingsbemiddelaar of van de gerechtsmandataris aangewezen overeenkomstig artikel XX.31 om de uitvoering van het minnelijk akkoord of van de verplichtingen van de schuldenaar te vergemakkelijken.
§ 5. Die beslissingen worden bekendgemaakt volgens de nadere regels bedoeld in artikel XX.48.
§ 6. Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de eventuele kostprijs de wettelijke formaliteiten inzake tegenwerpbaarheid aan derden van de door het minnelijk akkoord verleende rechten het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank het einde van de opdracht van de ondernemingsbemiddelaar of van de gerechtsmandataris aangewezen overeenkomstig artikel XX.31 vaststelt, stelt hij zijn staat van kosten en ereloon vast.
Bij een navolgende samenloop van schuldeisers geniet de schuldvordering op grond daarvan het voorrecht bedoeld in de artikelen 17 en 19, 1°, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
§ 7. Dit artikel geldt onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten overeenkomstig de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
§ 8. De schuldeisers die partij zijn bij een minnelijk akkoord kunnen niet aansprakelijk worden gesteld door de schuldenaar, door een andere schuldeiser of door derden enkel en alleen omdat dat minnelijk akkoord de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten niet daadwerkelijk mogelijk heeft gemaakt.
Art. XX.66. De gevolgen van het minnelijk akkoord komen ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens verzoek, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
HOOFDSTUK 3. - Gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord
Art. XX.67. De procedure van het collectief akkoord heeft het doel een akkoord van de schuldeisers te verkrijgen over een reorganisatieplan.
Art. XX.68. § 1. De schuldeiser in de opschorting of elke derde belanghebbende die het bedrag of de hoedanigheid van zijn schuldvordering betwist met toepassing van artikel XX.49, § 2, dient het verzoekschrift in uiterlijk een maand voor de in artikel XX.78 bedoelde zitting.
De rechtbank beslist, uiterlijk vijftien dagen voor dezelfde zitting op verslag van de gedelegeerd rechter, over het bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering. De griffie geeft kennis van de beslissing aan de schuldeiser en aan de schuldenaar via het register.
§ 2. Indien geen enkele betwisting werd gebracht voor de rechtbank uiterlijk een maand voor de in artikel XX.78 bedoelde rechtszitting kan de betrokken schuldeiser, onverminderd de toepassing van artikel XX.69, enkel stemmen en in het plan worden opgenomen voor het bedrag voorgesteld door de schuldenaar in de in artikel XX.49 bedoelde mededeling.
Art. XX.69. Indien de betwisting niet tot haar bevoegdheid behoort, bepaalt de rechtbank het bedrag of de hoedanigheid waarvoor de schuldvordering voorlopig zal aanvaard worden in de werkzaamheden van de gerechtelijke reorganisatie en verwijst de partijen naar de bevoegde rechtbank opdat die ten gronde oordeelt. Hetzelfde geldt indien de betwisting tot haar bevoegdheid behoort maar de beslissing over de betwisting niet binnen een voldoende korte termijn zou kunnen worden genomen.
Op verslag van de gedelegeerd rechter kan de rechtbank op elk ogenblik, in geval van volstrekte noodzakelijkheid en op eenzijdig verzoekschrift van de schuldenaar of een schuldeiser, de beslissing tot vaststelling van het bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering in de opschorting wijzigen op basis van nieuwe elementen.
Tegen het vonnis dat het voorlopig aanvaarde bedrag of de hoedanigheid van de schuldvordering bepaalt, staat geen enkel rechtsmiddel open.
Art. XX.70. § 1. Tijdens de opschorting werkt de schuldenaar een plan uit samengesteld uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte.
In voorkomend geval staat de gerechtsmandataris of de ondernemingsbemiddelaar aangesteld door de rechtbank met toepassing van de artikelen XX.31 of XX.36 de schuldenaar bij om het plan op te stellen.
§ 2. Het beschrijvend gedeelte van het plan beschrijft de staat van de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij deze wil verhelpen.
Het omschrijft nader hoe de schuldenaar de rendabiliteit van de onderneming zal herstellen.
§ 3. Het bepalend gedeelte van het plan bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting opgenomen op de lijst bedoeld in de artikelen XX.41, § 2, 7°, en XX.77, te voldoen.
Art. XX.71. Het reorganisatieplan beschrijft nauwkeurig de rechten van alle personen die titularis zijn van schuldvorderingen in de opschorting en van de wijziging van de rechten ten gevolge van de stemming en de homologatie van het reorganisatieplan.
Art. XX.72. Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interest, verhogingen, boeten en kosten. Het kan behalve wat schuldvorderingen van de entiteiten bedoeld in artikel XX.1, § 1, tweede lid, c), betreft, in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien. Het kan ook voorzien in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvordering onder meer op grond van de omvang of de aard ervan. Het plan kan eveneens in een maatregel voorzien voor de verzaking aan de interest, verhogingen, boeten en kosten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van betalingen op de hoofdsom van de schuldvordering.
Het plan vermeldt welke schuldvorderingen nog betwist zijn met toepassing van de artikelen XX.49 of XX.68, ten einde belanghebbenden in te lichten over de omvang en hun grondslag.
Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.
Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen.
Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.
Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.
Art. XX.73. De voorstellen bevatten voor alle schuldeisers een betalingsvoorstel dat niet minder dan 20 procent van het bedrag van de schuldvordering in hoofdsom mag bedragen.
Als het plan in een gedifferentieerde behandeling van de schuldeisers voorziet, mag de behandeling van de openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, niet minder gunstig zijn dan die welke de best behandelde gewone schuldeisers in de opschorting genieten. Overeenkomstig het derde lid en met een strikte motivering kan in een lager percentage worden voorzien.
Het plan kan voor de hierboven vermelde schuldeisers of categorieën van schuldeisers, lagere percentages voorstellen op basis van dwingende en met redenen omklede vereisten die verband houden met de continuïteit van de onderneming.
Het reorganisatieplan kan niet voorzien in:
- een vermindering of kwijtschelding van schuldvorderingen in de opschorting ontstaan uit arbeidsprestaties met uitsluiting van de fiscale of sociale bijdragen of schulden;
- een vermindering van de onderhoudsschulden, noch van de schulden die voor de schuldenaar voortvloeien uit de verplichting tot herstel van de door zijn schuld veroorzaakte schade die verbonden is aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon;
- een vermindering of kwijtschelding van strafrechtelijke boeten.
Art. XX.74. Onverminderd de betaling van de interest die hen conventioneel of wettelijk op hun schuldvorderingen verschuldigd is, kan het plan in de opschorting voorzien van de uitoefening van de bestaande rechten van de buitengewone schuldeisers in de opschorting, voor een duur die vierentwintig maanden niet mag overschrijden vanaf het vonnis van homologatie bedoeld in artikel XX.79.
Het plan kan onder dezelfde voorwaarden in een buitengewone verlenging van die opschorting voorzien voor een termijn van maximum twaalf maanden. In dit geval bepaalt het plan dat bij het verstrijken van de eerste termijn die voor de opschorting is bepaald, de schuldenaar aan de rechtbank, nadat zijn schuldeiser is gehoord, het bewijs moet leveren dat de financiële toestand en verwachte inkomsten van de onderneming na het verstrijken van deze periode de integrale terugbetaling van de betrokken buitengewone schuldeisers in de opschorting redelijkerwijze mogelijk maken, en dat bij ontstentenis van dit bewijs de rechtbank beveelt dat een einde wordt gemaakt aan die opschorting.
Behoudens hun individuele toestemming of een minnelijk akkoord gesloten overeenkomstig artikel XX.37 of XX.65, waarvan een kopie is gevoegd bij het plan op het ogenblik van de neerlegging in het register, mag het plan geen enkele andere maatregel bevatten die de rechten van die schuldeisers aantast.
Art. XX.75. Het reorganisatieplan kan voorzien in de vrijwillige overdracht van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten.
Art. XX.76. De uitvoeringstermijn van het plan mag niet langer zijn dan vijf jaar, te rekenen van de homologatie ervan.
Art. XX.77. De schuldenaar legt minstens twintig dagen voor de rechtszitting bepaald in het vonnis bedoeld in artikel XX.48 in het register, het plan neer bedoeld in artikel XX.70 alsook de lijst van de schuldeisers, desgevallend aangepast met toepassing van de artikelen XX.49 of XX.68, met vermelding van de lopende betwistingen van schuldvorderingen of aangepast om rekening te houden met de eventuele verrichte betalingen met toepassing van artikel XX.53, eerstej lid.
Zodra het plan in het register geplaatst is, ontvangen de schuldeisers in de opschorting, opgenomen op de lijst van de schuldeisers door toedoen van de griffier, een bericht, dat vermeldt:
- dat dit plan onderzocht wordt en dat zij het kunnen raadplegen in het register;
- de plaats, datum en uur waarop de zitting zal plaatsvinden waarop zal overgegaan worden tot de stemming over dit plan, en die zal gehouden worden ten minste vijftien dagen na dit bericht;
- dat zij op de zitting, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, hun opmerkingen met betrekking tot het voorgestelde plan zullen kunnen formuleren;
- dat enkel de schuldeisers in de opschorting op wier rechten het plan een weerslag heeft, aan de stemming kunnen deelnemen.
De gedelegeerd rechter kan beslissen dat de medeschuldenaars, de borgen en de andere persoonlijke zekerheidstellers deze mededeling ook zullen ontvangen en dat zij op dezelfde wijze hun opmerkingen kunnen laten gelden.
De schuldenaar informeert de vertegenwoordigers van de werknemers, bedoeld in artikel XX.72, laatste lid, over de inhoud van dit plan met inbegrip van de rechten van de buitengewone schuldeisers die werden gewijzigd met toepassing van artikel XX.73.
Art. XX.78. Op de dag gemeld aan de schuldeisers overeenkomstig artikel XX.77, hoort de rechtbank het verslag van de gedelegeerd rechter dat deze uiterlijk twee werkdagen vooraf neerlegt in het register, en de middelen van de schuldenaar en de schuldeisers.
Het reorganisatieplan wordt geacht goedgekeurd te zijn door de schuldeisers wanneer de meerderheid van hen, vertegenwoordigd door hun schuldvorderingen, de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen.
De schuldeiser neemt deel aan de stemming in persoon, per geschreven in het register neergelegde volmacht of via de door hem aangestelde advocaat die zonder bijzondere volmacht kan optreden.
De geschreven volmacht moet minstens twee werkdagen voor de rechtszitting bepaald in het vonnis bedoeld in artikel XX.47 in het register zijn neergelegd.
Voor de berekening van de meerderheden wordt rekening gehouden met de schuldeisers en de verschuldigde bedragen neergelegd door de schuldenaar overeenkomstig artikel XX.77, alsmede door de schuldeisers wier schuldvorderingen achteraf voorlopig werden toegevoegd in toepassing van de artikelen XX.68 en XX.69.
Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden.
Art. XX.79. § 1. Binnen vijftien dagen na de zitting, en in elk geval vóór de vervaldag van de met toepassing van de artikelen XX.48 en XX.59 bepaalde opschorting, beslist de rechtbank of zij al dan niet het reorganisatieplan homologeert.
§ 2. Indien de rechtbank oordeelt dat de pleegvormen niet werden nageleefd of dat het plan de openbare orde schendt, mag zij bij een met redenen omklede beslissing en vooraleer recht te doen, aan de schuldenaar toestaan een aangepast reorganisatieplan aan de schuldeisers voor te leggen volgens de pleegvormen van artikel XX.77. De rechtbank vermeldt in een enkele beslissing alle bezwaren die zij meent te moeten opwerpen ten aanzien van het voorgelegde reorganisatieplan. In dit geval beslist zij dat de periode van opschorting wordt verlengd, zonder dat de bij artikel XX.59 bepaalde maximumtermijn echter kan worden overschreden. Zij stelt ook de datum vast van de zitting waarop zal overgegaan worden tot de stemming over het plan. Tegen de op grond van deze paragraaf gewezen beslissingen kan slechts hoger beroep of verzet worden ingesteld samen met het eindvonnis over de homologatie.
§ 3. De homologatie kan slechts geweigerd worden in geval van niet-naleving van de pleegvormen die door deze wet worden opgelegd of wegens schending van de openbare orde.
Ze kan niet aan enige voorwaarde onderworpen worden die niet in het reorganisatieplan vervat is noch er enige wijziging in aanbrengen.
§ 4. Onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het reorganisatieplan, sluit het vonnis dat oordeelt over de homologatie, de reorganisatieprocedure af.
Het wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.
Art. XX.80. De rechtbank oordeelt over de homologatie niettegenstaande elke vervolging die is ingesteld tegen de schuldenaar of zijn bestuurders.
Art. XX.81. Tegen het vonnis dat oordeelt over de homologatie staat geen verzet open.
Hoger beroep kan worden ingesteld door de schuldenaar, indien de homologatie wordt geweigerd, en door de partijen die tijdens de procedure in het geding bij verzoekschrift zijn tussengekomen, indien de homologatie wordt toegekend. Het door een schuldeiser ingestelde hoger beroep is gericht tegen alle partijen die in het geding zijn tussengekomen alsook tegen de schuldenaar.
Het hoger beroep wordt ingesteld bij verzoekschrift dat op de griffie van het hof van beroep wordt neergelegd binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het vonnis. Het kan worden ingesteld zelfs voor de bekendmaking van de beslissing over de homologatie.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting. De gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook schriftelijk worden gedaan en moet dan neergelegd worden in het register uiterlijk twee dagen voor de zitting.
De rechter in hoger beroep beschikt over de mogelijkheden geboden in artikel XX.79.
De griffier van het hof van beroep geeft bij gerechtsbrief kennis van het verzoekschrift aan de geïntimeerden en, in voorkomend geval, aan hun advocaat, uiterlijk op de eerste werkdag na de neerlegging ervan.
Als het vonnis de homologatie verwerpt, schort het hoger beroep de uitspraak op.
Art. XX.82. De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.
De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.
De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst noch in het reorganisatieplan, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel XX.68, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser echter niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.
Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.
Artikel XX.111, 2°, is niet van toepassing op de betalingen verricht door de schuldenaar in het kader van de uitvoering van het plan.
Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek en onverminderd de gevolgen van een bijzonder akkoord bedoeld in artikel XX.74, komt het plan de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden niet ten goede. Het standpunt van een schuldeiser betreffende het plan, doet geen afbreuk aan de rechten die de schuldeiser kan laten gelden tegen de derde die zekerheid heeft gesteld.
De gevolgen van het collectief akkoord komen ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens verzoek, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
Art. XX.83. Elke schuldeiser kan, door de dagvaarding van de schuldenaar, de intrekking van het reorganisatieplan vorderen wanneer het niet stipt wordt uitgevoerd, of wanneer hij aantoont dat het niet anders zal kunnen en dat hij er schade door zal lijden. De procureur des Konings kan op dezelfde wijze de intrekking vorderen wanneer hij de niet-uitvoering van het geheel of een gedeelte van het plan vaststelt.
De rechtbank oordeelt, na de schuldenaar te hebben gehoord. Het vonnis dat het plan intrekt, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de griffier. Indien het vonnis betrekking heeft op een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep bedoeld in artikel I.1.14°, geeft de griffier hiervan kennis aan de Orde of Instituut waartoe de titularis van een vrij beroep behoort.
De faillietverklaring van de schuldenaar leidt van rechtswege tot de intrekking van het reorganisatieplan.
De intrekking van het reorganisatieplan ontneemt het elke uitwerking, behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten. De intrekking heeft tot gevolg dat de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behalve wat de voornoemde elementen betreft, als er geen gehomologeerd reorganisatieplan zou geweest zijn.
De rechtbank kan ambtshalve, vanaf de eerste verjaardag van de homologatiebeslissing, de schuldenaar jaarlijks oproepen om verslag uit te brengen over de uitvoering van het collectief akkoord. De verklaringen van de schuldenaar worden door de griffier opgenomen om gevoegd te worden bij het dossier van de gerechtelijke reorganisatie.
Op gemotiveerd verzoek van de schuldenaar, kan de rechtbank bij vonnis vaststellen dat het reorganisatieplan correct werd uitgevoerd, mits bewijs van uitvoering van het reorganisatieplan volgens de voorwaarden of met akkoord van de betrokken schuldeisers in afwijking ervan.
HOOFDSTUK 4. - Gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag
Art. XX.84. § 1. De overdracht onder gerechtelijk gezag van het geheel of een gedeelte van de activiteiten kan door de rechtbank bevolen worden met het oog op het behoud ervan wanneer de schuldenaar ermee instemt in zijn verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie of later in de loop van de procedure.
Als de schuldenaar in de loop van de procedure instemt met een overdracht onder gerechtelijk gezag, worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.
§ 2. Dezelfde overdracht kan op dagvaarding van de procureur des Konings, van een schuldeiser of van eenieder die een belang heeft om het geheel of een gedeelte van de onderneming te verwerven, bevolen worden:
1° wanneer de schuldenaar zich in staat van faillissement bevindt zonder een procedure van gerechtelijke reorganisatie te hebben aangevraagd;
2° wanneer de rechtbank de vordering tot het openen van de procedure met toepassing van artikel XX.46 verwerpt, er de vroegtijdige beëindiging van beveelt met toepassing van artikel XX.62 of het reorganisatieplan intrekt met toepassing van artikel XX.83;
3° wanneer de schuldeisers het reorganisatieplan niet goedkeuren met toepassing van artikel XX.78;
4° wanneer de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan weigert met toepassing van artikel XX.79.
De vordering tot overdracht kan ingesteld worden in de dagvaarding die strekt tot de voortijdige beëindiging van de procedure tot reorganisatie of de intrekking van het reorganisatieplan, of in een afzonderlijk exploot gericht tegen de schuldenaar.
§ 3. Wanneer zij de overdracht beveelt in hetzelfde vonnis als dit waarin zij het verzoek tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie verwerpt, de voortijdige beëindiging ervan beveelt, het reorganisatieplan intrekt of de homologatie weigert, oordeelt de rechtbank op verslag van de gedelegeerd rechter en gelast zij hem verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.
Wanneer hij de overdracht beveelt in een ander vonnis dan dit waarbij de opschorting wordt beëindigd, wijst de rechtbank een rechter in de rechtbank, de voorzitter uitgezonderd, of een rechter in handelszaken aan om verslag uit te brengen over de uitvoering van de overdracht.
§ 4. De bepalingen van dit artikel gelden onverminderd de verplichtingen de werknemers of hun vertegenwoordigers te raadplegen en in te lichten op grond van de bestaande wettelijke of conventionele bepalingen.
Art. XX.85. Het vonnis dat de overdracht beveelt, wijst een gerechtsmandataris aan die wordt gelast met het organiseren en realiseren van de overdracht in naam en voor rekening van de schuldenaar. Het bepaalt het voorwerp van de overdracht of laat die bepaling over aan het oordeel van de gerechtsmandataris.
Indien de overdracht betrekking heeft op een onderneming bedoeld in artikel I.1.14°, wijst de rechtbank ten minste één gerechtsmandataris aan die lid is van de Orde of Instituut, op basis van de lijst bedoeld in artikel XX.20, waartoe de beroepsbeoefenaar bij de overdracht betrokken behoort.
De rechtbank kan, in hetzelfde vonnis, een bijkomende opschorting bevelen voor niet meer dan zes maanden te rekenen van haar beslissing, met de gevolgen bepaald in de artikelen XX.50 tot XX.58.
Het vonnis wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad door toedoen van de aangewezen gerechtsmandataris.
Art. XX.86. § 1. Onverminderd de bepalingen van dit boek verduidelijkt een collectieve arbeidsovereenkomst die gesloten is in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard is door de Koning de nadere regels voor de overdracht van de rechten en verplichtingen van de werknemers die betrokken zijn bij een overdracht van onderneming onder gerechtelijk gezag.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst regelt:
1° de informatieverstrekking aan de bij de overdracht onder gerechtelijk gezag betrokken werknemers, indien er in de onderneming noch een ondernemingsraad noch een vakbondsafvaardiging is;
2° de informatie die de gerechtsmandataris moet overmaken aan de verkrijger en de betrokken werknemers op basis van de gegevens die de schuldenaar moet verstrekken;
3° het behoud van de rechten en verplichtingen van de bij een overdracht onder gerechtelijk gezag betrokken werknemers, met inbegrip van de afwijkingsmogelijkheden hierop;
4° de keuze van de werknemers die zullen worden overgenomen;
5° de nadere regels voor het sluiten van een overeenkomst van voorgenomen overdracht tussen de schuldenaar of de gerechtsmandataris en de verkrijger, alsook de inhoud van deze overeenkomst aangaande de rechten en de verplichtingen van de overgenomen werknemers;
6° het lot van de schulden jegens de overgenomen werknemers.
§ 3. De keuze van de werknemers die zullen worden overgenomen, behoort aan de verkrijger.
De keuze van de verkrijger moet worden bepaald door technische, economische en organisatorische redenen en moet gebeuren zonder verboden differentiatie.
Inzonderheid de werknemersvertegenwoordigers in de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming mogen niet anders worden behandeld, alleen vanwege de activiteit uitgeoefend als werknemersvertegenwoordiger in de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming.
Behoudens bewijs van het tegendeel wordt de afwezigheid van verboden differentiatie geacht bewezen te zijn indien de voor de overdracht onder gerechtelijk gezag bestaande verhouding tussen de werknemers van de overgedragen onderneming of het overgedragen gedeelte van de onderneming en hun vertegenwoordigers in de organen van die onderneming of dat gedeelte van de onderneming na de overdracht behouden blijft.
§ 4. De in paragraaf 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst kan de verkrijger en de overgenomen werknemer toestaan om de individuele arbeidsovereenkomst op het ogenblik van de overdracht onder gerechtelijk gezag te wijzigen, voor zover de aangebrachte wijzigingen hoofdzakelijk verband houden met technische, economische of organisatorische redenen.
§ 5. De verkrijger, de schuldenaar of de gerechtsmandataris kan, bij verzoekschrift dat wordt gericht aan de arbeidsrechtbank van de maatschappelijke zetel of de hoofdinrichting van de schuldenaar, de homologatie vragen van de in paragraaf 2, 5°, bedoelde overeenkomst van voorgenomen overdracht.
De arbeidsrechtbank gaat na of de ondertekenende partijen de wettelijke voorwaarden vervuld hebben en of de openbare orde werd nageleefd.
De rechtbank spreekt zich bij hoogdringendheid uit, na de vertegenwoordigers van de werknemers en de verzoeker te hebben gehoord.
§ 6. Als de homologatie wordt verleend, kan de verkrijger tot geen andere schulden en verplichtingen worden gehouden dan die welke voorkomen in de overeenkomst waarvan de homologatie is aangevraagd. Het implementeren van de wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden die collectief zijn overeengekomen of worden toegepast, is onderworpen aan de opschortende voorwaarde van het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst die de bewoordingen ervan overneemt.
Art. XX.87. § 1. De aangewezen gerechtsmandataris organiseert en verricht de door de rechtbank bevolen overdracht door de verkoop of de overdracht van de voor het behoud van het geheel of een gedeelte van de activiteit van de onderneming noodzakelijke of nuttige roerende of onroerende activa.
Hij zoekt en wint offertes in en waakt bij voorrang over het behoud van het geheel of een gedeelte van de activiteit van de onderneming, rekening houdend met de rechten van de schuldeisers.
Hij kiest voor de verkoop of de overdracht, openbaar of uit de hand, in welk geval hij in zijn offerteaanvraag de door de bieders te volgen procedure vaststelt. Hij bepaalt inzonderheid de uiterste termijn waarbinnen de offertes hem moeten worden bezorgd en waarna geen enkele nieuwe offerte in aanmerking kan worden genomen. Indien hij voornemens is een offerte mee te delen aan andere bieders teneinde ervoor te zorgen dat één keer of verschillende keren hoger wordt geboden, maakt hij daarvan melding en verduidelijkt hij de wijze waarop dat opbod zal worden georganiseerd. Hij geeft aan, in voorkomend geval, welke waarborgen inzake werkgelegenheid en betaling van de verkoopprijs, alsook welke financiële ondernemingsplannen en projecten moeten medegedeeld worden. Opdat een offerte in aanmerking zou kunnen worden genomen, moet de geboden prijs voor alle verkochte of overgedragen activa gelijk zijn aan of hoger zijn dan de vermoedelijke waarde van gedwongen tegeldemaking in geval van faillissement of vereffening.
§ 2. Ingeval een offerte uitgaat van personen die controle op de onderneming uitoefenen of hebben uitgeoefend gedurende zes maanden voorafgaand aan de opening van de procedure, en die rechtstreeks of onrechtstreeks de controle hebben over rechten die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van haar activiteiten, kan die offerte slechts in aanmerking worden genomen op voorwaarde dat die rechten onder dezelfde voorwaarden toegankelijk zijn voor de andere bieders.
§ 3. De kandidaat-bieder kan één of meer lopende overeenkomsten aanwijzen die niet intuitu personae zijn gesloten tussen de schuldenaar en één of meer medecontractanten die hij integraal wenst over te nemen met inbegrip van uitstaande schulden, indien zijn offerte wordt aanvaard. In dat geval zal, indien de verkoop doorgaat overeenkomstig artikel XX.90, de betrokken bieder van rechtswege in de plaats worden gesteld van de schuldenaar in de door hem aangewezen overeenkomsten, zonder dat de medecontractant zijn toestemming dient te verlenen. Uitstaande schulden voortvloeiend uit de aldus aangewezen overeenkomsten, die de koper ten laste neemt, worden niet beschouwd als onderdeel van de prijs bedoeld in paragraaf 1, derde lid.
§ 4. De aangewezen gerechtsmandataris stelt een of meer ontwerpen van gelijktijdige of opeenvolgende verkopen op, met vermelding van de stappen die hij heeft ondernomen, de voorwaarden van de voorgenomen verkoop en de rechtvaardiging van zijn ontwerpen, en voegt hij voor elke verkoop een ontwerp van akte bij.
Hij legt de ontwerpen in het register neer en deelt daarenboven zijn ontwerpen mee aan de gedelegeerd rechter en aan de schuldenaar en, bij verzoekschrift op tegenspraak, waarvan minstens acht dagen voor de zitting kennis wordt gegeven aan de schuldenaar, vraagt hij aan de rechtbank de machtiging om te kunnen overgaan tot de uitvoering van de verkoop.
§ 5. De rechtbank neemt geen enkele offerte of offertewijziging na dat verzoekschrift in aanmerking.
Art. XX.88. § 1. Wanneer de verkoop betrekking heeft op onroerende goederen en het ontwerp voorziet in de openbare verkoop ervan, vindt deze plaats overeenkomstig artikel 1193 van het Gerechtelijk Wetboek, door het ambt van de notaris aangesteld door de rechtbank.
§ 2. Wanneer de verkoop betrekking heeft op onroerende goederen en de gerechtsmandataris voor een verkoop uit de hand kiest, legt hij de rechtbank een ontwerp van verkoopakte voor, opgesteld door een door hem aangestelde notaris, onder opgave van de redenen waarom de verkoop uit de hand geboden is. Hij voegt hierbij een schattingsverslag evenals een getuigschrift van de hypotheekbewaarder dat dateert van na de opening van de reorganisatieprocedure en dat melding maakt van de bestaande inschrijvingen en van elke overschrijving van bevelen of beslagen op de genoemde onroerende goederen. Het ontwerp en zijn bijlagen worden in het register neergelegd.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, evenals zij die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, moeten ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief worden opgeroepen. Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
In alle gevallen, vindt de verkoop plaats overeenkomstig het ontwerp goedgekeurd door de rechtbank en door het ambt van de notaris die het ontwerp heeft opgesteld.
§ 3. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de schuldenaar en aan andere personen, kan de rechtbank op verzoek van de gerechtsmandataris, de verkoop van de onverdeelde onroerende goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de schuldenaar en de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. De verkoop vindt in dat geval plaats op verzoek van de gerechtsmandataris alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de rechtbank de verkoop machtigen, op gezamenlijk verzoek van de gerechtsmandataris en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, evenals de verzoeker ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief werden opgeroepen.
§ 4. Wanneer de verkoop betrekking heeft op roerende goederen, met inbegrip van een handelszaak, en de gerechtsmandataris ervoor kiest om uit de hand te verkopen, dienen de schuldeisers die hun zekerheden hebben laten inschrijven of registreren ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
§ 5. Het vonnis vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure werden opgeroepen.
Art. XX.89. § 1. Op verslag van de gedelegeerd rechter machtigt de rechtbank, waarbij de zaak overeenkomstig artikel XX.87 aanhangig werd gemaakt, de voorgenomen verkoop als zij voldoet aan de in paragraaf 1 van dat artikel vastgestelde voorwaarden. Indien er verscheidene vergelijkbare offertes zijn, geeft de rechtbank de voorkeur aan de offerte die het behoud van de werkgelegenheid garandeert door een sociaal akkoord.
De rechtbank hoort de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging, of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging.
§ 2. Een ontwerp van verkoop kan verschillende voorstellen in aanmerking nemen van verschillende kandidaat-kopers.
Art. XX.90. Het vonnis dat de verkoop toestaat, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en medegedeeld aan de schuldeisers door toedoen van de met de overdracht gelaste gerechtsmandataris, met vermelding van de naam van de aangestelde notaris of van de door de rechtbank aangewezen gerechtsdeurwaarder.
De zaak wordt behandeld, bij hoogdringendheid, op de inleidingszitting of op een nabijgelegen zitting, de gedelegeerd rechter wordt gehoord in zijn verslag. Het verslag kan evenwel ook schriftelijk worden gedaan en moet neergelegd worden ter griffie uiterlijk twee dagen voor de zitting.
Indien de koper de overdracht wenst uit te voeren niettegenstaande hoger beroep verleent de gerechtsmandataris daaraan zijn volledige medewerking zonder dat deze de aansprakelijkheid draagt bedoeld in artikel 1398 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. XX.91. De verkoop gebeurt overeenkomstig het ontwerp dat door de rechtbank is aanvaard.
Wanneer de verkoop betrekking heeft op roerende goederen en het ontwerp in de openbare verkoop ervan voorziet, wijst het vonnis de gerechtsdeurwaarder aan die belast wordt met de verkoop en de prijs ervan in ontvangst zal nemen. Deze prijs wordt geïnd door de door de rechtbank aangewezen gerechtsmandataris en vervolgens verdeeld met inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
De gerechtsmandataris nodigt alle op de in artikel XX.41, § 2, 7°, bedoelde lijst vermelde schuldeisers uit aangifte te doen in het register, met uitzondering van de schuldeisers waarvan hij vaststelt dat zij niet in aanmerking zullen komen voor enige uitkering.
Art. XX.92. Door de verkoop van de roerende of onroerende goederen gaan de rechten van de schuldeisers over op de prijs.
Art. XX.93. Wanneer de aangewezen gerechtsmandataris van oordeel is dat alle voor overdracht vatbare activiteiten overgedragen zijn, en in elk geval voor het einde van de opschorting, vraagt hij aan de rechtbank bij verzoekschrift dat zij de procedure van gerechtelijke reorganisatie afsluit of, wanneer het gerechtvaardigd is dat deze voortgezet wordt voor andere doeleinden, dat zij hem ontlast van zijn opdracht. De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, na de schuldenaar te hebben gehoord.
Art. XX.94. Als de schuldenaar failliet of in staat van gerechtelijke vereffening wordt verklaard vooraleer de gerechtsmandataris zijn opdracht volledig heeft vervuld, verzoekt de gerechtsmandataris de rechtbank hem van zijn opdracht te ontlasten. De rechtbank kan beslissen, op verslag van de gedelegeerd rechter, dat de gerechtsmandataris nog bepaalde opdrachten kan voltooien. De gerechtsmandataris draagt in elk geval de opbrengst van de overdrachten over aan de curator of de vereffenaar voor verdeling.
Het ereloon van de gerechtsmandataris wordt aangerekend op het deel van het ereloon van de curator of de vereffenaar dat betrekking heeft op de opbrengst van de overdracht bewerkstelligd door de gerechtsmandataris.
Art. XX.95. De beslissing tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De beslissing tot sluiting van de procedure van gerechtelijke reorganisatie bevrijdt de verkrijger van alle andere verplichtingen dan die welke in de akte van overdracht zijn vermeld.
Art. XX.96. § 1. De schuldenaar natuurlijke persoon van wie de onderneming met toepassing van artikel XX.93 geheel werd overgedragen, kan de kwijtschelding verkrijgen van de restschulden, zonder nadeel aan de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden. Daartoe kan hij een verzoekschrift neerleggen in het register, uiterlijk drie maanden na het vonnis dat de verkoop toestaat. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de gerechtsmandataris.
De kwijtschelding heeft noch gevolgen voor de onderhoudsschulden van de schuldenaar noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de schuldenaar schuld heeft.
Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de gerechtsmandataris. Het wordt door toedoen van de griffier bekend gemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad.
Elke belanghebbende met inbegrip van de gerechtsmandataris en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de schuldenaar, vanaf de bekendmaking van het vonnis dat de verkoop toestaat, vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de schuldenaar kennelijk grove fouten heeft begaan. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.
§ 2. De echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de schuldenaar die persoonlijk verbonden is voor de schuld die voornoemde persoon tijdens de duur van het huwelijk of de wettelijke samenwoning is aangegaan, wordt ingevolge de kwijtschelding van die verplichting bevrijd.
De kwijtschelding kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van samenwoning afgelegd werd in de zes maanden voor het openen van de reorganisatieprocedure, niet tot voordeel strekken.
De kwijtschelding heeft geen gevolgen op de persoonlijke of gemeenschappelijke schulden van de echtgenoot, ex-echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende voortvloeiend uit een overeenkomst door de genoemde personen gesloten, ongeacht of die schulden alleen of samen met de schuldenaar werden aangegaan, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de schuldenaar.
§ 3. De kwijtschelding komt de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden niet ten goede, onverminderd de toepassing van de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. De kwijtschelding komt ten goede aan de natuurlijke persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld voor de schuldenaar en wiens vraag, bedoeld in artikel XX.54, § 3, werd ingewilligd.
Art. XX.97. De gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon kan op zich alleen geen grond zijn voor een aansprakelijkheidsvordering gericht tegen een kredietgever of een investeerder die krediet geeft voor of investeert in een nieuwe activiteit gevoerd door de schuldenaar of door een bestuurder, zaakvoerder of leider van de schuldenaar, ongeacht de vorm waaronder deze nieuwe activiteit wordt uitgeoefend.
Titel VI. - Faillissement
HOOFDSTUK 1. - Staking van betaling en faillietverklaring
Art. XX.98. De faillissementsprocedure strekt ertoe het vermogen van de schuldenaar onder bevoegdheid van een curator te plaatsen die belast is het vermogen van de gefailleerde te beheren en te vereffenen en de opbrengst ervan te verdelen onder de schuldeisers.
Art. XX.99. De schuldenaar die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en van wie het krediet geschokt is, bevindt zich in staat van faillissement.
Degene die als natuurlijke persoon geen economische activiteit meer uitoefent kan failliet worden verklaard indien hij heeft opgehouden te betalen toen hij die activiteit nog uitoefende.
De natuurlijke persoon die overleden is nadat hij op duurzame wijze had opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was kan failliet verklaard worden tot zes maanden na zijn overlijden.
De ontbonden rechtspersoon kan failliet worden verklaard tot zes maanden na het sluiten van de vereffening.
In geval van faillissement van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of van een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn krachtens de wet, kan enkel de curator de vennoot persoonlijk aansprakelijk stellen voor de passiva van deze onderneming.
Art. XX.100. Onverminderd de bepalingen van Titels I en IV van dit Boek, geschiedt de faillietverklaring bij vonnis van de insolventierechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, hetzij op aangifte van de schuldenaar, hetzij op dagvaarding van een of meer schuldeisers, van het openbaar ministerie, van de voorlopige bewindvoerder bedoeld in artikel XX.32 of van de curator van de hoofdprocedure in het geval van een territoriale insolventieprocedure bedoeld in artikel XX.13.
In geval van dagvaarding tot faillietverklaring van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, dient de verzoeker de vennoten ervan die hij kent in de zaak te betrekken.
In geval van aangifte van faillissement van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, dient de onderneming haar vennoten ervan in de zaak te betrekken.
Art. XX.101. Zowel in geval van aangifte als in geval van vordering tot faillietverklaring kan de insolventierechtbank haar beslissing opschorten voor een termijn van vijftien dagen tijdens welke de schuldenaar een gerechtelijke reorganisatie kan aanvragen of waarin de procureur des Konings, een schuldeiser of een persoon geïnteresseerd in het verwerven van het geheel of een deel van de activa of van de activiteiten van de schuldenaar een gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag kan aanvragen.
Art. XX.102. De schuldenaar is verplicht, binnen een maand nadat hij heeft opgehouden te betalen, daarvan aangifte te doen ter griffie van de bevoegde rechtbank.
De aangifte wordt elektronisch gedaan in het register, of bij uitzondering, door de neerlegging van een akte ter griffie wanneer de schuldenaar niet de mogelijkheid heeft een elektronische aangifte te doen. In dit laatste geval wordt de aangifte geconverteerd in elektronische vorm. De Koning bepaalt de vorm van de aangifte.
De schuldenaar krijgt een ontvangstbewijs van zijn aangifte. Uiterlijk op dat moment moeten de aangifte alsmede de gegevens tot staving van de staat van faillissement worden meegedeeld aan de ondernemingsraad of, indien er geen is, het comité voor preventie en bescherming op het werk of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging ingeval er een is opgericht of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging. Deze aangifte en deze gegevens worden daar besproken.
De verplichting tot aangifte is opgeschort vanaf de neerlegging van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie en dit zolang de opschorting krachtens titel V verleend duurt.
De verplichting omschreven in het eerste lid, is niet toepasselijk op de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen, de Europese politieke partijen en stichtingen.
Art. XX.103. De schuldenaar voegt op dezelfde wijze bij zijn aangifte:
1° de balans van zijn zaken of een nota waarin de redenen worden opgegeven die hem beletten de balans neer te leggen;
2° een balans die een staat bevat van activa en passiva zoals bepaald door de boek III, titel 3, hoofdstuk 2, van dit Wetboek alsmede een opgave en een schatting van alle roerende en onroerende goederen van de schuldenaar, de staat van de schuldvorderingen en de schulden, een tabel van de winsten en verliezen, de laatste behoorlijk afgesloten resultatenrekening en een tabel van de uitgaven; zij moet door de schuldenaar echt verklaard, gedagtekend en ondertekend zijn;
3° de gegevens over de plaats waar de boekhouding zich bevindt, met aanduiding of deze gehouden worden door derden; in dat geval de contactgegevens van deze derden en de middelen om een toegang te krijgen;
4° in de mate de schuldenaar personeel tewerkstelt of heeft tewerkgesteld de laatste achttien maanden, het personeelsregister, de individuele rekening, zoals bepaald in artikel 4, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, zowel die van het afgelopen kalenderjaar als die van het lopende kalenderjaar, de gegevens met betrekking tot het sociaal secretariaat en de sociale kassen waarbij de onderneming aangesloten is, de identiteit van de leden van het comité voor preventie en bescherming op het werk en van de leden van de vakbondsafvaardiging en, in voorkomende geval, de toegangscode die de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de onderneming heeft toegekend en die de raadpleging mogelijk maakt van het elektronisch personeelsregister en die toegang verleent tot de overige noodzakelijke identificatiegegevens;
5° een lijst met naam en adres van de klanten en leveranciers;
6° de lijst met naam en adres van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker gesteld hebben voor de onderneming;
7° de lijst van de vennoten indien de schuldenaar een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, van dit boek bepaalde onderneming is en het bewijs dat de vennoten op de hoogte werden gebracht.
De schuldenaar waakt er over dat bij het neerleggen van de stukken, het beroepsgeheim niet wordt geschonden.
Als de onderneming in de onmogelijkheid verkeert om de in het eerste lid, 4°, vermelde individuele rekeningen en de desgevallend door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de werkgever toegekende code bij zijn aangifte te voegen, dan neemt het sociaal secretariaat waarbij de onderneming was aangesloten, deze verplichtingen onmiddellijk en kosteloos op zich, op eenvoudig verzoek van de curatoren. Het sociaal secretariaat bezorgt kosteloos, op verzoek van de curator, de laatste sociale documenten betreffende de werknemers, evenals de documenten die bij het uittreden uit de onderneming vereist zijn.
De aangever verkrijgt na de neerlegging in het register hiervan een ontvangstbewijs.
De plaatsing in het register van alle andere stukken betreffende het faillissement wordt op dezelfde wijze vastgesteld, zonder dat daarvan een andere akte van neerlegging behoeft te worden opgemaakt.
Art. XX.104. In het vonnis van faillietverklaring benoemt de insolventierechtbank onder haar leden, de voorzitter uitgezonderd, één of meerdere rechters-commissarissen. De insolventierechtbank stelt een of meer curatoren aan, al naar de belangrijkheid van het faillissement.
Zij beveelt dat de schuldeisers van de gefailleerde in het register aangifte van hun vordering zullen doen binnen een termijn van ten hoogste dertig dagen, te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, en zij beveelt de bekendmaking bedoeld in artikel XX.107.
Hetzelfde vonnis bepaalt de datum waarop het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen in het register wordt neergelegd. Dit tijdstip wordt zo gekozen dat er ten minste vijf en ten hoogste dertig dagen verlopen tussen het verstrijken van de termijn van aangifte van de schuldvorderingen en de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie.
Art. XX.105. De gefailleerde wordt geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.
Dit tijdstip mag door de rechtbank alleen worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden; deze omstandigheden moeten in het vonnis worden vermeld.
Op dagvaarding van de curatoren betekend aan de gefailleerde of op dagvaarding van iedere belanghebbende betekend aan de gefailleerde en aan de curatoren, kan de rechtbank, bij een later vonnis, beslissen die datum te wijzigen.
Het vonnis vermeldt de gegevens op basis waarvan de rechtbank het tijdstip bepaalt waarop de betalingen hebben opgehouden.
Een vordering om te doen vaststellen dat de gefailleerde heeft opgehouden te betalen op een ander tijdstip dan blijkt uit het vonnis van faillietverklaring of uit een later vonnis, is niet meer ontvankelijk meer dan zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring, onverminderd evenwel de rechtsmiddelen die openstaan tegen het vonnis van faillietverklaring zelf.
Het vonnis mag het tijdstip van staking van betaling niet vaststellen op meer dan zes maanden voor het vonnis van faillietverklaring, tenzij dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten, en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In dat geval kan het tijdstip van de staking van betaling worden vastgesteld op de dag van het ontbindingsbesluit.
Art. XX.106. Het vonnis van faillietverklaring wordt op verzoek van de curatoren aan de gefailleerde betekend.
Het exploot van betekening bevat op straffe van nietigheid, benevens de tekst van de artikelen XX.107 en XX.108, aanmaning om kennis te nemen van de processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Het exploot van betekening bevat eveneens de tekst van de artikelen XX.145 en XX.165.
Art. XX.107. Het vonnis van faillietverklaring en het latere vonnis dat de staking van betaling vaststelt, worden, door de curator binnen vijf dagen na hun respectievelijke dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, de aard van de voornaamste activiteit alsmede de handelsnaam waaronder die activiteit wordt uitgeoefend, het adres alsmede de plaats van zijn hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de rechtspersoon, de rechtsvorm, de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, de maatschappelijke zetel en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming als bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis van faillietverklaring en de rechtbank die het heeft gewezen en de naam van de rechter-commissaris;
3° in voorkomend geval, de datum van het vonnis waarbij de staking van betaling is vastgesteld, en de datum van die staking;
4° de naam, de voornamen en het adres en elektronisch adres van de curatoren;
5° de termijn en modaliteiten om aangifte van de schuldvorderingen in het register te doen;
6° de datum van de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Art. XX.108. § 1. Ieder vonnis van faillietverklaring of ieder vonnis waarbij het tijdstip van staking van betaling wordt vastgesteld, is bij voorraad en op de minuut vanaf de uitspraak uitvoerbaar.
§ 2. Tegen het vonnis kan verzet worden gedaan door de verstekdoende partijen en derdenverzet door de belanghebbenden die daarbij geen partij zijn geweest.
§ 3. Het verzet is slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen vijftien dagen na de betekening van het vonnis.
Indien het faillissement van een in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), van dit boek bepaalde onderneming, of een rechtspersoon waarvan de vennoten onbeperkt aansprakelijk zijn, betreft, is het verzet uitgaande van een vennoot die niet op de hoogte gebracht is of geen kennis gekregen heeft van de aangifte van faillissement slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen de zes maanden na de opneming van de bekendmaking van het faillissement in het Belgisch Staatsblad, en ieder geval, binnen vijftien dagen na kennisname van het vonnis.
Het derdenverzet is slechts ontvankelijk indien het wordt gedaan binnen vijftien dagen na de opneming van de bekendmaking van het faillissement in het Belgisch Staatsblad.
De termijn om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, is vijftien dagen te rekenen vanaf de bekendmaking bedoeld in artikel XX.107.
Art. XX.109. Hoger beroep, verzet of derdenverzet tegen het vonnis van faillietverklaring of tegen het vonnis dat de faillietverklaring afwijst, worden zonder verwijl in staat gesteld.
De curator dient in de zaak te worden betrokken voor het sluiten van de debatten.
Op verzoek van de meest gerede partij wordt de zaak vastgesteld om gepleit te worden binnen een maand volgend op het verzoek tot bepaling van de rechtsdag.
HOOFDSTUK 2. - Gevolgen van de faillietverklaring
Art. XX.110. § 1. Te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring verliest de gefailleerde van rechtswege het beheer over al zijn goederen evenals over de goederen die hij tijdens de procedure verkrijgt op grond van een oorzaak die het faillissement voorafgaat.
§ 2. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis van faillietverklaring, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.
§ 3. De goederen bedoeld in artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, bedoeld in het 3° van dit artikel, worden uit het actief van het faillissement gesloten en blijven onder het beheer en ter beschikking van de gefailleerde.
Uit het actief van het faillissement worden eveneens uitgesloten de goederen, de bedragen, sommen en uitkeringen die de gefailleerde ontvangt sinds de faillietverklaring op grond van een oorzaak die dateert van na het faillissement.
Uit het actief van het faillissement wordt eveneens uitgesloten, de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de gefailleerde toekomt uit onrechtmatige daad.
De gefailleerde beheert eveneens de in het tweede en derde lid bedoelde goederen en bedragen en beschikt erover.
Art. XX.111. Aan de boedel kunnen niet worden tegengeworpen, wanneer zij door de schuldenaar zijn verricht sinds het door de rechtbank bepaalde tijdstip van staking van betaling, onverminderd de artikelen XX.37, XX.53, XX.65 en XX.82:
1° alle handelingen waarbij om niet wordt beschikt over roerende of onroerende goederen, alsmede handelingen, verrichtingen of overeenkomsten, vergeldend of onder bezwarende titel, indien de waarde van hetgeen de gefailleerde heeft gegeven, de waarde van hetgeen hij daarvoor heeft ontvangen, aanmerkelijk overtreft;
2° alle betalingen, hetzij in geld, hetzij bij overdracht, verkoop, of anderszins, wegens niet vervallen schulden, en alle betalingen anders dan in geld of in handelspapier, wegens vervallen schulden;
3° alle bedongen hypotheken en alle rechten van gebruikspand of van pand, op de goederen van de schuldenaar gevestigd wegens voordien aangegane schulden.
Art. XX.112. Alle andere betalingen door de schuldenaar wegens vervallen schulden gedaan, en alle handelingen onder bezwarende titel door hem aangegaan na de staking van betaling en voor het vonnis van faillietverklaring, kunnen niet-tegenwerpbaar verklaard worden, indien zij die van de schuldenaar iets hebben ontvangen of met hem hebben gehandeld, kennis hadden van de staking van betaling, onverminderd de artikelen XX.37, XX.53, XX.65 en XX.82.
Art. XX.113. De rechten van hypotheek, van voorrecht en van roerende zekerheid die op geldige wijze verkregen zijn, kunnen ingeschreven of geregistreerd worden tot de dag van het vonnis van faillietverklaring.
De inschrijvingen of registraties die na het tijdstip van de staking van betaling zijn genomen, kunnen niet-tegenwerpbaar verklaard worden, wanneer meer dan vijftien dagen verlopen zijn tussen de datum van de akte waaruit de hypotheek of het voorrecht volgt, en de datum van de inschrijving of van de registratie.
Art. XX.114. Handelingen of betalingen verricht met bedrieglijke benadeling van de rechten van de schuldeisers kunnen niet worden tegengeworpen onverschillig op welke datum zij hebben plaatsgehad.
Art. XX.115. Ingeval een wisselbrief betaald is na het tijdstip bepaald als het tijdstip van de staking van betaling en voor het vonnis van faillietverklaring, kan de vordering tot teruggave slechts worden ingesteld tegen hem voor wiens rekening de wisselbrief is uitgegeven; betreft het een orderbriefje, dan kan de vordering slechts worden ingesteld tegen de eerste endossant.
In beide gevallen moet het bewijs worden geleverd dat hij tegen wie de teruggave wordt gevorderd, ten tijde van de uitgifte van het stuk kennis had van de staking van betaling.
Art. XX.116. Het vonnis van faillietverklaring heeft tot gevolg dat de niet vervallen schulden opeisbaar worden ten aanzien van de gefailleerde. Is de gefailleerde ondertekenaar van een orderbriefje, acceptant van een wisselbrief, of trekker bij gebreke van acceptatie, dan zijn de andere schuldenaars gehouden borg te stellen voor de betaling op de vervaldag, tenzij zij verkiezen dadelijk te betalen.
Niet vervallen schulden die geen rente geven en waarvan de vervaldag meer dan een jaar na het vonnis ligt, worden in het passief echter niet opgenomen dan onder aftrek van de wettelijke rente voor de tijd die nog moet verlopen sedert het vonnis van faillietverklaring en tot de vervaldag.
Ingeval een van de medeschuldenaars een niet vervallen en niet rentegevend orderbriefje of zodanige wisselbrief onmiddellijk betaalt, geschiedt zulks onder aftrek van de wettelijke rente voor de tijd die nog moet verlopen tot de vervaldag.
Art. XX.117. De rente van schuldvorderingen die niet gewaarborgd zijn door een bijzonder voorrecht, pand of hypotheek, houdt op te lopen vanaf het vonnis van faillietverklaring, doch alleen ten aanzien van de boedel.
De rente van de gewaarborgde schuldvorderingen kan niet worden gevorderd dan van de opbrengst van de goederen die verbonden zijn voor het voorrecht, het pand of de hypotheek.
Art. XX.118. Na hetzelfde vonnis kan een roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen niet voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curatoren. De rechtbank kan de gefailleerde niettemin als tussenkomende partij toelaten.
De beslissingen die worden gewezen omtrent de rechtsvorderingen voortgezet of ingesteld tegen de gefailleerde persoonlijk, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.
Art. XX.119. Alle gedingen met betrekking tot de boedel, aanhangig op datum van het faillissement, waarin de gefailleerde betrokken is, worden van rechtswege geschorst tot aangifte van de schuldvordering is gedaan. Zij blijven geschorst tot na het registreren van het eerste proces-verbaal van verificatie, tenzij de curator de gedingen hervat in het belang van de boedel.
Indien de aldus ingediende schuldvordering in het eerste proces-verbaal van verificatie wordt aanvaard, worden de voormelde hangende gedingen zonder voorwerp ten aanzien van de boedel.
Indien de aldus ingediende schuldvordering in het eerste proces-verbaal van verificatie wordt betwist of aangehouden ten aanzien van de boedel, dan wordt de curator verondersteld de hangende gedingen te hervatten, minstens voor de beslechting van het betwiste of aangehouden gedeelte.
Art. XX.120. § 1. Alle beslagen gelegd vóór het vonnis van faillietverklaring worden geschorst.
Indien evenwel de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende goederen voor dat vonnis was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt die verkoop voor rekening van de boedel. Wanneer het belang van de boedel het vereist, kan de rechter-commissaris op verzoek van de curatoren, en na de oproeping van de ingeschreven of geregistreerde hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers bij gerechtsbrief ten minste acht dagen voor de zitting, uitstel of afstel van de verkoop toestaan.
Indien voorafgaand aan dit vonnis, de beschikking gewezen overeenkomstig de artikelen 1580, 1580bis en 1580ter van het Gerechtelijk Wetboek, niet langer vatbaar is voor het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034 van hetzelfde Wetboek, kunnen de verkoopverrichtingen na uitvoerend onroerend beslag eveneens voor rekening van de boedel worden voortgezet.
Wanneer het belang van de boedel het vereist, kan de rechter-commissaris op verzoek van de curator, en na de oproeping van de ingeschreven of geregistreerde hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers bij gerechtsbrief ten minste acht dagen voor de zitting, uitstel of afstel van de verkoop toestaan. De curator dient de notaris belast met de verkoop van het goed schriftelijk te informeren van zijn verzoek tot uitstel of afstel. Dit verzoek tot uitstel of afstel van de verkoop is niet langer ontvankelijk na de aanmaning gedaan aan de beslagene overeenkomstig artikel 1582 van het Gerechtelijk Wetboek.
De werkelijke kosten waaraan de notaris werd blootgesteld in het kader van de gedwongen verkoop, tussen zijn aanstelling en het neerleggen van het verzoekschrift tot uitstel of afstel, zijn ten laste van de boedel, indien de rechter-commissaris het uitstel of het afstel van de verkoop toelaat. In dat geval zal de notaris de verkoop moeten opschorten of er afstand van moeten doen indien voldaan is aan volgende cumulatieve voorwaarden:
- een met deze kosten overeenstemmend bedrag wordt overgemaakt op het kantoor van de gerechtsdeurwaarder;
- en deze laatste stelt de notaris onmiddellijk in kennis hiervan per exploot.
De gerechtsdeurwaarder maakt het overgeschreven bedrag over in handen van de notaris binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de ontvangst ervan. Dit bedrag is bestemd voor de betaling van de kosten van deze laatste.
§ 2. In geval van beslag gevoerd tegen meerdere schuldenaren waarvan slechts één failliet werd verklaard, wordt de gedwongen verkoop van de roerende of onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag naargelang het geval. Na betaling van de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, stort de notaris het saldo van het gedeelte van de verkoopprijs dat aan de gefailleerde toekomt, aan de curator. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. XX.121. Alle middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van de schuldvorderingen gewaarborgd door een roerende zekerheid of bijzonder voorrecht op de roerende goederen die tot de failliete boedel behoren, worden geschorst tot aan de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, behoudens alle maatregelen tot bewaring van recht en het door de eigenaar verkregen recht om verhuurde onroerende goederen weer in bezit te nemen. In dit laatste geval houdt de bij dit artikel bepaalde schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging van rechtswege op ten voordele van de eigenaar.
Wanneer evenwel het belang van de boedel het vereist en op voorwaarde dat een tegeldemaking van de roerende goederen kan worden verwacht die de bevoorrechte schuldeisers niet benadeelt, kan de rechtbank op verzoekschrift van de curatoren, na de betrokken bijzonder bevoorrechte schuldeiser bij gerechtsbrief te hebben opgeroepen, de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen en dit voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring.
HOOFDSTUK 3. - Beheer en vereffening van de boedel
Afdeling 1. - Aanstelling en wettelijke taken van curatoren en van rechters-commissarissen
Art. XX.122. § 1. Onverminderd de toepassing van de bepalingen van de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad betreffende insolventieprocedures, worden de curatoren gekozen uit de personen ingeschreven op een lijst opgesteld door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied die het faillissement uitspreekt. Te dien einde kunnen de leden van de algemene vergadering zelf stemmen of bij volmacht.
Alleen advocaten ingeschreven op het tableau van een Orde van Advocaten, ongeacht de plaats van hun inschrijving, kunnen op de in het eerste lid bedoelde lijst worden geplaatst. Zij moeten een bijzondere opleiding hebben genoten en waarborgen bieden inzake bekwaamheid op het gebied van vereffeningsprocedures.
De lijst vermeldt tevens voor iedere ingeschrevene de faillissementen waarvoor hij reeds als curator is aangesteld. In ieder geval vermeldt de lijst de naam van de gefailleerde, de datum van de benoeming van de curator en, in voorkomend geval, de datum van de beëindiging van zijn opdracht.
De lijst van curatoren wordt jaarlijks bijgewerkt door de rechtbanken en op hun initiatief gepubliceerd de eerste week van het kalenderjaar in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Wanneer de aard en de omvang van een faillissement het vereisen, kan elke andere persoon die voldoet aan de voorwaarden inzake opleiding en de waarborgen biedt bedoeld in paragraaf 1, als curator worden toegevoegd wegens bijzondere bekwaamheden en ervaring, eigen aan de sector waartoe de schuldenaar behoort.
§ 3. De Koning bepaalt de procedure van voordracht van de kandidaten bij de rechtbank alsook de termijnen die moeten worden nageleefd bij het onderzoek van de kandidaturen. De Koning kan tevens de voorwaarden inzake opleiding en inzake bekwaamheid op het gebied van vereffeningsprocedures nader bepalen.
Art. XX.123. Wanneer de gefailleerde de beoefenaar is van een vrij beroep, voegt de rechtbank aan de curator als medecurator overeenkomstig artikel XX.20, § 1, een beoefenaar van dit beroep toe die waarborgen van bekwaamheid biedt op het vlak van vereffeningsprocedures.
Art. XX.124. Tegen elke beslissing waarbij inschrijving op een lijst van curatoren wordt geweigerd of waarbij een inschrijving wordt geschrapt, kan hoger beroep worden ingesteld voor het hof van beroep. De debatten hebben plaats met gesloten deuren als de belanghebbende erom verzoekt. De termijn van hoger beroep is een maand te rekenen van de dag van de kennisgeving van de beslissing. In voorkomend geval beveelt het hof de inschrijving op de lijst.
Art. XX.125. Een persoon die op de lijst staat kan op eigen verzoek worden geschrapt door de algemene vergadering van de rechtbank van koophandel. De algemene vergadering schrapt eveneens de personen van de lijst die niet meer aan de voorwaarden van de wet voldoet. Een persoon kan eveneens van de lijst worden geschrapt ter uitvoering van een vonnis dat is gewezen op dagvaarding door het openbaar ministerie. De debatten hebben plaats met gesloten deuren als de belanghebbende erom verzoekt.
Afdeling 2. - Ambtsaanvaarding en opdrachten voor curatoren en rechters-commissarissen
Art. XX.126. § 1. De curatoren bedoeld in artikel XX.122 leggen bij de inschrijving op de lijst ten overstaan van de voorzitter van de rechtbank de eed af in de volgende bewoordingen: "Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. Ik zweer mijn opdrachten in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk te zullen vervullen. "Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du Peuple belge. Je jure d'accomplir mes missions en honneur et conscience, avec exactitude et probité." "Ich schwöre Treue dem Konig, Gehorsam der Verfassung und den Gesetzen des belgischen Volkes. Ich schwöre den mir erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich zu erfüllen.".
§ 2. De curatoren bedoeld in paragraaf 1 bevestigen dat zij hun ambt aanvaarden door uiterlijk de eerste werkdag volgende op de aanstelling elektronisch hun aanvaarding mede te delen via het register.
§ 3. De curator meldt elke vorm van tegenstrijdigheid van belangen of schijn van partijdigheid aan de voorzitter van de rechtbank.
In ieder geval meldt de curator dat hij of één van zijn vennoten of rechtstreekse medewerkers, behalve in de hoedanigheid van curator, prestaties heeft verricht voor de gefailleerde of de bestuurders en zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon, of voor een schuldeiser, tot achttien maanden vóór het vonnis van faillietverklaring.
De verklaringen van de curator worden bij het faillissementsdossier gevoegd.
De voorzitter van de rechtbank oordeelt of de verklaring de uitvoering van zijn opdracht als curator verhindert.
De rechtbank kan de curator vervangen volgens de procedure bepaald in artikel XX.20 of, in voorkomend geval, in artikel XX.127.
Art. XX.127. Onverminderd de meldingsplicht zoals bepaald in artikel XX.126 en voorzover de tegenstrijdigheid van belangen daardoor kan worden voorkomen, vraagt de curator bij verzoekschrift gericht aan de insolventierechtbank de aanstelling van een curator ad hoc. De rechtbank doet uitspraak op verslag van de rechter-commissaris.
De rechtbank kan ook ambtshalve een curator ad hoc aanstellen. De procedure bepaald in artikel XX.126, is van overeenkomstige toepassing.
Wanneer een curator ad hoc wordt aangesteld ter vervanging van de curator, dient die curator ad hoc de aanvaarding van zijn opdracht te bevestigen via het register. Na afloop van zijn opdracht maakt hij een verslag op van zijn activiteiten en laat hij zijn staat van kosten en ereloon begroten door de rechtbank, die uitspraak doet op verslag van de rechter-commissaris en na de curator te hebben gehoord.
De staat van kosten en ereloon van de curator ad hoc wordt door de curator in zijn eindafrekening opgenomen als kosten van het faillissement.
Art. XX.128. § 1. Ten minste eenmaal per jaar en voor de eerste keer twaalf maanden na de aanvaarding van hun ambt, overhandigen de curatoren aan de rechter-commissaris een omstandig verslag betreffende de toestand van het faillissement.
Indien een verzoekschrift tot sluiting wordt neergelegd binnen een jaar na de opening van het faillissement, voegt de curator een verslag bij zijn verzoekschrift.
Dit verslag wordt neergelegd bij in het faillissementsdossier en beschrijft onder meer de ontvangsten, de toestand betreffende de inning van de schuldvorderingen, de rechtsvorderingen ingeleid door of tegen de curator qualitate qua, de uitgaven, de uitkeringen, de activa die nog moeten worden vereffend, de stand van de betwistingen van de schuldvorderingen en een actualisering van de inventaris van activa bedoeld in artikel XX.134.
§ 2. Op het einde van elk kalenderjaar dienen de curatoren in elk geval een verzamelaangifte inzake btw met betrekking tot de handelingen die aan de btw zijn onderworpen.
Art. XX.129. De rechter-commissaris is er in het bijzonder mee belast toezicht te houden op het beheer en op de vereffening van het faillissement en de verrichtingen ervan te bespoedigen, in het bijzonder de afwikkeling van de schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde; hij beveelt de dringende maatregelen die noodzakelijk zijn voor het beveiligen en het bewaren van de goederen van de boedel en hij zit de vergaderingen voor van de schuldeisers van de gefailleerde.
De rechter-commissaris kan, op eigen initiatief of op verzoek van de insolventierechtbank, op de zitting verslag uitbrengen over alle geschillen waartoe het faillissement aanleiding geeft. De curator licht te dien einde de rechter-commissaris tijdig in van de datum van de zitting. Het verslag van de rechter-commissaris is verplicht wanneer de wet dit uitdrukkelijk voorschrijft.
In geval van verhindering van de rechter-commissaris voorziet de voorzitter van de rechtbank in diens vervanging.
Wanneer de rechter-commissaris verslag uitbrengt over de geschillen waartoe het faillissement aanleiding geeft, kan hij geen deel uitmaken van de zetel.
De rechter-commissaris kan buiten zijn rechtsgebied alle tot zijn opdracht behorende handelingen verrichten, wanneer hij van oordeel is dat ernstige of dringende omstandigheden zulks vereisen.
De beschikkingen van de rechter-commissaris worden gemotiveerd.
Art. XX.130. Onverminderd artikel XX.18, kan de procureur des Konings kan bij alle verrichtingen van het faillissement aanwezig zijn en zich door de curatoren alle inlichtingen doen verstrekken die hij dienstig acht.
Afdeling 3. - Beheer van het faillissement
Art. XX.131. § 1. Het register bevat, voor elk faillissement, een dossier dat ten minste het volgende bevat:
1° een voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis van faillietverklaring, van het vonnis dat het tijdstip van de staking van betaling bepaalt en van de beslissingen gewezen na uitoefening van de rechtsmiddelen tegen deze vonnissen;
2° het uittreksel van de bekendmakingen bedoeld in deze titel;
3° de beschikkingen genomen door de rechter-commissaris;
4° in voorkomend geval het proces-verbaal van plaatsopneming en de in artikel XX.134 bedoelde boedelbeschrijving;
5° de aangiften van schuldvordering en hun bijlagen;
6° de processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen;
7° de tabel bedoeld in artikel XX.164;
8° de door de curatoren opgemaakte verslagen en uitdelingslijsten, bedoeld in de artikelen XX.128, XX.168 en XX.192;
9° de balans bedoeld in artikel XX.147;
10° de lijst van de dadingen en de desbetreffende homologaties bedoeld in artikel XX.151;
11° de vereenvoudigde rekening bedoeld in artikel XX.170;
§ 2. De schuldenaar en de schuldeisers die een schuldvordering hebben aangegeven, hebben toegang op afstand tot het faillissementsdossier overeenkomstig artikel XX.18. Andere belanghebbenden vragen via het register toegang aan de rechter-commissaris die bij beschikking de toegang weigert of toestaat.
Elke belanghebbende kan via de curator een materiële kopie krijgen van de in het register opgenomen bestanden die niet onder het beroepsgeheim of het zakengeheim vallen, op voorwaarde dat hij een retributie betaalt zoals bepaald bij artikel XX.19.
De Koning regelt de wijze waarop deze paragraaf wordt toegepast.
Art. XX.132. De curatoren nemen dadelijk na het vonnis van faillietverklaring hun taak op zich nadat zij de aanvaarding van hun ambt hebben bevestigd.
Zij beheren het faillissement als een goed huisvader onder toezicht van de rechter-commissaris.
De curatoren werken actief en prioritair mee aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming.
Art. XX.133. De rechter-commissaris beslist, in overleg met de curatoren of een plaatsopneming aangewezen is, desgevallend in aanwezigheid van de griffier.
Hij verwittigt op voorhand de Orde of het Instituut als de plaatsopneming geschiedt bij een beroepsbeoefenaar van een vrij beroep.
De artikelen 1010, eerste lid, 1011, 1013 en 1015, eerste zin, van het Gerechtelijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de plaatsopneming.
Art. XX.134. Vanaf hun ambtsaanvaarding maken de curatoren onverwijld en onder toezicht van de rechter-commissaris de inventaris van de goederen van de gefailleerde, zowel roerende als onroerende, materiële en immateriële, in zijn tegenwoordigheid of nadat hij behoorlijk is opgeroepen. De rechter-commissaris ondertekent de inventaris. De ondertekende inventaris wordt neergelegd in het register.
In de inventaris worden alle goederen inclusief elk van de in artikel XX.110, § 3, bedoelde goederen afzonderlijk beschreven.
De curatoren kunnen zich, met machtiging van de rechter-commissaris, voor het opmaken van de inventaris, alsmede voor het schatten van de voorwerpen, de materiële bewaring van de activa en de verkoop ervan, onder hun verantwoordelijkheid laten bijstaan door degene die zij daartoe geschikt achten.
Art. XX.135. § 1. Wanneer blijkt dat het actief ontoereikend is om de vermoedelijke kosten voor het beheer en de vereffening van het faillissement te dekken, kan de rechtbank op verzoek van de curatoren of zelfs ambtshalve na de curatoren te hebben gehoord de sluiting van het faillissement uitspreken. De gefailleerde wordt opgeroepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat.
Het verzoekschrift kan op elk ogenblik in het register worden neergelegd, zelfs wanneer de inventaris nog niet is opgesteld.
§ 2. De beslissing tot sluiting van de verrichtingen van het faillissement brengt de ontbinding van de rechtspersoon en de onmiddellijke sluiting van de vereffening mee wanneer wordt vastgesteld dat het actief ontoereikend is om de vermoedelijke kosten voor het beheer en de vereffening van het faillissement te dekken.
§ 3. De sluiting van het faillissement wegens ontoereikend actief kan slechts worden uitgesproken wanneer wordt vastgesteld dat de curatoren al het mogelijke hebben gedaan om de werknemers de wettelijk bepaalde sociale bescheiden uit te reiken.
§ 4. De sluiting maakt een einde aan het mandaat van de curatoren.
De beslissing wordt door toedoen van de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Dat uittreksel vermeldt de naam, de voornaam, elektronisch adres en het adres van de personen die als vereffenaars worden beschouwd.
Artikel 185 van het Wetboek van vennootschappen is van toepassing.
§ 5. Het vonnis beveelt, in voorkomend geval, dat rekening en verantwoording zal worden gedaan door de curatoren. De insolventierechtbank neemt kennis van de geschillen desbetreffende.
§ 6. De Koning kan de procedure tot het in consignatie geven van later opgedoken activa vaststellen, alsmede de bestemming van deze activa bij nieuw opgedoken passiva.
Art. XX.136. De tenuitvoerlegging van het vonnis tot sluiting van het faillissement, uitgesproken overeenkomstig artikel XX.135, wordt opgeschort gedurende een maand te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. XX.137. Wanneer de faillietverklaring heeft plaatsgehad na overlijden en vooraleer de inventaris is opgemaakt, of wanneer de gefailleerde overlijdt vooraleer met de inventaris is begonnen, wordt deze dadelijk opgemaakt met inachtneming van de in artikel XX.134 voorgeschreven vormen, in tegenwoordigheid of althans na behoorlijke oproeping van de erfgenamen.
Art. XX.138. Na het opmaken van de inventaris worden de koopwaren, het geld, de bescheiden, de titels van schuldvorderingen, de roerende goederen en voorwerpen van de schuldenaar toevertrouwd aan de zorg van de curatoren.
De gefailleerde, dan wel de bestuurders of zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon zijn gehouden indien hen dit door de curatoren wordt gevraagd, de boekhouding en archieven te bewaren. Zij dienen deze op eerste verzoek van de curator ter beschikking te stellen. De archieven worden methodisch opgeborgen en bewaard gedurende zeven jaar, vanaf de opening van de procedure in origineel of in afschrift. Stukken die niet strekken tot bewijs jegens derden, worden drie jaar bewaard.
Onverminderd artikel XX.16, moeten de curatoren de dossiers welke zij na het faillissement hebben aangelegd bewaren rekening houdend met de wettelijke verjaringstermijn voorzien in artikel 2276bis van het Burgerlijk wetboek.
Art. XX.139. § 1. Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curatoren onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren, dan wel of zij de overeenkomsten eenzijdig beëindigen wanneer het beheer van de boedel dit noodzakelijkerwijs vereist. Deze beslissing kan geen afbreuk doen aan zakelijke rechten van derden tegenwerpelijk aan de boedel.
De medecontractant die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curatoren aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen. Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curatoren geen uitdrukkelijke beslissing genomen hebben voor de termijn verstreken is, wordt de overeenkomst als beëindigd beschouwd. De schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens deze beëindiging, wordt opgenomen in de boedel.
Indien de curatoren beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na de datum van het vonnis tot faillietverklaring.
§ 2. Indien bij de stopzetting van de activiteiten, met name naar aanleiding van het vonnis van faillietverklaring, de curatoren uitdrukkelijk of stilzwijgend hun wil te kennen geven de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, zijn zij niet verplicht de bijzondere formaliteiten en procedures te vervullen die van toepassing zijn op de ontbinding van die overeenkomsten.
Indien de curatoren, met het oog op de gehele of gedeeltelijke voortzetting of de hervatting van de activiteiten, nieuwe arbeidsovereenkomsten sluiten met de in het eerste lid bedoelde contractanten, genieten die laatsten de formaliteiten en procedures die van toepassing zijn op de overeenkomsten die werden beëindigd gedurende de tijd waarin de activiteiten werden voortgezet.
Na de faillietverklaring en vóór de sluiting van de vereffening van het faillissement, hebben de curatoren de mogelijkheid de ontslagen werknemers, met toestemming van de rechter-commissaris, een voorschot toe te kennen dat gelijk is aan de verschuldigde bezoldigingen en vergoedingen, en dat niet hoger mag liggen dan 80 procent van het in artikel 19, 3° ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851 bedoelde bedrag.
Art. XX.140. Indien het belang van de schuldeisers daaraan niet in de weg staat, kan de rechtbank, op verzoek van de curatoren of van iedere belanghebbende, op verslag van de rechter-commissaris en na de curatoren en de vertegenwoordigers van het personeel, in de ondernemingsraad te hebben gehoord of, indien er geen is, het comité voor preventie en bescherming op het werk of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging ingeval er een is opgericht of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging, machtiging verlenen opdat de verrichtingen van de gefailleerde voorlopig, geheel of gedeeltelijk, worden voortgezet door de curatoren of, onder hun toezicht, door de gefailleerde of door een derde. Op verzoek van de curatoren of van iedere belanghebbende en op verslag van de rechter-commissaris, kan de rechtbank die maatregel te allen tijde wijzigen of herroepen.
De curatoren kunnen dadelijk na het faillissementsvonnis en na overleg met de representatieve vakbonden of, bij gebreke hiervan, met het aanwezige personeel in het belang van de boedel en in afwachting van de uitspraak van de rechtbank met toepassing van het eerste lid, toestaan dat de activiteiten worden voortgezet.
Art. XX.141. De curatoren kunnen, met toestemming van de rechter-commissaris, aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin het huisraad en de voorwerpen nodig voor eigen gebruik afgeven. De curatoren maken van die zaken een staat op. Zij kunnen eveneens met toestemming van de rechter-commissaris, levensonderhoud toekennen aan de gefailleerde natuurlijke persoon en aan zijn gezin.
Iedere betwisting betreffende de toepassing van dit artikel wordt bij verzoekschrift aan de rechtbank gericht.
Art. XX.142. De curatoren kunnen, zelfs indien het faillietverklarend vonnis wordt bestreden, met machtiging van de rechter-commissaris dadelijk overgaan tot de verkoop van de activa die onderhevig zijn aan spoedig bederf, snelle waardevermindering, of wanneer de kosten voor het bewaren van de goederen, de activa van het faillissement in acht genomen, te hoog zijn.
Art. XX.143. De aan de gefailleerde gerichte brievenpost wordt afgegeven aan de curatoren door elke postoperator, mits een door de curatoren ondertekende schriftelijke aanvraag gericht aan de postoperator met vermelding van naam en adres van de gefailleerde. De curatoren openen de brievenpost. Indien de gefailleerde aanwezig is, woont hij de opening bij. De brievenpost die niet uitsluitend betrekking heeft op de economische activiteit van de gefailleerde, of die betrekking heeft op een nieuwe activiteit van de gefailleerde wordt door de curatoren aan de gefailleerde bezorgd of medegedeeld op het adres door de gefailleerde aangewezen.
Na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen kan de gefailleerde natuurlijke persoon de rechter-commissaris verzoeken zelf de aan hem gerichte brievenpost te mogen openen.
Bij weigering moet de rechter-commissaris zijn beslissing motiveren.
Brievenpost gericht aan de beoefenaar van een vrij beroep wordt afgegeven aan de curator volgens richtlijnen bepaald door de Orde of Instituut waarvan de gefailleerde deel uitmaakt bij zijn faillissement.
Art. XX.144. Alle schuldvorderingen of geldsommen die aan de gefailleerde verschuldigd zijn, worden door de curatoren opgespoord en tegen kwijting geïnd.
De gelden afkomstig van verkopingen en invorderingen door de curatoren gedaan, worden binnen een maand na ontvangst bij de Deposito- en Consignatiekas gestort. De curator kan een beperkt bedrag op een per faillissement geïndividualiseerde bankrekening bewaren, dienstig voor de lopende verrichtingen, onder toezicht van de rechter-commissaris die daarvan het maximumbedrag bepaalt.
Bij nalatigheid zijn de curatoren verwijlintrest, gelijk aan de wettelijke interest, verschuldigd voor de sommen die zij niet hebben gestort, onverminderd de toepassing van artikel XX.20.
Art. XX.145. De betaling van de bedragen toegekend aan de schuldeisers wordt door de curatoren gedaan op vertoon van een uitdelingslijst door de rechter-commissaris ondertekend en neergelegd in het faillissementsdossier.
De aan de curatoren bij wijze van ereloon of bij wijze van provisioneel ereloon verschuldigde bedragen, bedoeld in artikel XX.20 alsmede hun kosten, de gerechtskosten en de kosten aan derden in het kader van de vereffening gesteld worden begroot door de rechtbank op basis van een daartoe opgesteld verzoekschrift en op het advies van de rechter-commissaris. Bij elk verzoek tot begroting van de gerechtskosten en kosten aan derden, worden de stukken die deze kosten verantwoorden gevoegd. De betalingen van de bedoelde erelonen, kosten en voorschotten worden verricht door de Deposito- en Consignatiekas aan de curator op basis van een door de rechter-commissaris ondertekend staat.
De sommen die bij het afsluiten van het faillissement niet betaald konden worden, moeten bij de Deposito- en Consignatiekas gestort worden ten voordele van de rechthebbende schuldeisers.
Art. XX.146. De gefailleerde of de zaakvoerders en bestuurders van de gefailleerde rechtspersoon zijn gehouden gevolg te geven aan alle oproepingen die zij ontvangen van de rechter-commissaris of van de curatoren en verstrekken hun alle vereiste inlichtingen.
De gefailleerde of de zaakvoerders en bestuurders van de gefailleerde rechtspersoon zijn verplicht de curatoren elke adreswijziging mede te delen of elke wijziging van hun elektronisch adres. Als dit niet gedaan wordt, zijn de oproepingen geacht geldig te zijn verricht op het laatste adres aan de curatoren medegedeeld.
Art. XX.147. De curatoren ontbieden de gefailleerde om in zijn tegenwoordigheid de boeken en bescheiden vast te stellen en af te sluiten.
De curatoren gaan over tot verificatie van de balans. Voor zover blijkt dat aanzienlijke correcties noodzakelijk zijn, of wanneer geen balans is neergelegd bij de aangifte van staking van betaling, kunnen zij die opmaken, eventueel nadat de bestuurders en de zaakvoerders van de failliete rechtspersoon hoofdelijk veroordeeld werden tot betaling van de kosten voor de opmaak van de balans.
Zij kunnen de hulp inroepen van een externe boekhouder (-fiscalist), een externe accountant of een bedrijfsrevisor met het oog op de opmaak van de balans.
De balans wordt gevoegd bij het faillissementsdossier.
Art. XX.148. De rechter-commissaris kan de gefailleerde, diens werknemers en wie dan ook horen, zowel aangaande het onderzoek van de boeken en de boekhoudkundige bescheiden als aangaande de oorzaken en de omstandigheden van het faillissement.
Art. XX.149. Wanneer een schuldenaar failliet is verklaard na zijn overlijden of wanneer de gefailleerde overlijdt na zijn faillissement, kunnen zijn erfgenamen zich aanmelden of laten vertegenwoordigen bij alle faillissementsverrichtingen. Zij hebben dezelfde toegang tot het faillissementsdossier als hun rechtsvoorganger.
Art. XX.150. Te rekenen van hun ambtsaanvaarding zijn de curatoren op hun persoonlijke aansprakelijkheid gehouden alle handelingen te verrichten tot bewaring van de rechten van de gefailleerde tegen zijn schuldenaars.
Zij zijn bovendien verplicht inschrijving te nemen van de hypotheken op de onroerende goederen van de gefailleerde, waarvan zij het bestaan kennen.
Zij kunnen inschrijving vorderen van de hypotheken op de onroerende goederen van de schuldenaars van de gefailleerde, indien deze het niet heeft gevorderd.
Bedoelde inschrijvingen worden ten name van de boedel genomen door de curatoren, die bij hun borderel een kopie van het faillissementsvonnis voegen als bewijs van hun benoeming.
Art. XX.151. De curatoren kunnen, met machtiging van de rechter-commissaris en na behoorlijke oproeping van de gefailleerde, dadingen aangaan over alle geschillen waarbij de boedel betrokken is, zelfs wanneer het onroerende rechtsvorderingen en rechten betreft.
Wanneer de waarde van het voorwerp van de dading 50 000 euro te boven gaat, wordt zij eerst verbindend nadat ze door de rechtbank is gehomologeerd op verslag van de rechter-commissaris. De gefailleerde wordt voor de homologatie opgeroepen.
Art. XX.152. De curatoren kunnen een beroep doen op de gefailleerde om hen in hun beheer te helpen en voor te lichten. De rechter-commissaris bepaalt de voorwaarden waaronder hij zijn arbeid zal verrichten.
Art. XX.153. In elk faillissement zijn de curatoren verplicht, binnen twee maanden na hun ambtsaanvaarding, aan de rechter-commissaris een memorie of kort verslag mee te delen betreffende de vermoedelijke toestand van het faillissement, de voornaamste oorzaken en omstandigheden ervan en de kenmerken die het vertoont.
De curator legt het verslag neer in het faillissementsdossier. De rechter-commissaris maakt zijn aanmerkingen en verwittigt in voorkomend geval de procureur des Konings dat het verslag hem niet tijdig is medegedeeld en de redenen van deze vertraging. Zowel het verslag als de opmerkingen op het verslag zijn vertrouwelijk en zijn slechts toegankelijk voor de curator, de rechter-commissaris en de procureur des Konings.
Art. XX.154. Indien de gefailleerde of de bestuurders en zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon worden vervolgd wegens een strafbaar feit als bepaald in de artikelen 489, 489bis, 489ter, 490bis of 492bis van het Strafwetboek, of indien er tegen hen een bevel tot medebrenging of aanhouding werd verleend of, indien zij op de voormelde gronden werden opgeroepen voor de raadkamer of gedagvaard voor de correctionele rechtbank geeft de procureur des Konings daarvan dadelijk kennis aan de rechter-commissaris en de curator.
HOOFDSTUK 4. - Aangifte en verificatie van schuldvorderingen
Art. XX.155. § 1. Om in aanmerking te kunnen komen voor een uitdeling alsmede om enig recht van voorrang te kunnen uitoefenen, zijn de schuldeisers gehouden aangifte te doen van hun schuldvorderingen, in het register uiterlijk op de door het vonnis van faillietverklaring bepaalde dag. De titels waarop de vordering berust worden aangehecht aan de aangifte. Bij de aangifte worden de identificatie-gegevens van de schuldeiser, alsmede de grondslag, het bedrag en de zekerheden van de vordering nader gepreciseerd.
De schuldeisers worden daartoe verwittigd door een bericht in het register en een rondschrijven dat hun door de curatoren wordt toegezonden in zoverre die schuldeisers bekend zijn.
Het bericht en het rondschrijven vermelden plaats, dag en uur, bepaald voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Het register bezorgt aan de schuldeiser een bericht van ontvangst.
§ 2. De verplichting tot neerlegging van de aangifte en bijhorende stukken in het register geldt niet voor natuurlijke personen of voor rechtspersonen die in het buitenland zijn gevestigd, tenzij zij worden vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
De partij die niet verplicht is tot en geen gebruik maakt van neerlegging langs elektronische weg, legt de stukken bedoeld in paragraaf 1 aangetekend of tegen ontvangstbewijs op het kantooradres van de curator zoals in het vonnis aangegeven neer. De curator converteert de ontvangen stukken in elektronische vorm en verklaart ze gelijkvormig.
§ 3. De Koning kan de vorm bepalen waarin de aangifte moet worden gedaan.
§ 4. De aangiften worden ingediend in de taal waarin het faillissementsvonnis is uitgesproken. Zij kunnen evenwel ook gedaan worden in een andere nationale taal of in het Engels.
De bijlagen bij de aangifte mogen gevoegd worden in de taal naar keuze van de aangever.
De rechtbank kan de vertaling van de aangifte en de bijlagen vragen aan de aangever die hiervan de kosten moet dragen.
Art. XX.156. De aangifte van elke schuldeiser bevat:
- zijn identiteit, zijn ondernemingsnummer en in voorkomend geval zijn beroep en woonplaats of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn ondernemingsnummer, zijn maatschappelijke benaming en zijn maatschappelijke zetel;
- het bedrag en de oorzaken van zijn schuldvordering, de eraan verbonden voorrechten, hypotheken of zakelijke zekerheden op roerende goederen, en de titel waarop zij berust.
Is dat niet het geval, dan kunnen de curatoren de schuldvordering verwerpen of beschouwen als niet preferente schuldvordering.
Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen drie maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring,
tenzij het faillissement eerder wordt afgesloten, en vermeldt naam, voornaam en adres van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, bij gebrek waaraan deze bevrijd is.
Art. XX.157. Onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen, bevat de aangifte van de schuldeiser die zijn woonplaats niet heeft in een lidstaat van de Europese Unie, keuze van woonplaats in het rechtsgebied van de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken.
Heeft hij geen woonplaats gekozen, dan kunnen hem alle betekeningen en mededelingen gedaan worden ter griffie van de rechtbank.
Art. XX.158. De verificatie van de schuldvorderingen wordt door de curator verricht in tegenwoordigheid van of althans na behoorlijke oproeping van de gefailleerde. De titels van de schuldvorderingen worden getoetst aan de boeken en bescheiden van de gefailleerde.
De gefailleerde wordt eveneens gehoord over de vereffening van het faillissement.
Art. XX.159. Na de aangifte van elke schuldvordering en tot de dag gesteld voor de behandeling van de betwistingen waartoe zij aanleiding geeft, kan de rechter-commissaris, zelfs ambtshalve, bevelen dat de schuldeiser of zijn gemachtigde of iedere persoon die inlichtingen kan verstrekken, persoonlijk zal verschijnen. Hij maakt proces-verbaal op van hun verklaringen. Hij kan ook bevelen dat de schuldeiser zijn boeken overlegt of, krachtens een bevel tot onderzoek daarvan, vorderen dat hem daarvan een uittreksel wordt bezorgd opgemaakt door de rechter van de plaats.
Art. XX.160. De processen-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen worden door de curatoren opgesteld, door hen ondertekend en in het register neergelegd, met kennisgeving aan de rechter-commissaris.
Art. XX.161. Uiterlijk op de in het vonnis van faillietverklaring bepaalde dag leggen de curatoren het eerste proces-verbaal van verificatie neer in het register.
Na respectievelijk zes en twaalf maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring, leggen de curatoren in het register een aanvullend proces-verbaal van verificatie neer waarin zij het eerste proces-verbaal van verificatie overnemen, de aangehouden vorderingen verifiëren en de schuldvorderingen verifiëren die sedertdien werden ingediend. Dit geldt ook wanneer er geen wijzigingen zijn opgetreden ten aanzien van het voorgaande proces-verbaal van verificatie.
De curatoren kunnen in het eerste en tweede proces-verbaal de schuldvorderingen aanvaarden, aanhouden tot de volgende verificatie, of betwisten. Tussen deze processen-verbaal kunnen zij aan de rechtbank de betwistingen voorleggen betreffende de schuldvorderingen die zij wensen te aanvaarden of te betwisten. Zij richten hiertoe een verzoek aan de rechter-commissaris die de datum bepaalt waarop de zaak door de rechtbank zal worden behandeld. De curatoren roepen de betrokken schuldeiser op bij een ter post aangetekend schrijven of via het register. De beslissing over de betwisting wordt in het register neergelegd en in het laatste proces-verbaal vermeld.
De schuldvorderingen die na het laatste proces-verbaal nog niet zijn aanvaard worden beslecht met toepassing van artikel XX.163. De curator roept de betrokken schuldeiser bij, een ter post aangetekend schrijven of via het register op voor de rechtbank, voor de behandeling van de betwisting, op dag en uur te bepalen in overleg met de griffie.
De aangiften van schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde, aangenomen in hun geheel of provisioneel, worden onmiddellijk door de curatoren bezorgd aan het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers.
Vorderingen tot opname van schuldvorderingen waarvan de opname overeenkomstig artikel XX. 165, derde en vierde leden, gevorderd wordt na de neerlegging van het laatste proces-verbaal van verificatie, worden ingeleid bij dagvaarding betekend aan de curatoren.
Art. XX.162. De gefailleerde en de schuldeisers kunnen tegen de verrichte en te verrichten verificaties bezwaren inbrengen binnen een maand na de uiterste datum zoals bepaald in artikel XX.161 voor de neerlegging van het proces verbaal van verificatie.
Legt de curator het proces-verbaal van verificatie later neer dan de datum zoals bepaald in artikel XX.161, dan neemt de termijn pas een aanvang vanaf de datum van neerlegging van het proces-verbaal.
Het bezwaar wordt aan de curatoren en aan de schuldeiser wiens vordering wordt tegengesproken betekend bij een deurwaardersexploot. Hierbij worden de curatoren en de schuldeiser, alsmede de gefailleerde voor de rechtbank gedaagd teneinde uitspraak te horen doen over de schuldvordering waartegen bezwaar is ingebracht. De gefailleerde wordt door de curatoren verwittigd met uitnodiging om te verschijnen.
Art. XX.163. Op de dag bepaald voor de behandeling van de betwistingen beslist de rechtbank, zonder voorafgaande dagvaarding, zo mogelijk bij een enkel vonnis, over alle betwistingen. Dit vonnis wordt gewezen, nadat de curatoren, de gefailleerde en de schuldeisers die bezwaren hebben ingebracht en zij die aangifte hebben gedaan, indien zij verschijnen, zijn gehoord. Tegen het vonnis staat geen verzet open.
De betwistingen die niet onmiddellijk in beraad worden genomen, worden afzonderlijk en verder behandeld volgens de gewone rechtspleging met voorrang boven alle andere zaken.
Art. XX.164. § 1. De curator stelt voor elk faillissement een tabel op die voor elke aangegeven schuldvordering de volgende vermeldingen bevat:
1° het volgnummer;
2° de identiteit, het beroep, het ondernemingsnummer in voorkomend geval en de woonplaats, of, indien het een rechtspersoon betreft, de identiteit, de voornaamste activiteit, het ondernemingsnummer en de maatschappelijke zetel van de schuldeiser die zijn schuldvordering en zijn titels heeft neergelegd; in het geval van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de benaming waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer en de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
3° het bedrag van de aangegeven schuldvordering;
4° de door de schuldeiser ingeroepen voorrechten, hypotheken en zakelijke zekerheden op roerende goederen;
5° de aanvaarding of de betwisting;
6° het rolnummer toegekend aan de betwisting;
7° de korte inhoud en de datum van de beslissing over de betwisting;
8° de andere inlichtingen waarvan de mededeling aan de belanghebbenden nuttig kan zijn.
§ 2. De tabel wordt in het faillissementsdossier neergelegd en bijgewerkt door de curator.
Art. XX.165. De bekende of onbekende schuldeisers die in gebreke blijven hun schuldvorderingen aan te geven of te bevestigen, komen niet in aanmerking voor de uitdelingen.
Tot de oproeping voor de vergadering bedoeld in artikel XX.170 hebben de schuldeisers die in gebreke zijn gebleven, het recht opname te vorderen zonder dat hun vordering reeds bevolen uitkeringen kan opschorten. Zij hebben slechts recht op een dividend berekend op het nog niet verdeeld actief en dragen zelf de kosten en uitgaven waartoe de verificatie en de opname van hun schuldvorderingen aanleiding geven.
Het recht opname te vorderen verjaart na verloop van één jaar te rekenen van het vonnis van faillietverklaring, behalve voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening.
Het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen.
HOOFDSTUK 5. - Vereffening van het faillissement
Art. XX.166. § 1. Vanaf de invoeging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen of vanaf elke latere datum, gaan de curatoren over tot de vereffening van het faillissement.
De oproeping zoals voorzien in artikel XX.158 bevat meteen de oproeping aan de gefailleerde om gehoord te worden door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de curatoren, nopens de best mogelijke tegeldemaking van de activa, en dit ten laatste op de datum van sluiting van het eerste proces verbaal van de schuldvorderingen.
De rechter-commissaris maakt hiervan een verslag op, met vermelding van de gemaakte opmerkingen en legt dit neer in het register.
De curatoren verkopen onder meer de onroerende goederen, koopwaren en roerende goederen, een en ander onder toezicht van de rechter-commissaris en met naleving van de artikelen XX.144 en XX.145, zonder dat het nodig is om de gefailleerde op te roepen. Zij kunnen de bij artikel XX.151 voorgeschreven dadingen aangaan over om het even welke aan de gefailleerde toekomende rechten, niettegenstaande elk verzet zijnerzijds.
§ 2. De schuldeisers of de gefailleerde die menen dat hun rechten benadeeld worden door een voorgenomen verkoop van activa, kunnen in kort geding de aanstelling vragen van een curator ad hoc. De aldus aangestelde curator kan aan de rechtbank vragen de verkoop te verbieden, in zoverre die verkoop kennelijk indruist tegen de belangen van de betrokkenen.
§ 3. Indien de curatoren zulks vorderen, kan de rechtbank in het kader van de vereffening van het faillissement de overdracht van een onderneming in werking bekrachtigen onder voorwaarden die partijen hebben bedongen en waarvan de naleving door de curatoren of, na sluiting van het faillissement, door elke belanghebbende kan worden vervolgd.
Art. XX.167. De rechter-commissaris kan te allen tijde een vergadering van schuldeisers of van sommigen onder hen bijeenroepen.
De rechter-commissaris roept de vergadering bijeen indien hij hiertoe wordt verzocht door schuldeisers die meer dan een derde van de schuldvorderingen vertegenwoordigen.
De rechter-commissaris beveelt de in het faillissement ingeschreven schuldeisers te verwittigen en bepaalt plaats, dag en uur van de vergadering. Een bericht wordt ten minste een maand voor de datum van de vergadering in het register neergelegd door toedoen van de griffier. De bekendmaking kan evenwel, met de toestemming van de rechter-commissaris, worden vervangen door een rondschrijven aan de ingeschreven schuldeisers.
De gefailleerde wordt op die vergadering behoorlijk opgeroepen en kan er gehoord worden nopens de vereffening van de boedel.
De vergadering van de schuldeisers kan, bij gewone meerderheid, de curatoren ermede belasten te onderhandelen over een vaste prijs voor het geheel of een gedeelte van de rechten of de rechtsvorderingen die nog niet voldaan zijn, en ze te vervreemden.
Art. XX.168. De rechter-commissaris beveelt, indien daartoe aanleiding is, een uitdeling aan de schuldeisers en bepaalt tot welk bedrag. Elke betaling die wordt verricht op bevel of met de toestemming van de rechter-commissaris, heeft voor de curatoren kwijting tot gevolg.
Art. XX.169. Indien er schuldeisers zijn van wie de vorderingen binnen de voorgeschreven termijn aangegeven en bevestigd zijn, doch die aanleiding hebben gegeven tot geschillen die nog niet definitief zijn beslecht, heeft geen uitdeling plaats dan na reservering van het gedeelte dat overeenstemt met hun schuldvorderingen, zoals zij zijn aangegeven en bevestigd.
Art. XX.170. Wanneer alle betwistingen van schuldvorderingen zijn beslecht en de vereffening van het faillissement is beëindigd, worden de schuldeisers en de gefailleerde opgeroepen door de curatoren na inzage en goedkeuring van de rekeningen van de curatoren op beschikking van de rechter-commissaris die de datum, het uur en de plaats ervan vastlegt.
De vereenvoudigde rekening van de curatoren, die het totale bedrag van het actief, de kosten en het ereloon van de curatoren, de boedelschulden en de verdeling tussen de verschillende categorieën van schuldeisers vermeldt, wordt bij deze oproeping gevoegd. Zij wordt ook gevoegd bij het faillissementsdossier.
Op die vergadering wordt de rekening besproken en afgesloten.
Het saldo van de rekening dient voor de laatste uitdeling.
Indien er een batig saldo is, komt dit rechtens toe aan de gefailleerde of indien het een rechtspersoon betreft, aan de aandeelhouders.
Art. XX.171. Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, en na behoorlijke oproeping van de gefailleerde, de sluiting van het faillissement.
Binnen een maand na het vonnis dat de sluiting van het faillissement beveelt, zenden de curatoren een kopie van de verbeterde vereenvoudigde rekening samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers, over aan de administratie van de btw en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit.
Het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, wordt door de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curatoren, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in.
Art. XX.172. De beslissing tot sluiting van de verrichtingen van het faillissement van de rechtspersoon ontbindt deze en brengt de onmiddellijke sluiting van zijn vereffening mee.
Artikel 185 van het Wetboek van vennootschappen is van toepassing.
De beslissing wordt door toedoen van de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Dat uittreksel vermeldt de naam, de voornaam, elektronisch adres en het adres van de personen die als vereffenaars worden beschouwd.
De Koning kan de procedure tot het in consignatie geven van later opgedoken activa vaststellen, alsmede de bestemming van deze activa bij nieuw opgedoken passiva. Hij kan tevens de bestemming van onverkochte activa die overblijven na de sluiting vaststellen.
HOOFDSTUK 6. - Kwijtschelding
Art. XX.173. § 1. Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden.
De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft.
§ 2. De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten voor het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3.
Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.
De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek.
Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de griffier bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
§ 3. Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.
Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd.
Art. XX.174. De echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die voornoemde persoon tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan, wordt ingevolge de kwijtschelding van die verplichting bevrijd.
De kwijtschelding kan de wettelijk samenwonende van wie de verklaring van samenwonen afgelegd werd in de zes maanden voor het openen van de faillissementsprocedure, niet tot voordeel strekken.
De kwijtschelding heeft geen gevolgen op de persoonlijke of gemeenschappelijke schulden van de echtgenoot, ex-echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende voortvloeiend uit een overeenkomst door de genoemde personen gesloten, ongeacht of die schulden alleen of samen met de gefailleerde werden aangegaan, en die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit van de gefailleerde.
HOOFDSTUK 7. - Schuldeisers en borgtochten
Afdeling 1. - Medeschuldenaars, persoonlijke zekerheden en borgen
Art. XX.175. Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek en XX.176, strekt de kwijtschelding niet tot voordeel van de medeschuldenaars en de stellers van persoonlijke zekerheden.
Art. XX.176. De natuurlijke persoon die zich persoonlijk kosteloos zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, kan, na het openen van de procedure, een verzoekschrift neerleggen voor de insolventierechtbank strekkende tot gehele of gedeeltelijke bevrijding van haar verbintenis wanneer het bedrag van de zekerheid, bij het openen van de procedure, kennelijk niet in verhouding is tot haar terugbetalingsmogelijkheden, waarbij deze mogelijkheid beoordeeld moet worden in het licht van haar roerende en onroerende goederen en inkomsten.
De verzoeker vermeldt in zijn verzoekschrift:
- zijn identiteit, beroep en woonplaats;
- de identiteit en woonplaats van de titularis van de vordering waarvan de betaling gewaarborgd is door de zekerheidsteller;
- de verklaring dat zijn verbintenis niet in verhouding is, bij het openen van de procedure, met zijn inkomsten en vermogen;
- de kopie van zijn laatste aangifte en het laatste aanslagbiljet in de personenbelasting;
- het overzicht van alle activa en passiva die zijn patrimonium vormen;
- de stukken die de verbintenis houdende de kosteloze zekerheidstelling en de omvang ervan staven;
- elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.
Het verzoekschrift wordt gevoegd bij het faillissementsdossier.
De partijen worden door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt dat het verzoekschrift en de bijkomende documenten in het faillissementsdossier kunnen worden geraadpleegd.
De neerlegging van het verzoekschrift schort de middelen van tenuitvoerlegging op.
Het vonnis dat de bevrijding van de verzoeker beveelt, wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Wanneer de persoonlijke zekerheid door de rechtbank niet volledig van zijn verplichting is ontslagen, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om individueel een vordering op zijn goederen te stellen.
Art. XX.177. De houder van schuldverbintenissen die door de gefailleerde en eveneens gefailleerde medeschuldenaars hoofdelijk zijn aangegaan, geëndosseerd of gewaarborgd, komt in aanmerking voor de uitdelingen in elke boedel en komt daarin op voor de nominale waarde van zijn schuldvordering, totdat hij volledig is betaald.
Art. XX.178. Voor de faillissementen van medeschuldenaars bestaat geen onderling verhaal uit hoofde van betaalde percenten, behalve wanneer de percenten uit die boedels meer bedragen dan de schuldvordering in hoofdsom en toebehoren; in dat geval komt het meerdere, naar de orde der verbintenissen, toe aan die schuldenaars voor wie de andere borg staan.
Art. XX.179. Wanneer de houder van schuldverbintenissen die door de gefailleerde met andere medeschuldenaars hoofdelijk zijn aangegaan of waarvoor een borg is gesteld, voor het faillissement een voorschot op zijn schuldvordering ontvangen heeft, wordt deze in de boedel slechts opgenomen onder aftrek van dit voorschot en behoudt hij voor het nog verschuldigde bedrag zijn rechten tegen de medeschuldenaars of de borg.
Art. XX.180. De medeschuldenaar of de borg die de gedeeltelijke betaling gedaan heeft, komt in het faillissement op voor alles wat hij tot bevrijding van de gefailleerde betaald heeft.
Afdeling 2. - Pandhoudende schuldeisers en schuldeisers bevoorrecht op roerend goed
Art. XX.181. De curatoren kunnen, met machtiging van de rechter-commissaris, te allen tijde het pand ten bate van de failliete boedel inlossen door betaling van de schuld.
Art. XX.182. Ingeval de curatoren het pand niet inlossen en de schuldeiser het verkoopt voor een prijs die de schuldvordering te boven gaat, wordt het meerdere door hen geïnd. Bedraagt de prijs minder dan de schuldvordering, dan treedt de pandhoudende schuldeiser voor het ontbrekende op als gewone schuldeiser in de boedel.
Art. XX.183. Voor de werknemers bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, worden het loon, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, van die wet, en de in het loon begrepen vergoedingen die aan dezelfde personen verschuldigd zijn wegens beëindiging van hun dienstbetrekking, ongeacht of die beëindiging voor of na de faillietverklaring plaatsheeft, onder de bevoorrechte schuldvorderingen opgenomen met dezelfde rang en ten belope van dezelfde bedragen als het voorrecht dat aan dezelfde personen wordt toegekend bij artikel 19, 3° ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851.
Afdeling 3. - Rechten van hypothecaire schuldeisers en van op onroerende goederen bevoorrechte schuldeisers
Art. XX.184. Wanneer de prijs van de onroerende goederen vroeger dan of tegelijk met die van de roerende goederen verdeeld wordt, treden de bevoorrechte of de hypothecaire schuldeisers die niet geheel voldaan zijn uit de prijs van de onroerende goederen, naar evenredigheid van hetgeen hun nog verschuldigd is, samen met de gewone schuldeisers op ten aanzien van de gelden die aan de chirografaire boedel toekomen, mits hun schuldvorderingen bevestigd en geverifieerd zijn met inachtneming van de hierboven voorgeschreven vormen.
Art. XX.185. Wanneer tot een of meer uitdelingen van gelden wordt overgegaan voordat de prijs van de onroerende goederen verdeeld is, nemen de op de onroerende goederen bevoorrechte en de hypothecaire schuldeisers daaraan deel naar evenredigheid van het volle bedrag van hun schuldvorderingen, onverminderd de afscheiding die hierna wordt omschreven.
Art. XX.186. Na de verkoop van de onroerende goederen en de sluiting van de rangregeling onder de hypothecaire en de bevoorrechte schuldeisers, zullen degenen onder hen die ten aanzien van de prijs der onroerende goederen batig gerangschikt zijn voor het volle bedrag van hun schuldvordering, het bedrag dat hun als hypothecaire schuldeisers toegewezen is, slechts ontvangen onder aftrek van hetgeen zij uit de chirografaire boedel hebben verkregen.
De aldus afgetrokken bedragen blijven niet in de hypothecaire boedel, maar worden daarvan afgescheiden en keren terug naar de chirografaire boedel.
Art. XX.187. De rechten van de hypothecaire schuldeisers die slechts voor een gedeelte batig gerangschikt zijn bij de verdeling van de prijs van onroerende goederen in de chirografaire boedel, worden definitief vastgesteld met inachtneming van het bedrag dat hun nog verschuldigd is na die rangschikking met betrekking tot de onroerende goederen. Wat zij bij de vroegere uitdeling meer ontvangen hebben, wordt afgetrokken van het bedrag dat hun als hypothecaire schuldeisers toegewezen is, en wordt in de chirografaire boedel teruggestort.
Art. XX.188. De hypothecaire schuldeisers die niet batig gerangschikt zijn, worden als gewone schuldeisers beschouwd en als zodanig behandeld met betrekking tot de gevolgen van alle verrichtingen in verband met de chirografaire boedel.
Afdeling 4. - Gevolgen van het faillissement van de ene echtgenoot ten opzichte van de andere
Art. XX.189. De curatoren kunnen de roerende en onroerende goederen uit het eigen vermogen van een gefailleerde echtgenoot zowel als uit hun gemeenschappelijk vermogen verkopen zonder de voorafgaande toestemming van de andere echtgenoot of de rechterlijke machtiging, voorgeschreven bij de artikelen 215, § 1, 1418 en 1420 van het Burgerlijk Wetboek.
Art. XX.190. Indien het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten wordt ontbonden na de faillietverklaring en voor de sluiting van het faillissement, kunnen noch de echtgenoot van de gefailleerde, noch de curatoren aanspraak maken op de voordelen die in het huwelijkscontract zijn bepaald.
De betaling van gemeenschappelijke schulden, die de gefailleerde bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit heeft gemaakt en die niet voldaan zijn door de vereffening van het faillissement, kunnen niet verhaald worden op het eigen vermogen van de echtgenoot van de gefailleerde.
Afdeling 5. - Gevolgen van het faillissement op de aansprakelijkheid van derden voor de financiering van een nieuwe activiteit
Art. XX.191. Het faillissement van een natuurlijke persoon of van een rechtspersoon kan op zich alleen geen grond zijn voor een aansprakelijkheidsvordering gericht tegen een kredietgever of een investeerder die krediet geeft voor of investeert in een nieuwe activiteit gevoerd door de gefailleerde of door een bestuurder, zaakvoerder of leider van de failliete rechtspersoon, ongeacht de vorm waarin deze nieuwe activiteit wordt uitgeoefend.
HOOFDSTUK 8. - Uitdeling aan de schuldeisers
Art. XX.192. Het bedrag van het actief van de gefailleerde wordt onder de schuldeisers verdeeld naar evenredigheid van hun vorderingen en na aftrek van de kosten en uitgaven voor het beheer van de failliete boedel, van de uitkeringen tot levensonderhoud aan de gefailleerde en zijn gezin en van hetgeen aan de bevoorrechte schuldeisers betaald is.
HOOFDSTUK 9. - Verkoop van de onroerende goederen van de gefailleerde
Art. XX.193. § 1. Onverminderd artikel XX.120, kunnen alleen de curatoren tot de verkoop van onroerende goederen overgaan. De rechter-commissaris beveelt de verkoop op verzoek van de curator. Indien de rechter-commissaris de verkoop, hetzij openbaar, hetzij uit de hand, beveelt dan wel machtigt, geschiedt deze overeenkomstig de artikelen 1190 tot 1193ter van het Gerechtelijk Wetboek.
De voorgaande bepalingen vinden geen toepassing op de eerst ingeschreven hypothecaire schuldeiser die na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen het bezwaarde goed kan doen verkopen overeenkomstig de artikelen 1560 tot 1626 van het Gerechtelijk Wetboek, onverminderd artikel XX.120.
§ 2. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de gefailleerde en aan andere personen, kan de rechter-commissaris, op verzoek van de curatoren, de verkoop van de onverdeelde goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de gefailleerde en de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. De verkoop vindt in dat geval plaats op verzoek van de curator alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de rechter-commissaris de verkoop bevelen, op gezamenlijk verzoek van de curator en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, evenals de gefailleerde ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure werden opgeroepen.
§ 3. De beschikking vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure behoorlijk zijn opgeroepen.
HOOFDSTUK 10. - Terugvordering
Art. XX.194. Het faillissement doet geen afbreuk aan het recht van terugvordering van de eigenaar van de goederen die in het bezit zijn van de schuldenaar.
Op straffe van verval moet de rechtsvordering tot terugvordering worden ingesteld voor de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen.
Indien de bewaring of de teruggave van de teruggevorderde goederen kosten heeft veroorzaakt ten laste van de boedel, eist de curator dat deze kosten betaald worden bij de afgifte van de goederen. Weigert de eigenaar deze kosten te betalen dan is de curator gerechtigd het retentierecht uit te oefenen.
Art. XX.195. In geval van faillissement kan de eigenaar van nog niet betaald handels- en ander papier dat zich in natura in de portefeuille van de gefailleerde bevindt op de dag van het vonnis van faillietverklaring, dat papier terugvorderen wanneer hij het afgegeven heeft alleen met last om het te innen en het bedrag ervan te zijner beschikking te houden, of het speciaal bestemd heeft voor bepaalde betalingen.
Art. XX.196. De koopwaren aan de gefailleerde in bewaring gegeven of in consignatie gegeven om te worden verkocht voor rekening van de afzender, kunnen eveneens worden teruggevorderd, zolang zij geheel of gedeeltelijk in natura aanwezig zijn.
Zelfs de prijs van die koopwaren kan worden teruggevorderd in zover hij niet is betaald, noch in waardepapier voldaan, noch in rekening-courant tussen de gefailleerde en de koper verrekend.
Art. XX.197. De aan de gefailleerde gezonden koopwaren kunnen ook worden teruggevorderd, zolang de overgave niet is geschied in zijn magazijnen of in die van de commissionair die gelast is ze te verkopen voor rekening van de gefailleerde.
De terugvordering is nochtans niet ontvankelijk wanneer de koopwaren, voor hun aankomst, zonder bedrog verkocht zijn op cognossementen of op door de afzender getekende facturen en vrachtbrieven.
De terugvordering geschiedt met inachtneming van de rechten van de pandhoudende schuldeiser die in het bezit van de koopwaren is gesteld door een cognossement of een vrachtbrief.
Art. XX.198. Hij die een zaak terugvordert, is verplicht voor de terugname in de boedel de door hem in mindering ontvangen bedragen, alsmede alle voorschotten gedaan voor vracht of vervoer, commissie, verzekering of andere kosten terug te geven, en de wegens dezelfde oorzaken verschuldigde bedragen te betalen.
Art. XX.199. Verkochte koopwaren die nog niet zijn geleverd aan de gefailleerde of nog niet zijn verzonden aan de gefailleerde of voor diens rekening aan een derde, kunnen door de verkoper worden teruggehouden.
Art. XX.200. In het geval van de artikelen XX.197 en XX.199 kunnen de curatoren, met machtiging van de rechter-commissaris, levering van de koopwaren eisen tegen betaling van de prijs die tussen verkoper en gefailleerde bedongen is.
Art. XX.201. De curatoren kunnen met goedkeuring van de rechter-commissaris de verzoeken tot terugvordering van koopwaren, handels- en andere papieren of andere goederen inwilligen.
Indien het belang van de boedel het vereist kunnen de curatoren evenwel, met de toestemming van de rechter-commissaris, de terugvordering bepaald in artikel XX.194 afwijzen na betaling van de prijs die tussen verkoper en de gefailleerde is bedongen, met uitsluiting van interesten en strafbedingen, die in voorkomend geval schulden in de boedel blijven.
Indien er een geschil ontstaat, doet de rechtbank op verzoek van de belanghebbenden uitspraak, op verslag van de rechter-commissaris.
Titel VII. - Grensoverschrijdende insolventie
HOOFDSTUK 1. - Europese insolventieprocedures
Art. XX.202. Wanneer overeenkomstig artikel 3, § 1, van de Insolventieverordening in een andere lidstaat een insolventieprocedure geopend is ten aanzien van een schuldenaar die in België een vestiging heeft, worden de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure, de identiteit van de aangewezen insolventiefunctionaris, alsmede de bevoegdheidsregel die toegepast wordt door het rechtscollege dat de procedure geopend heeft, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Hetzelfde geldt indien de insolventiefunctionaris of de schuldenaar die zijn goederen in bezit houdt daarom verzoekt.
Art. XX.203. Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 3, § 2, van de Insolventieverordening, wordt de staat van faillissement van de vestiging van de schuldenaar, van deze schuldenaar beoordeeld los van de eventuele hoedanigheid van onderneming van de schuldenaar en los van zijn vestigingen in het buitenland gelegen.
Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 3, § 3, van de Insolventieverordening als gevolg van de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing om een hoofdprocedure te openen, wordt de staat van faillissement op grond van de insolventie van de schuldenaar niet opnieuw onderzocht wanneer de hoofdinsolventieprocedure vereiste dat de schuldenaar insolvent is.
Art. XX.204. Wanneer een insolventiefunctionaris in een in een andere lidstaat geopende hoofdinsolventieprocedure in verband met de goederen die zich in België bevinden een unilaterale toezegging wil doen overeenkomstig artikel 36 van de Insolventieverordening, moet die toezegging worden vermeld in een geschreven document waarvan een behoorlijk geauthentiseerd exemplaar wordt neergelegd in het register. Een Nederlandse, Franse of Duitse versie moet bij het geschreven document worden gevoegd, in het geval de toezegging in een andere dan die talen is opgesteld.
Art. XX.205. Is in een andere lidstaat een hoofdprocedure geopend op basis van artikel 3, § 1 van de Insolventieverordening, dan stelt de griffier de insolventiefunctionaris binnen vijftien dagen schriftelijk in kennis van elke aanvraag tot opening van een secundaire insolventieprocedure onder mededeling dat deze zijn zienswijze binnen een daartoe door de rechtbank bepaalde termijn kenbaar kan maken. Zolang aan de insolventiefunctionaris niet de gelegenheid werd geboden te worden gehoord over de aanvraag, kan geen secundaire insolventieprocedure worden geopend.
Iedere belanghebbende kan evenwel bij verzoekschrift vorderen dat een insolventiefunctionaris ad hoc wordt aangesteld die bewarende maatregelen kan nemen in verband met de uitvoering of voortzetting van arbeidsovereenkomsten in België gesloten.
Art. XX.206. Elk optreden van een insolventiefunctionaris in een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure gebeurt door tussenkomst van een advocaat.
Art. XX.207. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van de Insolventieverordening, behoort enig verzoek tot samenwerking met een rechtscollege van een andere lidstaat waarbij een vordering tot opening van een insolventieprocedure is ingediend of dat een dergelijke procedure heeft geopend tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Deze bepaling is ook van toepassing wanneer een Belgisch rechtscollege een procedure betreffende een lid van een vennootschapsgroep heeft geopend, zodra bij een rechtscollege van een andere lidstaat een vordering aanhangig wordt gemaakt tot opening van een procedure betreffende een ander lid van dezelfde groep of voornoemd rechtscollege een dergelijke procedure heeft geopend.
Art. XX.208. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van de insolventieverordening, behoort enig verzoek van dit rechtscollege tot samenwerking met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Art. XX.209. De rechter-commissaris of gedelegeerd rechter is gemachtigd om rechtstreeks te communiceren met de rechtbanken van andere lidstaten of met de personen die zij hebben aangewezen alsook om hen rechtstreeks gegevens of bijstand te verzoeken.
De communicatie kan gebeuren via elk geschikt geacht middel.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter vermeldt in het register alle contacten die hij heeft met een rechtscollege van een andere lidstaat of met de door dat rechtscollege aangewezen persoon, evenals met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris.
HOOFDSTUK 2. - Overige grensoverschrijdende insolventieprocedures
Art. XX.210. Dit hoofdstuk is van toepassing zodra Verordening 2015/848/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende insolventieprocedures niet van toepassing is.
Art. XX.211. Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, wordt de staat van faillissement van de vestiging beoordeeld los van de hoedanigheid van onderneming van de schuldenaar en van de staat van zijn vestigingen in het buitenland gelegen.
Bij de opening van een territoriale insolventieprocedure krachtens artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, als gevolg van de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing om een hoofdprocedure te openen, wordt de staat van faillissement op grond van de insolventie van de schuldenaar niet opnieuw onderzocht wanneer de hoofdinsolventieprocedure vereiste dat de schuldenaar insolvent is.
Art. XX.212. Iedere schuldeiser kan zijn vordering indienen in het kader van een insolventieprocedure op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Art. XX.213. Wanneer in een andere staat ten aanzien van een schuldenaar een insolventieprocedure wordt geopend, worden de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure en de identiteit van de aangewezen insolventiefunctionaris op verzoek van de buitenlandse insolventiefunctionaris in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, op voorwaarde dat de beslissing tot opening op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht in België wordt erkend of kan worden erkend.
Wanneer de schuldenaar een vestiging in België heeft, gebeurt de in eerste lid bedoelde bekendmaking ambtshalve.
Art. XX.214. De benoeming van de buitenlandse insolventiefunctionaris wordt vastgesteld door overlegging van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het aanwijzingsbesluit of van ieder ander door de bevoegde buitenlandse rechter opgesteld attest. Van deze stukken kan een vertaling worden verlangd.
Art. XX.215. Enig optreden van een insolventiefunctionaris in een in een andere staat geopende insolventieprocedure gebeurt door tussenkomst van een advocaat.
Art. XX.216. § 1. De insolventiefunctionaris in een op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht erkende buitenlandse hoofdinsolventie kan alle bevoegdheden uitoefenen die hem toekomen naar het recht van de staat waar de buitenlandse insolventie is uitgesproken, tenzij op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht een procedure geopend is.
Indien in België een procedure geopend is op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van internationaal privaatrecht kan de buitenlandse insolventiefunctionaris voorstellen indienen om de activa te gelde te maken of op enigerlei wijze te gebruiken.
§ 2. De insolventiefunctionaris in een op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht erkende buitenlandse hoofdinsolventie mag al zijn bevoegdheden uitoefenen op de goederen van de schuldenaar die zich in België bevinden met inbegrip van deze om ze te verplaatsen, onverminderd artikel 119, § 2 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
§ 3. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden hier te lande moet de buitenlandse insolventiefunctionaris het Belgische recht eerbiedigen, in het bijzonder de voorschriften inzake het tegelde maken van de goederen. Deze bevoegdheden mogen niet de aanwending van dwangmiddelen, noch het recht om uitspraak te doen in gedingen of geschillen behelzen.
Art. XX.217. Wanneer een insolventieprocedure op grond van artikel 118 § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht geopend is, is de rechter bevoegd zoveel als redelijkerwijze mogelijk, rechtstreeks of door tussenkomst van de insolventiefunctionaris of van een derde, informatie te verschaffen aan, te communiceren met of anderszins samen te werken met de buitenlandse rechter of met de buitenlandse insolventiefunctionaris, op voorwaarde dat de buitenlandse procedure in België erkend is of erkend kan worden op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Art. XX.218. Zodra een vordering tot opening van een insolventieprocedure aanhangig wordt gemaakt bij een Belgisch rechtscollege of voornoemd rechtscollege een insolventieprocedure heeft geopend op grond van artikel 118, § 1, tweede lid, van het Wetboek van internationaal privaatrecht, behoort enig verzoek tot samenwerking met een rechtscollege van een andere staat waarbij een vordering tot opening van een insolventieprocedure is ingediend of dat een dergelijke procedure heeft geopend tot de bevoegdheid van de rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter.
Deze bepaling is ook van toepassing wanneer een Belgisch rechtscollege een procedure betreffende een lid van een vennootschapsgroep heeft geopend, zodra bij een rechtscollege van een andere staat een vordering aanhangig wordt gemaakt tot opening van een procedure betreffende een ander lid van dezelfde groep of voornoemd rechtscollege een dergelijke procedure heeft geopend.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter is gemachtigd om rechtstreeks te communiceren met de rechtbanken van andere staten of de personen die zij hebben aangewezen of om hen rechtstreeks om gegevens of bijstand te verzoeken.
De communicatie kan gebeuren via elk geschikt geacht middel.
De rechter-commissaris of de gedelegeerd rechter vermeldt in het register van de procedure alle contacten die hij heeft met een rechtscollege van een andere staat of met de door dat rechtscollege aangewezen persoon, evenals met een door een rechtscollege van een andere lidstaat aangewezen insolventiefunctionaris.
Art. XX.219. § 1. Op verzoek van de buitenlandse rechter of de buitenlandse insolventiefunctionaris verschaft de insolventiefunctionaris de informatie die voor de afwikkeling van de buitenlandse insolventieprocedure van belang kan zijn, en met name de stand van de indiening en de verificatie van de vorderingen en alle maatregelen tot herstel of herstructurering van de schuldenaar of tot beëindiging van de procedure, onverminderd enige wettelijke verplichting tot geheimhouding en regels die de verstrekking van inlichtingen beperken.
§ 2. Bij de afwikkeling van de insolventie werkt de insolventiefunctionaris, zoveel als redelijkerwijze mogelijk, samen met de buitenlandse rechter of de buitenlandse insolventiefunctionaris. Die samenwerking kan plaatsvinden in eender welke vorm, inclusief door het sluiten van overeenkomsten of protocollen.
Deze samenwerking kan met name slaan op het onderzoeken of herstructurering van de schuldenaar mogelijk is en het coördineren, indien die herstructurering mogelijk is, van de opstelling en uitvoering van een herstructureringsplan;
De insolventiefunctionaris werkt ook samen met de buitenlandse insolventiefunctionaris bij het beheer van de tegeldemaking of het gebruik van de goederen en de onderneming van de schuldenaar.
§ 3. Op grond van zwaarwegende redenen kan de insolventiefunctionaris weigeren te voldoen aan een verzoek om inlichtingen of andere samenwerking. De insolventiefunctionaris kan de rechter-commissaris verzoeken een beslissing te nemen omtrent de door hem voorgenomen weigering.
Art. XX.220. § 1. Zolang nog niet onherroepelijk is beslist over het verzoek tot erkenning van de buitenlandse insolventieprocedure kan de rechtbank op verzoek van de buitenlandse insolventiefunctionaris, een schuldeiser of de schuldenaar maatregelen gelasten ter verzekering van de bewaring van de goederen van de schuldenaar en de bescherming van de rechten van de schuldeisers.
§ 2. De in de eerste paragraaf bedoelde bewarende maatregelen kunnen elke maatregel omvatten die ertoe kan bijdragen dat het vermogen van de schuldenaar in stand blijft en dat de belangen van de schuldeisers worden beschermd, zoals:
a) schorsing van gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de schuldenaar;
b) verlies of beperking van het bestuur van de schuldenaar over diens in België zich bevindende goederen, met aanwijzing van een of meer gerechtsmandatarissen of insolventiefunctionarissen, of
c) het horen van getuigen omtrent de samenstelling van het vermogen van de schuldenaar.
§ 3. De bewarende maatregelen kunnen tot het ogenblik dat de rechter beslist op het verzoek tot erkenning van de buitenlandse insolventie, worden gewijzigd of beëindigd. Tenzij de beslissing omtrent het verzoek tot erkenning anders inhoudt, eindigen bewarende maatregelen op het moment waarop die beslissing onherroepelijk wordt.
Art. XX.221. De schuldeiser die, nadat een procedure in het buitenland, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door uitvoerende maatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van een schuldenaar die zich op het Belgisch grondgebied bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen van de buitenlandse insolventiefunctionaris teruggeven, op voorwaarde dat de buitenlandse procedure in België erkend is of erkend kan worden op grond van artikel 121 van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
De schuldeiser die in een in het buitenland geopende insolventieprocedure een uitkering op zijn vordering heeft ontvangen, neemt pas deel aan de uitdeling van een in België geopende procedure, wanneer de schuldeisers van dezelfde rang of dezelfde categorie in die andere procedure een gelijkwaardige uitkering hebben ontvangen.
Art. XX.222. Degene die een verbintenis uitvoert ten voordele van de schuldenaar die is onderworpen aan een geopende insolventieprocedure terwijl hij die verbintenis had moeten uitvoeren voor de insolventiefunctionaris van die procedure, wordt bevrijd indien hij van de opening van de insolventieprocedure niet op de hoogte was.
Art. XX.223. Indien bij het einde van een territoriale insolventieprocedure een overschot rest, draagt de in die procedure aangewezen insolventiefunctionaris het saldo onverwijld over aan de insolventiefunctionaris van de hoofdprocedure.
Titel VII. - Aansprakelijkheidsvorderingen
Art. XX.224. Deze titel is niet van toepassing op ondernemingen als bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, a), van dit boek.
Art. XX.225. § 1. Indien bij faillissement van een onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement.
Als kennelijk grove fout wordt in elk geval beschouwd iedere vorm van ernstige fiscale fraude, al dan niet georganiseerd, in de zin van artikel 5, § 3, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.
§ 2. Paragraaf 1 is niet van toepassing wanneer de gefailleerde onderneming over de drie boekjaren voor het faillissement, of, indien de onderneming sedert minder dan drie jaar is opgericht, alle boekjaren voor het faillissement, een gemiddelde omzet van minder dan 620 000 euro, buiten de belasting over de toegevoegde waarde, heeft verwezenlijkt en wanneer het totaal van de balans bij het einde van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370 000 euro of wanneer het een vzw, ivzw of stichting betreft die een vereenvoudigde boekhouding voert, overeenkomstig de artikelen 17, 37 en 53 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen.
§ 3. Zowel de curatoren als elke benadeelde schuldeiser kunnen de in paragraaf 1 bedoelde rechtsvordering instellen. Een benadeelde schuldeiser kan de vordering alleen instellen indien de curator de vordering zelf niet instelt binnen een maand na hiertoe door de benadeelde schuldeiser te zijn aangemaand. De benadeelde schuldeiser stelt de curator daarvan in kennis. De curator kan tussenkomen in de door de schuldeiser ingesteld procedure. In dat geval wordt de curator van rechtswege geacht de vordering voort te zetten als rechtsopvolger van de schuldeiser.
§ 4. De boedel dient de schuldeiser voor de door hem gemaakte uitgaven en kosten te vergoeden indien de curator tussenkomt. De schuldeiser heeft eveneens recht op vergoeding voor de gemaakte kosten indien de curator niet tussenkomt en de vordering voordeel oplevert aan de boedel.
§ 5. Ongeacht of de vordering werd ingesteld door de curator of door een schuldeiser:
1° wordt de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermindering of afwezigheid van activa evenredig verdeeld onder de schuldeisers met inachtneming van de wettige redenen van voorrang op die activa;
2° wordt de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermeerdering van het passief van het faillissement evenredig verdeeld over alle schuldeisers zonder inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
Elk verdeling geschiedt na voorafname van de boedelschulden.
§ 6. Wanneer de persoon, bedoeld in paragraaf 1, die hoofdelijk aansprakelijk gesteld wordt, een beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis.
Art. XX.226. Onverminderd artikel XX.225 kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijkse bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, op vordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of van de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen met inbegrip van de verwijlinteresten, indien zij, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken zijn geweest bij minstens twee faillissementen of vereffeningen van ondernemingen waarbij schulden ten aanzien van een inningsorganisme van de sociale zekerheidsbijdragen onbetaald zijn gebleven, voor zover zij bij die eerder failliet verklaarde of vereffende ondernemingen ten tijde van de faillietverklaring, ontbinding of aanvang van de vereffening tevens bestuurder, gewezen bestuurder, lid of gewezen lid van de directieraad of van de raad van toezicht waren of ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hadden of hebben gehad.
Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van die vordering aan de RSZ toekomt toegerekend op het bedrag van de veroordeling verkregen op grond van huidig artikel.
Art. XX.227. § 1. Indien bij faillissement van een onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort jegens de boedel, indien:
a) op een gegeven ogenblik voorafgaand aan het faillissement, de betrokken persoon wist of behoorde te weten dat er kennelijk geen redelijk vooruitzicht was om de onderneming of haar activiteiten te behouden en een faillissement te vermijden;
b) de betrokken persoon op dat ogenblik één van de hierboven vermelde hoedanigheden had; en
c) de betrokken persoon vanaf het ogenblik bedoeld in a) niet heeft gehandeld zoals een normaal voorzichtig en zorgvuldig bestuurder in dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld.
§ 2. De vordering in dit artikel bedoeld behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de curator.
§ 3. De door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermindering of afwezigheid van activa wordt evenredig verdeeld onder de schuldeisers met inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
De door de rechtbank toegekende vergoeding wegens vermeerdering van het passief van het faillissement wordt evenredig verdeeld over alle schuldeisers zonder inachtneming van de wettige redenen van voorrang.
Elk verdeling geschiedt na voorafname van de boedelschulden.
§ 4. Wanneer de persoon, bedoeld in paragraaf 1, die hoofdelijk aansprakelijk gesteld wordt, een beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens tuchtorgaan in kennis door een kopie te sturen van het vonnis.
§ 5. Paragraaf 1 is niet van toepassing wanneer de failliet verklaarde onderneming een vzw, ivzw of stichting is die een vereenvoudigde boekhouding voert, overeenkomstig de artikelen 17, 37 en 53 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen.
Art. XX.228. De vorderingen op grond van de artikelen XX.225, XX.226 en XX.227 worden uitsluitend gebracht voor de insolventierechtbank.
Titel IX. - Verbodsbepalingen en de rehabilitatie
HOOFDSTUK 1. - Verbodsbepalingen
Art. XX.229. § 1. De insolventierechtbank die het faillissement heeft uitgesproken of, wanneer het faillissement in het buitenland is uitgesproken de insolventierechtbank te Brussel, kan, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, deze bij een met redenen omkleed vonnis verbod opleggen persoonlijk of door een tussenpersoon een onderneming uit te baten.
§ 2. Indien blijkt dat de gefailleerde of de bestuurders en de zaakvoerders van de gefailleerde rechtspersoon, zonder wettig verhinderd te zijn, hebben verzuimd de verplichtingen gesteld bij artikel XX.18 na te leven, kan de insolventierechtbank te Brussel, wanneer het faillissement is uitgesproken in het buitenland, aan deze personen bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door toedoen van een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een rechtspersoon, enige functie waarbij macht wordt verleend om een rechtspersoon te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België bedoeld in artikel 59 van het Wetboek van vennootschappen of het beroep van effectenmakelaar of correspondenteffectenmakelaar uit te oefenen.
De rechtbank spreekt zich uit over het verbod na dagvaarding bepaald in artikel XX.230 dan wel ambtshalve en met inachtname van artikel XX.231 bij de sluiting van het faillissement.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel worden met de gefailleerde gelijkgesteld, de bestuurders en zaakvoerders van een failliet verklaarde rechtspersoon wier ontslag niet een jaar voor de faillietverklaring is bekendgemaakt, alsmede enig ander persoon die zonder beheerder of zaakvoerder te zijn, werkelijk de bevoegdheid zal gehad hebben de failliet verklaarde rechtspersoon te beheren.
§ 4. Daarenboven kan de rechtbank van koophandel die het faillissement van de rechtspersoon heeft uitgesproken, of de insolventierechtbank te Brussel wanneer het in het buitenland is uitgesproken, indien blijkt dat een kennelijke grove fout van een van de personen, krachtens paragraaf 3 gelijkgesteld met de gefailleerde, heeft bijgedragen tot het faillissement, aan deze persoon bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon, enige taak die de bevoegdheid inhoudt om een rechtspersoon rechtsgeldig te verbinden.
§ 5. De duur van het verbod bepaald in de paragrafen 1, 3 en 4 wordt vastgesteld door de rechtbank. Hij bedraagt maximum tien jaar.
De duur van het verbod bepaald in paragraaf 2 wordt vastgesteld door de rechtbank. Hij bedraagt drie jaar.
§ 6. De rechtbank kan het verbod voorwaardelijk opleggen voor een duur van drie jaar of de uitspraak opschorten voor een zelfde duur.
Art. XX.230. De gefailleerde of een van de personen krachtens artikel XX.229 gelijkgesteld met de gefailleerde, worden gedagvaard voor de insolventierechtbank op vordering van het openbaar ministerie of van een schuldeiser die niet werd betaald in het faillissement.
De termijn om te verschijnen is acht dagen.
Art. XX.231. Op de bepaalde dag, of de dag waarop de zaak is verdaagd, hoort de rechtbank de gefailleerde, in voorkomend geval bijgestaan door zijn raadsman, in raadkamer. Zij kan eveneens enig ander persoon horen indien zij zulks dienstig acht, onder meer de rechter-commissaris wanneer het faillissement in België is uitgesproken.
In voorkomend geval wordt het openbaar ministerie gehoord in zijn advies.
Het vonnis wordt in openbare terechtzitting uitgesproken.
Het wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad en de griffier geeft er kennis van bij gerechtsbrief aan de gefailleerde en aan het tuchtorgaan indien de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep.
Art. XX.232. De gefailleerde of een van de personen krachtens artikel XX.229 en het openbaar ministerie kunnen hoger beroep instellen. De termijn van hoger beroep loopt vanaf de kennisgeving.
Van het verzoek om te verschijnen wordt aan de gefailleerde kennis gegeven door de griffie van het hof van beroep. Wanneer het hoger beroep is ingesteld door het openbaar ministerie, wordt het afschrift van het verzoekschrift bij de uitnodiging gevoegd.
De termijn om te verschijnen is acht dagen.
Het hof van beroep doet uitspraak binnen een maand na het hoger beroep.
Op de vastgestelde dag hoort het hof van beroep de gefailleerde, die in voorkomend geval door zijn raadsman wordt bijgestaan. Het hof kan eveneens enig ander persoon horen indien het zulks dienstig acht.
Het openbaar ministerie wordt gehoord in zijn advies.
Van het arrest wordt binnen drie dagen bij gerechtsbrief aan de gefailleerde kennis gegeven en aan het tuchtorgaan indien de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep.
Art. XX.233. De termijn van cassatieberoep is twee maand te rekenen van de kennisgeving van het arrest.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt het cassatieberoep ingeleid en wordt de zaak beslecht in de vormen en binnen de termijnen als voorgeschreven in burgerlijke zaken. De bijstand van een advocaat bij het Hof van Cassatie is evenwel niet verplicht.
Het cassatieberoep heeft geen opschortende werking.
Art. XX.234. Elke overtreding van het bij de vorige artikelen gestelde verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaren en met geldboete van 25 euro tot 250 euro.
De bepalingen van boek I van het Wetboek van Strafrecht, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn op die misdrijven van toepassing.
Art. XX.235. De arresten en vonnissen waarbij het verbod wordt opgelegd, houden op gevolg te hebben:
- indien het vonnis van faillietverklaring wordt ingetrokken;
- indien de gefailleerde rehabilitatie verkrijgt.
Art. XX.236. Dit hoofdstuk is niet toepasselijk bij faillissement van een onderneming die onderworpen is aan tuchtregels vastgesteld door of krachtens een wet.
HOOFDSTUK 2. - Rehabilitatie
Art. XX.237. De gefailleerde die geen kwijtschelding heeft verkregen en die alle nog door hem verschuldigde bedragen in hoofdsom, interest en kosten, geheel heeft voldaan, kan rehabilitatie verkrijgen.
De gefailleerde die kwijtschelding heeft verkregen wordt geacht gerehabiliteerd te zijn.
De gefailleerde kan na zijn overlijden worden gerehabiliteerd.
Art. XX.238. Elk verzoek tot rehabilitatie wordt gericht aan de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waarbinnen de gefailleerde zijn woonplaats heeft. De verzoeker voegt bij zijn verzoekschrift de kwijtingen en andere bewijsstukken.
Het wordt neergelegd in het register.
Het wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.
Art. XX.239. Iedere schuldeiser wiens schuldvordering, hoofdsom, interest en kosten, niet geheel is voldaan, en iedere andere belanghebbende kan binnen een maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, tegen de rehabilitatie bij eenvoudige akte ter griffie verzet doen onder overlegging van bewijsstukken. De schuldeiser die verzet doet, kan nooit als partij optreden in de procedure tot rehabilitatie.
Art. XX.240. Na verloop van de termijn bepaald in artikel XX.241 doet de rechtbank uitspraak. De rechtbank kan vooraleer uitspraak te doen, de verzoeker en derden horen.
Wordt het verzoek geweigerd, dan kan het niet opnieuw worden ingediend dan na verloop van een jaar.
Art. XX.241. Het vonnis waarbij de rehabilitatie wordt toegestaan wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Titel X. - Intrekking faillissement
Art.XX. 242. Het vonnis tot intrekking van het faillissement wordt bij uittreksel bekendgemaakt, door toedoen van de curator en binnen vijf dagen na dagtekening.
Het uittreksel vermeldt:
1° in het geval van een natuurlijke persoon, de naam, de voornamen, de plaats en datum van geboorte, het adres alsmede de plaats van hoofdvestiging en het ondernemingsnummer; in het geval van een rechtspersoon, de naam van de vennootschap, de rechtsvorm, de zetel van de vennootschap en het ondernemingsnummer; in het geval van een onderneming bedoeld in artikel XX.1, § 1, eerste lid, c), de handelsnaam waaronder de activiteit wordt uitgeoefend, in voorkomend geval het ondernemingsnummer, de zetel van de activiteit en de identificatiegegevens van de gemachtigde, in voorkomend geval;
2° de datum van het vonnis van faillietverklaring en de rechtbank die het heeft gewezen.".
Titel XI. Evaluatie van de insolventieprocedures
Art. XX. 243. Twee jaar na de inwerkingtreding van dit boek evalueert de minister die bevoegd is voor Justitie of de in dit boek beoogde procedures passend zijn voor de verenigingen zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. Die studie stelt, zo nodig, denksporen voor wetgevende verbeteringen voor.
De studie wordt bezorgd aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Art.3. Dans le même Code, il est inséré un Livre XX intitulé "Insolvabilité des entreprises", rédigé comme suit:
"Titre 1er. Principes généraux
Chapitre 1er. - Champ d'application
Art. XX.1er. § 1er. Pour l'application du présent livre sont entreprises:
(a) toute personne physique qui exerce à titre indépendant une activité professionnelle;
(b) toute personne morale;
(c) toute autre organisation sans personnalité juridique.
Pour l'application du présent livre, nonobstant ce qui est prévu à l'alinéa premier, ne sont pas des entreprises:
(a) toute organisation sans personnalité juridique qui ne poursuit pas de but de distribution et qui en fait ne distribue pas d'avantages à ses membres ou à des personnes qui exercent une influence décisive sur la stratégie de l'organisation;
(b) toute personne morale de droit public;
(c) l'Etat fédéral, les régions, les communautés, les provinces, les zones d'aide, les prézones, l'Agglomération bruxelloise, les communes, les zones pluricommunales, les organes territoriaux intracommunaux, la Commission communautaire française, la Commission communautaire flamande, la Commission communautaire commune et les centres publics d'aide sociale.
L'ouverture d'une procédure d'insolvabilité à l'encontre d'une entreprise, dont les associés ont une responsabilité illimitée, n'entraine pas nécessairement, par ce fait même, l'ouverture d'une procédure d'insolvabilité à l'encontre de ces mêmes associés.
Le Roi détermine les modalités d'application du présent livre aux professions libérales et leurs associations.
§ 2. Les dispositions du présent livre s'appliquent sans préjudice du droit particulier qui régit les professions libérales réglementées, les officiers ministériels et les notaires, en ce compris l'accès à la profession, les restrictions à la gestion et à la transmission du patrimoine et le respect du secret professionnel.
Les règles du présent livre ne peuvent être interprétées dans un sens qui restreint l'obligation au secret professionnel ou affecte le libre choix du patient ou client du titulaire d'une profession libérale.
§ 3. Les dispositions des titres II, III, IV et V du présent livre ne s'appliquent pas aux établissements de crédit, aux entreprises d'assurances, aux entreprises d'investissement, aux sociétés de gestion d'organismes de placement collectif, aux organismes de compensation et de liquidation et assimilés, aux entreprises de réassurance, aux compagnies financières holding et aux compagnies financières holding mixtes.
§ 4. En cas de doute quant à la compatibilité d'une disposition de ce livre avec une obligation découlant du statut légal des entreprises visées au paragraphe 2, le tribunal, le juge délégué ou le juge-commissaire peut demander, soit d'initiative, soit à la requête de toute partie à la procédure d'insolvabilité, l'avis des Ordres ou des Instituts dont dépend le titulaire de la profession libérale. Cet avis devra être donné dans un délai de huit jours calendaires de la réception de la demande dudit avis.
Chapitre 2. - Règles de procédure
Art. XX.2. Il ne peut être formé opposition ou appel contre:
1° les décisions des chambres d'entreprises en difficulté visées à l'article XX.29;
2° les décisions par lesquelles un juge délégué, un juge-commissaire, ou un praticien de l'insolvabilité est nommé ou remplacé;
3° les décisions du juge-commissaire qui autorisent, conformément à l'article XX.122, la remise ou l'abandon de la vente d'objets saisis;
4° les décisions du juge-commissaire qui autorisent la vente des effets ou marchandises appartenant à la faillite;
5° les jugements qui statuent sur les contestations relatives à la délivrance au failli, personne physique, et à sa famille des meubles et effets nécessaires à leur propre usage, ainsi que l'octroi de secours alimentaires au failli, personne physique, et à sa famille;
6° les jugements qui statuent sur les recours contre les décisions rendues par le juge-commissaire ou le juge délégué dans l'exercice de ses fonctions.
Art. XX.3. Sans préjudice des effets que le Code judiciaire attribue aux significations, les délais prennent cours lorsque le présent livre impose l'insertion de données ou de pièces dans le registre, à partir du jour suivant celui de l'insertion.
Les articles 50, alinéa 2, 55 et 56 du Code judiciaire ne sont pas applicables aux actions et aux significations prévues par le présent livre.
Art. XX.4. A défaut d'une intervention, telle que prévue à l'article 813 du Code judiciaire, celui qui, à son initiative ou à celle du tribunal, est entendu ou dépose un écrit pour faire valoir des observations, formuler une demande ou articuler des moyens, n'acquiert pas de ce seul fait la qualité de partie.
Toute action en matière de faillite est également dirigée contre le curateur.
Art. XX.5. Par dérogation aux articles 1027 et 1029 du Code judiciaire, les requêtes unilatérales visées dans le Titre V du présent livre peuvent être signées par le débiteur seul ou par son avocat et les décisions du tribunal y relatives sont prononcées en audience publique.
Art. XX.6. Lorsqu'il existe des présomptions graves, précises et concordantes de la détention, par le requérant ou un tiers, d'un document contenant la preuve de l'existence d'une cessation de paiement, des conditions pour un report de la date de cessation de paiement, pour l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire ou d'un document pertinent pour toutes autres décisions susceptibles d'être prises au cours d'une procédure d'insolvabilité, sans préjudice de l'application par le tribunal de l'article 877 du Code judiciaire, le juge délégué ou le juge-commissaire peuvent ordonner, à la demande de tout intéressé, conformément aux articles 877 et suivants du Code judiciaire, que ce document, ou une copie de celui-ci, soit joint à un dossier de l'insolvabilité.
Art. XX.7. Le tribunal examine d'office toutes les circonstances qui sont pertinentes pour la procédure d'insolvabilité et ordonne d'office toute mesure d'instruction utile. Il peut particulièrement à cette fin entendre des témoins et désigner des experts. Dans le cadre de ces mesures d'instruction, le tribunal tiendra compte des règles spécifiques qui régissent les entreprises visées à l'article I.1.14°, et appliquera, le cas échéant, l'article XX. 1er, § 4.
Le juge peut fixer d'office, dans les procédures visées par le présent livre, la date de l'audience de plaidoirie sans être lié par des accords pris par les parties.
Cette mesure n'est susceptible d'aucun recours.
Art. XX.8. Les personnes physiques qui ne sont pas assistées par un conseil ou les personnes morales dont le siège social est situé à l'étranger peuvent toujours déposer des actes sur un support papier au greffe ou, s'il s'agit d'une faillite, auprès du curateur.
Le dépôt au greffe ou, s'il s'agit d'une faillite, auprès du curateur, sur un support papier est autorisé en cas de dysfonctionnement temporaire du registre.
La conversion de pièces établies ou déposées sur un support matériel vers un dossier électronique s'effectue par un enregistrement dans le dossier électronique par lecture électronique et par une certification de la conformité avec le document électronique par le greffier, ou, le cas échéant, par le curateur.
Le greffier délivre, si nécessaire, une copie des données électroniques sur un support papier.
Art. XX.9. Sans préjudice de l'article 32ter du Code judiciaire, toute notification ou toute communication ou tout dépôt, prévus par le présent livre, à, auprès de ou par un praticien de l'insolvabilité, un juge délégué ou un juge-commissaire, se fait par le biais du registre.
Lorsque le présent livre prescrit ou impose une communication ou une notification, le fait de placer l'avis dans le registre vaut notification ou communication, à condition que cela s'accompagne d'un message électronique à l'intéressé.
La date de dépôt, de notification ou de communication est constatée par le registre. Le registre délivre un avis de réception ou d'envoi pour chaque dépôt, notification ou communication. Dans les cas visés à l'article XX.8, alinéa 2, la date de réception est la date à laquelle l'acte est reçu par le destinataire. Le destinataire final délivre un avis de réception.
Art. XX.10. Indépendamment de toute notification ou signification intervenues ailleurs, les publications ordonnées en vertu des dispositions du présent livre se font au Moniteur belge.
Art. XX.11. Quand les dispositions du présent livre prévoient qu'un acte est accompli par écrit, cette exigence est satisfaite si l'acte est déposé par voie électronique par une personne authentifiée via le registre et pourvu d'une signature électronique.
Art. XX.12. § 1er. Le tribunal de l'insolvabilité seul compétent pour ouvrir une procédure d'insolvabilité est celui dans le ressort duquel se situe le centre des intérêts principaux du débiteur au jour où le tribunal est saisi.
Pour les sociétés et les personnes morales, le centre des intérêts principaux est présumé, jusqu'à preuve du contraire, être le lieu du siège social. Cette présomption ne s'applique que si le siège social n'a pas été transféré dans un autre ressort au cours des trois mois précédant la demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité.
Pour une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d'indépendant, le centre des intérêts principaux est présumé, jusqu'à preuve du contraire, être le lieu d'activité principal de l'intéressé, ou, s'agissant du titulaire d'une profession libérale soumis à une inscription, du lieu principal où il est inscrit. Cette présomption ne s'applique que si le lieu d'activité principal n'a pas été transféré dans un autre ressort au cours des trois mois précédant la demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité.
§ 2. Chaque division du tribunal a le pouvoir de connaître d'une procédure d'insolvabilité, sans préjudice de la possibilité pour chaque tribunal de délimiter par son règlement la compétence de chaque section en application de l'article 186 du Code judiciaire.
§ 3. La division la première saisie est préférée à celle qui est saisie ultérieurement.
§ 4. Le paragraphe 1er est applicable à la procédure prévue à l'article XX.32. Le tribunal qui a ordonné le dessaisissement de la gestion des biens, est seul compétent pour prononcer la faillite du débiteur pendant la période prévue à l'article XX.32, § 5, alinéa 4.
Art. XX.13. Le tribunal compétent pour connaître d'une procédure d'insolvabilité d'une entreprise peut connaître d'une procédure d'insolvabilité relative à une entreprise avec laquelle elle est liée. Il peut désigner un praticien de l'insolvabilité commun à l'ensemble des procédures.
Art. XX.14. Le tribunal compétent pour connaître d'une procédure d'insolvabilité d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, peut connaître d'une procédure d'insolvabilité relative aux associés de cette entreprise. Il peut désigner un praticien de l'insolvabilité commun à l'ensemble des procédures.
Chapitre 3. - Registre
Art. XX.15. Le registre contient toutes les données et pièces dont l'insertion est prévue par le présent livre.
Le registre vaut comme source authentique pour tous les actes et données qui y sont enregistrés.
Art. XX.16. § 1er. L' Ordre des Barreaux francophones et germanophone et l'Orde van Vlaamse Balies, visés à l'article 488 du Code judiciaire, ci-après dénommés "le gestionnaire", mettent en place et gèrent le registre conjointement.
§ 2. Le délai de conservation des données visées à l'article XX.15 est de 30 ans à partir du jugement clôturant la procédure. A l'expiration de ce délai, les données sont déposées aux Archives de l'Etat.
§ 3. Le Roi détermine, après avoir recueilli l'avis du gestionnaire et de la Commission de la protection de la vie privée:
1° la forme et les modalités de l'enregistrement des données dans le registre;
2° les modalités d'accès au registre;
3° les modalités de mise en place et de fonctionnement du registre, et les données du registre.
En ce qui concerne le débiteur, les créanciers, les praticiens de l'insolvabilité, les juges délégués et les juges-commissaires, les catégories de données à caractère personnel suivantes sont traitées dans le registre:
1° les données d'identification, à savoir les données permettant d'identifier le débiteur, les créanciers, les praticiens de l'insolvabilité, les juges délégués et les juges-commissaires de manière unique, notamment:
- les nom, prénoms ou la dénomination du débiteur;
- la nationalité;
- la profession;
- le numéro du Registre national et le numéro d'identification de la Banque-Carrefour des entreprises;
- l'adresse d'inscription dans le registre de la population ou le siège social;
2° les données judiciaires, à savoir les données relatives au dossier de la réorganisation judicaire ou de la faillite, notamment:
- le tribunal où la procédure est pendante.
Art. XX.17. § 1er. Le gestionnaire est considéré, par rapport au registre visé à l'article XX.15, comme responsable du traitement des données au sens de l'article 1er, § 4, de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel.
§ 2. Le gestionnaire désigne un préposé à la protection des données.
Celui-ci est plus particulièrement chargé:
1° de la remise d'avis qualifiés en matière de protection de la vie privée, de la sécurisation des données à caractère personnel et des informations et de leur traitement;
2° d'informer et de conseiller le gestionnaire traitant les données à caractère personnel de ses obligations en vertu du présent livre et du cadre général de la protection des données et de la vie privée;
3° de l'établissement, de la mise en oeuvre, de la mise à jour et du contrôle d'une politique de sécurisation et de protection de la vie privée;
4° du fonctionnement comme point de contact pour la Commission pour la protection de la vie privée;
5° de donner un avis au gestionnaire au sujet de la méthode appropriée pour sauvegarder de façon adéquate le secret professionnel de titulaires de professions libérales concernés par une procédure d'insolvabilité;
6° de l'exécution des autres missions relatives à la protection de la vie privée et à la sécurisation qui sont déterminées par le Roi, après avis de la Commission pour la protection de la vie privée.
Dans l'exercice de ses missions, le préposé à la protection des données agit en toute indépendance et transmet directement un rapport au gestionnaire.
Le Roi, détermine après avis de la Commission pour la protection de la vie privée et du gestionnaire, les règles sur la base desquelles le préposé à la gestion des données effectue ses missions.
§ 3. Le gestionnaire assure le contrôle du fonctionnement et de l'utilisation du registre.
Conformément aux articles 9 à 12 de la loi de 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel, le gestionnaire informe toute partie intéressée selon les modalités fixées par le Roi, après avis de la Commission pour la protection de la vie privée:
1° des données visées à l'article XX.15, alinéa 2, qui le concernent;
2° des catégories de personnes qui ont accès aux données visées au 1° ;
3° du délai de conservation des données visées au 1° ;
4° du responsable du traitement visé au § 2 du présent article;
5° de la manière dont il peut obtenir accès aux données visées au 1°.
Art. XX.18. § 1er. Dans le cadre de l'accomplissement de leur missions légales, les magistrats y compris les magistrats du ministère public, les greffiers, les secrétaires de parquet, les juges-commissaires, les juges-délégués, les praticiens de l'insolvabilité, les débiteurs et faillis visés dans le présent livre ainsi que les créanciers et les tiers qui fournissent l'assistance judiciaire à titre professionnel, ont en principe accès aux données visées à l'article XX.15 et qui sont pertinentes pour eux, sans préjudice des règles découlant de la protection du secret professionnel, du secret des affaires et du secret du délibéré.
Le Roi détermine après avis de la Commission de la protection de la vie privée, les modalités d'accès au registre, compte tenu notamment de la nature particulière de certaines données et notamment des exigences de protection du secret professionnel ou du secret des affaires.
Tout tiers intéressé peut demander un accès, à tout ou partie, du dossier au juge-commissaire ou au juge délégué. Le président du tribunal, le président de la chambre, le juge-commissaire ou le juge délégué, peuvent également décider, au cas par cas, que certaines données ne sont accessibles de par leur nature confidentielle, que de façon limitée. Ils communiquent leur décision au gestionnaire du registre.
Le Roi peut, après avoir recueilli l'avis de la Commission de la protection de la vie privée, permettre à d'autres catégories de personnes de consulter ces données dans les conditions qu'Il détermine.
§ 2. Le gestionnaire n'est pas autorisé à communiquer les données visées à l'article XX.15 à d'autres personnes que celles visées au paragraphe 1er.
§ 3. Quiconque participe, à quelque titre que ce soit, à la collecte, au traitement ou à la communication des données visées à l'article XX.15 ou a connaissance de telles données est tenu d'en respecter le caractère confidentiel.
L'article 458 du Code pénal leur est applicable.
Art. XX.19. § 1er. L'enregistrement, la consultation, la modification, le renouvellement, la suppression des données dans le registre et la gestion du dossier d'insolvabilité peuvent donner lieu à la perception d'une rétribution afin de couvrir les coûts engendrés par la gestion du registre.
Le montant des rétributions peut varier en fonction de la qualité de la partie qui utilise le registre et en fonction du mode d'enregistrement.
§ 2. Le Roi fixe le montant, les conditions et les modalités de perception, sur avis du Comité de gestion et surveillance, de l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et de l'Orde van Vlaamse Balies.
Le Roi détermine les cas d'exemption de la rétribution rendus nécessaires pour satisfaire aux exigences du droit de l'Union européenne ou pour prendre en compte les besoins sociaux des personnes concernées.
Les rétributions sont payables au gestionnaire et perçues par ce dernier.
Dans le cadre de l'accomplissement de leurs missions légales, les institutions publiques ne sont pas tenues de payer les rétributions visées par le présent article.
§ 3. Le montant de la rétribution, visée au paragraphe 2, est adapté de plein droit le 1er janvier de chaque année, sur la base de la formule suivante lié à l'évolution de l'indice des prix à la consommation: le nouveau montant est égal au montant de base multiplié par le nouvel indice et divisé par l'indice de départ.
L'indice de départ est celui du mois de décembre de l'année au cours de laquelle le montant de la redevance est fixé. Le nouvel indice est celui du mois de décembre de l'année précédant le 1er janvier de l'année au cours de laquelle l'adaptation se produit.
Le résultat est arrondi à l'unité supérieure.
CHAPITRE 4. - Praticiens de l'insolvabilité
Art. XX.20. § 1er. Sans préjudice des dispositions de l'article XX.122, les praticiens de l'insolvabilité désignés en vertu de la présente loi sont choisis en fonction de leurs qualités et selon les nécessités de la cause.
Ils doivent offrir des garanties de compétence, d'expérience, d'indépendance et d'impartialité.
Leur responsabilité professionnelle doit être assurée, sauf quand ils sont des organes d'une autorité publique ou d'une institution publique.
Les Ordres, les Instituts de titulaires de professions libérales ou les autres associations professionnelles établissent une liste des personnes qui peuvent être désignées par le tribunal comme praticien de l'insolvabilité, sans préjudice de la disposition du paragraphe 2. Ces listes sont mises à jour et publiées annuellement au Moniteur belge.
§ 2. Les curateurs sont désignés selon les modalités fixées à l'article XX.122.
§ 3. Les frais et honoraires des curateurs sont fixés en fonction de l'importance et de la complexité de leur mission sous la forme d'une indemnité proportionnelle aux actifs réalisés le cas échéant, en tenant compte du temps requis pour l'accomplissement de leurs prestations.
Les frais et honoraires des autres praticiens de l'insolvabilité sont fixés en fonction de l'importance et de la complexité de leur mission et sur base du temps requis pour l'accomplissement de leurs prestations et le cas échéant, en tenant compte de la valeur des actifs.
Le Roi détermine les modalités et les barèmes relatifs à la fixation des honoraires des curateurs et Il détermine les éléments sur base desquels les praticiens de l'insolvabilité sont rémunérés.
§ 4. Le Roi peut également déterminer les frais pouvant faire l'objet d'une indemnisation séparée, ainsi que les modalités de leur liquidation.
Un relevé détaillé des prestations à rémunérer est joint à toute demande d'honoraires.
A chaque demande de remboursement de frais seront joints les documents justificatifs.
Lorsque l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais d'administration et de liquidation de la faillite, une rémunération forfaitaire du curateur est octroyée dont le montant à indexer annuellement est fixé par le Roi.
§ 5. A la demande des curateurs et de l'avis conforme du juge-commissaire, le tribunal peut permettre au curateur de prélever des remboursements de frais et des honoraires provisionnels dont il fixe le montant. Sauf circonstances particulières, le total des frais et honoraires provisionnels ne peut excéder les trois quarts du montant fixé selon les règles d'indemnisation établies par le Roi. En aucun cas, des honoraires provisionnels ne peuvent être alloués lorsque les curateurs n'insèrent pas les états prévus à l'article XX.130 dans le registre.
Le tribunal peut allouer des remboursements de frais et des honoraires provisionnels à la demande des autres praticiens de l'insolvabilité.
§ 6. A la demande de tout intéressé, sur requête du praticien de l'insolvabilité ou d'office, le tribunal peut à tout moment et pour autant que cela s'avère nécessaire, procéder à une désignation supplémentaire ou procéder au remplacement ou mettre fin au mandat du praticien de l'insolvabilité.
Toute demande de tiers est portée devant le tribunal, selon les formes du référé, et est dirigée contre le ou les praticiens de l'insolvabilité et contre le débiteur.
Le tribunal de l'insolvabilité peut, à tout moment, remplacer le praticien de l'insolvabilité ou le juge-commissaire par un autre de ses membres.
Les praticiens de l'insolvabilité dont le remplacement est envisagé, sont préalablement appelés et, après rapport du juge-commissaire le cas échéant, entendus en chambre du Conseil. Le jugement est prononcé en audience publique.
Le jugement ordonnant le remplacement d'un praticien de l'insolvabilité lui est notifié par les soins du greffier et publié au Moniteur belge dans les cinq jours de sa date.
Si le praticien de l'insolvabilité est remplacé à sa demande, il en est fait explicitement mention dans la publication susvisée.
Titre II. - Détection des entreprises en difficulté
CHAPITRE 1er. - Collecte des données
Art. XX.21. Les renseignements et données utiles concernant les débiteurs qui sont en difficultés financières telles que la continuité de leur activité économique peut être mise en péril, y compris ceux qui sont obtenus en application des dispositions du présent titre, sont collectés au greffe du tribunal du ressort dans lequel le débiteur a son centre des intérêts principaux.
Le débiteur a le droit d'obtenir, par requête adressée au tribunal, la rectification des données qui le concernent.
Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut également communiquer les données recueillies aux organismes publics ou privés désignés ou agréés par l'autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.
Art. XX.22. Sans préjudice de l'article 1389bis/16 du Code judiciaire, les avis de protêt visés à l'article 1390quater/1 du même Code sont consultables au greffe du tribunal du ressort dans lequel se situe le centre des intérêts principaux du débiteur d'une lettre de change ou d'un billet à ordre.
Art. XX.23. § 1er. Les jugements de condamnation par défaut et les jugements contradictoires prononcés contre des débiteurs qui n'ont pas contesté le principal réclamé, doivent être envoyés au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux.
Le Roi détermine les modalités de cette transmission.
Il en va de même des jugements qui déclarent résolu un bail commercial à charge du locataire.
§ 2. Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, l'Office National de Sécurité Sociale transmet au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé les cotisations de sécurité sociale dues depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, l'administration des finances transmet au greffe de tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé la T.V.A. ou le précompte professionnel dus depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, L'Institut national d'assurances sociales pour travailleurs indépendants transmet au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé les cotisations de sécurité sociale dues depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Le Roi détermine les modalités de cette transmission.
§ 3. L'expert-comptable externe, le comptable agréé externe, le comptable-fiscaliste agréé externe et le réviseur d'entreprises qui constatent dans l'exercice de leur mission des faits graves et concordants susceptibles de compromettre la continuité de l'activité économique du débiteur, en informent par écrit et de manière circonstanciée ce dernier, le cas échéant au travers de son organe de gestion. Si dans un délai d'un mois à dater de l'information faite au débiteur, ce dernier ne prend pas les mesures nécessaires pour assurer la continuité de l'activité économique pendant une période minimale de douze mois, l'expert-comptable externe, le comptable agréé externe, le comptable-fiscaliste agréé externe ou le réviseur d'entreprises peuvent en informer par écrit le président du tribunal de commerce. Dans ce cas, l'article 458 du Code pénal n'est pas applicable.
§ 4. Le Roi peut autoriser ou imposer l'envoi au tribunal de toute information provenant des pouvoirs publics et requise pour que le tribunal puisse évaluer l'état financier des entreprises.
Art. XX.24. Le Roi peut, après avoir recueilli l'avis de la Commission pour la protection de la vie privée, prendre les mesures requises afin de permettre le traitement, selon une structure logique, des données recueillies et d'en garantir l'uniformité et la confidentialité dans les différents greffes des tribunaux de commerce. Il peut notamment déterminer les catégories de données à recueillir.
CHAPITRE 2. - Chambres des entreprises en difficulté
Art. XX.25. § 1er. Les chambres des entreprises en difficulté visées à l'article 84, alinéa 3, du Code judiciaire, suivent la situation des débiteurs en difficulté en vue de préserver la continuité de leurs activités et d'assurer la protection des droits des créanciers.
§ 2. La chambre des entreprises en difficulté peut procéder elle-même à l'examen ou le confier à un juge rapporteur. Celui-ci peut être un juge au tribunal, le président excepté, ou un juge consulaire.
Lorsque la chambre ou le juge rapporteur estiment que la continuité de l'activité économique d'un débiteur est menacée ou que la dissolution de la personne morale peut être prononcée conformément au Code des sociétés ou à la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes, ils peuvent appeler et entendre le débiteur afin d'obtenir toute information relative à l'état de ses affaires et au sujet des mesures de réorganisation éventuelles.
La convocation peut contenir une demande au débiteur d'inscrire, préalablement à l'audience, certaines données et informations relatives à son entreprise et à l'état de ses affaires dans le registre.
La convocation est adressée, à la diligence du greffier, au domicile du débiteur ou à son siège social.
§ 3. L'enquête a lieu à huis clos. Le débiteur comparaît en personne, éventuellement assisté des personnes de son choix.
La chambre ou le juge rapporteur peuvent recueillir auprès de l'expert-comptable externe, du comptable agréé externe, du comptable-fiscaliste agréé externe et du réviseur d'entreprises du débiteur des informations concernant les recommandations qu'ils ont faites au débiteur et, le cas échéant, les mesures qui ont été prises afin d'assurer la continuité de l'activité économique. Dans ce cas, l'article 458 du Code pénal n'est pas d'application.
En outre, il est loisible à la chambre ou au juge rapporteur de rassembler d'office toutes les données nécessaires à l'enquête. Ils peuvent entendre toute personne dont ils estiment l'audition nécessaire, même hors de la présence du débiteur, et ordonner la communication de toutes les données et informations utiles, le cas échéant au moyen du registre. Le débiteur peut produire tous autres documents de son choix.
Le juge rapporteur peut descendre d'office au siège social ou le cas échéant sur les lieux du centre des intérêts principaux, si le débiteur omet de comparaître. Il en avertira au préalable l'Ordre ou l'Institut si la descente doit s'effectuer auprès du titulaire d'une profession libérale.
L'assistance d'un greffier n'est pas requise. Le juge pourra dresser seul procès-verbal de ses constatations et des déclarations recueillies.
Art. XX.26. Le procureur du Roi et le débiteur peuvent à tout moment obtenir communication des données recueillies durant l'examen ainsi que du rapport visé à l'article XX.28. Le juge rapporteur ou le président de la chambre déterminent toutefois quels éléments ne peuvent être communiqués lorsque leur divulgation serait de nature à compromettre le secret professionnel du débiteur.
Art. XX.27. Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut échanger les données recueillies avec les organismes publics ou privés désignés ou agréés par l'autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.
Art. XX.28. Dans les cas où la chambre a désigné un juge-rapporteur, le juge termine l'examen dans un délai de quatre mois de sa désignation. Lorsque le juge a terminé cet examen, il rédige dans le délai précité un rapport concernant les opérations accomplies et y joint ses conclusions. Le rapport est joint aux données recueillies et est soumis à la chambre des entreprises en difficulté. La chambre des entreprises en difficulté peut décider de prolonger l'examen pour une durée qui ne peut excéder quatre mois.
Si l'examen est effectué par la chambre elle-même, cet examen ne peut excéder une durée de huit mois.
Art. XX.29. § 1er. S'il ressort de l'examen de la situation du débiteur que celui-ci paraît remplir les conditions d'une faillite, la chambre des entreprises en difficulté peut communiquer le dossier au procureur du Roi.
§ 2. S'il ressort de l'examen de la situation du débiteur que ce dernier est en état de faillite, la chambre des entreprises en difficulté peut également de façon motivée constater à titre provisoire que les conditions pour une application de l'article XX.32 paraissent réunies et communiquer le dossier au président du tribunal.
Sans préjudice de l'alinéa 1er, la chambre des entreprises en difficulté peut, si elle estime qu'il ressort du même examen que la dissolution de la personne morale peut être prononcée conformément au Code des sociétés ou à la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes, communiquer le dossier au tribunal par une décision motivée en vue de statuer sur la dissolution, auquel cas la décision motivée est aussi communiquée au procureur du Roi.
Lorsque le débiteur, personne morale, est un titulaire d'une profession libérale, la chambre des entreprises en difficulté communique à son organe disciplinaire une copie de la décision visée à l'alinéa 2.
Elle peut également communiquer le dossier au procureur du Roi.
§ 3. Les membres de la chambre des entreprises en difficulté qui ont procédé à l'examen de la situation du débiteur ne peuvent pas siéger dans le cadre d'une procédure de faillite, de réorganisation judiciaire ou de liquidation judiciaire qui concernerait ce débiteur.
Titre III. - Mesures provisoires
Art. XX.30. Lorsque des manquements graves et caractérisés du débiteur ou de l'un de ses organes menacent la continuité de l'entreprise en difficulté ou de ses activités économiques et que la mesure sollicitée est de nature à préserver cette continuité, le président du tribunal, saisi par le ministère public ou tout intéressé selon les formes du référé, peut désigner un ou plusieurs mandataires de justice.
Le mandataire de justice est choisi sur la liste prévue à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4, sauf si cette liste n'est pas disponible ou lorsqu'aucun mandataire de justice figurant sur cette liste n'est disponible.
Si le débiteur qui fait l'objet de la mesure prévue à l'alinéa 1er, est une entreprise définie à l'article I.1.14°, le président du tribunal devra veiller à nommer au moins un mandataire de justice qui fait partie du même Ordre ou Institut que le débiteur, sur base de la liste visée à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4.
L'ordonnance qui désigne le mandataire de justice justifie et détermine de manière précise l'étendue et la durée de la mission de celui-ci.
L'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire ne met pas en tant que telle fin à la mission du mandataire de justice. Le jugement d'ouverture de la réorganisation judiciaire ou un jugement ultérieur décident en quelle mesure la mission doit être maintenue, modifiée ou supprimée.
Art. XX.31. § 1er. En cas de fautes graves et caractérisés du débiteur ou d'un de ses organes, le tribunal peut leur substituer, pour la durée du sursis, un administrateur provisoire.
L'administrateur provisoire est choisi sur la liste prévue à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4, sauf si cette liste n'est pas disponible ou lorsqu'aucun mandataire de justice figurant sur cette liste n'est disponible.
§ 2. Le tribunal statue à la demande de tout intéressé ou du ministère public, dans le jugement qui ouvre la procédure de réorganisation judiciaire ou dans un jugement ultérieur, le débiteur entendu en ses moyens et le juge délégué entendu en son rapport.
Quand le débiteur soutient que les fautes sont imputables à une autre personne physique ou morale déterminée, il doit appeler cette personne en intervention forcée.
§ 3. A tout moment pendant le sursis, le tribunal, saisi et statuant de la même manière et sur le rapport de l'administrateur provisoire, peut retirer la décision prise en application des paragraphes 1er et 2, ou modifier les pouvoirs de l'administrateur provisoire.
Art. XX.32. § 1er. Lorsqu'il existe des indices graves, précis et concordants que les conditions de la faillite sont réunies, le président du tribunal peut dessaisir en tout ou en partie l'entreprise de la gestion de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Le président du tribunal statue, soit sur requête unilatérale de tout intéressé, soit d'office.
§ 2. Le président du tribunal désigne un ou plusieurs administrateurs provisoires ayant de l'expérience en matière de gestion d'entreprise et de comptabilité et précise leurs pouvoirs. Ceux-ci ne comprennent pas celui de faire aveu de la faillite ni celui de représenter l'entreprise dans une procédure de faillite.
L'administrateur provisoire est tenu par un code de déontologie et sa responsabilité professionnelle devra être couverte par une assurance.
§ 3. L'ordonnance de dessaisissement ne conserve d'effet que dans la mesure où, dans les vingt-et-un jours de son prononcé, une demande en faillite, une demande en dissolution judiciaire ou une demande en réorganisation judiciaire a été introduite par une partie intéressée en ce compris l'administrateur provisoire désigné d'office.
La décision cesse de plein droit de produire des effets si la faillite, le sursis ou la dissolution n'est pas prononcé dans les quatre mois de l'introduction de la demande. Ce délai est suspendu pendant le temps de la remise accordée au débiteur, ou pendant le temps nécessaire à la suite d'une réouverture des débats.
Le président peut à tout moment, sur requête écrite ou, en cas d'urgence, sur requête même verbale des administrateurs provisoires, modifier leurs pouvoirs.
§ 4. Les articles 1031 à 1034 du Code judiciaire sont également applicables si la décision est prise d'office en vertu du présent article.
§ 5. Les actes posés par le débiteur, en violation du dessaisissement, sont inopposables à la masse si, de la part de ceux qui ont traité avec lui, ils ont eu lieu avec connaissance du dessaisissement ou s'ils relèvent d'une des trois catégories d'actes visés par l'article XX.111. Les curateurs ne sont cependant pas tenus d'invoquer l'inopposabilité des actes posés par le débiteur dans la mesure où la masse a été enrichie.
Si le débiteur a disposé de ses biens le jour de la décision ordonnant le dessaisissement, il est réputé l'avoir fait postérieurement à cette décision.
Si un paiement au débiteur après la décision ordonnant son dessaisissement n'a pas été fait à l'administrateur provisoire chargé de percevoir des paiements, celui qui a payé est censé être libéré s'il ignorait la décision.
§ 6. En cas de contestation, le président du tribunal estime les frais de l'administrateur provisoire conformément à l'article XX.20, § 3. Les frais sont provisionnés par la partie demanderesse ou, en cas de désignation d'office, par le débiteur. La créance de l'administrateur provisoire bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traitée comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un sursis en cas de réorganisation judiciaire.
Art. XX.33. Les décisions visées aux articles XX.30, XX.31 et XX.32 font l'objet d'une publication au Moniteur belge.
Le Roi peut déterminer le contenu de cette publication.
Art. XX.34. Les décisions rendues en application des articles XX.30, XX.31 et XX.32 ne sont pas susceptibles d'opposition.
Art. XX.35. L'appel dirigé contre les décisions visées aux articles XX.30, XX.31 et XX.32 est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les huit jours de la publication du jugement ou de l'ordonnance. Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire à l'éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt de la requête.
Titre IV. - Médiateur d'entreprise et accord amiable
Art. XX.36. § 1er. Lorsque le débiteur le demande, le président du tribunal peut désigner un médiateur d'entreprise en vue de faciliter la réorganisation de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Le débiteur peut proposer le nom d'un médiateur d'entreprise.
§ 2. Si le débiteur fait l'objet d'un examen et a été convoqué par le juge conformément à l'article XX.25 la demande est adressée à la chambre des entreprises en difficulté.
§ 3. La demande de désignation d'un médiateur d'entreprise n'est soumise à aucune règle de forme et peut même être formulée oralement.
Le président du tribunal ou la chambre des entreprises en difficulté qui accède à la demande fixe par ordonnance donnée en chambre du conseil l'étendue et la durée de la mission du médiateur d'entreprise dans les limites de la demande du débiteur.
§ 4. La mission du médiateur d'entreprise tend, que ce soit en dehors ou, le cas échéant, dans le cadre d'une procédure de réorganisation judiciaire, à préparer et favoriser soit la conclusion d'un accord amiable conformément aux articles XX.37 ou XX.65, soit l'obtention de l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation conformément aux articles XX.67 à XX.75, soit le transfert sous autorité de justice à un ou plusieurs tiers de tout ou partie des actifs ou des activités conformément aux articles XX.84 et XX.85.
§ 5. La mission du médiateur d'entreprise prend fin lorsque le débiteur ou le médiateur d'entreprise le décident et en informent le président du tribunal.
§ 6. Lorsqu'il constate la fin de la mission du médiateur d'entreprise, et dans le cas où l'état définitif des frais et honoraires n'a pas fait l'objet d'un accord, le président du tribunal arrête un tel état.
§ 7. La créance du médiateur d'entreprise en rapport avec la médiation bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traitée comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un plan de réorganisation.
Art. XX.37. § 1er. Le débiteur peut proposer à tous ses créanciers ou à deux au moins d'entre eux un accord amiable en vue de la réorganisation de de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités. Il peut à cette fin proposer la désignation d'un médiateur d'entreprise.
Les parties conviennent librement de la teneur de cet accord, qui n'oblige pas les tiers.
§ 2. Les articles 1328 du Code civil, XX.111, 2° et 3°, et XX.112 ne sont applicables ni à un accord amiable ni aux actes accomplis en exécution de celui-ci, si cet accord est constaté par un écrit mentionnant et motivant son utilité en vue de la réorganisation de l'entreprise.
L'accord amiable comporte une clause expresse de confidentialité et une clause expresse d'indivisibilité.
Cet écrit est déposé par la partie la plus diligente dans le registre et y est conservé.
Les tiers ne peuvent prendre connaissance de l'accord amiable et être informés de son dépôt et de sa conservation dans le registre qu'avec l'assentiment exprès du débiteur.
§ 3. La présente disposition laisse entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
§ 4. Lorsque les conditions précitées sont remplies, la responsabilité des créanciers participant à un accord amiable ne peut être poursuivie par le débiteur, un autre créancier ou par les tiers pour la seule raison que l'accord amiable n'a pas effectivement permis de préserver la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités.
Art. XX.38. Lorsque les parties le demandent par requête conjointe, le président du tribunal peut homologuer l'accord amiable et, le cas échéant, conférer un caractère exécutoire à tout ou partie des créances qui y sont mentionnées. Le juge examine, aux fins de l'homologation, si l'accord répond aux conditions formelles énoncées à l'article XX.37.
Cette décision n'est soumise ni à publication, ni à notification. Elle n'est pas susceptible d'appel.
Le président du tribunal peut, le cas échéant, proroger la mission du médiateur d'entreprise en vue de faciliter l'exécution de l'accord amiable.
Le coût des formalités légales nécessaires à l'opposabilité aux tiers des droits conférés par un accord amiable bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traité comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un plan de réorganisation.
Titre V. - Réorganisation judiciaire
CHAPITRE 1er. - Dispositions générales
Section 1re. - Objectif
Art. XX.39. La procédure de réorganisation judiciaire a pour but de préserver, sous le contrôle du juge, la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités de l'entreprise.
Elle permet d'accorder un sursis au débiteur en vue:
- soit de permettre la conclusion d'un accord amiable, conformément à l'article XX.65;
- soit d'obtenir l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation, conformément aux articles XX.67 à XX.83;
- soit de permettre le transfert sous autorité de justice, à un ou plusieurs tiers, de tout ou partie des actifs ou des activités, conformément aux articles XX.84 à XX.96.
La demande peut poursuivre un objectif propre pour chaque activité ou partie d'activité.
Section 2. - Dossier de la réorganisation judiciaire
Art. XX.40. § 1er. Il est tenu dans le registre un dossier de la réorganisation judiciaire contenant tous les éléments relatifs à la procédure et au fond de l'affaire, en ce compris les rapports des mandataires de justice et des administrateurs provisoires ainsi que les rapports du juge délégué et les avis du ministère public.
§ 2. Le dépôt d'une déclaration de créance dans le registre interrompt la prescription de la créance et vaut mise en demeure.
§ 3. Chaque partie à la procédure et tout créancier repris sur la liste mentionnée à l'article XX.41, § 2, 7°, peut prendre connaissance du dossier.
Le juge délégué peut, par une ordonnance motivée, déterminer les données qui intéressent le secret d'affaires et qui ne sont pas accessibles aux créanciers.
Toute autre personne ayant un intérêt légitime peut, par une demande adressée au juge délégué par le biais du registre, demander à pouvoir prendre connaissance du dossier ou d'une partie de ce dossier.
§ 4. Le Roi précise comment est accordé l'accès au dossier visé au présent article, précise quelles données ne sont accessibles que de manière limitée et la manière dont la confidentialité et la conservation du dossier seront garanties.
Section 3. - Requête en réorganisation judiciaire et la procédure subséquente
Art. XX.41. § 1er. Le débiteur qui sollicite l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire adresse une requête au tribunal.
§ 2. A peine d'irrecevabilité, il joint à sa requête:
1° un exposé des événements sur lesquels est fondée sa demande et dont il ressort qu'à son estime, la continuité de son entreprise est menacée à bref délai ou à terme;
2° l'indication de l'objectif ou des objectifs pour lesquels il sollicite l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire;
3° l'indication d'une adresse électronique à laquelle il peut être joint tant que dure la procédure de réorganisation judiciaire et à partir de laquelle il peut accuser réception des communications;
4° les deux derniers comptes annuels qui auraient dû être déposés conformément aux statuts, ainsi que les comptes annuels du dernier exercice, qui n'auraient éventuellement pas encore été déposés ou, si le débiteur est une personne physique, les deux dernières déclarations à l'impôt des personnes physiques; si l'entreprise fait cette requête avant que ne se soient écoulés deux exercices comptables, elle soumet les données pour la période écoulée depuis sa constitution;
5° une situation comptable qui reflète l'actif et le passif et le compte de résultats ne datant pas de plus de trois mois, établis avec l'assistance d'un réviseur d'entreprises, d'un expert-comptable externe, d'un comptable agréé externe ou d'un comptable-fiscaliste agréé externe;
6° un budget contenant une estimation des recettes et dépenses pour la durée minimale du sursis demandé, préparé avec l'assistance d'un des professionnels visés au 5° de cet article; sur avis de la Commission des normes comptables, le Roi peut établir un modèle de prévisions budgétaires;
7° une liste complète des créanciers sursitaires reconnus ou se prétendant tels, avec mention de leur nom, de leur adresse et du montant de leur créance et avec mention spécifique de la qualité de créancier sursitaire extraordinaire et du bien grevé d'une sûreté réelle mobilière ou d'une hypothèque ou propriété de ce créancier;
8° un exposé des mesures et propositions qu'il envisage pour rétablir la rentabilité et la solvabilité de son entreprise, pour mettre en oeuvre un éventuel plan social et pour satisfaire les créanciers;
9° un exposé de la manière dont le débiteur a satisfait aux obligations légales et conventionnelles d'information et de consultation des travailleurs ou de leurs représentants;
10° la liste des associés si le débiteur est une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, et la preuve que les associés ont été informés;
11° une copie des commandements et exploits de saisie-exécution mobilières et immobilières, tels qu'ils apparaissent au fichier central des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes, dans l'hypothèse où il sollicite la suspension des opérations de vente sur saisie exécution immobilière conformément aux articles XX.44, §§ 2 et 3 et XX.51, §§ 2 et 3.
En outre, le débiteur peut joindre à sa requête toutes autres pièces qu'il juge utiles pour l'étayer. Il doit lors du dépôt des pièces s'assurer que les pièces ne contiennent pas d'éléments pouvant nuire au respect du secret professionnel et joint, le cas échéant, une note aux pièces justifiant le fait que certaines pièces ne pouvaient être déposées de ce fait.
§ 3. La requête est signée par le débiteur ou par son avocat. Elle est déposée avec les pièces nécessaires dans le registre comme précisé à l'article XX.15.
§ 4. Dans les quarante-huit heures du dépôt de la requête, le greffier en avise le procureur du Roi, qui pourra assister à toutes les opérations de la procédure. Dans ce même délai, le greffier avisera l'Ordre ou l'Institut dont dépend le titulaire de profession libérale, si la requête a été déposée par une entreprise visée par l'article I.1.14°.
Le tribunal peut joindre le rapport établi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.28 au dossier de la réorganisation judiciaire.
Art. XX.42. Dans tous les cas, le président du tribunal désigne dès le dépôt de la requête, un juge délégué qui est, soit un juge au tribunal, le président excepté, soit un juge consulaire, pour faire rapport à la chambre du tribunal saisie de l'affaire sur la recevabilité et le fondement de la demande et sur tout élément utile à son appréciation.
Le tribunal désigne un juge délégué dans le cas visé à l'article XX.84, avec la mission que cet article précise.
Le juge délégué entend le débiteur et toute autre personne dont il estime l'audition utile. Il peut demander auprès du débiteur toute information requise pour apprécier sa situation.
Art. XX.43. Le juge délégué veille au respect de la présente loi et informe le tribunal de l'évolution de la situation du débiteur.
Art. XX.44. § 1er. Tant que le tribunal n'a pas statué sur la requête en réorganisation judiciaire, que l'action ait été introduite ou la voie d'exécution entamée avant ou après le dépôt de la requête:
- le débiteur ne peut être déclaré en faillite; dans le cas d'une personne morale, celle-ci ne peut être dissoute judiciairement;
- aucune réalisation de biens meubles ou immeubles du débiteur ne peut intervenir à la suite de l'exercice d'une voie d'exécution.
§ 2. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des meubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre. Toutefois, le tribunal peut en prononcer la suspension, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, et à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire ainsi qu'à la demande du créancier saisissant. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Si la suspension de la vente est prononcée, les frais engendrés par cette suspension seront à charge du requérant. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
§ 3. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des immeubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
Toutefois, le notaire devra suspendre les opérations de vente si les conditions cumulatives suivantes sont remplies:
1° à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire, le tribunal prononce la suspension des opérations de vente forcée, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits, et le débiteur; la demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif; les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, sont à charge du débiteur;
2° un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude d'un huissier de justice;
3° l'huissier en informe immédiatement par exploit le notaire;
Ces conditions doivent être remplies au moins trois jours ouvrables avant le jour fixé pour procéder à la vente forcée.
L'huissier transfère le montant versé entre ses mains dans un délai de quinze jours à dater de sa réception au notaire. Ce montant sera affecté au paiement des frais de ce dernier.
§ 4. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont l'un d'eux a déposé une requête en réorganisation judiciaire, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas, sans préjudice des paragraphes 2 et 3. En cas de vente sur saisie-exécution immobilière, le notaire verse le cas échéant, après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur, à ce dernier ou au mandataire de justice en cas d'ouverture d'une procédure par transfert sous autorité de justice à ce dernier. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
§ 5. Dans tous les cas, le débiteur doit immédiatement informer par écrit le notaire ou l'huissier chargé de vendre le bien, du dépôt de la requête visée à l'article XX.43. Si une demande en suspension de la vente est introduite par le biais de cette requête, le débiteur doit concomitamment informer le notaire.
Section 4. - Conditions pour l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire
Art. XX.45. § 1er. La procédure de réorganisation judiciaire est ouverte si la continuité de l'entreprise est menacée, à bref délai ou à terme.
§ 2. Lorsque le débiteur est une personne morale, la continuité de son entreprise est en tout cas présumée être menacée si les pertes ont réduit l'actif net à moins de la moitié du capital social.
§ 3. L'état de faillite du débiteur ne fait pas obstacle en soi à l'ouverture ou à la poursuite de la procédure de réorganisation judiciaire.
§ 4. L'absence des pièces visées à l'article XX.41, § 2, ne fait pas obstacle à l'application de l'article XX.84, § 2.
§ 5. Si la demande émane d'un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire moins de trois ans plus tôt, la procédure de réorganisation judiciaire ne peut être ouverte qu'au cas où elle tend au transfert, sous autorité de justice, de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Une requête en réorganisation est dépourvue de l'effet suspensif visé à l'article XX.44, si elle émane d'un débiteur qui a sollicité l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire moins de six mois plus tôt, sauf si le tribunal en juge autrement par une décision motivée.
Si la demande émane d'un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire plus de trois mais moins de cinq ans plus tôt, la nouvelle procédure de réorganisation judiciaire ne peut remettre en cause les acquis des créanciers obtenus lors de la procédure antérieure.
Section 5. - Jugement sur la requête en réorganisation et ses effets
Art. XX.46. § 1er. Le tribunal procède à l'examen de la requête en réorganisation judiciaire dans les quinze jours de son dépôt au registre.
Sauf s'il a renoncé à cette convocation, le débiteur est convoqué par le greffier au plus tard trois jours francs avant l'audience.
Le débiteur est entendu en chambre du conseil, sauf s'il a expressément manifesté sa volonté d'être entendu en audience publique.
Le juge délégué entendu en son rapport, le tribunal statue par jugement dans les huit jours de l'examen de la demande. Si une omission ou une irrégularité dans le dépôt de documents n'est pas d'une nature telle qu'elle empêche le tribunal d'examiner si les conditions prévues à l'article XX.45 sont remplies et si elle peut être réparée par le débiteur, le tribunal peut, après avoir entendu le débiteur, mettre l'affaire en continuation.
§ 2. Si les conditions visées à l'article XX.45 paraissent remplies, le tribunal déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et fixe la durée du sursis visé à l'article XX.39, qui ne peut être supérieure à six mois.
§ 3. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire a pour objectif d'obtenir l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation, le tribunal désigne, dans le jugement par lequel il déclare ouverte cette procédure, ou dans un jugement ultérieur, les lieu, jour et heure où, sauf prorogation du sursis, aura lieu l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan et statué sur l'homologation.
§ 4. Le tribunal peut, dans le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire ou dans toute autre décision ultérieure, imposer au débiteur des obligations d'information complémentaires facilitant le suivi de la procédure.
Le tribunal peut notamment obliger le débiteur à déposer dans le dossier de la réorganisation, aux moments qu'il précise, une liste des créanciers établie selon un modèle qu'il précise. Le Roi peut déterminer de quelle façon la liste doit être déposée.
Si le débiteur ne se conforme pas à ces obligations, le tribunal peut agir comme prévu à l'article XX.62 ou peut, le cas échéant, refuser de proroger le sursis sollicité en vertu de l'article XX.59.
Art. XX.47. Le jugement statuant sur la demande d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire n'est pas susceptible d'opposition.
L'appel en est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les huit jours de la notification du jugement. Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire à l'éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt.
Si le jugement rejette la demande, l'appel est suspensif.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche. Le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être déposé dans le registre au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Art. XX.48. § 1er. Le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire est, par les soins du greffier et dans les cinq jours, publié par extrait au Moniteur belge.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, la nature de l'activité principale ainsi que le nom commercial sous lequel cette activité est exercée, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le nom commercial sous lequel l'activité de l'entreprise est exercée, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c) le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
2° la date du jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et le tribunal qui l'a rendu;
3° les nom et prénom du juge délégué ainsi que, le cas échéant, ceux des mandataires de justice désignés en vertu des articles XX.30 et XX.31, avec l'adresse électronique à laquelle les communications électroniques destinées au juge délégué doivent être adressées et l'adresse du mandataire de justice;
4° l'objectif ou les objectifs de la procédure, l'échéance du sursis et, le cas échéant, les lieu, jour et heure fixés pour statuer au sujet d'une prorogation de celui-ci;
5° le cas échéant et si le tribunal peut déjà les déterminer, les lieu, jour et heure fixés pour le vote et la décision sur le plan de réorganisation.
§ 2. Si le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire concerne une entreprise visée à l'article I.1.14°, le greffier en avise l'Ordre ou l'Institut dont le titulaire de l'entreprise/le débiteur dépend.
Art. XX.49. § 1er. Si la procédure en réorganisation judiciaire a pour objet un accord collectif ou un transfert d'entreprise sous autorité judiciaire, le débiteur communique aux créanciers individuellement les données visées à l'article XX.48 dans les huit jours du prononcé du jugement.
Il joint en outre à cette communication la liste des créanciers visée à l'article XX.41, § 2, 7°, ainsi que le montant de leur créance, la mention spécifique de la qualité de créancier sursitaire extraordinaire et des biens grevés.
La communication visée au présent paragraphe est faite par voie électronique, sauf si le créancier ne peut recevoir d'avis électronique. La communication électronique inclut la possibilité pour le destinataire d'en confirmer l'exactitude. Si le créancier ne peut pas recevoir d'avis électronique, le débiteur procède à cette communication au créancier par lettre recommandée avec accusé de réception et en insère la preuve d'envoi dans le dossier de la réorganisation judiciaire. L'avis au créancier mentionne que le créancier peut tant par voie électronique que sur support matériel confirmer l'exactitude des données y reprises.
Le débiteur insère une copie de ses communications dans le registre, ou le cas échéant, délivre au greffier une copie sur un support matériel pour les inclure dans le dossier visé à l'article XX.41.
Le Roi peut déterminer quelles sont les données qui doivent figurer dans la communication.
§ 2. Tout créancier sursitaire qui conteste le montant ou la qualité d'une créance reprise sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, peut, en cas de désaccord persistant avec le débiteur porter le litige par requête contradictoire devant le tribunal qui connait de la procédure en réorganisation judiciaire.
Toute créance sursitaire portée sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, telle que modifiée le cas échéant par application de l'article XX.68, peut être contestée de la même manière par tout intéressé. L'action est dirigée contre le débiteur et le créancier sursitaire dont la créance est contestée.
Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, après avoir entendu le créancier sursitaire dont la créance est contestée et le débiteur et le cas échéant toute partie intervenante.
Le créancier dépose sa requête au registre. Le greffier notifie la requête au débiteur et le cas échéant au créancier ou partie intervenante concernée par voie du registre.
Le débiteur dépose la liste des créanciers ainsi modifiée dans le registre.
Le jugement est notifié au requérant, au débiteur et aux éventuelles parties intervenantes par pli judiciaire.
Section 6. - Effets de la décision de réorganisation
Art. XX.50. Aucune voie d'exécution des créances sursitaires ne peut être poursuivie ou exercée sur les biens meubles ou immeubles du débiteur au cours du sursis.
Pendant la même période, le débiteur ne peut pas être déclaré en faillite sous réserve de la déclaration du débiteur lui-même et, dans le cas d'une personne morale, celle-ci ne peut pas être dissoute judiciairement.
Art. XX.51. § 1er. Aucune saisie ne peut être pratiquée du chef des créances sursitaires au cours du sursis, sans préjudice du droit pour le créancier d'établir une sûreté légale ou conventionnelle. L'article XX.111, 3°, n'est applicable à de telles sûretés.
Les saisies déjà pratiquées antérieurement conservent leur caractère conservatoire, mais le tribunal peut, selon les circonstances et dans la mesure où cette mainlevée n'impose pas un préjudice significatif au créancier, en accorder mainlevée après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que le créancier et le débiteur. La demande de mainlevée est introduite par requête.
§ 2. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des meubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, et si le débiteur n'a pas, le cas échéant, fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, ou si sa demande est rejetée, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre nonobstant le jugement en ouverture de la réorganisation judiciaire. Le débiteur qui n'a pas fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, peut demander au tribunal d'en prononcer la suspension après avoir entendu le juge délégué en son rapport et le débiteur. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Si la suspension de la vente est prononcée, les frais engendrés par cette suspension seront à charge du requérant. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
§ 3. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des immeubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, et si le débiteur n'a pas fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, ou si sa demande est rejetée, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre nonobstant le jugement en ouverture de la réorganisation judiciaire. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
Toutefois, le notaire devra suspendre les opérations de vente si les conditions cumulatives suivantes sont remplies:
1° à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire, le tribunal prononce la suspension des opérations de vente forcée, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits, et le débiteur. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, sont à charge du débiteur;
2° un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude d'un huissier de justice;
3° l'huissier en informe immédiatement par exploit le notaire;
Ces conditions doivent être remplies au moins trois jours ouvrables avant le jour fixé pour procéder à la vente forcée.
L'huissier transfère le montant versé entre ses mains au notaire dans un délai de quinze jours à dater de sa réception. Ce montant sera affecté au paiement des frais de ce dernier.
§ 4. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont l'un d'eux a déposé une requête en réorganisation judiciaire, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas, sans préjudice des paragraphes 2 et 3. En cas de vente sur saisie-exécution immobilière, le notaire verse le cas échéant, après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur, à ce dernier ou au mandataire de justice en cas d'ouverture d'une procédure par transfert sous autorité de justice à ce dernier. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
§ 5. Dans tous les cas, le débiteur doit immédiatement informer par écrit le notaire ou l'huissier chargé de vendre le bien, du dépôt de la requête visée à l'article XX.41. Si une demande en suspension de la vente est introduite par le biais de cette requête, le débiteur doit concomitamment informer le notaire.
Art. XX.52. Le sursis n'affecte pas le gage sur créances spécifiquement gagées. Un gage portant sur un fonds de commerce, une exploitation agricole ou sur une universalité de biens comprenant des créances, ne constitue pas un gage portant spécifiquement sur créances.
Art. XX.53. Le sursis ne fait pas obstacle au paiement volontaire de créances sursitaires par le débiteur dans la mesure où ce paiement est nécessaire à la continuité de l'entreprise.
Les articles XX.111, 2°, et XX.112 ne sont pas applicables aux paiements faits au cours de la période de sursis.
Les créances sursitaires ne sont pas prises en considération dans la réglementation sur les marchés publics pour établir si le débiteur respecte ou non les modalités de remboursement des créances concernées. L'Office National de la Sécurité Sociale ou l'administration des impôts ne font pas mention de ces créances dans les attestations qu'ils délivrent.
L'action directe instituée par l'article 1798 du Code civil n'est pas entravée par le jugement qui a déclaré ouverte la réorganisation judiciaire de l'entrepreneur, ni par les décisions ultérieures prises par le tribunal au cours de celle-ci ou prises par application de l'article XX.84, § 2.
Art. XX.54. § 1er. Le sursis profite au conjoint, à l'ex-conjoint, au cohabitant légal, à l'ex-cohabitant légal du débiteur, dans la mesure où ils sont personnellement coobligés, aux dettes contractuelles du débiteur liées à l'activité professionnelle de celui-ci. Le sursis ne peut leur profiter pour des dettes personnelles ou communes nées de contrats conclus par ces personnes, qu'ils aient été conclus ou non avec le débiteur, et qui sont étrangers à l'activité professionnelle du débiteur.
Cette protection ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'introduction de la requête visant à engager une procédure de réorganisation judiciaire visée à l'article XX.41, § 1er.
§ 2. Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil, le sursis ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûretés personnelles.
§ 3. A partir du jugement déclarant ouverte la procédure de réorganisation judiciaire, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit peut introduire une requête devant le tribunal afin que celui-ci dise pour droit que le montant de la sûreté personnelle est manifestement disproportionné par rapport à ses facultés de remboursement de la dette, cette faculté devant s'apprécier, au moment de l'octroi du sursis, tant par rapport à ses biens meubles et immeubles que par rapport à ses revenus.
A cette fin, le demandeur mentionne dans sa requête:
1° son identité, sa profession et son domicile;
2° l'identité et le domicile du titulaire de la créance dont le paiement est garanti par la sûreté;
3° la déclaration selon laquelle, à l'ouverture de la procédure, son obligation est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine;
4° la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques et du dernier avertissement-extrait de rôle à l'impôt des personnes physiques;
5° le relevé de l'ensemble des éléments actifs et passifs qui composent son patrimoine;
6° les pièces qui étayent l'engagement portant la sûreté à titre gratuit et son importance;
7° toute autre pièce de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les charges qui sont siennes.
La requête est déposée dans le dossier de la réorganisation judiciaire.
Les parties sont convoquées par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. La convocation mentionne que la requête et les documents complémentaires peuvent être consultés dans le registre.
Le dépôt de la requête suspend les voies d'exécution.
§ 4. Si le tribunal accueille la demande, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit bénéficie du sursis et le cas échéant des effets de l'accord amiable, de l'accord collectif et de l'effacement des dettes visé à l'article XX.96.
§ 5. Le jugement qui fait droit à la demande est déposé dans le registre et publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.55. La compensation entre créances sursitaires et créances nées au cours du sursis n'est permise que si ces créances sont connexes.
Art. XX.56. § 1er. Nonobstant toute stipulation contractuelle contraire, la demande ou l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ne met pas fin aux contrats en cours ni aux modalités de leur exécution.
Le manquement contractuel commis par le débiteur avant que le sursis ne soit accordé ne peut fonder le créancier à mettre fin au contrat lorsque le débiteur met fin à son manquement en s'exécutant dans un délai de quinze jours après qu'il a été mis en demeure, à cette fin par le créancier sursitaire après l'octroi du sursis.
§ 2. Dès l'ouverture de la procédure, le débiteur peut cependant décider unilatéralement de suspendre l'exécution de ses obligations contractuelles pendant la durée du sursis en notifiant cette décision au cocontractant conformément à l'article XX.49, § 1er, lorsque la réorganisation de l'entreprise le requiert nécessairement.
La créance de dommages et intérêts éventuellement due au cocontractant du fait de cette suspension est soumise au sursis.
Le droit du débiteur de suspendre unilatéralement l'exécution de ses obligations contractuelles ne s'applique pas aux contrats de travail.
En cas d'exercice de ce droit par le débiteur, le cocontractant peut suspendre l'exécution de ses propres obligations contractuelles. Il ne peut cependant mettre fin au contrat du seul fait de la suspension unilatérale de son exécution par le débiteur.
§ 3. Les clauses pénales, en ce compris les clauses de majoration du taux d'intérêt, visant à couvrir de façon forfaitaire les dommages potentiels subis par suite du non-respect de l'engagement principal, restent sans effet au cours de la période de sursis et jusqu'à l'exécution intégrale du plan de réorganisation en ce qui concerne les créanciers repris dans le plan. Le créancier peut cependant inclure dans sa créance sursitaire le dommage réel subi par suite du non-respect de l'engagement principal.
Art. XX.57. Une créance issue de contrats en cours à prestations successives n'est pas soumise au sursis, en ce compris les intérêts contractuellement exigibles, dans la mesure où elle se rapporte à des prestations effectuées après la déclaration d'ouverture de la procédure.
Art. XX.58. Dans la mesure où les créances se rapportent à des prestations effectuées à l'égard du débiteur par son cocontractant pendant la procédure de réorganisation judiciaire, qu'elles soient issues d'engagements nouveaux du débiteur ou de contrats en cours au moment de l'ouverture de la procédure, elles sont considérées comme des dettes de la masse dans une faillite ou liquidation subséquente ou dans la répartition visée à l'article XX.91 en cas de transfert sous autorité judiciaire, pour autant qu'il y ait un lien étroit entre la fin de la procédure de réorganisation judiciaire et cette procédure.
Les prélèvements, cotisations ou dettes en principal fiscaux ou sociaux, sont considérés pour l'application de cet article comme se rapportant à des prestations effectuées par le cocontractant.
Les accessoires des prélèvements, cotisations ou dettes fiscaux ou sociaux, pendant la procédure de réorganisation, ne sont pas considérés comme des dettes de masse dans une faillite ou liquidation subséquente.
Le cas échéant, les indemnités contractuelles, légales ou judiciaires dont le créancier réclame le paiement du fait de la fin du contrat ou de sa non-exécution sont reparties au prorata en fonction de leur lien avec la période antérieure ou postérieure à l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire.
Le paiement des créances ne sera toutefois prélevé par priorité sur le produit de la réalisation de biens sur lesquels un droit réel est établi que, dans la mesure où ces prestations ont contribué au maintien de la sûreté ou de la propriété.
Section 7. - Prorogation du sursis
Art. XX.59. § 1er. Sur requête du débiteur ou du mandataire judiciaire dans le cas d'une procédure de transfert d'entreprise visée à l'article XX.84, le tribunal peut proroger le sursis octroyé conformément à l'article XX.46, § 2, ou conformément au présent article pour la durée qu'il détermine.
Le tribunal statue sur le rapport du juge délégué. Le juge délégué dépose son rapport au moins deux jours ouvrables avant l'audience dans le registre.
La durée maximale du sursis ainsi prorogé ne peut excéder douze mois à compter du jugement accordant le sursis.
La requête doit être déposée, sous peine d'irrecevabilité, au plus tard quinze jours avant l'expiration du délai octroyé.
§ 2. Dans des circonstances exceptionnelles et si les intérêts des créanciers le permettent, ce délai peut cependant être prorogé de six mois au maximum.
Peuvent notamment être considérées comme des circonstances exceptionnelles au sens de la présente disposition, la taille de l'entreprise, la complexité de l'affaire ou l'importance de l'emploi qui peut être sauvegardé.
§ 3. Les décisions rendues en vertu du présent article ne sont susceptibles ni d'opposition ou d'appel.
§ 4. Le jugement prorogeant le sursis est publié par extrait, par les soins du greffier au Moniteur belge dans les cinq jours de sa date.
Section 8. - Modification de l'objectif de la procédure
Art. XX.60. A tout moment pendant le sursis, le débiteur peut demander au tribunal de modifier l'objectif de la procédure, sans préjudice de l'article XX.49.
Le jugement qui accède à cette demande est publié au Moniteur belge et notifié conformément à l'article XX.49, § 1er. Le jugement qui rejette la demande est notifié au débiteur.
Section 9. - Fin anticipée et clôture de la procédure
Art. XX.61. Le débiteur peut, à tout stade de la procédure, renoncer en tout ou en partie à sa demande en réorganisation judiciaire.
Le tribunal, sur requête du débiteur et le juge délégué entendu en son rapport, met fin à la procédure en tout ou en partie.
Le débiteur peut demander au tribunal de faire acter dans le jugement tout accord qu'il aurait conclu avec les créanciers concernés par la fin de la procédure.
Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l'article XX.48.
Art. XX.62. § 1er. Lorsque le débiteur n'est manifestement plus en mesure d'assurer la continuité de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités au regard de l'objectif de la procédure ou lorsque l'information fournie au juge délégué, au tribunal ou aux créanciers lors du dépôt de la requête ou ultérieurement est manifestement incomplète ou inexacte, le tribunal peut ordonner la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire par un jugement qui la clôture.
§ 2. Le tribunal statue sur requête du débiteur, sur citation du ministère public ou de tout intéressé dirigée contre le débiteur, le juge délégué entendu en son rapport et le ministère public en son avis ou ses réquisitions.
Dans ce cas, le tribunal peut prononcer par le même jugement la faillite du débiteur ou, s'il s'agit d'une personne morale, la liquidation judiciaire, lorsque la demande tend également à cette fin et que les conditions en sont réunies.
§ 3. Lorsque le juge délégué considère que la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire se justifie au regard du paragraphe 1er, il établit un rapport qu'il dépose dans le registre et communique au ministère public.
Le débiteur est convoqué à comparaître, par pli judiciaire, devant le tribunal dans les huit jours de l'insertion du rapport dans le registre. Le pli judiciaire mentionne que le rapport est déposé dans le registre, que le débiteur sera entendu à l'audience et que le ministère public pourra y requérir que soit mis fin à la procédure de réorganisation judiciaire.
A l'audience, le débiteur est entendu et le ministère public est entendu en son avis et peut requérir, le cas échéant, la fin anticipée de la procédure.
§ 4. Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l'article XX.48, et notifié par pli judiciaire au débiteur.
Art. XX.63. Dès le prononcé du jugement qui ordonne la fin anticipée de la procédure en réorganisation judiciaire ou qui la clôture, le sursis prend fin et les créanciers retrouvent l'exercice intégral de leurs droits et actions.
Il en est de même si le sursis expire sans avoir été prorogé par application des articles XX.59 ou XX.85, alinéa 3.
CHAPITRE 2. - Réorganisation judiciaire par accord amiable
Art. XX.64. La procédure de l'accord amiable tend à conclure un accord entre le débiteur et tous ses créanciers ou à deux au moins d'entre eux un accord en vue de l'assainissement de sa situation financière ou de la réorganisation de son entreprise.
Art. XX.65. § 1er. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire tend à la conclusion d'un ou plusieurs accords amiables, le débiteur poursuit cet objectif sous la surveillance du juge délégué et, le cas échéant, avec l'aide d'un médiateur d'entreprise ou d'un mandataire de justice désigné par application de l'article XX.31.
§ 2. Les articles 1328 du Code civil, XX.111, 2° et 3°, et XX.112 ne sont applicables ni à un accord amiable ni aux actes accomplis en exécution de celui-ci.
§ 3. En cas d'accord amiable, le tribunal, statuant sur requête contradictoire du débiteur et sur le rapport du juge délégué, homologue l'accord, lui confère un caractère exécutoire et clôture la procédure.
Le cas échéant, le tribunal, sur requête contradictoire du débiteur, peut octroyer des délais modérés tels que visés à l'article 1244 du Code civil.
§ 4. La décision d'homologation ou d'octroi de délais modérés peut proroger la mission du médiateur d'entreprise ou du mandataire de justice désigné par application de l'article XX.31 pour faciliter l'exécution de l'accord amiable ou des obligations du débiteur.
§ 5. Ces décisions sont publiées selon les modalités prévues à l'article XX.48.
§ 6. Le coût éventuel des formalités légales d'opposabilité aux tiers des droits conférés par l'accord amiable bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent.
Lorsqu'il constate la fin de la mission du médiateur d'entreprise ou du mandataire de justice désigné conformément à l'article XX.31, le président du tribunal arrête son état de frais et honoraires.
La créance de ce chef bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 dans un concours subséquent.
§ 7. Le présent article laisse entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
§ 8. La responsabilité des créanciers parties à un accord amiable ne peut être poursuivie par le débiteur, par un autre créancier ou par les tiers pour la seule raison que cet accord amiable n'a pas effectivement permis la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités.
Art. XX.66. La personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit, dont la demande, visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie profite des effets de l'accord amiable.
CHAPITRE 3. - Réorganisation judiciaire par un accord collectif
Art. XX.67. La procédure de l'accord collectif a pour but de permettre au débiteur d'obtenir l'accord de créanciers sur un plan de réorganisation.
Art. XX.68. § 1er. Le créancier sursitaire ou tout tiers intéressé qui conteste le montant ou la qualité de sa créance en application de l'article XX.49, § 2, doit déposer sa requête au plus tôt un mois avant l'audience prévue à l'article XX.78.
Le tribunal, au plus tard quinze jours avant la même audience sur rapport du juge délégué, décide du montant et de la qualité de la créance. Le greffier notifie la décision au créancier et au débiteur par le biais du registre.
§ 2. Si aucune contestation n'a été portée devant le tribunal un mois avant l'audience prévue à l'article XX.78, le créancier concerné peut, sans préjudice de l'application de l'article XX.69, seulement voter et être inclus dans le plan pour le montant proposé par le débiteur et communiqué en vertu de l'article XX.49.
Art. XX.69. Si la contestation ne relève pas de sa compétence, le tribunal détermine le montant ou la qualité pour lesquels la créance sera provisoirement admise dans les opérations de la réorganisation judiciaire et renvoie les parties devant le tribunal compétent pour qu'il statue sur le fond. Il en va de même si la contestation relève de sa compétence mais que la décision sur la contestation pourrait ne pas intervenir dans un délai suffisamment bref.
Sur le rapport du juge délégué, le tribunal peut à tout moment, en cas d'absolue nécessité et sur requête unilatérale du débiteur ou d'un créancier, modifier la décision déterminant le montant ou la qualité de la créance sursitaire sur la base d'éléments nouveaux.
Le jugement qui détermine le montant ou la qualité de la créance provisoirement admis n'est pas susceptible de recours.
Art. XX.70. § 1er. Au cours du sursis, le débiteur élabore un plan composé d'une partie descriptive et d'une partie prescriptive.
Le cas échéant, le mandataire de justice ou le médiateur d'entreprise désigné par le tribunal par application des articles XX.31 ou XX.36 assistent le débiteur dans l'élaboration du plan.
§ 2. La partie descriptive du plan décrit l'état de l'entreprise, les difficultés qu'elle rencontre et les moyens à mettre en oeuvre pour y remédier.
Elle précise la manière dont le débiteur envisage de rétablir la rentabilité de l'entreprise.
§ 3. La partie prescriptive du plan contient les mesures à prendre pour désintéresser les créanciers sursitaires portés sur la liste visée aux articles XX.41, § 2, 7°, et XX.77.
Art. XX.71. Le plan de réorganisation décrit avec précision les droits de toutes les personnes qui sont titulaires de créances sursitaires et la modification de leurs droits du fait du vote et de l'homologation du plan de réorganisation.
Art. XX.72. Le plan indique les délais de paiement et les abattements de créances sursitaires en capital et intérêt, augmentations, amendes et frais proposés. Il peut prévoir, sauf à l'égard des créances des entités visées à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 2, c), la conversion de créances en actions. Il peut en outre prévoir le règlement différencié de certaines catégories de créances, notamment en fonction de leur ampleur ou de leur nature. Le plan peut également prévoir une mesure de renonciation aux intérêts ou de rééchelonnement du paiement de cet intérêt, et de ces augmentations, amendes et frais, ainsi que l'imputation prioritaire des sommes réalisées sur le montant principal de la créance.
Le plan indique quelles créances sont encore contestées en application des articles XX.49 ou XX.68, en vue à éclairer les intéressés sur leur ampleur et leur fondement.
Le plan peut également contenir l'évaluation des conséquences que l'approbation du plan entraînerait pour les créanciers concernés.
Il peut encore prévoir que les créances sursitaires ne pourront être compensées avec des dettes du créancier titulaire postérieures à l'homologation. Une telle proposition ne peut viser des créances connexes.
Lorsque la continuité de l'entreprise requiert une réduction de la masse salariale, un volet social du plan de réorganisation est prévu, dans la mesure où un tel plan n'a pas encore été négocié. Le cas échéant, celui-ci peut prévoir des licenciements.
Lors de l'élaboration de ce plan, les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.
Art. XX.73. Les propositions incluent pour tous les créanciers une proposition de paiement qui ne peut être inférieure à 20 pourcent du montant de la créance en principal.
Si le plan prévoit un traitement différencié des créanciers, il ne peut accorder aux créanciers publics munis d'un privilège général un traitement moins favorable que celui qu'il accorde aux créanciers sursitaires ordinaires les plus favorisés. Un pourcentage inférieur peut être prévu conformément à l'alinéa 3 et moyennant motivation stricte.
Le plan peut proposer de façon motivée des pourcentages inférieurs en faveur des créanciers ou catégories de créanciers susmentionnés sur la base d'exigences impérieuses et motivées liées à la continuité de l'entreprise.
Le plan de réorganisation ne peut comporter de:
- réduction ou d'abandon des créances sursitaires nées de prestations de travail, à l'exclusion des cotisations ou dettes fiscales ou sociales;
- réduction des dettes alimentaires ni des dettes qui résultent pour le débiteur de l'obligation de réparer le dommage causé par sa faute et lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne;
- diminution ou suppression des amendes pénales.
Art. XX.74. Sans préjudice du paiement des intérêts qui leur sont conventionnellement ou légalement dus sur leurs créances, le plan peut prévoir le sursis de l'exercice des droits existants des créanciers sursitaires extraordinaires pour une durée n'excédant pas vingt-quatre mois à dater du jugement d'homologation visé à l'article XX.79.
Dans les mêmes conditions, le plan peut prévoir une prorogation extraordinaire de ce sursis pour une durée ne dépassant pas douze mois. Dans ce cas, le plan prévoit qu'à l'échéance du premier délai de sursis, le débiteur soumettra au tribunal, son créancier entendu, la preuve que la situation financière et les recettes prévisibles de l'entreprise la mettront, selon les prévisions raisonnables, à même, à l'expiration de cette période supplémentaire, de rembourser intégralement les créanciers sursitaires extraordinaires concernés, et qu'à défaut d'apporter cette preuve, le tribunal entendra ordonner la fin de ce sursis.
Sauf leur consentement individuel ou accord amiable conclu conformément à l'article XX.37 ou XX.65, dont une copie est jointe au plan lors de son dépôt au registre, le plan ne peut comporter aucune autre mesure affectant les droits desdits créanciers.
Art. XX.75. La cession volontaire de tout ou partie des actifs ou des activités peut être prévue au plan de réorganisation.
Art. XX.76. Le délai d'exécution du plan ne peut dépasser cinq ans à compter de son homologation.
Art. XX.77. Le débiteur dépose dans le registre au moins vingt jours avant l'audience fixée dans le jugement visé à l'article XX.48, le plan visé à l'article XX.70 ainsi que la liste des créanciers, le cas échéant modifiée en application des articles XX.49 ou XX.68, avec indication des contestations des créances en cours ou modifiée pour tenir compte des paiements éventuellement faits en application de l'article XX.53, alinéa 1er.
Dès que le plan est déposé dans le registre, le greffier notifie aux créanciers sursitaires portés sur la liste des créanciers un avis indiquant:
- que ce plan est à l'examen et qu'ils peuvent le consulter dans le registre;
- les lieu, jour et heure où aura lieu l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan, et qui se tiendra quinze jours au moins après cet avis;
- qu'ils pourront faire valoir à l'audience, soit par écrit, soit oralement, leurs observations relatives au plan proposé;
- que seuls les créanciers sursitaires dont le plan affecte les droits peuvent prendre part au vote.
Le juge délégué peut décider que les codébiteurs, les cautions et autres sûretés personnelles recevront également cette communication et qu'ils peuvent, de la même manière, faire valoir leurs observations.
Le débiteur informe les représentants des travailleurs visés à l'article XX.72, dernier alinéa, du contenu de ce plan, en ce compris les créanciers extraordinaires dont les droits ont été modifiés en application de l'article XX.73.
Art. XX.78. Au jour indiqué aux créanciers conformément à l'article XX.77, le tribunal entend le juge délégué en son rapport, qui a été déposé deux jours ouvrables à l'avance dans le registre, ainsi que le débiteur et les créanciers en leurs moyens.
Le plan de réorganisation est tenu pour approuvé par les créanciers lorsqu'il recueille le vote favorable de la majorité de ceux-ci, représentant par leurs créances, la moitié de toutes les sommes dues en principal.
Le créancier peut prendre part au vote en personne, par procuration écrite, déposée dans le registre, ou par l'intermédiaire de leur avocat qui peut agir sans procuration spéciale.
La procuration écrite doit être déposée dans le registre, au moins deux jours ouvrables, avant l'audience fixée dans le jugement visé à l'article XX.47.
Pour le calcul des majorités, sont pris en compte les créanciers et les montants dus repris sur la liste de créanciers déposée par le débiteur conformément à l'article XX.77, ainsi que les créanciers dont les créances ont par la suite été provisoirement admises en application des articles XX.68 et XX.69.
Les créanciers qui n'ont pas participé au vote et les créances qu'ils détiennent ne sont pas pris en compte pour le calcul des majorités.
Art. XX.79. § 1er. Dans les quinze jours de l'audience, et en tout état de cause avant l'échéance du sursis fixée par application des articles XX.48 et XX.59, le tribunal décide s'il homologue ou non le plan de réorganisation.
§ 2. Si le tribunal estime que les formalités n'ont pas été respectées ou que le plan porte atteinte à l'ordre public, il peut, par décision motivée et avant de statuer, autoriser le débiteur à proposer aux créanciers un plan de réorganisation adapté selon les formalités de l'article XX.77. Le tribunal énonce dans une seule décision toutes les objections qu'il estime devoir formuler à l'encontre du plan. Dans ce cas, il décide que la période de sursis est prorogée, sans que le délai maximum fixé à l'article XX.59 puisse toutefois être dépassé. Il fixe également la date de l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur le plan. Les décisions rendues en vertu du présent paragraphe ne sont pas susceptibles d'opposition ou d'appel qu'avec le jugement final sur l'homologation.
§ 3. L'homologation ne peut être refusée qu'en cas d'inobservation des formalités requises par la présente loi ou pour violation de l'ordre public.
Elle ne peut être subordonnée à aucune condition qui ne soit pas prévue au plan de réorganisation, ni y apporter quelque modification que ce soit.
§ 4. Sous réserve des contestations découlant de l'exécution du plan de réorganisation, le jugement qui statue sur l'homologation clôture la procédure de réorganisation.
Il est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.80. Le tribunal statue sur l'homologation nonobstant toute poursuite pénale exercée contre le débiteur ou ses dirigeants.
Art. XX.81. Le jugement statuant sur la demande d'homologation n'est pas susceptible d'opposition.
Il peut être formé appel par le débiteur, en cas de rejet de l'homologation, et par les parties intervenues durant la procédure de réorganisation par voie de requête, en cas d'homologation. L'appel formé par un créancier est dirigé contre toutes les parties intervenues dans la procédure ainsi que contre le débiteur.
L'appel est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les quinze jours de la notification du jugement. Il peut être formé même avant la publication du jugement relatif à l'homologation.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche, le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être formé par un écrit déposé dans le registre au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Le juge d'appel peut user de la faculté prévue à l'article XX.79.
Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire aux parties intimées et, le cas échéant, à leur avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit son dépôt.
Si le jugement refuse l'homologation, l'appel est suspensif.
Art. XX.82. L'homologation du plan de réorganisation le rend contraignant pour tous les créanciers sursitaires.
Les créances sursitaires contestées, mais reconnues judiciairement après l'homologation, sont payées conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. En aucun cas, l'exécution du plan de réorganisation ne peut être totalement ou partiellement suspendue du fait des décisions rendues sur les contestations.
Les créances sursitaires qui n'ont pas été portées dans la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, modifiée, le cas échéant, par application de l'article XX.68, et qui n'ont pas donné lieu à contestation, sont payées après l'exécution intégrale du plan conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. Si le créancier n'a pas été dûment informé au cours du sursis, il sera payé selon les modalités et dans la mesure prévue par le plan homologué pour des créances similaires.
A moins que le plan n'en dispose autrement de manière expresse, l'exécution complète de celui-ci libère totalement et définitivement le débiteur pour toutes les créances y figurant.
L'article XX.111, 2°, n'est pas applicable aux paiements faits par le débiteur en exécution du plan.
Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil et des effets d'un accord spécifique visé à l'article XX.74, le plan ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûreté personnelle. La position d'un créancier par rapport au plan ne porte pas atteinte aux droits que le créancier peut faire valoir contre le tiers qui s'est porté garant.
La personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit, dont la demande, visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie profite des effets de l'accord collectif.
Art. XX.83. Tout créancier peut, par citation du débiteur, demander la révocation du plan de réorganisation lorsqu'il n'est pas ponctuellement exécuté, ou lorsqu'il démontre qu'il ne pourra pas en être autrement et qu'il en subira un préjudice. Le procureur du Roi peut demander la révocation de la même manière lorsqu'il constate l'inexécution de la totalité ou d'une partie du plan.
Le tribunal statue après avoir entendu le débiteur. Le jugement portant révocation du plan est publié par les soins du greffier au Moniteur belge. Si le jugement a trait à un titulaire de profession libérale visé à l'article I.1.14°, le greffier avisera l'Ordre ou l'Institut dont le titulaire de la profession libérale dépend.
La déclaration de faillite du débiteur entraine de plein droit la révocation du plan de réorganisation.
La révocation du plan de réorganisation le prive de tout effet, sauf pour ce qui concerne les paiements et les opérations déjà effectués, et notamment la cession déjà intervenue de tout ou partie des actifs ou des activités. La révocation implique que le débiteur et les créanciers se retrouvent, hormis les éléments susmentionnés, dans la position qu'ils auraient eue s'il n'y avait pas eu de plan de réorganisation homologué.
Le tribunal peut, d'office, à partir du premier anniversaire de la décision d'homologation, convoquer annuellement le débiteur pour qu'il fasse rapport sur l'exécution de l'accord collectif. Les déclarations du débiteur sont actées par le greffier en vue d'être déposées dans le dossier de la réorganisation judiciaire.
Sur demande motivée du débiteur, le tribunal peut lui donner acte par jugement de que ce que la plan a été correctement exécuté, pour autant que soit apportée la preuve de l'exécution du plan de réorganisation suivant les conditions ou avec l'accord des créanciers concernés.
CHAPITRE 4. - Réorganisation judiciaire par transfert d'entreprise sous autorité judiciaire
Art. XX.84. § 1er. Le transfert sous autorité de justice de tout ou partie des activités peut être ordonné par le tribunal en vue d'assurer leur maintien lorsque le débiteur y consent dans sa requête en réorganisation judiciaire ou ultérieurement au cours de la procédure.
Si le débiteur consent au transfert sous autorité de justice au cours de la procédure, les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale, ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.
§ 2. Le même transfert peut être ordonné sur citation du procureur du Roi, d'un créancier ou de toute personne ayant un intérêt à acquérir tout ou partie de l'entreprise:
1° lorsque le débiteur est en état de faillite sans avoir demandé l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire;
2° lorsque le tribunal rejette la demande d'ouverture de la procédure par application de l'article XX.46, en ordonne la fin anticipée par application de l'article XX.62 ou révoque le plan de réorganisation par application de l'article XX.83;
3° lorsque les créanciers n'approuvent pas le plan de réorganisation en application de l'article XX.78;
4° lorsque le tribunal refuse l'homologation du plan de réorganisation en application de l'article XX.79.
La demande de transfert peut être faite dans la citation tendant à mettre fin de manière anticipée à la procédure de réorganisation ou à révoquer le plan de réorganisation, ou dans un exploit distinct dirigé contre le débiteur.
§ 3. Lorsqu'il ordonne le transfert par le même jugement que celui qui rejette la demande d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, en ordonne la fin anticipée, révoque le plan de réorganisation, ou refuse l'homologation, le tribunal statue sur le rapport du juge délégué et le charge de lui faire rapport sur l'exécution du transfert.
Lorsqu'il ordonne le transfert par un autre jugement que celui qui met fin au sursis, le tribunal désigne un juge au tribunal, le président excepté, ou un juge consulaire pour faire rapport sur l'exécution du transfert.
§ 4. Les dispositions du présent article laissent entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
Art. XX.85. Le jugement qui ordonne le transfert désigne un mandataire de justice chargé d'organiser et de réaliser le transfert au nom et pour compte du débiteur. Il détermine l'objet du transfert ou le laisse à l'appréciation du mandataire de justice.
Si le transfert a trait à une entreprise définie à l'article I.1.14°, le tribunal désignera au moins un mandataire de justice qui est membre de l'Ordre ou de l'Institut, sur base de la liste visée à l'article XX.20, dont dépend le titulaire de la profession libérale visée par ledit transfert.
Le tribunal peut, par le même jugement, ordonner un sursis complémentaire, n'excédant pas six mois à compter de sa décision, avec les effets énoncés aux articles XX.50 à XX.58.
Le jugement est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du mandataire de justice désigné.
Art. XX.86. § 1er. Sans préjudice des dispositions du présent livre, une convention collective de travail conclue au sein du Conseil national du travail et rendue obligatoire par le Roi précise les modalités du transfert des droits et obligations des travailleurs concernés par un transfert d'entreprise sous autorité de justice.
§ 2. La convention collective de travail visée au paragraphe 1er règle:
1° l'information des travailleurs concernés par un transfert sous autorité de justice lorsqu'il n'y a ni conseil d'entreprise ni délégation syndicale dans l'entreprise;
2° l'information que le mandataire de justice doit, sur la base des informations que doit fournir le débiteur, transmettre au cessionnaire et aux travailleurs concernés;
3° le maintien des droits et obligations des travailleurs concernés par un transfert sous autorité de justice, y compris les possibilités de dérogations;
4° le choix des travailleurs qui seront repris;
5° les modalités de conclusion d'une convention de transfert projeté entre le débiteur ou le mandataire de justice et le cessionnaire ainsi que le contenu de cette convention en ce qui concerne les droits et obligations des travailleurs repris;
6° le sort des dettes à l'égard des travailleurs repris.
§ 3. Le choix des travailleurs qui seront repris par le cessionnaire incombe à ce dernier.
Le choix du cessionnaire doit être dicté par des raisons techniques, économiques ou organisationnelles et s'effectuer sans différenciation interdite.
En particulier, les représentants des travailleurs dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée ne peuvent être soumis à un traitement différencié uniquement en raison de leur activité exercée comme représentant des travailleurs dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée.
Sauf preuve contraire, l'absence de différenciation interdite est présumée établie si la proportion, avant le transfert sous autorité de justice, entre les travailleurs occupés dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée et leurs représentants dans les organes de cette entreprise ou partie d'entreprise reste respectée après le transfert.
§ 4. La convention collective de travail visée au paragraphe 1er peut accorder au cessionnaire et au travailleur repris la possibilité de modifier le contrat de travail individuel au moment où le transfert sous autorité de justice a lieu, pour autant que les modifications apportées soient principalement liées à des raisons techniques, économiques ou organisationnelles.
§ 5. Le cessionnaire, le débiteur ou le mandataire de justice, peut demander par requête adressée au tribunal du travail du siège social ou de l'établissement principal du débiteur, l'homologation de la convention de transfert projeté visée au paragraphe 2, 5°.
Le tribunal du travail vérifie si les conditions légales ont été remplies par les parties signataires et si l'ordre public a été respecté.
Le tribunal statue en urgence après avoir entendu les représentants des travailleurs et le requérant.
§ 6. Si l'homologation est accordée, le cessionnaire ne peut être tenu à des dettes et obligations autres que celles figurant dans la convention dont l'homologation est demandée. La mise en oeuvre des modifications aux conditions de travail convenues collectivement ou appliquées collectivement est subordonnée à la condition suspensive de la conclusion d'une convention collective de travail qui en reproduit les termes.
Art. XX.87. § 1er. Le mandataire de justice désigné organise et réalise le transfert ordonné par le tribunal par la vente ou la cession des actifs mobiliers ou immobiliers nécessaires ou utiles au maintien de tout ou partie de l'activité de l'entreprise.
Il recherche et sollicite des offres en veillant prioritairement au maintien de tout ou partie de l'activité de l'entreprise tout en ayant égard aux droits des créanciers.
Il choisit de procéder à la vente ou à la cession publiquement ou de gré à gré, auquel cas il définit dans son appel d'offres la procédure à suivre par les offrants. Il fixe notamment le délai ultime dans lequel les offres doivent lui être communiquées, au-delà duquel aucune nouvelle offre ne pourra être prise en considération. S'il entend communiquer une offre à d'autres offrants pour organiser une ou plusieurs surenchères, il le signale et précise la manière dont ces surenchères seront organisées. Il énonce, le cas échéant, les garanties d'emploi et de paiement du prix de vente et les projets et plans financiers d'entreprise qui doivent être communiqués. Pour qu'une offre puisse être prise en considération, le prix offert pour l'ensemble des actifs vendus ou cédés doit être égal ou supérieur à la valeur de réalisation forcée estimée en cas de faillite ou liquidation.
§ 2. Au cas où une offre émane de personnes qui exercent ou ont exercé le contrôle de l'entreprise pendant six mois avant l'ouverture de la procédure et exercent en même temps directement ou indirectement, le contrôle sur des droits nécessaires à la poursuite de ses activités, cette offre ne peut être prise en considération qu'à la condition que ces droits soient accessibles dans les mêmes conditions aux autres offrants.
§ 3. Le candidat offrant peut indiquer un ou plusieurs contrats en cours qui ne sont pas ceux conclus intuitu personae entre le débiteur et un ou plusieurs cocontractants qu'il souhaite reprendre intégralement, dettes du passé incluses, si son offre est acceptée. Dans ce cas, si la vente s'effectue conformément à l'article XX.90, l'offrant concerné sera subrogé de plein droit dans les droits du débiteur dans le ou les contrats qu'il a indiqués, sans que le cocontractant doive donner son consentement. Les dettes du passé découlant des contrats ainsi indiqués, pris en charge par l'acquéreur, ne sont pas considérées comme élément du prix au paragraphe 1er, alinéa 3.
§ 4. Le mandataire de justice désigné élabore un ou plusieurs projets de vente concomitants ou successifs, en y exposant ses diligences, les conditions de la vente projetée et la justification de ses projets et en y joignant, pour chaque vente, un projet d'acte.
Il dépose ses projets dans le registre et communique en outre ses projets au juge délégué et au débiteur et, par requête contradictoire, notifiée au débiteur huit jours au moins avant l'audience, il demande au tribunal l'autorisation de procéder à l'exécution de la vente.
§ 5. Aucune offre ou modification d'offre postérieure à cette requête ne peut être prise en considération par le tribunal.
Art. XX.88. § 1er. Lorsque la vente porte sur des immeubles et que le projet de vente prévoit une vente publique, celle-ci a lieu conformément à l'article 1193 du Code judiciaire, par le ministère du notaire désigné par le tribunal.
§ 2. Lorsque la vente porte sur des immeubles et que le mandataire choisit d'y procéder de gré à gré, il soumet au tribunal un projet d'acte établi par un notaire qu'il désigne et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose. Il y joint un rapport d'expertise ainsi qu'un certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à l'ouverture de la procédure de réorganisation, relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandements ou de saisies portant sur lesdits immeubles. Le projet et ses annexes sont déposés dans le registre.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre soit subordonnée à certaines conditions, telle que la fixation d'un prix de vente minimum.
Dans tous les cas, la vente doit avoir lieu conformément au projet admis par le tribunal et par le ministère du notaire qui l'a rédigé.
§ 3. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au débiteur et à d'autres personnes, le tribunal peut, sur demande du mandataire de justice, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur et les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. La vente se fait dans ce cas à la requête du mandataire de justice seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le tribunal peut autoriser celle-ci, sur demande conjointe du mandataire de justice et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
§ 4. Lorsque la vente porte sur des biens meubles, y compris un fonds de commerce, et que le mandataire de justice choisit d'y procéder de gré à gré, les créanciers qui ont fait inscrire ou enregistrer leurs sûretés doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre soit subordonnée à certaines conditions, telle que la fixation d'un prix de vente minimum.
§ 5. Dans tous les cas, le jugement mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Art. XX. 89. § 1er. Sur rapport du juge délégué, le tribunal, saisi conformément à l'article XX.87, autorise la vente projetée si celle-ci satisfait aux conditions fixées au paragraphe 1er du même article. En cas de pluralité d'offres comparables, la priorité est accordée par le tribunal à celle qui garantit la permanence de l'emploi par un accord social.
Le tribunal entend les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, au sein du comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, la délégation syndicale ou à défaut, une délégation de travailleurs.
§ 2. Un projet de vente peut retenir plusieurs propositions émanant de candidats acquéreurs différents.
Art. XX.90. Le jugement qui autorise la vente est publié par extrait au Moniteur belge et communiqué aux créanciers par les soins du mandataire de justice chargé du transfert, avec indication du nom du notaire commis ou de l'huissier de justice désigné par le tribunal.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche, le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être formé par un écrit déposé au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Si l'acquéreur souhaite procéder à l'exécution de la vente nonobstant l'appel, le mandataire de justice y accorde son entière collaboration sans encourir la responsabilité visée à l'article 1398 du Code judiciaire.
Art. XX.91. La vente a lieu conformément au projet admis par le tribunal.
Lorsque la vente porte sur des meubles et que le projet prévoit leur vente publique, le jugement désigne l'huissier de justice qui sera chargé de la vente et qui en recueillera le prix. Ce dernier est perçu par le mandataire de justice désigné par le tribunal et ensuite réparti dans le respect des causes légitimes de préférence.
Le mandataire de justice invite tous les créanciers mentionnés sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, à faire une déclaration dans le registre, à l'exception des créanciers dont il constate qu'ils n'entreront pas en ligne de compte pour une répartition.
Art. XX.92. Par l'effet de la vente des meubles ou immeubles, les droits des créanciers sont reportés sur le prix.
Art. XX.93. Lorsque le mandataire de justice désigné estime que toutes les activités susceptibles d'être transférées l'ont été, et en tout cas avant la fin du sursis, il sollicite du tribunal par requête la clôture de la procédure de réorganisation judiciaire, ou, s'il se justifie qu'elle soit poursuivie pour d'autres objectifs, qu'il le décharge de sa mission. Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, le débiteur entendu.
Art. XX.94. Si le débiteur est déclaré en faillite ou en liquidation judiciaire avant que le mandataire de justice n'ait remplit pleinement son mandat, le mandataire de justice demande au tribunal de le décharger. Le tribunal peut décider, sur la base du rapport du juge délégué, que le mandataire peut terminer certaines tâches. Le mandataire de justice transmet dans tous les cas le produit des transferts au curateur ou au liquidateur pour répartition.
Les honoraires du mandataire de justice sont imputés sur la partie des honoraires du curateur ou du liquidateur afférente au produit du transfert effectué par le mandataire de justice.
Art. XX.95. La décision de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire est publiée par extrait au Moniteur belge.
La décision de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire décharge le cessionnaire de toutes les obligations autres que celles mentionnées dans l'acte de transfert.
Art. XX.96. § 1er. Le débiteur personne physique dont l'entreprise a été cédée en totalité en application de l'article XX.93, peut obtenir l'effacement du solde des dettes, sans préjudice des sûretés réelles données par le débiteur ou un tiers. Il peut à cet effet déposer une requête au registre, au plus tard trois mois après le prononcé du jugement autorisant la vente. Le greffier porte la requête à la connaissance du mandataire de justice.
L'effacement est sans effet sur les dettes alimentaires du débiteur et celles qui résultent de l'obligation de réparer le dommage lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne qu'il a causé par sa faute.
Le jugement accordant l'effacement est porté à la connaissance du mandataire de justice par le greffier. Il est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Tout intéressé, y compris le mandataire de justice et le ministère public, peut requérir, par requête portée à la connaissance du débiteur par le greffier, à partir de la publication du jugement qui autorise la vente, que l'effacement ne soit accordé partiellement ou refusé totalement par décision motivée, si le débiteur s'est rendu coupable de fautes graves et caractérisées. Cette même action peut être intentée par le biais d'une tierce opposition par requête au plus tard dans les trois mois suivant la publication du jugement d'effacement.
§ 2. Le conjoint, l'ex-conjoint, le cohabitant légal ou l'ex-cohabitant légal du débiteur qui est personnellement obligé à la dette de celui-ci, contractée du temps du mariage ou de la cohabitation légale, est libéré de cette obligation par l'effacement.
L'effacement ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'ouverture de la procédure en réorganisation.
L'effacement est sans effet sur les dettes propres ou communes du conjoint, ex-conjoint, cohabitant légal ou ex-cohabitant légal nées d'un contrat conclu par eux, qu'elles aient été ou non contractées seul ou avec le débiteur, et qui sont étrangères à l'activité professionnelle du débiteur.
§ 3. L'effacement ne profite pas aux codébiteurs et constituants de sûretés personnelles, sans préjudice de l'application des articles 2043bis à 2043octies du Code civil.
§ 4. L'effacement profite à la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle à titre gratuit du débiteur dont la demande visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie.
Art. XX.97. La réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice d'une personne physique ou d'une personne morale ne peut constituer à elle seule le fondement d'une action en responsabilité dirigée contre un donneur du crédit ou un investisseur qui a donné du crédit pour ou a investi dans une nouvelle activité déployée par le débiteur ou par un administrateur, gérant ou dirigeant du débiteur, quelle que soit la forme sous laquelle cette nouvelle activité est exercée.
Titre VI. - Faillite
CHAPITRE 1er. - Cessation de paiement et déclaration de faillite
Art. XX.98. La procédure de faillite a pour but de mettre le patrimoine du débiteur sous la gestion d'un curateur, chargé d'administrer le patrimoine du failli, de le liquider et de répartir le produit de la liquidation entre les créanciers.
Art. XX.99. Le débiteur qui a cessé ses paiements de manière persistante et dont le crédit se trouve ébranlé est en état de faillite.
Celui qui n'exerce plus d'activité économique en tant que personne physique peut être déclaré en faillite si la cessation de ses paiements remonte à une époque où il exerçait encore cette activité.
La faillite d'une personne physique peut être déclarée jusqu'à six mois après son décès, lorsqu'elle est décédée après avoir cessé ses paiements de manière persistante et que son crédit était ébranlé.
La faillite d'une personne morale dissoute peut être déclarée jusqu'à six mois après la clôture de la liquidation.
En cas de faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés sont solidairement responsables en vertu de la loi, seul le curateur peut mettre en cause la responsabilité personnelle d'un associé pour le passif de cette entreprise.
Art. XX.100. Sans préjudice des dispositions des Titres I et IV, du présent livre, la faillite est déclarée par jugement du tribunal de l'insolvabilité saisi, soit sur aveu du débiteur, soit sur citation d'un ou plusieurs créanciers, du ministère public, de l'administrateur provisoire visé à l'article XX.32 ou du curateur de la procédure principale dans le cas d'une procédure territoriale d'insolvabilité visée à l'article XX.13.
En cas de citation en faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, le demandeur doit appeler à la cause les associés de celle-ci dont il connaît l'existence.
En cas d'aveu de faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, l'entreprise doit appeler à la cause ses associés.
Art. XX.101. Tant en cas d'aveu qu'en cas de demande en faillite, le tribunal de l'insolvabilité peut suspendre sa décision pour un délai de quinze jours pendant lequel le débiteur peut introduire une demande en réorganisation judiciaire ou pendant lequel le procureur du Roi, un créancier ou toute personne ayant intérêt à acquérir tout ou partie des actifs ou des activités du débiteur peut introduire une demande en réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice.
Art. XX.102. Tout débiteur est tenu, dans le mois de la cessation de ses paiements, d'en faire l'aveu au greffe du tribunal compétent.
L'aveu se fait par voie électronique dans le registre ou exceptionnellement, par dépôt d'un acte au greffe lorsque le débiteur se trouve dans l'impossibilité de faire l'aveu par voie électronique. Dans ce dernier cas, le greffier convertit l'acte en un document électronique. Le Roi définit la forme de l'aveu.
Le débiteur reçoit un accusé de réception de l'aveu. A ce moment au plus tard, l'aveu et les données étayant l'état de faillite doivent être communiqués au Conseil d'entreprise ou, à défaut, au Comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, à la délégation syndicale si celle-ci a été constituée ou, à défaut, à une délégation du personnel. Cet aveu et ces données y sont discutés.
L'obligation de faire cet aveu est suspendue à compter du dépôt d'une requête en réorganisation judiciaire et aussi longtemps que dure le sursis accordé en vertu du titre V.
L'obligation visée à l'alinéa 1er ne s'applique pas aux associations sans but lucratif, aux associations internationales sans but lucratif, aux fondations, aux partis politiques européens et aux fondations politiques européennes.
Art. XX.103. Le débiteur joint par les mêmes voies à son aveu:
1° le bilan de ses affaires ou une note indiquant les motifs qui l'empêchent de le déposer;
2° un bilan contenant un état des actifs et des passifs visé par le Livre III, titre 3, chapitre 2, du présent Code ainsi que l'énumération et l'évaluation de tous les biens mobiliers et immobiliers du débiteur, l'état des créances et des dettes, le tableau des profits et pertes, le dernier compte de résultats dûment clôturé et le tableau des dépenses; il doit être certifié véritable, daté et signé par le débiteur.
3° les données relatives à l'endroit où se trouve la comptabilité, en indiquant si elle est tenue par des tiers; si tel est le cas, les coordonnées de ces tiers et les moyens d'avoir un accès à cette comptabilité;
4° s'il occupe ou a occupé du personnel au cours des dix-huit derniers mois, le registre du personnel, le compte individuel prévu par l'article 4, § 1er, 2°, de l'arrêté royal n° 5 du 23 octobre 1978 relatif à la tenue des documents sociaux, tant celui de l'année civile écoulée que celui de l'année civile en cours, les données relatives au secrétariat social et aux caisses sociales auxquels l'entreprise est affiliée, l'identité des membres du comité pour la prévention et la sécurité au travail et des membres de la délégation syndicale, ainsi que, le cas échéant, le code d'accès que l'Office national de la Sécurité sociale a attribué à l'entreprise et qui permet de consulter le registre électronique du personnel et donne accès aux autres données d'identification nécessaires;
5° la liste mentionnant le nom et l'adresse des clients et des fournisseurs;
6° la liste mentionnant le nom et l'adresse des personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle pour l'entreprise;
7° la liste des associés si le débiteur est une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), du présent livre, ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, ainsi que la preuve que les associés ont été informés.
Lors du dépôt des pièces, le débiteur veille au respect de son secret professionnel.
Si l'entreprise est dans l'impossibilité de joindre à son aveu les comptes individuels et, le cas échéant, le code octroyé à l'employeur par l'Office national de Sécurité sociale, visés à l'alinéa 1er, 4°, le secrétariat social auquel l'entreprise était affiliée prend immédiatement et gratuitement en charge ces obligations, sur simple demande des curateurs. Le secrétariat social fournit au curateur gratuitement et sur sa demande, les derniers documents sociaux relatifs aux travailleurs ainsi que les documents de sortie à remettre aux travailleurs.
Le déclarant reçoit un accusé de réception après le dépôt dans le registre.
L'insertion dans le registre de toutes autres pièces concernant la faillite est constatée de la même manière, sans qu'il soit nécessaire d'en dresser un autre acte de dépôt.
Art. XX.104. Par le jugement qui déclare la faillite, le tribunal de l'insolvabilité nomme, parmi ses membres, le président excepté, un ou plusieurs juges-commissaires. Le tribunal de l'insolvabilité désigne un ou plusieurs curateurs, selon l'importance de la faillite.
Il ordonne aux créanciers du failli de faire la déclaration de leurs créances, dans le registre, dans un délai qui ne peut excéder trente jours à compter du jugement déclaratif de faillite, et il ordonne la publication visée à l'article XX.107.
Le même jugement fixe la date à laquelle le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé dans le registre. Ce moment est fixé de manière à ce qu'il s'écoule cinq jours au moins et trente jours au plus entre l'expiration du délai accordé pour la déclaration des créances et le dépôt du premier procès-verbal de vérification.
Art. XX.105. La cessation de paiement est réputée avoir lieu à partir du jugement déclaratif de faillite, ou à partir du décès, quand la faillite est déclarée après le décès du failli.
Le tribunal ne peut fixer à une date antérieure la cessation de paiement, sauf si des éléments sérieux et objectifs indiquent clairement que la cessation de paiement a eu lieu avant le jugement; ces éléments doivent être mentionnés dans le jugement.
Le tribunal peut, sur citation des curateurs dirigée contre le failli ou sur citation de tout intéressé dirigée contre le failli et les curateurs, modifier ultérieurement la date de cessation de paiement.
Le jugement mentionne les données sur lesquelles le tribunal s'est fondé pour déterminer la date de la cessation de paiement.
Aucune demande tendant à faire fixer la cessation de paiement à une époque, autre que celle qui résulte du jugement déclaratif ou d'un jugement ultérieur, n'est recevable plus de six mois après le jugement déclaratif de faillite, sans préjudice toutefois de l'exercice des voies de recours contre le jugement déclaratif de faillite.
Le jugement ne peut fixer la date de la cessation de paiement à une date précédant de plus de six mois le jugement déclaratif de faillite, sauf si ce jugement a trait à une faillite d'une personne morale dissoute plus de six mois avant le jugement déclaratif de faillite, dont la liquidation est clôturée ou non, et s'il existe des indices qu'elle a été ou est menée dans l'intention de nuire aux créanciers. Dans ce cas, la date de la cessation de paiement peut être fixée au jour de la décision de dissolution.
Art. XX.106. Le jugement déclaratif de la faillite est signifié au failli à la demande des curateurs.
L'exploit de signification contient, à peine de nullité, outre le texte des articles XX.107 et XX.108, sommation de prendre connaissance des procès-verbaux de vérification des créances.
L'exploit de signification contient également le texte des articles XX.145 et XX.165.
Art. XX.107. Le jugement déclaratif de la faillite et celui qui fixe ultérieurement la cessation des paiements sont, par les soins du curateur et dans les cinq jours de leur date respective, publiés par extrait au Moniteur belge.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, la nature de l'activité principale ainsi que le nom commercial sous lequel cette activité est exercée, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le nom commercial sous lequel l'activité de l'entreprise est exercée, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et, le cas échéant, les données d'identification du fondé de pouvoir;
2° la date du jugement déclaratif de faillite et le tribunal qui l'a prononcé ainsi que le nom du juge-commissaire;
3° le cas échéant, la date du jugement fixant la date de cessation de paiement et l'indication de celle-ci;
4° les nom, prénoms et adresse et adresse électronique des curateurs;
5° le délai et les modalités des déclarations de créance dans le registre;
6° la date de dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances.
Art. XX.108. § 1er. Tout jugement déclaratif de faillite ou fixant la date de cessation de paiement est exécutoire par provision et sur minute dès son prononcé.
§ 2. Le jugement est susceptible d'opposition par les parties défaillantes et de tierce opposition de la part des intéressés qui n'y ont pas été parties.
§ 3. L'opposition n'est recevable que si elle est formée dans les quinze jours de la signification du jugement.
Si la faillite concerne une entreprise visée à l'article XX. 1er, § 1er, alinéa 1er, c), du présent livre, ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, l'opposition formée par un associé, qui n'a pas été informé ou n'a pas eu connaissance de l'aveu de faillite n'est recevable que si elle est formée dans les six mois de la publication de la faillite au Moniteur belge, et dans tous les cas, dans les quinze jours de la connaissance du jugement.
La tierce opposition n'est recevable que si elle est formée dans les quinze jours de la publication de la faillite au Moniteur belge.
Le délai pour former appel du jugement est de quinze jours à compter de la publication de la faillite au Moniteur belge visée à l'article XX.107.
Art. XX.109. L'appel, l'opposition ou la tierce opposition dirigés contre le jugement déclarant la faillite ou refusant de la déclarer, sont instruits avec célérité.
Le curateur doit être appelé à la cause avant la clôture des débats.
A la demande de la partie la plus diligente, l'affaire est fixée pour être plaidée dans le mois de la demande de fixation.
CHAPITRE 2. - Effets de la déclaration de faillite
Art. XX.110. § 1er. Le failli, à compter du jour du jugement déclaratif de la faillite, est dessaisi de plein droit de l'administration de tous ses biens, y compris ceux qui peuvent lui échoir tant qu'il est en état de faillite en vertu d'une cause antérieure à l'ouverture de la faillite.
§ 2. Tous paiements, opérations et actes faits par le failli, et tous paiements faits au failli depuis le jour du jugement déclaratif de la faillite sont inopposables à la masse.
§ 3. Les biens visés à l'article 1408 du Code judiciaire, à l'exception des biens indispensables à la profession du saisi, visés au 3° de cet article, sont exclus de l'actif de la faillite. Le failli en conserve l'administration ainsi que la disposition.
Sont également exclus de l'actif de la faillite les biens, les montants, sommes et paiements que le failli recueille à partir de la déclaration de la faillite en vertu d'une cause postérieure à la faillite.
Sont également exclues de l'actif de la faillite, les indemnités accordées au failli pour la réparation du préjudice lié à la personne et causé par un acte illicite.
Le failli gère également les biens et montants visés aux alinéas 2 et 3 et en dispose.
Art. XX.111. Sont inopposables à la masse, lorsqu'ils ont été faits par le débiteur depuis l'époque déterminée par le tribunal comme étant celle de la cessation de ses paiements, sans préjudice des articles XX.37, XX.53, XX.65 et XX.82:
1° tous actes de disposition à titre gratuit portant sur des meubles ou immeubles, ainsi que les actes, opérations ou contrats commutatifs ou à titre onéreux, si la valeur de ce qui a été donné par le failli dépasse notablement celle de ce qu'il a reçu en retour;
2° tous paiements, soit en espèces, soit par transport, vente, ou autrement, pour dettes non échues, tous paiements faits autrement qu'en espèces ou effets de commerce;
3° toutes hypothèques conventionnelles et tous droits d'antichrèse ou de gage constitués sur les biens du débiteur pour dettes antérieurement contractées.
Art. XX.112. Tous autres paiements faits par le débiteur pour dettes échues, et tous autres actes à titre onéreux par lui passés après la cessation de ses paiements et avant le jugement déclaratif, peuvent être déclarés inopposables à la masse, si, de la part de ceux qui ont reçu du débiteur ou qui ont traité avec lui, ils ont eu lieu avec connaissance de la cessation de paiement, sans préjudice des articles XX.37, XX.53, XX.65 et XX.82.
Art. XX.113. Les droits d'hypothèque, de privilège et de sûreté mobilière valablement acquis peuvent être inscrits ou enregistrés jusqu'au jour du jugement déclaratif de la faillite.
Néanmoins, les inscriptions ou enregistrements pris postérieurement à l'époque de la cessation de paiement, peuvent être déclarées inopposables s'il s'est écoulé plus de quinze jours entre la date de l'acte constitutif de l'hypothèque ou du privilège et celle de l'inscription ou de l'enregistrement.
Art. XX.114. Tous actes ou paiements faits en fraude des créanciers sont inopposables, quelle que soit la date à laquelle ils ont eu lieu.
Art. XX.115. Dans le cas ou des lettres de change auraient été payées après l'époque fixée comme étant celle de la cessation de paiement et avant le jugement déclaratif de la faillite, l'action en rapport ne peut être intentée que contre celui pour le compte duquel la lettre de change a été fournie; s'il s'agit d'un billet à ordre, l'action ne peut être exercée que contre le premier endosseur.
Dans l'un et l'autre cas, la preuve que celui à qui on demande le rapport avait connaissance de la cessation de paiement à l'époque de l'émission du titre, doit être fournie.
Art. XX.116. Le jugement déclaratif de la faillite rend exigibles, à l'égard du failli, les dettes non échues. Si le failli est le souscripteur d'un billet à ordre, l'accepteur d'une lettre de change, ou le tireur à défaut d'acceptation, les autres obligés sont tenus de donner caution pour le paiement à l'échéance, s'ils ne choisissent pas de payer immédiatement.
Toutefois, les dettes non échues et ne portant pas intérêt, dont le terme serait éloigné de plus d'une année à dater du jugement déclaratif, ne sont admises au passif que sous déduction de l'intérêt légal calculé depuis le jugement déclaratif jusqu'à l'échéance.
En cas de paiement immédiat par l'un des coobligés d'un billet à ordre ou d'une lettre de change non échue et ne portant pas intérêt, il est fait sous déduction de l'intérêt légal pour le temps qui reste à courir jusqu'à l'expiration du terme.
Art. XX.117. A compter du jugement déclaratif de la faillite, le cours des intérêts de toute créance non garantie par un privilège spécial, par un gage ou par une hypothèque, est arrêté à l'égard de la masse seulement.
Les intérêts des créances garanties ne peuvent être réclamés que sur les sommes provenant des biens affectés au privilège, au gage ou à l'hypothèque.
Art. XX.118. A partir du même jugement, toute action mobilière ou immobilière, toute voie d'exécution sur les meubles ou immeubles, ne peut être suivie, intentée ou exercée que contre les curateurs. Le tribunal peut néanmoins recevoir le failli comme partie intervenante.
Les décisions rendues sur les actions suivies ou intentées contre le failli personnellement ne sont pas opposables à la masse.
Art. XX.119. Toutes les procédures intéressant la masse dans lesquelles le failli est impliqué et qui sont pendantes à la date de la faillite sont suspendues de plein droit jusqu'à ce que la déclaration de la créance ait eu lieu. Elles restent suspendues jusqu'après l'enregistrement du premier procès-verbal de vérification, sauf si le curateur reprend les procédures dans l'intérêt de la masse.
Si la créance ainsi déclarée est admise dans le premier procès-verbal de vérification, les procédures pendantes précitées deviennent sans objet vis-à-vis de la masse.
Si la créance ainsi déclarée est contestée ou réservée vis-à-vis de la masse dans le premier procès-verbal de vérification, le curateur est censé reprendre les procédures pendantes, au moins pour que soit tranchée la partie contestée ou réservée.
Art. XX.120. § 1er. Toutes les saisies pratiquées antérieurement au jugement déclaratif de la faillite sont suspendues.
Toutefois, si antérieurement à ce jugement, le jour de la vente forcée des meubles saisis a déjà été fixé et publié par les affiches, cette vente a lieu pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le juge-commissaire peut, sur la demande des curateurs, et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ou enregistrés par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience autoriser la remise ou l'abandon de la vente.
De même, si antérieurement à ce jugement, l'ordonnance rendue conformément aux articles 1580, 1580bis et 1580ter du Code judiciaire, n'est plus susceptible d'être frappée par l'opposition visée aux articles 1033 et 1034 du même Code, les opérations de vente sur saisie exécution immobilière peuvent se poursuivre pour le compte de la masse.
Si l'intérêt de la masse l'exige, le juge-commissaire peut, sur la demande du curateur, et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ou enregistrés par pli judiciaire, notifié au moins huit jours avant l'audience, autoriser la remise ou l'abandon de la vente. Le curateur doit immédiatement informer par écrit le notaire chargé de vendre le bien, de sa demande de remise ou abandon. Cette demande de remise ou d'abandon de vente n'est plus recevable à dater de la sommation faite au débiteur saisi conformément à l'article 1582 du Code judiciaire.
Les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la demande de remise ou abandon sont à charge de la masse si le juge-commissaire autorise la remise ou l'abandon de la vente. Dans ce cas, le notaire devra la remettre ou l'abandonner aux conditions cumulatives suivantes:
- un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude de l'huissier de justice;
- et ce dernier en informe immédiatement le notaire par exploit.
L'huissier de justice transfère le montant versé entre ses mains au notaire dans un délai de quinze jours à dater de sa réception. Ce montant est affecté au paiement de ces frais.
§ 2. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont un seul est déclaré en faillite, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas. Après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le notaire verse le cas échéant au curateur le solde de la part du prix de vente revenant au failli. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
Art. XX.121. Toutes voies d'exécution, pour parvenir au paiement des créances garanties par une sûreté mobilière ou un privilège spécial sur les meubles dépendant de la faillite, seront suspendues jusqu'au dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, sans préjudice de toute mesure conservatoire et du droit qui serait acquis au propriétaire des lieux loués d'en reprendre possession. Dans ce dernier cas, la suspension des voies d'exécution établie au présent article cesse de plein droit en faveur du propriétaire.
Néanmoins, si l'intérêt de la masse l'exige et à condition qu'une réalisation des meubles puisse être attendue qui ne désavantage pas les créanciers privilégiés, le tribunal peut, sur requête des curateurs et après avoir convoqué par pli judiciaire le créancier concerné bénéficiant d'un privilège spécial, ordonner la suspension d'exécution pour une période maximum d'un an à compter de la déclaration de faillite.
CHAPITRE 3. - Administration et liquidation de la masse
Section 1re. - Désignation et missions des curateurs et des juges-commissaires
Art. XX.122. § 1er. Sans préjudice de l'application des dispositions du Règlement 2015/848/UE du Parlement européen et du Conseil relatif aux procédures d'insolvabilité, les curateurs sont choisis parmi les personnes inscrites sur une liste établie par l'assemblée générale du tribunal de commerce du ressort qui prononce la faillite. A cette fin, les membres de l'assemblée générale peuvent voter eux-mêmes ou par procuration.
Peuvent seuls être admis sur la liste visée à l'alinéa 1er, les avocats inscrits au tableau d'un Ordre des avocats, quel que soit leur lieu d'inscription. Ils doivent justifier d'une formation particulière et présenter des garanties de compétence en matière de procédures de liquidation.
La liste précise également, pour chaque inscrit, pour quelles faillites il a déjà été désigné en qualité de curateur. En tout état de cause, elle mentionne le nom du failli, la date de la désignation du curateur et, le cas échéant, la date à laquelle sa mission a pris fin.
Les tribunaux actualisent annuellement la liste des curateurs et font publier cette liste au Moniteur belge la première semaine de l'année civile.
§ 2. Lorsque la nature et l'importance d'une faillite le commandent, toute autre personne remplissant les conditions de formation et présentant les garanties visées au paragraphe 1er peut être adjointe en qualité de curateur, en raison de compétences particulières et d'une expérience propre au secteur duquel relève le débiteur.
§ 3. Le Roi fixe la procédure de présentation des candidats au tribunal ainsi que les délais à respecter pour l'examen des candidatures. Le Roi peut également fixer les conditions à remplir en ce qui concerne la formation ainsi que la compétence pour les procédures de liquidation.
Art. XX.123. Le tribunal adjoint au curateur désigné, en tant que co-curateur, conformément à l'article XX.20, § 1er, lorsque le failli est titulaire d'une profession libérale, le titulaire d'une telle profession qui offre des garanties de compétence en matière de procédure de liquidation.
Art. XX.124. Toute décision de refus d'inscription sur la liste des curateurs ou d'omission d'inscription peut faire l'objet d'un recours devant la Cour d'appel. Les débats se déroulent à huis clos si l'intéressé le demande. Le délai pour introduire le recours est d'un mois à partir du jour de la notification de la décision. La cour ordonne, le cas échéant, l'inscription sur la liste.
Art. XX.125. Une personne figurant sur la liste peut en être omise à sa propre demande par l'assemblée générale du tribunal de commerce. L'assemblée générale omet également de la liste les personnes qui ne satisfont plus aux exigences légales. Une personne peut également être omise de la liste en exécution d'un jugement rendu sur citation du ministère public. Les débats se déroulent à huis clos si l'intéressé le demande.
Section 2. - Entrée en fonction et tâches des curateurs et des juges-commissaires
Art. XX.126. § 1er. Lors de l'inscription sur la liste, les curateurs visés à l'article XX.122 prêtent serment devant le président du tribunal dans les termes suivants: "Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du Peuple belge. Je jure d'accomplir mes missions en honneur et conscience, avec exactitude et probité.". "Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. Ik zweer mijn opdrachten in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk te zullen vervullen.". " Ich schwöre Treue dem Konig, Gehorsam der Verfassung und den Gesetzen des belgischen Volkes. Ich schwöre den mir erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich zu erfüllen.".
§ 2. Les curateurs, visés au paragraphe 1er, confirment l'acceptation de leur mission, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit la désignation, par le biais du registre.
§ 3. Le curateur signale au président du tribunal toute forme de conflit d'intérêts ou d'apparence de partialité.
Le curateur signale en tout cas que lui-même ou l'un de ses associés ou collaborateurs directs a accompli, sauf en qualité de curateur, des prestations au bénéfice du failli ou des gérants et administrateurs de la personne morale faillie, ou au bénéfice d'un créancier, au cours des dix-huit mois précédant le jugement déclaratif de la faillite.
Les déclarations du curateur sont versées au dossier de la faillite.
Le président du tribunal juge si la déclaration du curateur empêche celui-ci d'accomplir sa mission.
Le tribunal peut remplacer le curateur selon les formes prévues à l'article XX.20 ou, le cas échéant, à l'article XX.127.
Art. XX.127. Sans préjudice de l'obligation d'information prévue à l'article XX.126 et pour autant que cette démarche permette d'éviter le conflit d'intérêts, le curateur demande, par voie de requête adressée au tribunal de l'insolvabilité, la désignation d'un curateur ad hoc. Le tribunal statue sur le rapport du juge-commissaire.
Le tribunal peut également désigner d'office un curateur ad hoc. La procédure prévue à l'article XX.126, s'applique par analogie.
Lorsqu'un curateur ad hoc est désigné en remplacement du curateur, il doit confirmer l'acceptation de sa mission par le biais du registre. Au terme de sa mission, le curateur ad hoc rédige un rapport de ses activités et fait chiffrer son état de frais et ses honoraires par le tribunal, qui statue après avoir entendu le juge-commissaire et le curateur.
Le curateur fait figurer l'état de frais et honoraires du curateur ad hoc dans son décompte final au titre de frais de la faillite.
Art. XX.128. § 1er. Au moins une fois par année et pour la première fois douze mois après leur entrée en fonction, les curateurs remettent au juge-commissaire un rapport détaillé de la situation de la faillite.
Si une requête en clôture est déposée dans l'année de l'ouverture de la faillite, le curateur joint un rapport à sa requête.
Ce rapport est déposé dans le dossier de la faillite et décrit notamment les recettes, les données relatives aux récupérations de créances, les actions introduites par le curateur ou contre lui, les dépenses, les répartitions, ainsi les actifs qu'il reste à liquider, l'état des contestations de créances et une actualisation de l'inventaire des actifs visé à l'article XX.134.
§ 2. A la fin de chaque année civile, les curateurs déposent en tout cas une déclaration récapitulative en matière de T.V.A. relative aux opérations soumises à la T.V.A..
Art. XX.129. Le juge-commissaire est chargé spécialement d'accélérer et de surveiller les opérations, la gestion et la liquidation de la faillite, et en particulier le règlement des créances des travailleurs du failli; il ordonne les mesures urgentes qui sont nécessaires pour la sûreté et la conservation des biens de la masse, et il préside les réunions des créanciers du failli.
Le juge-commissaire peut, de sa propre initiative ou sur demande du tribunal de l'insolvabilité, faire rapport à l'audience sur tous les litiges découlant de la faillite. Le curateur informe à cette fin le juge-commissaire en temps utile de la date de l'audience. Le rapport du juge-commissaire est obligatoire lorsque la loi le prévoit expressément.
En cas d'empêchement du juge-commissaire, le président du tribunal ordonne son remplacement.
Lorsque le juge-commissaire fait rapport sur les contestations nées de la faillite, il ne peut faire partie du siège.
Le juge-commissaire peut procéder hors de son ressort à tous actes relevant de ses attributions, s'il estime que des circonstances graves ou urgentes le requièrent.
Les ordonnances du juge-commissaire sont motivées.
Art. XX.130. Sans préjudice de l'article XX.18, le procureur du Roi peut assister à toutes les opérations de la faillite et se faire donner par les curateurs tous les renseignements qu'il juge utiles.
Section 3. - Administration de la faillite
Art. XX.131. § 1er. Le registre contient pour chaque faillite, un dossier contenant au minimum les éléments suivants:
1° une copie conforme du jugement déclaratif de faillite, du jugement fixant la date de cessation de paiement et des décisions rendues sur recours contre ces jugements;
2° les extraits des publications visées dans ce titre;
3° les ordonnances prises par le juge-commissaire;
4° le cas échéant, le procès-verbal de descente sur les lieux et l'inventaire visé à l'article XX.134;
5° les déclarations de créance et leurs annexes;
6° les procès-verbaux de vérification des créances;
7° le tableau visé à l'article XX.164;
8° les rapports et états de répartition établis par les curateurs, visés aux articles XX.128, XX.168 et XX.192;
9° le bilan visé à l'article XX.147;
10° la liste des transactions et des homologations visées à l'article XX.151;
11° le compte simplifié visé à l'article XX.170;
§ 2. Le débiteur et les créanciers qui ont fait une déclaration de créance ont accès à distance au dossier de la faillite, conformément à l'article XX.18. D'autres intéressés demandent par le biais du registre un tel accès au juge-commissaire qui prend une ordonnance donnant ou refusant cet accès.
Tout intéressé peut obtenir par le curateur une copie matérielle des fichiers, non couverts par le secret professionnel ou le secret des affaires, contenus dans le registre moyennant paiement de la rétribution telle que prévue à l'article XX.19.
Le Roi fixe les modalités d'application du présent paragraphe.
Art. XX.132. Les curateurs entrent en fonction immédiatement après le jugement déclaratif du faillite et après avoir confirmé l'acceptation de leur mission.
Ils gèrent la faillite en bon père de famille, sous la surveillance du juge-commissaire.
Les curateurs collaborent activement et prioritairement à la détermination du montant des créances déclarées par les travailleurs de l'entreprise faillie.
Art. XX.133. Le juge-commissaire décide, en concertation avec les curateurs, s'il y a lieu de faire une descente sur les lieux, le cas échéant en présence du greffier.
Il en avertira au préalable l'Ordre ou l'Institut si la descente doit s'effectuer auprès du titulaire d'une profession libérale.
Les articles 1010, alinéa 1er, 1011, 1013 et 1015, première phrase, du Code judiciaire sont d'application pour la descente sur les lieux.
Art. XX.134. Dès leur entrée en fonction, les curateurs procèdent, sans désemparer et sous la surveillance du juge-commissaire, à l'inventaire des biens du failli, lequel est présent ou dûment appelé. Le juge-commissaire signe l'inventaire. L'inventaire signé est déposé dans le registre.
L'inventaire décrit séparément tous les biens y compris ceux visés à l'article XX.110, § 3.
Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, se faire aider, sous leur responsabilité, pour la rédaction de l'inventaire comme pour l'estimation des objets, pour la conservation des actifs et pour leur réalisation, par qui ils jugent convenable.
Art. XX.135. § 1er. S'il apparaît que l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais présumés d'administration et de liquidation de la faillite, le tribunal, sur requête des curateurs ou même d'office après avoir entendu les curateurs, peut prononcer la clôture de la faillite. Le failli, est convoqué par pli judiciaire contenant le texte du présent article.
La requête peut être déposée à tout moment dans le registre après l'ouverture de la faillite, même si l'inventaire n'a pas encore été rédigé.
§ 2. La décision de clôture des opérations de la faillite dissout la personne morale et emporte clôture immédiate de sa liquidation lorsqu'il est reconnu que l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais présumés d'administration et de liquidation de la faillite.
§ 3. La clôture de la faillite pour insuffisance d'actif ne peut être prononcée que lorsqu'il est reconnu que les curateurs ont fait ce qui était en leur pouvoir pour remettre aux travailleurs les documents sociaux prévus par la loi.
§ 4. La clôture met fin au mandat des curateurs.
La décision est publiée par extrait, par les soins du curateur, au Moniteur belge. Cet extrait contient les nom, prénom, adresse électronique et adresse des personnes considérées comme liquidateurs.
L'article 185 du Code des sociétés est applicable.
§ 5. Le jugement ordonne, s'il échet, la reddition des comptes par les curateurs. Le tribunal de l'insolvabilité connaît des litiges y relatifs.
§ 6. Le Roi peut déterminer la procédure de consignation des actifs qui apparaîtraient ultérieurement et le sort de ces actifs en cas d'apparition de nouveaux passifs.
Art. XX.136. L'exécution du jugement de clôture, prononcé en application de l'article XX.135 est suspendue pendant un mois à partir de la parution de la publication de celui-ci au Moniteur belge.
Art. XX.137. En cas de déclaration de faillite après décès, lorsqu'il n'a point été fait d'inventaire antérieurement à cette déclaration, ou en cas de décès du failli avant l'ouverture de l'inventaire, il y est procédé immédiatement dans les formes de l'article XX.134, en présence des héritiers ou ceux-ci dûment appelés.
Art. XX.138. L'inventaire terminé, les marchandises, l'argent, les papiers, les titres actifs, les meubles et effets du débiteur, sont remis aux curateurs qui, au pied dudit inventaire, déclarent s'en charger.
Le failli ou les administrateurs ou gérants de la personne morale faillie sont tenus, si le curateur le leur demande, de conserver la comptabilité et les archives. Ils doivent les mettre à disposition à la première demande du curateur. Les archives doivent être méthodiquement stockées et conservées pendant sept ans, en original ou en copie, à dater de l'ouverture de la faillite. Les pièces qui ne servent pas de preuve contre des tiers peuvent être conservées pendant trois ans.
Sans préjudice de l'article XX.16, les curateurs doivent conserver les dossiers constitués par eux après la faillite en tenant compte des délais de prescription légaux prévus à l'article 2276bis du Code civil.
Art. XX.139. § 1er. Les curateurs décident sans délai, dès leur entrée en fonction, s'ils poursuivent les contrats conclus avant la date du jugement déclaratif de faillite et auxquels ce jugement ne met pas fin automatiquement, ou s'ils les résilient unilatéralement lorsque l'administration de la masse le requiert nécessairement. Cette décision ne peut porter atteinte aux droits réels de tiers opposables à la masse.
Le cocontractant peut mettre les curateurs en demeure de prendre cette décision dans les quinze jours. Sous réserve d'une prorogation amiable, si les curateurs n'ont pris aucune décision expresse avant l'expiration de ce délai, le contrat est considéré comme étant résilié. La créance de dommages et intérêts éventuellement dus au cocontractant du fait de cette résiliation entre dans la masse.
Lorsqu'au contraire, les curateurs décident de poursuivre le contrat, l'exécution des obligations du failli corrélatives aux prestations effectuées par le cocontractant après la date du jugement déclaratif de faillite est à charge de la masse.
§ 2. Si lors de la cessation d'activités, notamment à l'occasion du jugement déclaratif de faillite, les curateurs manifestent expressément ou tacitement leur volonté de résilier les contrats de travail existants, ils ne sont pas tenus de l'accomplissement des formalités et procédures particulières applicables à la résiliation de ces contrats.
Toutefois, si les curateurs, en vue de la poursuite totale ou partielle ou de la reprise des activités, concluent de nouveaux contrats de travail avec des contractants visés à l'alinéa 1er, ces derniers bénéficient des formalités et procédures applicables aux contrats résiliés pendant le temps de la poursuite des activités.
Après la déclaration de faillite et avant la clôture de la liquidation de celle-ci, les curateurs ont la faculté d'octroyer aux travailleurs licenciés, avec l'autorisation du juge-commissaire, une avance équivalente aux rémunérations et indemnités dues, et plafonnée à 80 pourcent du montant visé à l'article 19, 3° ter, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851.
Art. XX.140. Si l'intérêt des créanciers le permet, le tribunal, statuant à la demande des curateurs ou de tout intéressé, sur le rapport du juge-commissaire, et après avoir entendu les curateurs et les représentants du personnel au sein du Conseil d'entreprise ou, à défaut, du Comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, la délégation syndicale si celle-ci a été constituée ou, à défaut, une délégation du personnel, peut autoriser que les activités du failli soient provisoirement, en tout ou en partie, continuées par les curateurs ou sous la surveillance des curateurs par le failli ou par un tiers. A la requête des curateurs ou de tout intéressé et sur le rapport du juge-commissaire, le tribunal peut à tout moment modifier ou révoquer cette mesure.
Les curateurs peuvent immédiatement après le jugement de faillite et après s'être concerté avec les syndicats représentatifs ou, à défaut, avec le personnel présent, dans l'intérêt de la masse et en attendant la décision du tribunal prise en application de l'alinéa premier, autoriser la poursuite des activités.
Art. XX.141. Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, délivrer au failli, personne physique, et à sa famille des meubles et effets nécessaires à leur propre usage. Les curateurs dressent un inventaire de ces objets. Ils peuvent également, avec l'autorisation du juge-commissaire, attribuer des secours alimentaires au failli, personne physique, et à sa famille.
Toute contestation relative à l'application du présent article est adressée par requête au tribunal.
Art. XX.142. Les curateurs peuvent, nonobstant tout recours contre le jugement déclaratif de faillite et sur l'autorisation du juge-commissaire, vendre immédiatement les actifs sujets à dépérissement prochain, à dépréciation imminente, ou si le coût de la conservation des biens est trop élevé compte tenu des actifs de la faillite.
Art. XX.143. Les envois de correspondances sur papier, sont remis aux curateurs par chaque opérateur postal, sur requête écrite signée par les curateurs adressée à l'opérateur postal mentionnant les nom et adresse du failli. Les curateurs ouvrent les envois de correspondance. Si le failli est présent, il assiste à l'ouverture. Les envois de correspondance qui ne concernent pas exclusivement l'activité économique du failli ou qui ont trait à une nouvelle activité du failli, sont transmis au failli ou communiqués par les curateurs à l'adresse indiquée par le failli.
Après le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, le failli, personne physique, peut demander au juge-commissaire l'autorisation de procéder personnellement à l'ouverture des envois de correspondance qui lui sont adressés.
En cas de refus, le juge-commissaire est tenu de motiver sa décision.
Le courrier postal adressé au titulaire d'une profession libérale est remis au curateur conformément aux directives fixées par l'Ordre ou l'Institut dont relève le failli au moment de la faillite.
Art. XX.144. Les curateurs recherchent et recouvrent sur leurs quittances, toutes les créances ou sommes dues au failli.
Les deniers provenant des ventes et recouvrements faits par les curateurs sont versés à la Caisse des dépôts et consignations dans le mois de leur réception. Afin de financer les opérations courantes, le curateur peut conserver un montant limité sur un compte bancaire individualisé par faillite, sous la surveillance du juge-commissaire, qui fixe le montant maximum.
En cas de retard, les curateurs sont redevables des intérêts de retard, équivalents aux intérêts légaux, sur les sommes qu'ils n'ont pas versées, sans préjudice de l'application de l'article XX.20.
Art. XX.145. Le paiement des sommes attribuées aux créanciers est effectué par les curateurs au vu d'un état de répartition visé par le juge-commissaire et déposé dans le dossier de la faillite.
Les sommes dues aux curateurs à titre d'honoraires ou d'honoraires provisionnels prévus à l'article XX.20, ainsi que leurs frais, frais de justice et frais dus à des tiers dans le cadre de la liquidation sont arbitrés par le tribunal sur la base d'une demande établie à cet effet et de l'avis du juge-commissaire. A chaque demande de taxation des frais de justice et frais dus à des tiers, les pièces justificatives sont jointes. Les honoraires, frais et débours visés sont payés au curateur par la Caisse des dépôts et consignations sur la base d'un état signé par le juge-commissaire.
Les sommes qui à la clôture de la faillite n'ont pas pu être réparties, sont versées à la Caisse des dépôts et consignations au profit des créanciers concernés.
Art. XX.146. Le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie, se rendent à toutes les convocations qui leurs sont faites, soit par le juge-commissaire, soit par les curateurs et fournissent au juge-commissaire et aux curateurs tous les renseignements requis.
Le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie sont tenus d'aviser les curateurs de tout changement d'adresse ou de toute nouvelle adresse électronique. A défaut, les convocations sont censées valablement faites à la dernière adresse que l'intéressé a communiquée aux curateurs.
Art. XX.147. Les curateurs appellent le failli auprès d'eux pour clore et arrêter les livres et écritures en sa présence.
Les curateurs procèdent à la vérification du bilan. Dans la mesure où des corrections importantes s'avèrent nécessaires, ou si aucun bilan n'a été déposé lors de l'avis de cessation de paiement, ils le dresseront, éventuellement après que les administrateurs et les gérants de la personne morale faillie auront été condamnés solidairement au paiement des frais de confection du bilan.
Ils peuvent s'adjoindre le concours d'un expert-comptable externe (-fiscaliste), un comptable externe, ou un réviseur d'entreprises en vue de la confection du bilan.
Le bilan est joint au dossier de la faillite.
Art. XX.148. Le juge-commissaire est autorisé à entendre le failli, les travailleurs qu'il occupe et toute autre personne tant sur ce qui concerne la vérification des livres et écritures comptables, que sur les causes et circonstances de la faillite.
Art. XX.149. Lorsqu'un débiteur a été déclaré en faillite après son décès ou lorsque le failli décède après la déclaration de sa faillite, ses héritiers peuvent se présenter ou se faire représenter dans toutes les opérations de faillite. Ils ont un même droit d'accès au dossier de la faillite qu'avait le failli de son vivant.
Art. XX.150. A compter de leur entrée en fonctions, les curateurs sont tenus, sous leur responsabilité personnelle, de faire tous les actes pour la conservation des droits du failli contre ses débiteurs.
Ils sont tenus, en outre, de prendre inscription des hypothèques sur les immeubles du failli dont ils connaissent l'existence.
Ils peuvent demander l'inscription des hypothèques sur les biens immeubles des débiteurs du failli, si celui-ci ne l'a pas demandée.
Les inscriptions en question sont prises au nom de la masse par les curateurs, qui joignent à leur bordereau une copie du jugement de faillite constatant leur nomination.
Art. XX.151. Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, et le failli dûment appelé, transiger sur toutes les contestations qui intéressent la masse, même sur celles qui sont relatives à des actions et droits immobiliers.
Quand l'objet d'une transaction excède 50 000 euros, la transaction n'est obligatoire qu'après avoir été homologuée, par le tribunal, sur rapport du juge-commissaire. Le failli est appelé à l'homologation.
Art. XX.152. Les curateurs peuvent employer le failli pour faciliter et éclairer leur gestion. Le juge-commissaire fixera les conditions de son travail.
Art. XX.153. En toute faillite, les curateurs, dans les deux mois de leur entrée en fonctions, sont tenus de communiquer au juge-commissaire un mémoire ou compte sommaire de l'état apparent de la faillite, de ses principales causes et circonstances, et des caractères qu'elle paraît avoir.
Le curateur dépose le rapport au dossier de la faillite. Le juge-commissaire formule ses observations et avertit le cas échéant le procureur du Roi du retard dans lequel le rapport lui est communiqué et des raisons invoquées pour justifier ce retard. Tant le rapport que les observations formulées sont de nature confidentielle et ne sont accessibles qu'au curateur, au juge-commissaire et au procureur du Roi.
Art. XX.154. Si le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie sont poursuivis du chef d'une infraction prévue aux articles 489, 489bis, 489ter, 490bis ou 492bis du Code pénal, ou si un mandat d'amener ou d'arrêt a été décerné contre eux, ou s'ils ont été convoqués par la chambre du conseil ou cités devant le tribunal correctionnel pour les motifs précités, le procureur du Roi en donne connaissance sans délai au juge-commissaire et au curateur.
CHAPITRE 4. - Déclaration et vérification des créances
Art. XX.155. § 1er. Afin d'entrer en ligne de compte pour une distribution ou pouvoir bénéficier d'un quelconque droit de préférence, les créanciers de l'insolvabilité doivent déclarer leurs créances dans le registre au plus tard le jour prévu par le jugement déclaratif de faillite. Les titres sur lesquels reposent la créance doivent être annexés à la déclaration de créance. Lors de la déclaration, les éléments d'identification du créancier, ainsi que le fondement, le montant et les sûretés de la créance doivent être précisés.
Les créanciers sont informés par l'avis déposé dans le registre et par une lettre circulaire que les curateurs envoient dans la mesure où les créanciers sont connus.
L'avis et la lettre circulaire mentionnent le lieu, le jour et l'heure prévus pour le premier dépôt du procès-verbal de vérification de créances.
Le registre donne au créancier, qui a déposé sa créance, un accusé de réception.
§ 2. L'obligation de faire la déclaration de créance et de déposer les annexes dans le registre ne s'applique pas aux personnes physiques ou aux personnes morales qui sont établies à l'étranger, sauf si elles sont représentées par un tiers qui fournit l'assistance judiciaire à titre professionnel.
La partie qui n'est pas obligée de déposer et qui ne procède pas au dépôt par voie électronique, dépose les pièces visées au paragraphe 1er par envoi recommandé ou contre récépissé à l'adresse du bureau du curateur telle que mentionnée dans le jugement. Le curateur convertit les documents en forme électronique et les déclare conformes.
§ 3. Le Roi peut préciser sous quelle forme la déclaration de créance doit être effectuée.
§ 4. Les déclarations de créance sont faites dans la langue du jugement déclaratif de faillite. Elles peuvent toutefois également être faites dans une autre langue nationale ou en anglais.
Les annexes à la déclaration peuvent être jointes dans une autre langue au choix du déclarant.
Le tribunal peut, demander la traduction de la déclaration et des annexes au déclarant qui en assumera les frais.
Art. XX.156. La déclaration de chaque créancier énonce:
- son identité, son numéro d'entreprise et, le cas échéant, sa profession et domicile ou, s'il agit d'une personne morale, son numéro d'entreprise, sa dénomination sociale et son siège social;
- le montant et les causes de sa créance, les privilèges, hypothèques ou sûretés réelles mobilières qui y sont affectées et le titre d'où elle résulte.
A défaut, les curateurs peuvent rejeter la créance ou la considérer comme chirographaire.
Tout créancier jouissant d'une sûreté personnelle l'énonce dans sa déclaration de créance ou, au plus tard, dans les trois mois de la date du jugement déclaratif de faillite, sauf si la faillite est clôturée plus tôt, et mentionne les nom, prénom et adresse de la personne physique qui, à titre gratuit, s'est constituée sûreté personnelle du failli, faute de quoi cette personne est déchargée.
Art. XX.157. Sans préjudice de l'application des conventions internationales, la déclaration contient, de la part du créancier non domicilié dans un Etat de l'Union européenne, élection de domicile dans le ressort où siège le tribunal qui a prononcé la faillite.
A défaut d'avoir élu domicile, toutes significations et toutes informations peuvent être faites ou données au greffe du tribunal.
Art. XX.158. La vérification des créances est opérée par le curateur en présence du failli ou celui-ci dûment appelé. Les titres des créances sont approchés des livres et écritures du failli.
Le failli est également entendu sur la liquidation de la faillite.
Art. XX.159. Après la déclaration de chaque créance et jusqu'au jour fixé pour les débats sur les contestations qu'elle soulève, le juge-commissaire peut, même d'office, ordonner la comparution personnelle du créancier ou de son fondé de pouvoir ou de toutes personnes qui peuvent fournir des renseignements. Il dresse procès-verbal de leurs dires. Il peut aussi ordonner la représentation des livres du créancier ou demander, en vertu d'un compulsoire, qu'il en soit rapporté un extrait fait par le juge du lieu.
Art. XX.160. Les procès-verbaux de vérification des créances sont dressés par les curateurs, signés par eux-mêmes et déposés au registre, avec notification au juge-commissaire.
Art. XX.161. Les curateurs déposent dans le registre le premier procès-verbal de vérification, au plus tard à la date fixée dans le jugement déclaratif de faillite.
Après respectivement six et douze mois après la date du jugement déclaratif de faillite, les curateurs déposent dans le registre un procès-verbal de vérification complémentaire dans lequel ils reprennent le premier procès-verbal de vérification, vérifient les créances réservées ainsi que les créances qui ont été déposées depuis lors. Ceci vaut même si aucun changement n'a eu lieu par rapport au précédent procès-verbal de vérification.
Dans le premier et le deuxième procès-verbal, les curateurs peuvent accepter, réserver jusqu'à la prochaine vérification ou contester les créances. Ils peuvent soumettre au tribunal, entre les procès-verbaux, les contestations relatives aux créances qu'ils veulent accepter ou contester. Ils soumettent à cet égard une demande au juge commissaire lequel fixe la date à laquelle l'affaire sera traitée par le tribunal. Les curateurs convoquent le créancier concerné par le biais du registre ou par lettre recommandée à la poste. La décision relative à la contestation est déposée dans le registre et est mentionnée dans le dernier procès-verbal.
Les créances non encore admises après le dépôt du dernier procès-verbal sont traitées conformément à l'article XX.163. Le curateur convoque le créancier concerné, par lettre recommandée à la poste ou par le biais du registre, devant le tribunal en vue de l'examen de la contestation, aux jour et heure à fixer en concertation avec le greffe.
Les déclarations de créances des travailleurs du failli admises en totalité ou pour un montant provisionnel sont immédiatement transmises par les curateurs au Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture des entreprises.
Les actions tendant à l'admission des créances dont l'admission est demandée conformément à l'article XX.165, alinéas 3 et 4, après le dépôt du dernier procès-verbal de vérification, sont introduites par citation dirigée contre les curateurs.
Art. XX.162. Le failli et les créanciers peuvent fournir des contredits aux vérifications faites et à faire dans le mois qui suit la date ultime fixée à l'article XX.161 pour le dépôt du procès-verbal de vérification.
Si le curateur dépose le procès-verbal de vérification plus tard que la date fixée à l'article XX.161, le délai ne prend cours qu'à la date du dépôt du procès-verbal.
Le contredit est formé par exploit d'huissier signifié aux curateurs et au créancier dont la créance est contredite. L'exploit contient citation des curateurs et du créancier ainsi que du failli devant le tribunal aux fins d'entendre statuer sur la créance faisant l'objet du contredit. Le failli est averti par les curateurs, par invitation à comparaître.
Art. XX.163. Au jour fixé pour les débats sur les contestations, le tribunal statue, sans citation préalable, s'il est possible par un même jugement, quant à toutes les contestations. Le jugement est rendu après avoir entendu, s'ils se présentent, les curateurs, le failli, les créanciers opposants et déclarants. Le jugement n'est pas susceptible d'opposition.
Les contestations qui ne sont pas prises immédiatement en délibéré sont disjointes et ensuite traitées selon la procédure ordinaire, toutes affaires cessantes.
Art. XX.164. § 1er. Le curateur tient pour chaque faillite un tableau contenant, pour chaque créance déclarée, les énonciations suivantes:
1° le numéro d'ordre;
2° l'identité, la profession, le numéro d'entreprise, le cas échéant et le domicile, ou, s'il s'agit d'une personne morale, l'activité principale, l'identité, le numéro d'entreprise et le siège social du créancier qui a déposé sa créance et ses titres; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), la dénomination sous laquelle l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
3° le montant de la créance déclarée;
4° les privilèges, hypothèques et sûretés réelles mobilières auxquels le créancier prétend;
5° l'admission ou la contestation;
6° le numéro de rôle de la contestation;
7° le sommaire et la date de la décision relative à la contestation;
8° les autres renseignements qu'il peut être utile de porter à la connaissance des intéressés.
§ 2. Le tableau est déposé dans le dossier de la faillite et mis à jour par le curateur.
Art. XX.165. A défaut de déclaration et d'affirmation de leurs créances, les défaillants connus ou inconnus ne sont pas compris dans les répartitions.
Jusqu'à la convocation à l'assemblée visée à l'article XX.170, les défaillants ont le droit d'agir en admission sans que leur demande ne puisse suspendre les répartitions ordonnées. Ils ne peuvent prétendre à un dividende que sur l'actif non encore reparti. Les frais et dépenses auxquels la vérification et l'admission de leurs créances donnent lieu restent à leur charge.
Le droit d'agir en admission se prescrit par un an à dater du jugement déclaratif de faillite, sauf pour la créance constatée dans le cadre d'une action en intervention ou garantie, poursuivie ou intentée en cours de liquidation.
Le droit d'agir en admission d'une créance constatée pendant la liquidation par un autre tribunal que celui de la faillite se prescrit par six mois à dater du jugement définitif passé en force de chose jugée.
CHAPITRE 5. - Liquidation de la faillite
Art. XX.166. § 1er. Dès l'insertion du premier procès-verbal de vérification des créances ou à toute date ultérieure, les curateurs procèdent à la liquidation de la faillite.
La convocation, prévue à l'article XX.158 contient également la convocation du failli adressée par le juge-commissaire pour recueillir, en présence des curateurs, ses observations sur la meilleure réalisation possible de l'actif, ce au plus tard à la date de clôture du premier procès-verbal de créance.
Le juge-commissaire établit un rapport, avec mention des remarques et le dépose dans le registre.
Les curateurs vendent notamment les immeubles, marchandises et effets mobiliers, le tout sous la surveillance du juge-commissaire en se conformant aux dispositions des articles XX.144 et XX.145, et sans qu'il soit besoin d'appeler le failli. Ils peuvent transiger de la manière prescrite à l'article XX.151 sur toutes espèces de droit appartenant au failli, nonobstant toute opposition de sa part.
§ 2. Lorsque les créanciers ou le failli estiment qu'une réalisation envisagée d'actifs risque de leur porter préjudice, ils peuvent demander en référé la désignation d'un curateur ad hoc. Celui-ci peut demander au tribunal d'interdire la vente qui risque manifestement de léser les droits desdits intéresses.
§ 3. A la demande des curateurs, le tribunal peut dans le cadre de la liquidation de la faillite homologuer le transfert d'une entreprise en activité selon des modalités conventionnelles dont l'exécution peut-être poursuivie par les curateurs ou après la clôture de la faillite, par tout intéressé.
Art. XX.167. Le juge-commissaire peut en toutes circonstances convoquer une assemblée des créanciers ou de certains d'entre eux.
Le juge-commissaire convoque l'assemblée si la demande lui en est faite par des créanciers représentant plus d'un tiers des créances.
Le juge-commissaire ordonne la convocation des créanciers inscrits dans la faillite et fixe le lieu, le jour et l'heure de l'assemblée. Un avis est déposé dans le registre, par les soins du greffier, au moins un mois avant la date de l'assemblée. Le juge-commissaire peut toutefois autoriser la convocation des créanciers par lettre circulaire.
Le failli est dûment appelé à cette assemblée. Il peut y être entendu sur l'évolution de la liquidation.
L'assemblée des créanciers peut, à la majorité simple, charger les curateurs de traiter à forfait de tout ou partie des droits ou actions dont l'exécution n'aurait pas eu lieu, et de les aliéner.
Art. XX.168. Le juge-commissaire ordonne, s'il y a lieu, une répartition entre les créanciers et en fixe la quotité. Tout paiement effectué sur ordre du juge-commissaire ou avec son autorisation entraîne décharge pour les curateurs.
Art. XX.169. S'il y a des créanciers dont les créances déclarées et affirmées dans le délai prescrit ont donné lieu à des contestations non encore définitivement jugées, il n'est procédé à aucune répartition qu'après la mise en réserve de la part correspondant à leurs créances telles qu'elles ont été déclarées ou affirmées.
Art. XX.170. Lorsque toutes les contestations relatives aux créances sont clôturées et que la liquidation de la faillite est terminée, les créanciers et le failli sont convoqués par les curateurs, après vérification et approbation des comptes des curateurs, sur ordonnance du juge-commissaire qui en fixe la date, l'heure et le lieu.
Le compte simplifié des curateurs reprenant le montant de l'actif, les frais et honoraires des curateurs, les dettes de la masse et la répartition aux différentes catégories de créanciers, est joint à cette convocation. Il est également joint au dossier de la faillite.
Dans cette assemblée, le compte est débattu et arrêté.
Le reliquat du compte fait l'objet de la dernière répartition.
En cas de solde positif, celui-ci revient de droit au failli ou, s'il s'agit d'une personne morale, aux actionnaires.
Art. XX.171. Sur le rapport du juge-commissaire, le failli dûment appelé par pli judiciaire contenant le texte du présent article, le tribunal ordonne la clôture de la faillite, après avoir tranché le cas échéant les contestations relatives au compte et redressé celui-ci s'il y a lieu.
Dans le mois du jugement ordonnant la clôture de la faillite, les curateurs transmettent à l'administration de la T.V.A. et à l'administration centrale de la fiscalité des entreprises et des revenus une copie du compte simplifié corrigé ainsi qu'un relevé des sommes qui ont été effectivement versées aux divers créanciers.
Le jugement ordonnant la clôture de la faillite, fait l'objet par les soins du greffier d'une publication par extrait au Moniteur belge.
La clôture de la faillite met fin à la mission des curateurs, sauf en ce qui concerne l'exécution de la clôture et comporte une décharge générale.
Art. XX.172. La décision de clôture des opérations de la faillite d'une personne morale la dissout et emporte clôture immédiate de sa liquidation.
L'article 185 du Code des sociétés est applicable.
La décision est publiée par extrait, par les soins du greffier, au Moniteur belge. Cet extrait contient les nom, prénom, adresse électronique et adresse des personnes considérées comme liquidateurs.
Le Roi peut déterminer la procédure de consignation des actifs qui apparaîtraient ultérieurement et le sort de ces actifs en cas d'apparition de nouveaux passifs. Il peut également déterminer le sort des actifs invendus subsistant à la clôture.
CHAPITRE 6. - Effacement
Art. XX.173. § 1er. Si le failli est une personne physique, il sera libéré envers les créanciers du solde des dettes, sans préjudice des sûretés réelles données par le failli ou un tiers.
L'effacement est sans effet sur les dettes alimentaires du failli et celles qui résultent de l'obligation de réparer le dommage lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne qu'il a causé par sa faute.
§ 2. L'effacement est uniquement octroyé par le tribunal à la requête du failli, requête qu'il doit ajouter à son aveu de faillite ou déposer dans le registre au plus tard trois mois après la publication du jugement de faillite, même si la faillite est clôturée avant l'expiration du délai. La requête est notifiée par le greffier au curateur. Au plus tard après un mois, celui-ci dépose un rapport dans le registre sur les circonstances pouvant donner lieu au constat de fautes graves et caractérisées visées au § 3.
Sans attendre la clôture de la faillite et dès que le délai de six mois est écoulé, le failli peut demander au tribunal de se prononcer sur l'effacement. A la demande du failli, le tribunal communique à ce dernier, par le biais du registre, dans un délai d'un an à partir de l'ouverture de la faillite, les motifs qui justifient qu'il ne s'est pas prononcé sur l'effacement sans que cette communication ne préjuge de la décision qui sera rendue sur l'effacement.
Le tribunal se prononce sur la demande d'effacement au plus tard lors de la clôture de la faillite ou, si la demande visée à l'alinéa 1er n'est pas encore introduite au moment de la clôture, dans un délai d'un mois après la demande.
Le jugement ordonnant l'effacement du débiteur est communiqué par le greffier au curateur et est déposé au registre. Il est publié par extrait par les soins du greffier au Moniteur belge.
§ 3. Tout intéressé, en ce compris le curateur ou le ministère public peut, par requête communiquée au failli par le greffier, à partir de la publication du jugement de faillite, demander que l'effacement ne soit que accordé partiellement ou refusé totalement par décision motivée, si le débiteur a commis des fautes graves et caractérisées qui ont contribué à la faillite. La même demande peut être introduite par le biais d'une tierce opposition par requête au plus tard trois mois à compter de la publication du jugement accordant l'effacement.
Lorsque le failli est un titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie à son organe disciplinaire une copie du jugement accordant partiellement ou refusant entièrement l'effacement.
Art. XX.174. Le conjoint du failli, l'ex-conjoint, le cohabitant légal ou l'ex-cohabitant légal du failli, qui est personnellement coobligé à la dette de celui-ci, contractée du temps du mariage ou de la cohabitation légale, est libéré de cette obligation par l'effacement.
L'effacement ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'ouverture de la procédure de faillite.
L'effacement est sans effet sur les dettes personnelles ou communes du conjoint, de l'ex-conjoint, du cohabitant légal ou de l'ex-cohabitant légal, nées d'un contrat conclu par eux, qu'elles aient été ou non contractées seul ou avec le failli, et qui sont étrangères à l'activité professionnelle du failli.
CHAPITRE 7. - Créanciers et cautions
Section 1re. - Codébiteurs, sûretés personnelles et cautions
Art. XX.175. Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil et XX.176, l'effacement ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûretés personnelles.
Art. XX.176. Après l'ouverture de la procédure, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du failli à titre gratuit peut introduire une requête devant le tribunal de l'insolvabilité en vue d'être déchargée en tout ou partie de son obligation si à l'ouverture de la procédure ladite obligation est manifestement disproportionnée à ses facultés de remboursement, cette faculté devant s'apprécier tant par rapport à ses biens meubles et immeubles que par rapport à ses revenus.
Le demandeur mentionne dans sa requête:
- son identité, sa profession et son domicile;
- l'identité et le domicile du titulaire de la créance dont le paiement est garanti par la sûreté;
- la déclaration selon laquelle, à l'ouverture de la procédure, son obligation est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine;
- la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques et du dernier avertissement-extrait de rôle à l'impôt des personnes physiques;
- le relevé de l'ensemble des éléments actifs et passifs qui composent son patrimoine;
- les pièces qui étayent l'engagement portant la sûreté à titre gratuit et son importance;
- toute autre pièce de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les charges qui sont siennes.
La requête est jointe au dossier de la faillite.
Les parties sont convoquées par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. La convocation mentionne que la requête et les documents complémentaires peuvent être consultés dans le dossier de la faillite.
Le dépôt de la requête suspend les voies d'exécution.
Le jugement ordonnant la libération du demandeur est publié par extrait au Moniteur belge.
Lorsque la sûreté personnelle n'est pas totalement déchargée de son obligation par le tribunal, les créanciers recouvrent le droit d'exercer individuellement leur action sur ses biens.
Art. XX.177. Le créancier porteur d'engagements souscrits, endossés ou garantis solidairement par le failli et d'autres coobligés qui sont aussi en faillite, participe aux distributions dans toutes les masses, et y figure pour la valeur nominale de son titre jusqu'à entier paiement.
Art. XX.178. Aucun recours, pour raison des dividendes payés, n'est ouvert aux faillites des coobligés les unes contre les autres, si ce n'est lorsque la réunion des dividendes que donneraient ces faillites excéderait le montant de la créance en principal et accessoires, auquel cas cet excédent est dévolu, suivant l'ordre des engagements, à ceux des obligés qui auraient les autres pour garants.
Art. XX.179. Si le créancier porteur d'engagements solidaires entre le failli et d'autres coobligés, ou garantis par une caution, a reçu, avant la faillite, un acompte sur sa créance, il n'est compris dans la masse que sous la déduction de cet acompte, et conserve, pour ce qui reste dû, ses droits contre les coobligés ou la caution.
Art. XX.180. Le coobligé ou la caution qui a fait le paiement partiel est compris dans la masse pour toute ce qu'il a payé à la décharge du failli.
Section 2. - Créanciers nantis de gages et des créanciers privilégiés sur les biens meubles
Art. XX.181. Les curateurs peuvent, à toute époque, avec l'autorisation du juge-commissaire, retirer les gages, au profit de la faillite en remboursant la dette.
Art. XX.182. Si le gage n'est pas retiré par les curateurs, et s'il est vendu par le créancier pour un prix qui excède la créance, le surplus est recouvré par lesdits curateurs. Si le prix est moindre que la créance, le créancier nanti vient à contribution pour le surplus dans la masse comme créancier ordinaire.
Art. XX.183. Pour les travailleurs visés à l'article 1er de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs, la rémunération, telle qu'elle est définie à l'article 2, alinéa 1er, de ladite loi et les indemnités comprises dans la rémunération et qui sont dues aux mêmes personnes pour cause de rupture de leur engagement, sont, sans égard au fait que la rupture ait eu lieu avant ou après la déclaration de faillite, admises au nombre de créances privilégiées au même rang et jusqu'à concurrence des mêmes montants que le privilège établi en faveur des mêmes personnes par l'article 19, 3° ter, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851.
Section 3. - Droits des créanciers hypothécaires privilégiés sur les immeubles
Art. XX.184. Lorsque la distribution du prix des immeubles est faite antérieurement à celle du prix des biens meubles, ou simultanément, les créanciers privilégiés ou hypothécaires non remplis sur le prix des immeubles concourent à proportion de ce qui leur reste dû avec les créanciers chirographaires, sur les deniers dévolus à la masse chirographaire, pourvu toutefois que leurs créances aient été affirmées et vérifiées suivant les formes ci-dessus établies.
Art. XX.185. Si, avant la distribution du prix des immeubles, on procède à une ou plusieurs répartitions de deniers, les créanciers privilégiés sur les immeubles et les créanciers hypothécaires concourent à ces répartitions dans la proportion du montant total de leur créance, sans préjudice de la distraction ainsi qu'il est dit ci-après.
Art. XX.186. Après la vente des immeubles et le règlement de l'ordre entre les créanciers hypothécaires et privilégiés, ceux d'entre eux qui viennent en ordre utile sur le prix des immeubles, pour la totalité de leur créance, ne touchent le montant de leur collocation hypothécaire que sous la déduction des sommes par eux reçues dans la masse chirographaire.
Les sommes ainsi déduites ne restent point dans la masse hypothécaire, mais retournent à la masse chirographaire au profit de laquelle il en est fait distraction.
Art. XX.187. Les droits des créanciers hypothécaires qui ne sont colloqués que partiellement dans la distribution du prix des immeubles dans la masse chirographaire, sont définitivement réglés d'après les sommes dont ils restent créanciers après cette collocation immobilière. Les deniers qu'ils ont touchés au-delà de cette proportion, dans la distribution antérieure, leur sont retenus sur le montant de leur collocation hypothécaire, et sont réservés dans la masse chirographaire.
Art. XX.188. Les créanciers hypothécaires qui ne viennent pas en ordre utile sont considérés comme chirographaires et soumis comme tels aux effets de toutes les opérations de la masse chirographaire.
Section 4. - Effets de la faillite d'un des époux à l'égard de son conjoint
Art. XX.189. Le consentement préalable du conjoint d'un époux failli ou l'autorisation de justice prévus par les articles 215, § 1er, 1418 et 1420 du Code civil, ne doivent pas être obtenus par le curateur pour la vente des biens meubles et immeubles dépendant tant du patrimoine propre de l'époux failli que du patrimoine commun.
Art. XX.190. Si, après déclaration de faillite et avant clôture de celle-ci, intervient la dissolution du régime matrimonial des époux, ni le conjoint du failli, ni les curateurs ne peuvent se prévaloir des avantages déterminés dans le contrat de mariage.
Le paiement des dettes communes contractées par le failli dans l'exercice de son activité professionnelle et qui ne sont point réglées par la liquidation de la faillite, ne peut être poursuivi sur le patrimoine propre du conjoint du failli.
Section 5. - Effets de la faillite sur la responsabilité des tiers pour le financement d'une nouvelle activité
Art. XX.191. La faillite d'une personne physique ou d'une personne morale ne peut constituer à elle seule le fondement d'une action en responsabilité dirigée contre un donneur du crédit ou un investisseur qui a donné du crédit pour ou a investi dans une nouvelle activité déployée par le failli ou par un administrateur, gérant ou dirigeant de la personne morale faillie, quelle que soit la forme sous laquelle cette nouvelle activité est exercée.
CHAPITRE 8. - Répartition aux créanciers
Art. XX.192. Le montant de l'actif du failli, déduction faite des frais et dépens de l'administration de la faillite, des secours qui auraient été accordés au failli et à sa famille et des sommes payées aux créanciers privilégiés, est réparti entre tous les créanciers, au marc le franc de leurs créances.
CHAPITRE 9. - Vente des immeubles du failli
Art. XX.193. § 1er. Sans préjudice de l'article XX.120, les curateurs sont seuls admis à réaliser la vente de biens immeubles. Le juge-commissaire ordonne la vente à la requête des curateurs. Si le juge-commissaire ordonne la vente publique ou la vente de gré à gré, celles-ci ont lieu conformément aux articles 1190 à 1193ter du Code judiciaire.
Les dispositions qui précèdent ne sont pas applicables au créancier hypothécaire premier inscrit qui peut, après le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, faire vendre le bien hypothéqué, conformément aux articles 1560 à 1626 du Code judiciaire, sans préjudice de l'article XX.120.
§ 2. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au failli et à d'autres personnes, le juge-commissaire peut, à la requête des curateurs, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le failli et les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. La vente se fait en ce cas à la requête du curateur seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le juge-commissaire peut ordonner celle-ci, à la requête conjointe du curateur et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le failli à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
§ 3. L'ordonnance mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.
CHAPITRE 10. - Revendication
Art. XX.194. La faillite ne porte pas atteinte au droit de revendication du propriétaire des biens détenus par le débiteur.
A peine de déchéance, l'action en revendication doit être exercée avant le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances.
Si la garde ou la restitution de biens revendiqués a occasionné des frais à charge de la masse, le curateur exige que ces frais soient payés lors de la délivrance de ces biens. Si le propriétaire refuse de payer ces frais, le curateur est en droit d'exercer le droit de rétention.
Art. XX.195. Peuvent être revendiquées en cas de faillite, les remises en effets de commerce ou autres titres non encore payés, et qui se trouvent en nature dans le portefeuille du failli à la date du jugement déclaratif de la faillite, lorsque ces remises ont été faites par le propriétaire avec simple mandat d'en faire le recouvrement et d'en garder la valeur à sa disposition, ou lorsqu'elles ont été de sa part spécialement affectées à des paiements déterminés.
Art. XX.196. Peuvent être également revendiquées, aussi longtemps qu'elles existent en nature, en tout ou en partie, les marchandises consignées au failli à titre de dépôt ou pour être vendues pour le compte de l'envoyeur.
Peut même être revendiqué le prix ou la partie du prix desdites marchandises, qui n'a été ni payé ni réglé en valeur, ni compensé en compte courant entre le failli et l'acheteur.
Art. XX.197. Peuvent aussi être revendiquées les marchandises expédiées au failli, tant que la tradition n'en a point été effectuée dans ses magasins, ou dans ceux du commissionnaire chargé de les vendre pour le compte du failli.
Néanmoins, la revendication n'est pas recevable si, avant leur arrivée, les marchandises ont été vendues sans fraude, sur connaissements, ou sur factures et lettres de voiture signées par l'expéditeur.
Le revendiquant doit respecter les droits du créancier gagiste saisi par un connaissement ou une lettre de voiture.
Art. XX.198. Le revendiquant est tenu de rembourser préalablement à la reprise à la masse les acomptes par lui reçus, ainsi que toutes avances faites pour fret ou voiture, commission, assurance ou autres frais, et de payer les sommes qui seraient dues pour mêmes causes.
Art. XX.199. Peuvent être retenues par le vendeur les marchandises par lui vendues qui ne sont pas délivrées au failli, ou qui n'ont pas encore été expédiées, soit à lui, soit à un tiers pour son compte.
Art. XX.200. Dans le cas prévu par les articles XX.197 et XX.199, et sous l'autorisation du juge-commissaire, les curateurs ont la faculté d'exiger la livraison des marchandises, en payant le prix convenu entre le vendeur et le failli.
Art. XX.201. Les curateurs peuvent, avec l'approbation du juge-commissaire, admettre les demandes en revendication de marchandises, effets de commerce et autres biens.
Si l'intérêt de la masse le requiert, les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, s'opposer à la revendication prévue à l'article XX.194 en payant le prix convenu entre le vendeur et le failli, à l'exclusion des intérêts et pénalités, qui le cas échéant resteront des dettes dans la masse.
S'il y a contestation, le tribunal statue à la demande des intéressés, sur le rapport du juge-commissaire.
Titre VII. - Insolvabilité transfrontalière
CHAPITRE 1er. - Insolvabilité européenne
Art. XX.202. Lorsqu'un débiteur faisant l'objet dans un autre Etat membre d'une procédure ouverte conformément à l'article 3, § 1er, du Règlement insolvabilité possède un établissement en Belgique, le contenu essentiel de la décision ouvrant la procédure d'insolvabilité, l'identité du praticien de l'insolvabilité désigné ainsi que la règle de compétence appliquée par la juridiction qui a ouvert la procédure sont publiés au Moniteur belge. Il en va de même si la demande en est faite par le praticien de l'insolvabilité ou le débiteur non dessaisi.
Art. XX.203. Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 3, § 2, du Règlement insolvabilité, relative à un établissement du débiteur, l'état de faillite de celui-ci s'apprécie indépendamment de la qualité éventuelle d'entreprise du débiteur et de l'état des établissements de celui-ci situés à l'étranger.
Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 3, § 3, du Règlement insolvabilité à la suite de la reconnaissance d'une décision judiciaire étrangère d'ouverture d'une procédure principale, l'état de faillite en vertu de l'insolvabilité du débiteur n'est pas réexaminé lorsque la procédure d'insolvabilité principale exigeait que le débiteur soit insolvable.
Art. XX.204. Lorsqu'un praticien de l'insolvabilité d'une procédure d'insolvabilité principale ouverte dans un autre Etat membre souhaite prendre un engagement unilatéral conformément à l'article 36 du Règlement sur l'insolvabilité en ce qui concerne les actifs se trouvant en Belgique, cet engagement devra être consigné dans un document écrit dont un exemplaire authentifié sera déposée dans le registre. Une version soit en français, soit en néerlandais soit en allemand doit être jointe au document écrit, au cas où l'engagement n'est pas rédigé dans une de ces langues.
Art. XX.205. Si une procédure principale a été ouverte dans un autre Etat membre sur la base de l'article 3, § 1er, du Règlement insolvabilité, le greffier informe le praticien de l'insolvabilité ad hoc par écrit dans les quinze jours de toute demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité secondaire, en indiquant que celui-ci doit faire connaître son point de vue dans un délai fixé à cet effet par le tribunal. Tant que la possibilité d'être entendu au sujet de la demande n'a pas été donnée au praticien de l'insolvabilité, aucune procédure d'insolvabilité secondaire ne peut être ouverte.
Toute personne intéressée peut toutefois, par requête, demander la nomination d'un praticien de l'insolvabilité qui pourra prendre des mesures conservatoires dans le cadre de l'exécution ou de la poursuite des contrats de travail conclus en Belgique.
Art. XX.206. Toute intervention d'un praticien d'une procédure d'insolvabilité ouverte dans un autre Etat membre se fait par ministère d'un avocat.
Art. XX.207. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu du Règlement insolvabilité, toute demande de coopération avec une juridiction d'un autre Etat membre devant laquelle une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité est en cours ou qui a ouvert une telle procédure, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Cette disposition s'applique également lorsqu'une juridiction belge a ouvert une procédure concernant un membre d'un groupe de sociétés dès lors qu'une juridiction d'un autre Etat membre est saisie d'une demande d'ouverture de procédure concernant un autre membre du même groupe ou a ouvert une telle procédure.
Art. XX.208. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu du Règlement insolvabilité, toute demande de coopération de cette juridiction avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Art. XX.209. Le juge-commissaire ou le juge délégué est habilité à communiquer directement avec les tribunaux d'autres Etats membres ou les personnes qu'ils ont désignées de même qu'à leur demander directement des informations ou une assistance.
La communication peut se faire par tout moyen approprié.
Le juge-commissaire ou le juge délégué consigne dans le registre tous les contacts qu'il a avec une juridiction d'un autre Etat membre ou avec la personne désignée par celle-ci ainsi qu'avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre.
CHAPITRE 2. - Autres procédures d'insolvabilité à dimension internationale
Art. XX.210. Le présent chapitre s'applique dès lors que le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil relatif aux procédures d'insolvabilité n'est pas applicable.
Art. XX.211. Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, l'état de faillite de l'établissement s'apprécie indépendamment de la qualité d'entreprise du débiteur et de l'état des établissements de celui-ci situés à l'étranger.
Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, à la suite de la reconnaissance d'une décision judiciaire étrangère d'ouverture d'une procédure principale, l'état de faillite en vertu de l'insolvabilité du débiteur n'est pas réexaminé lorsque la procédure d'insolvabilité principale exigeait que le débiteur soit insolvable.
Art. XX.212. Tout créancier peut produire sa créance dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé.
Art. XX.213. Lorsqu'un débiteur fait l'objet dans un autre Etat d'une procédure d'insolvabilité, le contenu essentiel de la décision ouvrant la procédure d'insolvabilité et l'identité du praticien de l'insolvabilité désigné sont publiés au Moniteur belge à la demande du praticien de l'insolvabilité étranger, à condition que la décision d'ouverture soit reconnue ou puisse être reconnue en Belgique en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Dès lors que le débiteur possède un établissement en Belgique, la publication visée à l'alinéa 1er est effectuée d'office.
Art. XX.214. La nomination du praticien de l'insolvabilité étranger est établie par la présentation d'une copie, certifiée conforme à l'original, de la décision qui le nomme, ou par tout autre certificat établi par la juridiction étrangère compétente. Une traduction de ces pièces peut être exigée.
Art. XX.215. Toute intervention d'un praticien d'une procédure d'insolvabilité ouverte dans un autre Etat se fait par ministère d'un avocat.
Art. XX.216. § 1er. Le praticien de l'insolvabilité peut, dans une insolvabilité internationale principale reconnue sur la base de l'article 121 du Code de droit international privé, exercer tous les pouvoirs qui lui reviennent dans le droit de l'Etat où l'insolvabilité étrangère a été prononcée, sauf si une procédure a été ouverte en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé.
Si une procédure a été ouverte en Belgique sur la base de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, le praticien de l'insolvabilité étranger peut déposer des propositions afin de réaliser les actifs ou de les utiliser d'une manière quelconque.
§ 2. Dans une procédure d'insolvabilité principale étrangère reconnue en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé, le praticien de l'insolvabilité a tous les pouvoirs sur les biens du débiteur situés en Belgique en ce compris ceux de les déplacer, sans préjudice de l'article 119, § 2, du Code de droit international privé.
§ 3. Dans l'exercice de ses pouvoirs en Belgique, le praticien de l'insolvabilité étranger doit respecter le droit belge, en particulier les prescriptions relatives à la réalisation des biens. Ces pouvoirs ne peuvent inclure l'emploi de moyens contraignants, ni le droit de statuer sur un litige ou un différend.
Art. XX.217. Si une procédure d'insolvabilité a été ouverte sur la base de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé, le juge est compétent pour fournir, autant que raisonnablement possible, directement ou à l'intervention du praticien de l'insolvabilité ou d'un tiers, des renseignements, communiquer ou collaborer avec le juge étranger ou avec le praticien de l'insolvabilité étranger, à condition que la procédure étrangère ait été reconnue en Belgique en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Art. XX.218. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé, toute demande de coopération avec une juridiction d'un autre Etat devant laquelle une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité est en cours ou qui a ouvert une telle procédure, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Cette disposition s'applique également lorsqu'une juridiction belge a ouvert une procédure concernant un membre d'un groupe de sociétés, dès lors qu'une juridiction d'un autre état est saisie d'une demande d'ouverture de procédure concernant un autre membre du même groupe, ou a ouvert une telle procédure.
Le juge-commissaire ou le juge délégué est habilité à communiquer directement avec les tribunaux d'autres Etats ou les personnes qu'elles ont désignées ou à leur demander directement des informations ou une assistance.
La communication peut se faire par tout moyen approprié.
Le juge-commissaire ou le juge délégué consigne dans le registre de la procédure tous les contacts qu'il a avec une juridiction d'un autre Etat ou avec la personne désignée par celle-ci ainsi qu'avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre.
Art. XX.219. § 1er. A la demande du juge étranger ou du praticien de l'insolvabilité étranger, le praticien de l'insolvabilité fournit les renseignements présentant un intérêt pour le règlement de la procédure d'insolvabilité étrangère, et notamment l'état de la production et de la vérification des créances et toutes les mesures visant à redresser la situation du débiteur ou à le restructurer ou à mettre fin à la procédure, sans préjudice de toute obligation légale de confidentialité et des dispositions limitant la communication de renseignements.
§ 2. Lors du règlement de l'insolvabilité, le praticien de l'insolvabilité collabore, autant que raisonnablement possible, avec le juge étranger ou le praticien de l'insolvabilité étranger. Cette collaboration peut prendre n'importe quelle forme, y compris la conclusion d'accords ou de protocoles.
Cette collaboration peut notamment porter sur l'examen de la possibilité de restructuration du débiteur et sur la coordination, si cette restructuration est possible, de l'établissement et de l'exécution d'un plan de restructuration.
Le praticien de l'insolvabilité collabore également avec le praticien de l'insolvabilité étranger dans le cadre de la gestion de la réalisation ou de l'utilisation des biens et de l'entreprise du débiteur.
§ 3. Pour des motifs sérieux, le praticien de l'insolvabilité peut refuser d'accéder à une demande de renseignements ou de collaboration. Le praticien de l'insolvabilité peut requérir le juge-commissaire de prendre une décision au sujet du refus envisagé.
Art. XX.220. § 1er. Tant qu'il n'a pas été statué de manière irrévocable sur la demande de reconnaissance de la procédure d'insolvabilité étrangère, le tribunal peut, à la demande du praticien de l'insolvabilité étranger, d'un créancier ou du débiteur ordonner des mesures afin d'assurer la conservation des biens du débiteur et la protection des droits des créanciers.
§ 2. Les mesures conservatoires visées au paragraphe 1er peuvent contenir toute mesure susceptible de contribuer à maintenir le patrimoine du débiteur et à protéger les intérêts des créanciers, comme:
a) la suspension de l'exécution judiciaire sur n'importe quelle partie du patrimoine du débiteur;
b) la perte ou la limitation de l'administration du débiteur sur ses biens se trouvant en Belgique, associée à la désignation d'un ou de plusieurs mandataires de justice ou praticiens de l'insolvabilité, ou
c) l'audition de témoins sur la composition du patrimoine du débiteur.
§ 3. Les mesures conservatoires peuvent être modifiées ou retirées jusqu'au moment où le juge statue sur la demande de reconnaissance de l'insolvabilité étrangère. Sauf si la décision relative à la demande de reconnaissance en dispose autrement, les mesures conservatoires prennent fin au moment où cette décision devient irrévocable.
Art. XX.221. Le créancier qui, après l'ouverture d'une procédure dans un autre pays étranger, obtient par tout moyen, notamment par des voies d'exécution, satisfaction totale ou partielle en ce qui concerne sa créance sur des biens du débiteur qui se trouvent sur le territoire belge, doit restituer ce qu'il a reçu du praticien de l'insolvabilité, à condition que la procédure soit reconnue en Belgique ou puisse être reconnue en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Le créancier qui, dans une procédure d'insolvabilité ouverte dans un pays étranger a obtenu un dividende sur sa créance ne participe aux répartitions dans une procédure ouverte en Belgique, que lorsque les créanciers de même rang ou de même catégorie ont obtenu, dans cette autre procédure, un dividende équivalent.
Art. XX.222. Celui qui exécute une obligation au profit d'un débiteur soumis à une procédure d'insolvabilité ouverte alors qu'il aurait dû le faire au profit du praticien de l'insolvabilité de cette procédure, est libéré s'il ignorait l'ouverture de la procédure d'insolvabilité.
Art. XX.223. Si à la fin de la procédure territoriale d'insolvabilité il subsiste un solde positif, le praticien de l'insolvabilité désigné dans cette procédure transfère sans délai le solde au praticien de l'insolvabilité de la procédure principale.
Titre VII. - Actions en responsabilité
Art. XX.224. Le présent titre n'est pas applicable aux entreprises visées à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, a), du présent livre.
Art. XX.225. § 1er. En cas de faillite d'une entreprise et d'insuffisance de l'actif et s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée dans leur chef a contribué à la faillite, tout administrateur, gérant, délégué à la gestion journalière, membre du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuel ou ancien, ainsi que toute autre personne qui a effectivement détenu le pouvoir de gérer l'entreprise, peut être déclaré personnellement obligé, avec ou sans solidarité, de tout ou partie des dettes sociales à concurrence de l'insuffisance d'actif.
Est réputée faute grave et caractérisée toute fraude fiscale grave, organisée ou non, au sens de l'article 5, § 3, de la loi du 11 janvier 1993 relative à la prévention de l'utilisation du système financier aux fins de blanchiment de capitaux.
§ 2. Le paragraphe 1er n'est pas applicable lorsque l'entreprise en faillite, a réalisé au cours des trois exercices qui précèdent la faillite ou au cours de tous les exercices si l'entreprise a été constituée depuis moins de trois ans, un chiffre d'affaires moyen inférieur à 620 000 euros hors taxe sur la valeur ajoutée et lorsque le total du bilan du dernier exercice n'a pas dépassé 370 000 euros ou lorsqu'il s'agit d'une ASBL, AISBL ou fondation qui tient une comptabilité simplifiée conformément aux articles 17, 37 et 53 de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes.
§ 3. L'action visée au paragraphe 1er peut être introduite tant par les curateurs que par tout créancier lésé. Un créancier lésé ne peut introduire l'action que si le curateur ne l'introduit pas lui-même dans un délai d'un mois après avoir été sommé de le faire par le créancier lésé. Le créancier lésé en informe le curateur. Le curateur peut intervenir dans la procédure introduite par le créancier. Dans ce cas, le curateur est de plein droit réputé poursuivre l'action en tant que successeur en droit du créancier.
§ 4. Le créancier sera indemnisé de ses frais et dépens si le curateur intervient. Le créancier a également droit à être indemnisé de ses frais et dépens quand le curateur n'est pas intervenu à la cause et que l'action a été bénéficiaire pour la masse.
§ 5. Que l'action ait été introduite par le curateur ou par un créancier:
1° l'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une diminution ou d'une absence d'actif est répartie proportionnellement entre les créanciers en respectant les causes légitimes de préférences sur cet actif;
2° l'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une aggravation du passif est répartie proportionnellement entre tous les créanciers sans tenir compte des causes légitimes de préférences.
Toute répartition s'effectue déduction faite des frais de la masse.
§ 6. Lorsque la personne, visée au paragraphe 1er, qui est déclarée personnellement obligée est titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie une copie du jugement à l'organe disciplinaire.
Art. XX.226. Sans préjudice de l'article XX.225, l'Office national de Sécurité sociale ou le curateur peuvent tenir les administrateurs, gérants, délégués à la gestion journalière, membres du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuels ou anciens, et toutes les autres personnes qui ont effectivement détenu le pouvoir de diriger l'entreprise comme étant personnellement et solidairement responsables pour la totalité ou une partie des cotisations sociales, en ce compris les intérêts de retard, dues au moment du prononcé de la faillite, s'il est établi qu'au cours de la période de cinq ans qui précède le prononcé de la faillite, ils ont été impliqués dans au moins deux faillites ou liquidations d'entreprises à l'occasion desquelles des dettes de sécurité sociale n'ont pas été honorées, pour autant qu'ils aient eu lors de la déclaration de faillite, dissolution ou entame de la liquidation desdites entreprises la qualité de dirigeant, ancien dirigeant, membre ou ancien membre d'un comité de direction ou de surveillance ou avaient ou avaient eu en ce qui concerne les affaires de l'entreprise, une fonction dirigeante effective.
Si une action a été introduite sur la base de l'article XX.225, les montants revenant sur la base de cette action à l'ONSS sont imputés sur le montant accordé à l'ONSS sur la base du présent article.
Art. XX.227. § 1er. En cas de faillite d'une entreprise et d'insuffisance d'actif, les administrateurs, gérants, délégués à la gestion journalière, membres du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuels ou anciens, et toutes les autres personnes qui ont effectivement détenu le pouvoir de diriger l'entreprise, peuvent être déclarés personnellement obligés, avec ou sans solidarité, de tout ou partie des dettes sociales à l'égard de la masse, si:
a) à un moment donné antérieur à la faillite, la personne concernée savait ou devait savoir qu'il n'y avait manifestement pas de perspective raisonnable pour préserver l'entreprise ou ses activités et d'éviter une faillite;
b) la personne concernée avait à ce moment l'une des qualités visées ci-dessus; et
c) la personne concernée n'a pas, au moment visé sous a), agi comme l'aurait fait un administrateur normalement prudent et diligent placé dans les mêmes circonstances.
§ 2. L'action visée par cet article relève de la compétence exclusive du curateur.
§ 3. L'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une diminution ou d'une absence d'actif est répartie proportionnellement entre les créanciers en respectant les causes légitimes de préférences.
L'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une aggravation du passif est répartie proportionnellement entre tous les créanciers sans tenir compte des causes légitimes de préférences.
Toute répartition s'effectue déduction faite des frais de la masse.
§ 4. Lorsque la personne, visée au paragraphe 1er, qui est déclarée personnellement obligée est titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie une copie du jugement à l'organe disciplinaire.
§ 5. Le paragraphe 1er n'est pas applicable lorsque l'entreprise déclarée en faillite est une ASBL, AISBL et fondation qui tient une comptabilité simplifiée conformément aux articles 17, 37 et 53 de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes.
Art. XX.228. Les demandes basées sur les articles XX.225, XX.226 et XX.227 sont exclusivement portées devant le tribunal d'insolvabilité.
Titre IX. - Interdictions et réhabilitations
CHAPITRE 1er. - Interdictions
Art. XX.229. § 1er. Le tribunal de l'insolvabilité qui a déclaré la faillite, ou si celle-ci a été déclarée à l'étranger, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, peut s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée du failli a contribué à la faillite, interdire, par un jugement motivé, à ce failli d'exploiter, personnellement ou par interposition de personne, une entreprise.
§ 2. S'il apparait que sans empêchement légitime, le failli ou les administrateurs et les gérants de la personne morale faillie ont omis d'exécuter les obligations prescrites par l'article XX.18, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, si la faillite a été déclarée à l'étranger, peut, par jugement motivé, interdire à ces personnes d'exercer, personnellement ou par interposition de personne, les fonctions d'administrateur, de commissaire ou de gérant d'une personne morale, toute fonction qui confère le pouvoir d'engager une personne morale, les fonctions de préposé à la gestion d'un établissement en Belgique visées à l'article 59 du Code des sociétés ou la profession d'agent de change ou d'agent de change correspondant.
Le tribunal statue sur l'interdiction après la citation prévue à l'article XX.230 ou d'office et compte tenu de l'article XX.231 en cas de clôture de la faillite.
§ 3. Pour l'application du présent article, sont assimilés au failli, les administrateurs et les gérants d'une personne morale déclarée en faillite, dont la démission n'aura pas été publiée un an au moins avant la déclaration de la faillite ainsi que toute personne qui, sans être administrateur ou gérant, aura effectivement détenu le pouvoir de gérer la personne morale déclarée en faillite.
§ 4. En outre, pour les personnes assimilées au failli en vertu du paragraphe 3, le tribunal qui a déclaré la faillite de la personne morale ou, si celle-ci a été déclarée à l'étranger, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, peut, s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée de l'une de ces personnes a contribué à la faillite, interdire, par un jugement motivé, à cette personne d'exercer personnellement ou par interposition de personne, toutes fonctions conférant le pouvoir d'engager de telles personnes morales.
§ 5. La durée de cette interdiction est fixée par le tribunal conformément aux paragraphes 1er, 3 et 4. Elle ne peut excéder dix ans.
La durée de l'interdiction visée au paragraphe 2 est fixée par le tribunal. Elle s'élève à trois ans.
§ 6. Le tribunal peut assortir l'interdiction d'un sursis pour une durée de trois ans ou suspendre le prononcé pour une même durée.
Art. XX.230. Le failli ou l'une des personnes assimilées au failli en vertu de l'article XX.229 sont citées devant le tribunal de l'insolvabilité à la demande du ministère public ou de tout créancier resté impayé dans la faillite.
Le délai de comparution est de huitaine.
Art. XX.231. Au jour fixé, ou au jour où la cause a été remise, le tribunal entend en chambre du conseil le failli assisté, le cas échéant, de son conseil. Il peut également entendre toute personne dont il juge l'audition nécessaire, notamment le juge-commissaire si la faillite a été déclarée en Belgique.
Le cas échéant, le ministère public est entendu en son avis.
Le jugement est prononcé en audience publique.
Il fait l'objet d'une publication au Moniteur belge et le greffier le notifie au failli par pli judiciaire et à l'organe disciplinaire si le failli est titulaire d'une profession libérale.
Art. XX.232. Le failli ou l'une des personnes assimilées au failli en vertu de l'article XX.229, et le ministère public peuvent interjeter appel. Le délai d'appel court à partir de la notification.
L'invitation à comparaître est notifiée au failli par le greffe de la cour d'appel. Si l'appel est formé par le ministère public, la copie de la requête est jointe à l'invitation.
Le délai de comparution est de huitaine.
La cour d'appel statue dans le mois à compter de l'appel.
Au jour fixé, la cour d'appel entend le failli assisté, le cas échéant, de son conseil. Elle peut également entendre toute personne dont elle jugerait l'audition nécessaire.
Le ministère public est entendu en son avis.
L'arrêt est notifié au failli dans les trois jours par pli judiciaire et à l'organe disciplinaire si le failli est titulaire d'une profession libérale.
Art. XX.233. Le délai pour introduire le pourvoi en cassation est de deux mois à partir du jour de la notification de l'arrêt.
Sans préjudice de l'alinéa 1er, le pourvoi est introduit et l'affaire est jugée suivant les formes et dans les délais prévus en matière civile. L'assistance d'un avocat à la Cour de cassation n'est pas requise.
Le pourvoi en cassation n'est pas suspensif.
Art. XX.234. Toute infraction à l'interdiction édictée par les articles précédents est punie d'un emprisonnement de trois mois à deux ans et d'une amende de 25 euros à 250 euros.
Les dispositions du Livre Ier du Code pénal, sans exception du chapitre VII et de l'article 85, sont applicables à ces infractions.
Art. XX.235. Les effets des arrêts et jugements d'interdiction prennent fin:
- si le jugement déclaratif de la faillite est rapporté;
- si le failli obtient sa réhabilitation.
Art. XX.236. Le présent chapitre n'est pas applicable en cas de faillite d'une entreprise soumise à des règles disciplinaires fixées par ou en vertu de la loi.
CHAPITRE 2. - Réhabilitation
Art. XX.237. Le failli qui n'a pas obtenu l'effacement et qui a intégralement acquitté en principal, intérêts et frais, toutes les sommes par lui dues, peut obtenir sa réhabilitation.
Le failli qui a obtenu l'effacement est réputé réhabilité.
Le failli peut être réhabilité après sa mort.
Art. XX.238. Toute demande de réhabilitation est adressée au tribunal de commerce du ressort dans lequel le failli a son domicile. Le demandeur joint à sa requête les quittances et autres pièces justificatives.
Elle est déposée dans le registre.
Elle est publiée au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.239. Tout créancier qui n'a pas été payé intégralement de sa créance en principal, intérêts et frais, et toute autre partie intéressée, peuvent, dans le mois de la publication au Moniteur belge, former opposition à la réhabilitation par simple acte au greffe, appuyé de pièces justificatives. Le créancier opposant ne peut jamais être partie dans la procédure relative à la réhabilitation.
Art. XX.240. A l'expiration du délai visé à l'article XX.241, le tribunal statue. Avant de statuer, le tribunal peut entendre le demandeur et des tiers.
Si la demande est rejetée, elle ne peut être réintroduite qu'après une année d'intervalle.
Art. XX.241. Le jugement autorisant la réhabilitation est publié au Moniteur belge.
Titre X. - Faillite rapportée
Art.XX. 242. Le jugement qui rapporte la faillite est publié par extrait, par les soins du curateur et dans les cinq jours de sa date.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
2° la date du jugement déclaratif de faillite et le tribunal qui l'a prononcé.".
Titre XI. Evaluation des procédures d'insolvabilité
Art. XX.243. Une évaluation, par le ministre qui a la Justice dans ses compétences, du caractère approprié des procédures visées par le présent Livre pour les associations sans but lucratif telles que définies par la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les associations internationales sans but lucratif et les fondations, est prévue deux ans après l'entrée en vigueur du présent Livre. Cette étude propose, le cas échéant, des pistes d'améliorations législatives.
L'étude est transmise à la Chambre des représentants.
"Titre 1er. Principes généraux
Chapitre 1er. - Champ d'application
Art. XX.1er. § 1er. Pour l'application du présent livre sont entreprises:
(a) toute personne physique qui exerce à titre indépendant une activité professionnelle;
(b) toute personne morale;
(c) toute autre organisation sans personnalité juridique.
Pour l'application du présent livre, nonobstant ce qui est prévu à l'alinéa premier, ne sont pas des entreprises:
(a) toute organisation sans personnalité juridique qui ne poursuit pas de but de distribution et qui en fait ne distribue pas d'avantages à ses membres ou à des personnes qui exercent une influence décisive sur la stratégie de l'organisation;
(b) toute personne morale de droit public;
(c) l'Etat fédéral, les régions, les communautés, les provinces, les zones d'aide, les prézones, l'Agglomération bruxelloise, les communes, les zones pluricommunales, les organes territoriaux intracommunaux, la Commission communautaire française, la Commission communautaire flamande, la Commission communautaire commune et les centres publics d'aide sociale.
L'ouverture d'une procédure d'insolvabilité à l'encontre d'une entreprise, dont les associés ont une responsabilité illimitée, n'entraine pas nécessairement, par ce fait même, l'ouverture d'une procédure d'insolvabilité à l'encontre de ces mêmes associés.
Le Roi détermine les modalités d'application du présent livre aux professions libérales et leurs associations.
§ 2. Les dispositions du présent livre s'appliquent sans préjudice du droit particulier qui régit les professions libérales réglementées, les officiers ministériels et les notaires, en ce compris l'accès à la profession, les restrictions à la gestion et à la transmission du patrimoine et le respect du secret professionnel.
Les règles du présent livre ne peuvent être interprétées dans un sens qui restreint l'obligation au secret professionnel ou affecte le libre choix du patient ou client du titulaire d'une profession libérale.
§ 3. Les dispositions des titres II, III, IV et V du présent livre ne s'appliquent pas aux établissements de crédit, aux entreprises d'assurances, aux entreprises d'investissement, aux sociétés de gestion d'organismes de placement collectif, aux organismes de compensation et de liquidation et assimilés, aux entreprises de réassurance, aux compagnies financières holding et aux compagnies financières holding mixtes.
§ 4. En cas de doute quant à la compatibilité d'une disposition de ce livre avec une obligation découlant du statut légal des entreprises visées au paragraphe 2, le tribunal, le juge délégué ou le juge-commissaire peut demander, soit d'initiative, soit à la requête de toute partie à la procédure d'insolvabilité, l'avis des Ordres ou des Instituts dont dépend le titulaire de la profession libérale. Cet avis devra être donné dans un délai de huit jours calendaires de la réception de la demande dudit avis.
Chapitre 2. - Règles de procédure
Art. XX.2. Il ne peut être formé opposition ou appel contre:
1° les décisions des chambres d'entreprises en difficulté visées à l'article XX.29;
2° les décisions par lesquelles un juge délégué, un juge-commissaire, ou un praticien de l'insolvabilité est nommé ou remplacé;
3° les décisions du juge-commissaire qui autorisent, conformément à l'article XX.122, la remise ou l'abandon de la vente d'objets saisis;
4° les décisions du juge-commissaire qui autorisent la vente des effets ou marchandises appartenant à la faillite;
5° les jugements qui statuent sur les contestations relatives à la délivrance au failli, personne physique, et à sa famille des meubles et effets nécessaires à leur propre usage, ainsi que l'octroi de secours alimentaires au failli, personne physique, et à sa famille;
6° les jugements qui statuent sur les recours contre les décisions rendues par le juge-commissaire ou le juge délégué dans l'exercice de ses fonctions.
Art. XX.3. Sans préjudice des effets que le Code judiciaire attribue aux significations, les délais prennent cours lorsque le présent livre impose l'insertion de données ou de pièces dans le registre, à partir du jour suivant celui de l'insertion.
Les articles 50, alinéa 2, 55 et 56 du Code judiciaire ne sont pas applicables aux actions et aux significations prévues par le présent livre.
Art. XX.4. A défaut d'une intervention, telle que prévue à l'article 813 du Code judiciaire, celui qui, à son initiative ou à celle du tribunal, est entendu ou dépose un écrit pour faire valoir des observations, formuler une demande ou articuler des moyens, n'acquiert pas de ce seul fait la qualité de partie.
Toute action en matière de faillite est également dirigée contre le curateur.
Art. XX.5. Par dérogation aux articles 1027 et 1029 du Code judiciaire, les requêtes unilatérales visées dans le Titre V du présent livre peuvent être signées par le débiteur seul ou par son avocat et les décisions du tribunal y relatives sont prononcées en audience publique.
Art. XX.6. Lorsqu'il existe des présomptions graves, précises et concordantes de la détention, par le requérant ou un tiers, d'un document contenant la preuve de l'existence d'une cessation de paiement, des conditions pour un report de la date de cessation de paiement, pour l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire ou d'un document pertinent pour toutes autres décisions susceptibles d'être prises au cours d'une procédure d'insolvabilité, sans préjudice de l'application par le tribunal de l'article 877 du Code judiciaire, le juge délégué ou le juge-commissaire peuvent ordonner, à la demande de tout intéressé, conformément aux articles 877 et suivants du Code judiciaire, que ce document, ou une copie de celui-ci, soit joint à un dossier de l'insolvabilité.
Art. XX.7. Le tribunal examine d'office toutes les circonstances qui sont pertinentes pour la procédure d'insolvabilité et ordonne d'office toute mesure d'instruction utile. Il peut particulièrement à cette fin entendre des témoins et désigner des experts. Dans le cadre de ces mesures d'instruction, le tribunal tiendra compte des règles spécifiques qui régissent les entreprises visées à l'article I.1.14°, et appliquera, le cas échéant, l'article XX. 1er, § 4.
Le juge peut fixer d'office, dans les procédures visées par le présent livre, la date de l'audience de plaidoirie sans être lié par des accords pris par les parties.
Cette mesure n'est susceptible d'aucun recours.
Art. XX.8. Les personnes physiques qui ne sont pas assistées par un conseil ou les personnes morales dont le siège social est situé à l'étranger peuvent toujours déposer des actes sur un support papier au greffe ou, s'il s'agit d'une faillite, auprès du curateur.
Le dépôt au greffe ou, s'il s'agit d'une faillite, auprès du curateur, sur un support papier est autorisé en cas de dysfonctionnement temporaire du registre.
La conversion de pièces établies ou déposées sur un support matériel vers un dossier électronique s'effectue par un enregistrement dans le dossier électronique par lecture électronique et par une certification de la conformité avec le document électronique par le greffier, ou, le cas échéant, par le curateur.
Le greffier délivre, si nécessaire, une copie des données électroniques sur un support papier.
Art. XX.9. Sans préjudice de l'article 32ter du Code judiciaire, toute notification ou toute communication ou tout dépôt, prévus par le présent livre, à, auprès de ou par un praticien de l'insolvabilité, un juge délégué ou un juge-commissaire, se fait par le biais du registre.
Lorsque le présent livre prescrit ou impose une communication ou une notification, le fait de placer l'avis dans le registre vaut notification ou communication, à condition que cela s'accompagne d'un message électronique à l'intéressé.
La date de dépôt, de notification ou de communication est constatée par le registre. Le registre délivre un avis de réception ou d'envoi pour chaque dépôt, notification ou communication. Dans les cas visés à l'article XX.8, alinéa 2, la date de réception est la date à laquelle l'acte est reçu par le destinataire. Le destinataire final délivre un avis de réception.
Art. XX.10. Indépendamment de toute notification ou signification intervenues ailleurs, les publications ordonnées en vertu des dispositions du présent livre se font au Moniteur belge.
Art. XX.11. Quand les dispositions du présent livre prévoient qu'un acte est accompli par écrit, cette exigence est satisfaite si l'acte est déposé par voie électronique par une personne authentifiée via le registre et pourvu d'une signature électronique.
Art. XX.12. § 1er. Le tribunal de l'insolvabilité seul compétent pour ouvrir une procédure d'insolvabilité est celui dans le ressort duquel se situe le centre des intérêts principaux du débiteur au jour où le tribunal est saisi.
Pour les sociétés et les personnes morales, le centre des intérêts principaux est présumé, jusqu'à preuve du contraire, être le lieu du siège social. Cette présomption ne s'applique que si le siège social n'a pas été transféré dans un autre ressort au cours des trois mois précédant la demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité.
Pour une personne physique exerçant une profession libérale ou toute autre activité d'indépendant, le centre des intérêts principaux est présumé, jusqu'à preuve du contraire, être le lieu d'activité principal de l'intéressé, ou, s'agissant du titulaire d'une profession libérale soumis à une inscription, du lieu principal où il est inscrit. Cette présomption ne s'applique que si le lieu d'activité principal n'a pas été transféré dans un autre ressort au cours des trois mois précédant la demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité.
§ 2. Chaque division du tribunal a le pouvoir de connaître d'une procédure d'insolvabilité, sans préjudice de la possibilité pour chaque tribunal de délimiter par son règlement la compétence de chaque section en application de l'article 186 du Code judiciaire.
§ 3. La division la première saisie est préférée à celle qui est saisie ultérieurement.
§ 4. Le paragraphe 1er est applicable à la procédure prévue à l'article XX.32. Le tribunal qui a ordonné le dessaisissement de la gestion des biens, est seul compétent pour prononcer la faillite du débiteur pendant la période prévue à l'article XX.32, § 5, alinéa 4.
Art. XX.13. Le tribunal compétent pour connaître d'une procédure d'insolvabilité d'une entreprise peut connaître d'une procédure d'insolvabilité relative à une entreprise avec laquelle elle est liée. Il peut désigner un praticien de l'insolvabilité commun à l'ensemble des procédures.
Art. XX.14. Le tribunal compétent pour connaître d'une procédure d'insolvabilité d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, peut connaître d'une procédure d'insolvabilité relative aux associés de cette entreprise. Il peut désigner un praticien de l'insolvabilité commun à l'ensemble des procédures.
Chapitre 3. - Registre
Art. XX.15. Le registre contient toutes les données et pièces dont l'insertion est prévue par le présent livre.
Le registre vaut comme source authentique pour tous les actes et données qui y sont enregistrés.
Art. XX.16. § 1er. L' Ordre des Barreaux francophones et germanophone et l'Orde van Vlaamse Balies, visés à l'article 488 du Code judiciaire, ci-après dénommés "le gestionnaire", mettent en place et gèrent le registre conjointement.
§ 2. Le délai de conservation des données visées à l'article XX.15 est de 30 ans à partir du jugement clôturant la procédure. A l'expiration de ce délai, les données sont déposées aux Archives de l'Etat.
§ 3. Le Roi détermine, après avoir recueilli l'avis du gestionnaire et de la Commission de la protection de la vie privée:
1° la forme et les modalités de l'enregistrement des données dans le registre;
2° les modalités d'accès au registre;
3° les modalités de mise en place et de fonctionnement du registre, et les données du registre.
En ce qui concerne le débiteur, les créanciers, les praticiens de l'insolvabilité, les juges délégués et les juges-commissaires, les catégories de données à caractère personnel suivantes sont traitées dans le registre:
1° les données d'identification, à savoir les données permettant d'identifier le débiteur, les créanciers, les praticiens de l'insolvabilité, les juges délégués et les juges-commissaires de manière unique, notamment:
- les nom, prénoms ou la dénomination du débiteur;
- la nationalité;
- la profession;
- le numéro du Registre national et le numéro d'identification de la Banque-Carrefour des entreprises;
- l'adresse d'inscription dans le registre de la population ou le siège social;
2° les données judiciaires, à savoir les données relatives au dossier de la réorganisation judicaire ou de la faillite, notamment:
- le tribunal où la procédure est pendante.
Art. XX.17. § 1er. Le gestionnaire est considéré, par rapport au registre visé à l'article XX.15, comme responsable du traitement des données au sens de l'article 1er, § 4, de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel.
§ 2. Le gestionnaire désigne un préposé à la protection des données.
Celui-ci est plus particulièrement chargé:
1° de la remise d'avis qualifiés en matière de protection de la vie privée, de la sécurisation des données à caractère personnel et des informations et de leur traitement;
2° d'informer et de conseiller le gestionnaire traitant les données à caractère personnel de ses obligations en vertu du présent livre et du cadre général de la protection des données et de la vie privée;
3° de l'établissement, de la mise en oeuvre, de la mise à jour et du contrôle d'une politique de sécurisation et de protection de la vie privée;
4° du fonctionnement comme point de contact pour la Commission pour la protection de la vie privée;
5° de donner un avis au gestionnaire au sujet de la méthode appropriée pour sauvegarder de façon adéquate le secret professionnel de titulaires de professions libérales concernés par une procédure d'insolvabilité;
6° de l'exécution des autres missions relatives à la protection de la vie privée et à la sécurisation qui sont déterminées par le Roi, après avis de la Commission pour la protection de la vie privée.
Dans l'exercice de ses missions, le préposé à la protection des données agit en toute indépendance et transmet directement un rapport au gestionnaire.
Le Roi, détermine après avis de la Commission pour la protection de la vie privée et du gestionnaire, les règles sur la base desquelles le préposé à la gestion des données effectue ses missions.
§ 3. Le gestionnaire assure le contrôle du fonctionnement et de l'utilisation du registre.
Conformément aux articles 9 à 12 de la loi de 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel, le gestionnaire informe toute partie intéressée selon les modalités fixées par le Roi, après avis de la Commission pour la protection de la vie privée:
1° des données visées à l'article XX.15, alinéa 2, qui le concernent;
2° des catégories de personnes qui ont accès aux données visées au 1° ;
3° du délai de conservation des données visées au 1° ;
4° du responsable du traitement visé au § 2 du présent article;
5° de la manière dont il peut obtenir accès aux données visées au 1°.
Art. XX.18. § 1er. Dans le cadre de l'accomplissement de leur missions légales, les magistrats y compris les magistrats du ministère public, les greffiers, les secrétaires de parquet, les juges-commissaires, les juges-délégués, les praticiens de l'insolvabilité, les débiteurs et faillis visés dans le présent livre ainsi que les créanciers et les tiers qui fournissent l'assistance judiciaire à titre professionnel, ont en principe accès aux données visées à l'article XX.15 et qui sont pertinentes pour eux, sans préjudice des règles découlant de la protection du secret professionnel, du secret des affaires et du secret du délibéré.
Le Roi détermine après avis de la Commission de la protection de la vie privée, les modalités d'accès au registre, compte tenu notamment de la nature particulière de certaines données et notamment des exigences de protection du secret professionnel ou du secret des affaires.
Tout tiers intéressé peut demander un accès, à tout ou partie, du dossier au juge-commissaire ou au juge délégué. Le président du tribunal, le président de la chambre, le juge-commissaire ou le juge délégué, peuvent également décider, au cas par cas, que certaines données ne sont accessibles de par leur nature confidentielle, que de façon limitée. Ils communiquent leur décision au gestionnaire du registre.
Le Roi peut, après avoir recueilli l'avis de la Commission de la protection de la vie privée, permettre à d'autres catégories de personnes de consulter ces données dans les conditions qu'Il détermine.
§ 2. Le gestionnaire n'est pas autorisé à communiquer les données visées à l'article XX.15 à d'autres personnes que celles visées au paragraphe 1er.
§ 3. Quiconque participe, à quelque titre que ce soit, à la collecte, au traitement ou à la communication des données visées à l'article XX.15 ou a connaissance de telles données est tenu d'en respecter le caractère confidentiel.
L'article 458 du Code pénal leur est applicable.
Art. XX.19. § 1er. L'enregistrement, la consultation, la modification, le renouvellement, la suppression des données dans le registre et la gestion du dossier d'insolvabilité peuvent donner lieu à la perception d'une rétribution afin de couvrir les coûts engendrés par la gestion du registre.
Le montant des rétributions peut varier en fonction de la qualité de la partie qui utilise le registre et en fonction du mode d'enregistrement.
§ 2. Le Roi fixe le montant, les conditions et les modalités de perception, sur avis du Comité de gestion et surveillance, de l'Ordre des barreaux francophones et germanophone et de l'Orde van Vlaamse Balies.
Le Roi détermine les cas d'exemption de la rétribution rendus nécessaires pour satisfaire aux exigences du droit de l'Union européenne ou pour prendre en compte les besoins sociaux des personnes concernées.
Les rétributions sont payables au gestionnaire et perçues par ce dernier.
Dans le cadre de l'accomplissement de leurs missions légales, les institutions publiques ne sont pas tenues de payer les rétributions visées par le présent article.
§ 3. Le montant de la rétribution, visée au paragraphe 2, est adapté de plein droit le 1er janvier de chaque année, sur la base de la formule suivante lié à l'évolution de l'indice des prix à la consommation: le nouveau montant est égal au montant de base multiplié par le nouvel indice et divisé par l'indice de départ.
L'indice de départ est celui du mois de décembre de l'année au cours de laquelle le montant de la redevance est fixé. Le nouvel indice est celui du mois de décembre de l'année précédant le 1er janvier de l'année au cours de laquelle l'adaptation se produit.
Le résultat est arrondi à l'unité supérieure.
CHAPITRE 4. - Praticiens de l'insolvabilité
Art. XX.20. § 1er. Sans préjudice des dispositions de l'article XX.122, les praticiens de l'insolvabilité désignés en vertu de la présente loi sont choisis en fonction de leurs qualités et selon les nécessités de la cause.
Ils doivent offrir des garanties de compétence, d'expérience, d'indépendance et d'impartialité.
Leur responsabilité professionnelle doit être assurée, sauf quand ils sont des organes d'une autorité publique ou d'une institution publique.
Les Ordres, les Instituts de titulaires de professions libérales ou les autres associations professionnelles établissent une liste des personnes qui peuvent être désignées par le tribunal comme praticien de l'insolvabilité, sans préjudice de la disposition du paragraphe 2. Ces listes sont mises à jour et publiées annuellement au Moniteur belge.
§ 2. Les curateurs sont désignés selon les modalités fixées à l'article XX.122.
§ 3. Les frais et honoraires des curateurs sont fixés en fonction de l'importance et de la complexité de leur mission sous la forme d'une indemnité proportionnelle aux actifs réalisés le cas échéant, en tenant compte du temps requis pour l'accomplissement de leurs prestations.
Les frais et honoraires des autres praticiens de l'insolvabilité sont fixés en fonction de l'importance et de la complexité de leur mission et sur base du temps requis pour l'accomplissement de leurs prestations et le cas échéant, en tenant compte de la valeur des actifs.
Le Roi détermine les modalités et les barèmes relatifs à la fixation des honoraires des curateurs et Il détermine les éléments sur base desquels les praticiens de l'insolvabilité sont rémunérés.
§ 4. Le Roi peut également déterminer les frais pouvant faire l'objet d'une indemnisation séparée, ainsi que les modalités de leur liquidation.
Un relevé détaillé des prestations à rémunérer est joint à toute demande d'honoraires.
A chaque demande de remboursement de frais seront joints les documents justificatifs.
Lorsque l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais d'administration et de liquidation de la faillite, une rémunération forfaitaire du curateur est octroyée dont le montant à indexer annuellement est fixé par le Roi.
§ 5. A la demande des curateurs et de l'avis conforme du juge-commissaire, le tribunal peut permettre au curateur de prélever des remboursements de frais et des honoraires provisionnels dont il fixe le montant. Sauf circonstances particulières, le total des frais et honoraires provisionnels ne peut excéder les trois quarts du montant fixé selon les règles d'indemnisation établies par le Roi. En aucun cas, des honoraires provisionnels ne peuvent être alloués lorsque les curateurs n'insèrent pas les états prévus à l'article XX.130 dans le registre.
Le tribunal peut allouer des remboursements de frais et des honoraires provisionnels à la demande des autres praticiens de l'insolvabilité.
§ 6. A la demande de tout intéressé, sur requête du praticien de l'insolvabilité ou d'office, le tribunal peut à tout moment et pour autant que cela s'avère nécessaire, procéder à une désignation supplémentaire ou procéder au remplacement ou mettre fin au mandat du praticien de l'insolvabilité.
Toute demande de tiers est portée devant le tribunal, selon les formes du référé, et est dirigée contre le ou les praticiens de l'insolvabilité et contre le débiteur.
Le tribunal de l'insolvabilité peut, à tout moment, remplacer le praticien de l'insolvabilité ou le juge-commissaire par un autre de ses membres.
Les praticiens de l'insolvabilité dont le remplacement est envisagé, sont préalablement appelés et, après rapport du juge-commissaire le cas échéant, entendus en chambre du Conseil. Le jugement est prononcé en audience publique.
Le jugement ordonnant le remplacement d'un praticien de l'insolvabilité lui est notifié par les soins du greffier et publié au Moniteur belge dans les cinq jours de sa date.
Si le praticien de l'insolvabilité est remplacé à sa demande, il en est fait explicitement mention dans la publication susvisée.
Titre II. - Détection des entreprises en difficulté
CHAPITRE 1er. - Collecte des données
Art. XX.21. Les renseignements et données utiles concernant les débiteurs qui sont en difficultés financières telles que la continuité de leur activité économique peut être mise en péril, y compris ceux qui sont obtenus en application des dispositions du présent titre, sont collectés au greffe du tribunal du ressort dans lequel le débiteur a son centre des intérêts principaux.
Le débiteur a le droit d'obtenir, par requête adressée au tribunal, la rectification des données qui le concernent.
Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut également communiquer les données recueillies aux organismes publics ou privés désignés ou agréés par l'autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.
Art. XX.22. Sans préjudice de l'article 1389bis/16 du Code judiciaire, les avis de protêt visés à l'article 1390quater/1 du même Code sont consultables au greffe du tribunal du ressort dans lequel se situe le centre des intérêts principaux du débiteur d'une lettre de change ou d'un billet à ordre.
Art. XX.23. § 1er. Les jugements de condamnation par défaut et les jugements contradictoires prononcés contre des débiteurs qui n'ont pas contesté le principal réclamé, doivent être envoyés au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux.
Le Roi détermine les modalités de cette transmission.
Il en va de même des jugements qui déclarent résolu un bail commercial à charge du locataire.
§ 2. Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, l'Office National de Sécurité Sociale transmet au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé les cotisations de sécurité sociale dues depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, l'administration des finances transmet au greffe de tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé la T.V.A. ou le précompte professionnel dus depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Dans le mois de l'expiration de chaque trimestre, L'Institut national d'assurances sociales pour travailleurs indépendants transmet au greffe du tribunal dans le ressort duquel se situe le centre de leurs intérêts principaux, une liste des débiteurs qui n'ont plus versé les cotisations de sécurité sociale dues depuis un trimestre. La liste indique, outre le nom du débiteur, la somme due.
Le Roi détermine les modalités de cette transmission.
§ 3. L'expert-comptable externe, le comptable agréé externe, le comptable-fiscaliste agréé externe et le réviseur d'entreprises qui constatent dans l'exercice de leur mission des faits graves et concordants susceptibles de compromettre la continuité de l'activité économique du débiteur, en informent par écrit et de manière circonstanciée ce dernier, le cas échéant au travers de son organe de gestion. Si dans un délai d'un mois à dater de l'information faite au débiteur, ce dernier ne prend pas les mesures nécessaires pour assurer la continuité de l'activité économique pendant une période minimale de douze mois, l'expert-comptable externe, le comptable agréé externe, le comptable-fiscaliste agréé externe ou le réviseur d'entreprises peuvent en informer par écrit le président du tribunal de commerce. Dans ce cas, l'article 458 du Code pénal n'est pas applicable.
§ 4. Le Roi peut autoriser ou imposer l'envoi au tribunal de toute information provenant des pouvoirs publics et requise pour que le tribunal puisse évaluer l'état financier des entreprises.
Art. XX.24. Le Roi peut, après avoir recueilli l'avis de la Commission pour la protection de la vie privée, prendre les mesures requises afin de permettre le traitement, selon une structure logique, des données recueillies et d'en garantir l'uniformité et la confidentialité dans les différents greffes des tribunaux de commerce. Il peut notamment déterminer les catégories de données à recueillir.
CHAPITRE 2. - Chambres des entreprises en difficulté
Art. XX.25. § 1er. Les chambres des entreprises en difficulté visées à l'article 84, alinéa 3, du Code judiciaire, suivent la situation des débiteurs en difficulté en vue de préserver la continuité de leurs activités et d'assurer la protection des droits des créanciers.
§ 2. La chambre des entreprises en difficulté peut procéder elle-même à l'examen ou le confier à un juge rapporteur. Celui-ci peut être un juge au tribunal, le président excepté, ou un juge consulaire.
Lorsque la chambre ou le juge rapporteur estiment que la continuité de l'activité économique d'un débiteur est menacée ou que la dissolution de la personne morale peut être prononcée conformément au Code des sociétés ou à la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes, ils peuvent appeler et entendre le débiteur afin d'obtenir toute information relative à l'état de ses affaires et au sujet des mesures de réorganisation éventuelles.
La convocation peut contenir une demande au débiteur d'inscrire, préalablement à l'audience, certaines données et informations relatives à son entreprise et à l'état de ses affaires dans le registre.
La convocation est adressée, à la diligence du greffier, au domicile du débiteur ou à son siège social.
§ 3. L'enquête a lieu à huis clos. Le débiteur comparaît en personne, éventuellement assisté des personnes de son choix.
La chambre ou le juge rapporteur peuvent recueillir auprès de l'expert-comptable externe, du comptable agréé externe, du comptable-fiscaliste agréé externe et du réviseur d'entreprises du débiteur des informations concernant les recommandations qu'ils ont faites au débiteur et, le cas échéant, les mesures qui ont été prises afin d'assurer la continuité de l'activité économique. Dans ce cas, l'article 458 du Code pénal n'est pas d'application.
En outre, il est loisible à la chambre ou au juge rapporteur de rassembler d'office toutes les données nécessaires à l'enquête. Ils peuvent entendre toute personne dont ils estiment l'audition nécessaire, même hors de la présence du débiteur, et ordonner la communication de toutes les données et informations utiles, le cas échéant au moyen du registre. Le débiteur peut produire tous autres documents de son choix.
Le juge rapporteur peut descendre d'office au siège social ou le cas échéant sur les lieux du centre des intérêts principaux, si le débiteur omet de comparaître. Il en avertira au préalable l'Ordre ou l'Institut si la descente doit s'effectuer auprès du titulaire d'une profession libérale.
L'assistance d'un greffier n'est pas requise. Le juge pourra dresser seul procès-verbal de ses constatations et des déclarations recueillies.
Art. XX.26. Le procureur du Roi et le débiteur peuvent à tout moment obtenir communication des données recueillies durant l'examen ainsi que du rapport visé à l'article XX.28. Le juge rapporteur ou le président de la chambre déterminent toutefois quels éléments ne peuvent être communiqués lorsque leur divulgation serait de nature à compromettre le secret professionnel du débiteur.
Art. XX.27. Conformément aux modalités fixées par le Roi, le tribunal peut échanger les données recueillies avec les organismes publics ou privés désignés ou agréés par l'autorité compétente pour assister les entreprises en difficulté.
Art. XX.28. Dans les cas où la chambre a désigné un juge-rapporteur, le juge termine l'examen dans un délai de quatre mois de sa désignation. Lorsque le juge a terminé cet examen, il rédige dans le délai précité un rapport concernant les opérations accomplies et y joint ses conclusions. Le rapport est joint aux données recueillies et est soumis à la chambre des entreprises en difficulté. La chambre des entreprises en difficulté peut décider de prolonger l'examen pour une durée qui ne peut excéder quatre mois.
Si l'examen est effectué par la chambre elle-même, cet examen ne peut excéder une durée de huit mois.
Art. XX.29. § 1er. S'il ressort de l'examen de la situation du débiteur que celui-ci paraît remplir les conditions d'une faillite, la chambre des entreprises en difficulté peut communiquer le dossier au procureur du Roi.
§ 2. S'il ressort de l'examen de la situation du débiteur que ce dernier est en état de faillite, la chambre des entreprises en difficulté peut également de façon motivée constater à titre provisoire que les conditions pour une application de l'article XX.32 paraissent réunies et communiquer le dossier au président du tribunal.
Sans préjudice de l'alinéa 1er, la chambre des entreprises en difficulté peut, si elle estime qu'il ressort du même examen que la dissolution de la personne morale peut être prononcée conformément au Code des sociétés ou à la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes, communiquer le dossier au tribunal par une décision motivée en vue de statuer sur la dissolution, auquel cas la décision motivée est aussi communiquée au procureur du Roi.
Lorsque le débiteur, personne morale, est un titulaire d'une profession libérale, la chambre des entreprises en difficulté communique à son organe disciplinaire une copie de la décision visée à l'alinéa 2.
Elle peut également communiquer le dossier au procureur du Roi.
§ 3. Les membres de la chambre des entreprises en difficulté qui ont procédé à l'examen de la situation du débiteur ne peuvent pas siéger dans le cadre d'une procédure de faillite, de réorganisation judiciaire ou de liquidation judiciaire qui concernerait ce débiteur.
Titre III. - Mesures provisoires
Art. XX.30. Lorsque des manquements graves et caractérisés du débiteur ou de l'un de ses organes menacent la continuité de l'entreprise en difficulté ou de ses activités économiques et que la mesure sollicitée est de nature à préserver cette continuité, le président du tribunal, saisi par le ministère public ou tout intéressé selon les formes du référé, peut désigner un ou plusieurs mandataires de justice.
Le mandataire de justice est choisi sur la liste prévue à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4, sauf si cette liste n'est pas disponible ou lorsqu'aucun mandataire de justice figurant sur cette liste n'est disponible.
Si le débiteur qui fait l'objet de la mesure prévue à l'alinéa 1er, est une entreprise définie à l'article I.1.14°, le président du tribunal devra veiller à nommer au moins un mandataire de justice qui fait partie du même Ordre ou Institut que le débiteur, sur base de la liste visée à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4.
L'ordonnance qui désigne le mandataire de justice justifie et détermine de manière précise l'étendue et la durée de la mission de celui-ci.
L'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire ne met pas en tant que telle fin à la mission du mandataire de justice. Le jugement d'ouverture de la réorganisation judiciaire ou un jugement ultérieur décident en quelle mesure la mission doit être maintenue, modifiée ou supprimée.
Art. XX.31. § 1er. En cas de fautes graves et caractérisés du débiteur ou d'un de ses organes, le tribunal peut leur substituer, pour la durée du sursis, un administrateur provisoire.
L'administrateur provisoire est choisi sur la liste prévue à l'article XX.20, § 1er, alinéa 4, sauf si cette liste n'est pas disponible ou lorsqu'aucun mandataire de justice figurant sur cette liste n'est disponible.
§ 2. Le tribunal statue à la demande de tout intéressé ou du ministère public, dans le jugement qui ouvre la procédure de réorganisation judiciaire ou dans un jugement ultérieur, le débiteur entendu en ses moyens et le juge délégué entendu en son rapport.
Quand le débiteur soutient que les fautes sont imputables à une autre personne physique ou morale déterminée, il doit appeler cette personne en intervention forcée.
§ 3. A tout moment pendant le sursis, le tribunal, saisi et statuant de la même manière et sur le rapport de l'administrateur provisoire, peut retirer la décision prise en application des paragraphes 1er et 2, ou modifier les pouvoirs de l'administrateur provisoire.
Art. XX.32. § 1er. Lorsqu'il existe des indices graves, précis et concordants que les conditions de la faillite sont réunies, le président du tribunal peut dessaisir en tout ou en partie l'entreprise de la gestion de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Le président du tribunal statue, soit sur requête unilatérale de tout intéressé, soit d'office.
§ 2. Le président du tribunal désigne un ou plusieurs administrateurs provisoires ayant de l'expérience en matière de gestion d'entreprise et de comptabilité et précise leurs pouvoirs. Ceux-ci ne comprennent pas celui de faire aveu de la faillite ni celui de représenter l'entreprise dans une procédure de faillite.
L'administrateur provisoire est tenu par un code de déontologie et sa responsabilité professionnelle devra être couverte par une assurance.
§ 3. L'ordonnance de dessaisissement ne conserve d'effet que dans la mesure où, dans les vingt-et-un jours de son prononcé, une demande en faillite, une demande en dissolution judiciaire ou une demande en réorganisation judiciaire a été introduite par une partie intéressée en ce compris l'administrateur provisoire désigné d'office.
La décision cesse de plein droit de produire des effets si la faillite, le sursis ou la dissolution n'est pas prononcé dans les quatre mois de l'introduction de la demande. Ce délai est suspendu pendant le temps de la remise accordée au débiteur, ou pendant le temps nécessaire à la suite d'une réouverture des débats.
Le président peut à tout moment, sur requête écrite ou, en cas d'urgence, sur requête même verbale des administrateurs provisoires, modifier leurs pouvoirs.
§ 4. Les articles 1031 à 1034 du Code judiciaire sont également applicables si la décision est prise d'office en vertu du présent article.
§ 5. Les actes posés par le débiteur, en violation du dessaisissement, sont inopposables à la masse si, de la part de ceux qui ont traité avec lui, ils ont eu lieu avec connaissance du dessaisissement ou s'ils relèvent d'une des trois catégories d'actes visés par l'article XX.111. Les curateurs ne sont cependant pas tenus d'invoquer l'inopposabilité des actes posés par le débiteur dans la mesure où la masse a été enrichie.
Si le débiteur a disposé de ses biens le jour de la décision ordonnant le dessaisissement, il est réputé l'avoir fait postérieurement à cette décision.
Si un paiement au débiteur après la décision ordonnant son dessaisissement n'a pas été fait à l'administrateur provisoire chargé de percevoir des paiements, celui qui a payé est censé être libéré s'il ignorait la décision.
§ 6. En cas de contestation, le président du tribunal estime les frais de l'administrateur provisoire conformément à l'article XX.20, § 3. Les frais sont provisionnés par la partie demanderesse ou, en cas de désignation d'office, par le débiteur. La créance de l'administrateur provisoire bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traitée comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un sursis en cas de réorganisation judiciaire.
Art. XX.33. Les décisions visées aux articles XX.30, XX.31 et XX.32 font l'objet d'une publication au Moniteur belge.
Le Roi peut déterminer le contenu de cette publication.
Art. XX.34. Les décisions rendues en application des articles XX.30, XX.31 et XX.32 ne sont pas susceptibles d'opposition.
Art. XX.35. L'appel dirigé contre les décisions visées aux articles XX.30, XX.31 et XX.32 est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les huit jours de la publication du jugement ou de l'ordonnance. Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire à l'éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt de la requête.
Titre IV. - Médiateur d'entreprise et accord amiable
Art. XX.36. § 1er. Lorsque le débiteur le demande, le président du tribunal peut désigner un médiateur d'entreprise en vue de faciliter la réorganisation de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Le débiteur peut proposer le nom d'un médiateur d'entreprise.
§ 2. Si le débiteur fait l'objet d'un examen et a été convoqué par le juge conformément à l'article XX.25 la demande est adressée à la chambre des entreprises en difficulté.
§ 3. La demande de désignation d'un médiateur d'entreprise n'est soumise à aucune règle de forme et peut même être formulée oralement.
Le président du tribunal ou la chambre des entreprises en difficulté qui accède à la demande fixe par ordonnance donnée en chambre du conseil l'étendue et la durée de la mission du médiateur d'entreprise dans les limites de la demande du débiteur.
§ 4. La mission du médiateur d'entreprise tend, que ce soit en dehors ou, le cas échéant, dans le cadre d'une procédure de réorganisation judiciaire, à préparer et favoriser soit la conclusion d'un accord amiable conformément aux articles XX.37 ou XX.65, soit l'obtention de l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation conformément aux articles XX.67 à XX.75, soit le transfert sous autorité de justice à un ou plusieurs tiers de tout ou partie des actifs ou des activités conformément aux articles XX.84 et XX.85.
§ 5. La mission du médiateur d'entreprise prend fin lorsque le débiteur ou le médiateur d'entreprise le décident et en informent le président du tribunal.
§ 6. Lorsqu'il constate la fin de la mission du médiateur d'entreprise, et dans le cas où l'état définitif des frais et honoraires n'a pas fait l'objet d'un accord, le président du tribunal arrête un tel état.
§ 7. La créance du médiateur d'entreprise en rapport avec la médiation bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traitée comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un plan de réorganisation.
Art. XX.37. § 1er. Le débiteur peut proposer à tous ses créanciers ou à deux au moins d'entre eux un accord amiable en vue de la réorganisation de de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités. Il peut à cette fin proposer la désignation d'un médiateur d'entreprise.
Les parties conviennent librement de la teneur de cet accord, qui n'oblige pas les tiers.
§ 2. Les articles 1328 du Code civil, XX.111, 2° et 3°, et XX.112 ne sont applicables ni à un accord amiable ni aux actes accomplis en exécution de celui-ci, si cet accord est constaté par un écrit mentionnant et motivant son utilité en vue de la réorganisation de l'entreprise.
L'accord amiable comporte une clause expresse de confidentialité et une clause expresse d'indivisibilité.
Cet écrit est déposé par la partie la plus diligente dans le registre et y est conservé.
Les tiers ne peuvent prendre connaissance de l'accord amiable et être informés de son dépôt et de sa conservation dans le registre qu'avec l'assentiment exprès du débiteur.
§ 3. La présente disposition laisse entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
§ 4. Lorsque les conditions précitées sont remplies, la responsabilité des créanciers participant à un accord amiable ne peut être poursuivie par le débiteur, un autre créancier ou par les tiers pour la seule raison que l'accord amiable n'a pas effectivement permis de préserver la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités.
Art. XX.38. Lorsque les parties le demandent par requête conjointe, le président du tribunal peut homologuer l'accord amiable et, le cas échéant, conférer un caractère exécutoire à tout ou partie des créances qui y sont mentionnées. Le juge examine, aux fins de l'homologation, si l'accord répond aux conditions formelles énoncées à l'article XX.37.
Cette décision n'est soumise ni à publication, ni à notification. Elle n'est pas susceptible d'appel.
Le président du tribunal peut, le cas échéant, proroger la mission du médiateur d'entreprise en vue de faciliter l'exécution de l'accord amiable.
Le coût des formalités légales nécessaires à l'opposabilité aux tiers des droits conférés par un accord amiable bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent ou est traité comme une créance sursitaire extraordinaire dans le cadre d'un plan de réorganisation.
Titre V. - Réorganisation judiciaire
CHAPITRE 1er. - Dispositions générales
Section 1re. - Objectif
Art. XX.39. La procédure de réorganisation judiciaire a pour but de préserver, sous le contrôle du juge, la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités de l'entreprise.
Elle permet d'accorder un sursis au débiteur en vue:
- soit de permettre la conclusion d'un accord amiable, conformément à l'article XX.65;
- soit d'obtenir l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation, conformément aux articles XX.67 à XX.83;
- soit de permettre le transfert sous autorité de justice, à un ou plusieurs tiers, de tout ou partie des actifs ou des activités, conformément aux articles XX.84 à XX.96.
La demande peut poursuivre un objectif propre pour chaque activité ou partie d'activité.
Section 2. - Dossier de la réorganisation judiciaire
Art. XX.40. § 1er. Il est tenu dans le registre un dossier de la réorganisation judiciaire contenant tous les éléments relatifs à la procédure et au fond de l'affaire, en ce compris les rapports des mandataires de justice et des administrateurs provisoires ainsi que les rapports du juge délégué et les avis du ministère public.
§ 2. Le dépôt d'une déclaration de créance dans le registre interrompt la prescription de la créance et vaut mise en demeure.
§ 3. Chaque partie à la procédure et tout créancier repris sur la liste mentionnée à l'article XX.41, § 2, 7°, peut prendre connaissance du dossier.
Le juge délégué peut, par une ordonnance motivée, déterminer les données qui intéressent le secret d'affaires et qui ne sont pas accessibles aux créanciers.
Toute autre personne ayant un intérêt légitime peut, par une demande adressée au juge délégué par le biais du registre, demander à pouvoir prendre connaissance du dossier ou d'une partie de ce dossier.
§ 4. Le Roi précise comment est accordé l'accès au dossier visé au présent article, précise quelles données ne sont accessibles que de manière limitée et la manière dont la confidentialité et la conservation du dossier seront garanties.
Section 3. - Requête en réorganisation judiciaire et la procédure subséquente
Art. XX.41. § 1er. Le débiteur qui sollicite l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire adresse une requête au tribunal.
§ 2. A peine d'irrecevabilité, il joint à sa requête:
1° un exposé des événements sur lesquels est fondée sa demande et dont il ressort qu'à son estime, la continuité de son entreprise est menacée à bref délai ou à terme;
2° l'indication de l'objectif ou des objectifs pour lesquels il sollicite l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire;
3° l'indication d'une adresse électronique à laquelle il peut être joint tant que dure la procédure de réorganisation judiciaire et à partir de laquelle il peut accuser réception des communications;
4° les deux derniers comptes annuels qui auraient dû être déposés conformément aux statuts, ainsi que les comptes annuels du dernier exercice, qui n'auraient éventuellement pas encore été déposés ou, si le débiteur est une personne physique, les deux dernières déclarations à l'impôt des personnes physiques; si l'entreprise fait cette requête avant que ne se soient écoulés deux exercices comptables, elle soumet les données pour la période écoulée depuis sa constitution;
5° une situation comptable qui reflète l'actif et le passif et le compte de résultats ne datant pas de plus de trois mois, établis avec l'assistance d'un réviseur d'entreprises, d'un expert-comptable externe, d'un comptable agréé externe ou d'un comptable-fiscaliste agréé externe;
6° un budget contenant une estimation des recettes et dépenses pour la durée minimale du sursis demandé, préparé avec l'assistance d'un des professionnels visés au 5° de cet article; sur avis de la Commission des normes comptables, le Roi peut établir un modèle de prévisions budgétaires;
7° une liste complète des créanciers sursitaires reconnus ou se prétendant tels, avec mention de leur nom, de leur adresse et du montant de leur créance et avec mention spécifique de la qualité de créancier sursitaire extraordinaire et du bien grevé d'une sûreté réelle mobilière ou d'une hypothèque ou propriété de ce créancier;
8° un exposé des mesures et propositions qu'il envisage pour rétablir la rentabilité et la solvabilité de son entreprise, pour mettre en oeuvre un éventuel plan social et pour satisfaire les créanciers;
9° un exposé de la manière dont le débiteur a satisfait aux obligations légales et conventionnelles d'information et de consultation des travailleurs ou de leurs représentants;
10° la liste des associés si le débiteur est une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, et la preuve que les associés ont été informés;
11° une copie des commandements et exploits de saisie-exécution mobilières et immobilières, tels qu'ils apparaissent au fichier central des avis de saisie, de délégation, de cession et de règlement collectif de dettes, dans l'hypothèse où il sollicite la suspension des opérations de vente sur saisie exécution immobilière conformément aux articles XX.44, §§ 2 et 3 et XX.51, §§ 2 et 3.
En outre, le débiteur peut joindre à sa requête toutes autres pièces qu'il juge utiles pour l'étayer. Il doit lors du dépôt des pièces s'assurer que les pièces ne contiennent pas d'éléments pouvant nuire au respect du secret professionnel et joint, le cas échéant, une note aux pièces justifiant le fait que certaines pièces ne pouvaient être déposées de ce fait.
§ 3. La requête est signée par le débiteur ou par son avocat. Elle est déposée avec les pièces nécessaires dans le registre comme précisé à l'article XX.15.
§ 4. Dans les quarante-huit heures du dépôt de la requête, le greffier en avise le procureur du Roi, qui pourra assister à toutes les opérations de la procédure. Dans ce même délai, le greffier avisera l'Ordre ou l'Institut dont dépend le titulaire de profession libérale, si la requête a été déposée par une entreprise visée par l'article I.1.14°.
Le tribunal peut joindre le rapport établi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.28 au dossier de la réorganisation judiciaire.
Art. XX.42. Dans tous les cas, le président du tribunal désigne dès le dépôt de la requête, un juge délégué qui est, soit un juge au tribunal, le président excepté, soit un juge consulaire, pour faire rapport à la chambre du tribunal saisie de l'affaire sur la recevabilité et le fondement de la demande et sur tout élément utile à son appréciation.
Le tribunal désigne un juge délégué dans le cas visé à l'article XX.84, avec la mission que cet article précise.
Le juge délégué entend le débiteur et toute autre personne dont il estime l'audition utile. Il peut demander auprès du débiteur toute information requise pour apprécier sa situation.
Art. XX.43. Le juge délégué veille au respect de la présente loi et informe le tribunal de l'évolution de la situation du débiteur.
Art. XX.44. § 1er. Tant que le tribunal n'a pas statué sur la requête en réorganisation judiciaire, que l'action ait été introduite ou la voie d'exécution entamée avant ou après le dépôt de la requête:
- le débiteur ne peut être déclaré en faillite; dans le cas d'une personne morale, celle-ci ne peut être dissoute judiciairement;
- aucune réalisation de biens meubles ou immeubles du débiteur ne peut intervenir à la suite de l'exercice d'une voie d'exécution.
§ 2. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des meubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre. Toutefois, le tribunal peut en prononcer la suspension, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, et à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire ainsi qu'à la demande du créancier saisissant. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Si la suspension de la vente est prononcée, les frais engendrés par cette suspension seront à charge du requérant. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
§ 3. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des immeubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
Toutefois, le notaire devra suspendre les opérations de vente si les conditions cumulatives suivantes sont remplies:
1° à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire, le tribunal prononce la suspension des opérations de vente forcée, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits, et le débiteur; la demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif; les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, sont à charge du débiteur;
2° un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude d'un huissier de justice;
3° l'huissier en informe immédiatement par exploit le notaire;
Ces conditions doivent être remplies au moins trois jours ouvrables avant le jour fixé pour procéder à la vente forcée.
L'huissier transfère le montant versé entre ses mains dans un délai de quinze jours à dater de sa réception au notaire. Ce montant sera affecté au paiement des frais de ce dernier.
§ 4. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont l'un d'eux a déposé une requête en réorganisation judiciaire, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas, sans préjudice des paragraphes 2 et 3. En cas de vente sur saisie-exécution immobilière, le notaire verse le cas échéant, après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur, à ce dernier ou au mandataire de justice en cas d'ouverture d'une procédure par transfert sous autorité de justice à ce dernier. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
§ 5. Dans tous les cas, le débiteur doit immédiatement informer par écrit le notaire ou l'huissier chargé de vendre le bien, du dépôt de la requête visée à l'article XX.43. Si une demande en suspension de la vente est introduite par le biais de cette requête, le débiteur doit concomitamment informer le notaire.
Section 4. - Conditions pour l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire
Art. XX.45. § 1er. La procédure de réorganisation judiciaire est ouverte si la continuité de l'entreprise est menacée, à bref délai ou à terme.
§ 2. Lorsque le débiteur est une personne morale, la continuité de son entreprise est en tout cas présumée être menacée si les pertes ont réduit l'actif net à moins de la moitié du capital social.
§ 3. L'état de faillite du débiteur ne fait pas obstacle en soi à l'ouverture ou à la poursuite de la procédure de réorganisation judiciaire.
§ 4. L'absence des pièces visées à l'article XX.41, § 2, ne fait pas obstacle à l'application de l'article XX.84, § 2.
§ 5. Si la demande émane d'un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire moins de trois ans plus tôt, la procédure de réorganisation judiciaire ne peut être ouverte qu'au cas où elle tend au transfert, sous autorité de justice, de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités.
Une requête en réorganisation est dépourvue de l'effet suspensif visé à l'article XX.44, si elle émane d'un débiteur qui a sollicité l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire moins de six mois plus tôt, sauf si le tribunal en juge autrement par une décision motivée.
Si la demande émane d'un débiteur qui a déjà sollicité et obtenu l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire plus de trois mais moins de cinq ans plus tôt, la nouvelle procédure de réorganisation judiciaire ne peut remettre en cause les acquis des créanciers obtenus lors de la procédure antérieure.
Section 5. - Jugement sur la requête en réorganisation et ses effets
Art. XX.46. § 1er. Le tribunal procède à l'examen de la requête en réorganisation judiciaire dans les quinze jours de son dépôt au registre.
Sauf s'il a renoncé à cette convocation, le débiteur est convoqué par le greffier au plus tard trois jours francs avant l'audience.
Le débiteur est entendu en chambre du conseil, sauf s'il a expressément manifesté sa volonté d'être entendu en audience publique.
Le juge délégué entendu en son rapport, le tribunal statue par jugement dans les huit jours de l'examen de la demande. Si une omission ou une irrégularité dans le dépôt de documents n'est pas d'une nature telle qu'elle empêche le tribunal d'examiner si les conditions prévues à l'article XX.45 sont remplies et si elle peut être réparée par le débiteur, le tribunal peut, après avoir entendu le débiteur, mettre l'affaire en continuation.
§ 2. Si les conditions visées à l'article XX.45 paraissent remplies, le tribunal déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et fixe la durée du sursis visé à l'article XX.39, qui ne peut être supérieure à six mois.
§ 3. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire a pour objectif d'obtenir l'accord des créanciers sur un plan de réorganisation, le tribunal désigne, dans le jugement par lequel il déclare ouverte cette procédure, ou dans un jugement ultérieur, les lieu, jour et heure où, sauf prorogation du sursis, aura lieu l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan et statué sur l'homologation.
§ 4. Le tribunal peut, dans le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire ou dans toute autre décision ultérieure, imposer au débiteur des obligations d'information complémentaires facilitant le suivi de la procédure.
Le tribunal peut notamment obliger le débiteur à déposer dans le dossier de la réorganisation, aux moments qu'il précise, une liste des créanciers établie selon un modèle qu'il précise. Le Roi peut déterminer de quelle façon la liste doit être déposée.
Si le débiteur ne se conforme pas à ces obligations, le tribunal peut agir comme prévu à l'article XX.62 ou peut, le cas échéant, refuser de proroger le sursis sollicité en vertu de l'article XX.59.
Art. XX.47. Le jugement statuant sur la demande d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire n'est pas susceptible d'opposition.
L'appel en est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les huit jours de la notification du jugement. Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire à l'éventuelle partie intimée et, le cas échéant, par pli ordinaire à son avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit le dépôt.
Si le jugement rejette la demande, l'appel est suspensif.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche. Le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être déposé dans le registre au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Art. XX.48. § 1er. Le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire est, par les soins du greffier et dans les cinq jours, publié par extrait au Moniteur belge.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, la nature de l'activité principale ainsi que le nom commercial sous lequel cette activité est exercée, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le nom commercial sous lequel l'activité de l'entreprise est exercée, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c) le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
2° la date du jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire et le tribunal qui l'a rendu;
3° les nom et prénom du juge délégué ainsi que, le cas échéant, ceux des mandataires de justice désignés en vertu des articles XX.30 et XX.31, avec l'adresse électronique à laquelle les communications électroniques destinées au juge délégué doivent être adressées et l'adresse du mandataire de justice;
4° l'objectif ou les objectifs de la procédure, l'échéance du sursis et, le cas échéant, les lieu, jour et heure fixés pour statuer au sujet d'une prorogation de celui-ci;
5° le cas échéant et si le tribunal peut déjà les déterminer, les lieu, jour et heure fixés pour le vote et la décision sur le plan de réorganisation.
§ 2. Si le jugement qui déclare ouverte la procédure de réorganisation judiciaire concerne une entreprise visée à l'article I.1.14°, le greffier en avise l'Ordre ou l'Institut dont le titulaire de l'entreprise/le débiteur dépend.
Art. XX.49. § 1er. Si la procédure en réorganisation judiciaire a pour objet un accord collectif ou un transfert d'entreprise sous autorité judiciaire, le débiteur communique aux créanciers individuellement les données visées à l'article XX.48 dans les huit jours du prononcé du jugement.
Il joint en outre à cette communication la liste des créanciers visée à l'article XX.41, § 2, 7°, ainsi que le montant de leur créance, la mention spécifique de la qualité de créancier sursitaire extraordinaire et des biens grevés.
La communication visée au présent paragraphe est faite par voie électronique, sauf si le créancier ne peut recevoir d'avis électronique. La communication électronique inclut la possibilité pour le destinataire d'en confirmer l'exactitude. Si le créancier ne peut pas recevoir d'avis électronique, le débiteur procède à cette communication au créancier par lettre recommandée avec accusé de réception et en insère la preuve d'envoi dans le dossier de la réorganisation judiciaire. L'avis au créancier mentionne que le créancier peut tant par voie électronique que sur support matériel confirmer l'exactitude des données y reprises.
Le débiteur insère une copie de ses communications dans le registre, ou le cas échéant, délivre au greffier une copie sur un support matériel pour les inclure dans le dossier visé à l'article XX.41.
Le Roi peut déterminer quelles sont les données qui doivent figurer dans la communication.
§ 2. Tout créancier sursitaire qui conteste le montant ou la qualité d'une créance reprise sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, peut, en cas de désaccord persistant avec le débiteur porter le litige par requête contradictoire devant le tribunal qui connait de la procédure en réorganisation judiciaire.
Toute créance sursitaire portée sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, telle que modifiée le cas échéant par application de l'article XX.68, peut être contestée de la même manière par tout intéressé. L'action est dirigée contre le débiteur et le créancier sursitaire dont la créance est contestée.
Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, après avoir entendu le créancier sursitaire dont la créance est contestée et le débiteur et le cas échéant toute partie intervenante.
Le créancier dépose sa requête au registre. Le greffier notifie la requête au débiteur et le cas échéant au créancier ou partie intervenante concernée par voie du registre.
Le débiteur dépose la liste des créanciers ainsi modifiée dans le registre.
Le jugement est notifié au requérant, au débiteur et aux éventuelles parties intervenantes par pli judiciaire.
Section 6. - Effets de la décision de réorganisation
Art. XX.50. Aucune voie d'exécution des créances sursitaires ne peut être poursuivie ou exercée sur les biens meubles ou immeubles du débiteur au cours du sursis.
Pendant la même période, le débiteur ne peut pas être déclaré en faillite sous réserve de la déclaration du débiteur lui-même et, dans le cas d'une personne morale, celle-ci ne peut pas être dissoute judiciairement.
Art. XX.51. § 1er. Aucune saisie ne peut être pratiquée du chef des créances sursitaires au cours du sursis, sans préjudice du droit pour le créancier d'établir une sûreté légale ou conventionnelle. L'article XX.111, 3°, n'est applicable à de telles sûretés.
Les saisies déjà pratiquées antérieurement conservent leur caractère conservatoire, mais le tribunal peut, selon les circonstances et dans la mesure où cette mainlevée n'impose pas un préjudice significatif au créancier, en accorder mainlevée après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que le créancier et le débiteur. La demande de mainlevée est introduite par requête.
§ 2. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des meubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, et si le débiteur n'a pas, le cas échéant, fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, ou si sa demande est rejetée, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre nonobstant le jugement en ouverture de la réorganisation judiciaire. Le débiteur qui n'a pas fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, peut demander au tribunal d'en prononcer la suspension après avoir entendu le juge délégué en son rapport et le débiteur. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Si la suspension de la vente est prononcée, les frais engendrés par cette suspension seront à charge du requérant. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
§ 3. Si le jour fixé pour procéder à la vente forcée des immeubles échoit dans un délai de deux mois suivant le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, et si le débiteur n'a pas fait usage du droit de demander la suspension en application de l'article XX.44, § 2, ou si sa demande est rejetée, les opérations de vente sur saisie peuvent se poursuivre nonobstant le jugement en ouverture de la réorganisation judiciaire. Les délais se calculent conformément aux articles 52 et suivants du Code judiciaire.
Toutefois, le notaire devra suspendre les opérations de vente si les conditions cumulatives suivantes sont remplies:
1° à la demande expresse du débiteur dans sa requête en réorganisation judiciaire, le tribunal prononce la suspension des opérations de vente forcée, préalablement ou conjointement à la décision prononçant l'ouverture de la procédure en réorganisation judiciaire, après avoir entendu le juge délégué en son rapport, ainsi que les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits, et le débiteur. La demande en suspension de la vente n'a pas d'effet suspensif. Les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la requête en réorganisation judiciaire, sont à charge du débiteur;
2° un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude d'un huissier de justice;
3° l'huissier en informe immédiatement par exploit le notaire;
Ces conditions doivent être remplies au moins trois jours ouvrables avant le jour fixé pour procéder à la vente forcée.
L'huissier transfère le montant versé entre ses mains au notaire dans un délai de quinze jours à dater de sa réception. Ce montant sera affecté au paiement des frais de ce dernier.
§ 4. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont l'un d'eux a déposé une requête en réorganisation judiciaire, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas, sans préjudice des paragraphes 2 et 3. En cas de vente sur saisie-exécution immobilière, le notaire verse le cas échéant, après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur, à ce dernier ou au mandataire de justice en cas d'ouverture d'une procédure par transfert sous autorité de justice à ce dernier. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
§ 5. Dans tous les cas, le débiteur doit immédiatement informer par écrit le notaire ou l'huissier chargé de vendre le bien, du dépôt de la requête visée à l'article XX.41. Si une demande en suspension de la vente est introduite par le biais de cette requête, le débiteur doit concomitamment informer le notaire.
Art. XX.52. Le sursis n'affecte pas le gage sur créances spécifiquement gagées. Un gage portant sur un fonds de commerce, une exploitation agricole ou sur une universalité de biens comprenant des créances, ne constitue pas un gage portant spécifiquement sur créances.
Art. XX.53. Le sursis ne fait pas obstacle au paiement volontaire de créances sursitaires par le débiteur dans la mesure où ce paiement est nécessaire à la continuité de l'entreprise.
Les articles XX.111, 2°, et XX.112 ne sont pas applicables aux paiements faits au cours de la période de sursis.
Les créances sursitaires ne sont pas prises en considération dans la réglementation sur les marchés publics pour établir si le débiteur respecte ou non les modalités de remboursement des créances concernées. L'Office National de la Sécurité Sociale ou l'administration des impôts ne font pas mention de ces créances dans les attestations qu'ils délivrent.
L'action directe instituée par l'article 1798 du Code civil n'est pas entravée par le jugement qui a déclaré ouverte la réorganisation judiciaire de l'entrepreneur, ni par les décisions ultérieures prises par le tribunal au cours de celle-ci ou prises par application de l'article XX.84, § 2.
Art. XX.54. § 1er. Le sursis profite au conjoint, à l'ex-conjoint, au cohabitant légal, à l'ex-cohabitant légal du débiteur, dans la mesure où ils sont personnellement coobligés, aux dettes contractuelles du débiteur liées à l'activité professionnelle de celui-ci. Le sursis ne peut leur profiter pour des dettes personnelles ou communes nées de contrats conclus par ces personnes, qu'ils aient été conclus ou non avec le débiteur, et qui sont étrangers à l'activité professionnelle du débiteur.
Cette protection ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'introduction de la requête visant à engager une procédure de réorganisation judiciaire visée à l'article XX.41, § 1er.
§ 2. Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil, le sursis ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûretés personnelles.
§ 3. A partir du jugement déclarant ouverte la procédure de réorganisation judiciaire, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit peut introduire une requête devant le tribunal afin que celui-ci dise pour droit que le montant de la sûreté personnelle est manifestement disproportionné par rapport à ses facultés de remboursement de la dette, cette faculté devant s'apprécier, au moment de l'octroi du sursis, tant par rapport à ses biens meubles et immeubles que par rapport à ses revenus.
A cette fin, le demandeur mentionne dans sa requête:
1° son identité, sa profession et son domicile;
2° l'identité et le domicile du titulaire de la créance dont le paiement est garanti par la sûreté;
3° la déclaration selon laquelle, à l'ouverture de la procédure, son obligation est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine;
4° la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques et du dernier avertissement-extrait de rôle à l'impôt des personnes physiques;
5° le relevé de l'ensemble des éléments actifs et passifs qui composent son patrimoine;
6° les pièces qui étayent l'engagement portant la sûreté à titre gratuit et son importance;
7° toute autre pièce de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les charges qui sont siennes.
La requête est déposée dans le dossier de la réorganisation judiciaire.
Les parties sont convoquées par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. La convocation mentionne que la requête et les documents complémentaires peuvent être consultés dans le registre.
Le dépôt de la requête suspend les voies d'exécution.
§ 4. Si le tribunal accueille la demande, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit bénéficie du sursis et le cas échéant des effets de l'accord amiable, de l'accord collectif et de l'effacement des dettes visé à l'article XX.96.
§ 5. Le jugement qui fait droit à la demande est déposé dans le registre et publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.55. La compensation entre créances sursitaires et créances nées au cours du sursis n'est permise que si ces créances sont connexes.
Art. XX.56. § 1er. Nonobstant toute stipulation contractuelle contraire, la demande ou l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire ne met pas fin aux contrats en cours ni aux modalités de leur exécution.
Le manquement contractuel commis par le débiteur avant que le sursis ne soit accordé ne peut fonder le créancier à mettre fin au contrat lorsque le débiteur met fin à son manquement en s'exécutant dans un délai de quinze jours après qu'il a été mis en demeure, à cette fin par le créancier sursitaire après l'octroi du sursis.
§ 2. Dès l'ouverture de la procédure, le débiteur peut cependant décider unilatéralement de suspendre l'exécution de ses obligations contractuelles pendant la durée du sursis en notifiant cette décision au cocontractant conformément à l'article XX.49, § 1er, lorsque la réorganisation de l'entreprise le requiert nécessairement.
La créance de dommages et intérêts éventuellement due au cocontractant du fait de cette suspension est soumise au sursis.
Le droit du débiteur de suspendre unilatéralement l'exécution de ses obligations contractuelles ne s'applique pas aux contrats de travail.
En cas d'exercice de ce droit par le débiteur, le cocontractant peut suspendre l'exécution de ses propres obligations contractuelles. Il ne peut cependant mettre fin au contrat du seul fait de la suspension unilatérale de son exécution par le débiteur.
§ 3. Les clauses pénales, en ce compris les clauses de majoration du taux d'intérêt, visant à couvrir de façon forfaitaire les dommages potentiels subis par suite du non-respect de l'engagement principal, restent sans effet au cours de la période de sursis et jusqu'à l'exécution intégrale du plan de réorganisation en ce qui concerne les créanciers repris dans le plan. Le créancier peut cependant inclure dans sa créance sursitaire le dommage réel subi par suite du non-respect de l'engagement principal.
Art. XX.57. Une créance issue de contrats en cours à prestations successives n'est pas soumise au sursis, en ce compris les intérêts contractuellement exigibles, dans la mesure où elle se rapporte à des prestations effectuées après la déclaration d'ouverture de la procédure.
Art. XX.58. Dans la mesure où les créances se rapportent à des prestations effectuées à l'égard du débiteur par son cocontractant pendant la procédure de réorganisation judiciaire, qu'elles soient issues d'engagements nouveaux du débiteur ou de contrats en cours au moment de l'ouverture de la procédure, elles sont considérées comme des dettes de la masse dans une faillite ou liquidation subséquente ou dans la répartition visée à l'article XX.91 en cas de transfert sous autorité judiciaire, pour autant qu'il y ait un lien étroit entre la fin de la procédure de réorganisation judiciaire et cette procédure.
Les prélèvements, cotisations ou dettes en principal fiscaux ou sociaux, sont considérés pour l'application de cet article comme se rapportant à des prestations effectuées par le cocontractant.
Les accessoires des prélèvements, cotisations ou dettes fiscaux ou sociaux, pendant la procédure de réorganisation, ne sont pas considérés comme des dettes de masse dans une faillite ou liquidation subséquente.
Le cas échéant, les indemnités contractuelles, légales ou judiciaires dont le créancier réclame le paiement du fait de la fin du contrat ou de sa non-exécution sont reparties au prorata en fonction de leur lien avec la période antérieure ou postérieure à l'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire.
Le paiement des créances ne sera toutefois prélevé par priorité sur le produit de la réalisation de biens sur lesquels un droit réel est établi que, dans la mesure où ces prestations ont contribué au maintien de la sûreté ou de la propriété.
Section 7. - Prorogation du sursis
Art. XX.59. § 1er. Sur requête du débiteur ou du mandataire judiciaire dans le cas d'une procédure de transfert d'entreprise visée à l'article XX.84, le tribunal peut proroger le sursis octroyé conformément à l'article XX.46, § 2, ou conformément au présent article pour la durée qu'il détermine.
Le tribunal statue sur le rapport du juge délégué. Le juge délégué dépose son rapport au moins deux jours ouvrables avant l'audience dans le registre.
La durée maximale du sursis ainsi prorogé ne peut excéder douze mois à compter du jugement accordant le sursis.
La requête doit être déposée, sous peine d'irrecevabilité, au plus tard quinze jours avant l'expiration du délai octroyé.
§ 2. Dans des circonstances exceptionnelles et si les intérêts des créanciers le permettent, ce délai peut cependant être prorogé de six mois au maximum.
Peuvent notamment être considérées comme des circonstances exceptionnelles au sens de la présente disposition, la taille de l'entreprise, la complexité de l'affaire ou l'importance de l'emploi qui peut être sauvegardé.
§ 3. Les décisions rendues en vertu du présent article ne sont susceptibles ni d'opposition ou d'appel.
§ 4. Le jugement prorogeant le sursis est publié par extrait, par les soins du greffier au Moniteur belge dans les cinq jours de sa date.
Section 8. - Modification de l'objectif de la procédure
Art. XX.60. A tout moment pendant le sursis, le débiteur peut demander au tribunal de modifier l'objectif de la procédure, sans préjudice de l'article XX.49.
Le jugement qui accède à cette demande est publié au Moniteur belge et notifié conformément à l'article XX.49, § 1er. Le jugement qui rejette la demande est notifié au débiteur.
Section 9. - Fin anticipée et clôture de la procédure
Art. XX.61. Le débiteur peut, à tout stade de la procédure, renoncer en tout ou en partie à sa demande en réorganisation judiciaire.
Le tribunal, sur requête du débiteur et le juge délégué entendu en son rapport, met fin à la procédure en tout ou en partie.
Le débiteur peut demander au tribunal de faire acter dans le jugement tout accord qu'il aurait conclu avec les créanciers concernés par la fin de la procédure.
Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l'article XX.48.
Art. XX.62. § 1er. Lorsque le débiteur n'est manifestement plus en mesure d'assurer la continuité de tout ou partie de ses actifs ou de ses activités au regard de l'objectif de la procédure ou lorsque l'information fournie au juge délégué, au tribunal ou aux créanciers lors du dépôt de la requête ou ultérieurement est manifestement incomplète ou inexacte, le tribunal peut ordonner la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire par un jugement qui la clôture.
§ 2. Le tribunal statue sur requête du débiteur, sur citation du ministère public ou de tout intéressé dirigée contre le débiteur, le juge délégué entendu en son rapport et le ministère public en son avis ou ses réquisitions.
Dans ce cas, le tribunal peut prononcer par le même jugement la faillite du débiteur ou, s'il s'agit d'une personne morale, la liquidation judiciaire, lorsque la demande tend également à cette fin et que les conditions en sont réunies.
§ 3. Lorsque le juge délégué considère que la fin anticipée de la procédure de réorganisation judiciaire se justifie au regard du paragraphe 1er, il établit un rapport qu'il dépose dans le registre et communique au ministère public.
Le débiteur est convoqué à comparaître, par pli judiciaire, devant le tribunal dans les huit jours de l'insertion du rapport dans le registre. Le pli judiciaire mentionne que le rapport est déposé dans le registre, que le débiteur sera entendu à l'audience et que le ministère public pourra y requérir que soit mis fin à la procédure de réorganisation judiciaire.
A l'audience, le débiteur est entendu et le ministère public est entendu en son avis et peut requérir, le cas échéant, la fin anticipée de la procédure.
§ 4. Le jugement est publié conformément aux modalités prévues à l'article XX.48, et notifié par pli judiciaire au débiteur.
Art. XX.63. Dès le prononcé du jugement qui ordonne la fin anticipée de la procédure en réorganisation judiciaire ou qui la clôture, le sursis prend fin et les créanciers retrouvent l'exercice intégral de leurs droits et actions.
Il en est de même si le sursis expire sans avoir été prorogé par application des articles XX.59 ou XX.85, alinéa 3.
CHAPITRE 2. - Réorganisation judiciaire par accord amiable
Art. XX.64. La procédure de l'accord amiable tend à conclure un accord entre le débiteur et tous ses créanciers ou à deux au moins d'entre eux un accord en vue de l'assainissement de sa situation financière ou de la réorganisation de son entreprise.
Art. XX.65. § 1er. Lorsque la procédure de réorganisation judiciaire tend à la conclusion d'un ou plusieurs accords amiables, le débiteur poursuit cet objectif sous la surveillance du juge délégué et, le cas échéant, avec l'aide d'un médiateur d'entreprise ou d'un mandataire de justice désigné par application de l'article XX.31.
§ 2. Les articles 1328 du Code civil, XX.111, 2° et 3°, et XX.112 ne sont applicables ni à un accord amiable ni aux actes accomplis en exécution de celui-ci.
§ 3. En cas d'accord amiable, le tribunal, statuant sur requête contradictoire du débiteur et sur le rapport du juge délégué, homologue l'accord, lui confère un caractère exécutoire et clôture la procédure.
Le cas échéant, le tribunal, sur requête contradictoire du débiteur, peut octroyer des délais modérés tels que visés à l'article 1244 du Code civil.
§ 4. La décision d'homologation ou d'octroi de délais modérés peut proroger la mission du médiateur d'entreprise ou du mandataire de justice désigné par application de l'article XX.31 pour faciliter l'exécution de l'accord amiable ou des obligations du débiteur.
§ 5. Ces décisions sont publiées selon les modalités prévues à l'article XX.48.
§ 6. Le coût éventuel des formalités légales d'opposabilité aux tiers des droits conférés par l'accord amiable bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 en cas de concours subséquent.
Lorsqu'il constate la fin de la mission du médiateur d'entreprise ou du mandataire de justice désigné conformément à l'article XX.31, le président du tribunal arrête son état de frais et honoraires.
La créance de ce chef bénéficie du privilège prévu aux articles 17 et 19, 1°, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851 dans un concours subséquent.
§ 7. Le présent article laisse entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
§ 8. La responsabilité des créanciers parties à un accord amiable ne peut être poursuivie par le débiteur, par un autre créancier ou par les tiers pour la seule raison que cet accord amiable n'a pas effectivement permis la continuité de tout ou partie des actifs ou des activités.
Art. XX.66. La personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit, dont la demande, visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie profite des effets de l'accord amiable.
CHAPITRE 3. - Réorganisation judiciaire par un accord collectif
Art. XX.67. La procédure de l'accord collectif a pour but de permettre au débiteur d'obtenir l'accord de créanciers sur un plan de réorganisation.
Art. XX.68. § 1er. Le créancier sursitaire ou tout tiers intéressé qui conteste le montant ou la qualité de sa créance en application de l'article XX.49, § 2, doit déposer sa requête au plus tôt un mois avant l'audience prévue à l'article XX.78.
Le tribunal, au plus tard quinze jours avant la même audience sur rapport du juge délégué, décide du montant et de la qualité de la créance. Le greffier notifie la décision au créancier et au débiteur par le biais du registre.
§ 2. Si aucune contestation n'a été portée devant le tribunal un mois avant l'audience prévue à l'article XX.78, le créancier concerné peut, sans préjudice de l'application de l'article XX.69, seulement voter et être inclus dans le plan pour le montant proposé par le débiteur et communiqué en vertu de l'article XX.49.
Art. XX.69. Si la contestation ne relève pas de sa compétence, le tribunal détermine le montant ou la qualité pour lesquels la créance sera provisoirement admise dans les opérations de la réorganisation judiciaire et renvoie les parties devant le tribunal compétent pour qu'il statue sur le fond. Il en va de même si la contestation relève de sa compétence mais que la décision sur la contestation pourrait ne pas intervenir dans un délai suffisamment bref.
Sur le rapport du juge délégué, le tribunal peut à tout moment, en cas d'absolue nécessité et sur requête unilatérale du débiteur ou d'un créancier, modifier la décision déterminant le montant ou la qualité de la créance sursitaire sur la base d'éléments nouveaux.
Le jugement qui détermine le montant ou la qualité de la créance provisoirement admis n'est pas susceptible de recours.
Art. XX.70. § 1er. Au cours du sursis, le débiteur élabore un plan composé d'une partie descriptive et d'une partie prescriptive.
Le cas échéant, le mandataire de justice ou le médiateur d'entreprise désigné par le tribunal par application des articles XX.31 ou XX.36 assistent le débiteur dans l'élaboration du plan.
§ 2. La partie descriptive du plan décrit l'état de l'entreprise, les difficultés qu'elle rencontre et les moyens à mettre en oeuvre pour y remédier.
Elle précise la manière dont le débiteur envisage de rétablir la rentabilité de l'entreprise.
§ 3. La partie prescriptive du plan contient les mesures à prendre pour désintéresser les créanciers sursitaires portés sur la liste visée aux articles XX.41, § 2, 7°, et XX.77.
Art. XX.71. Le plan de réorganisation décrit avec précision les droits de toutes les personnes qui sont titulaires de créances sursitaires et la modification de leurs droits du fait du vote et de l'homologation du plan de réorganisation.
Art. XX.72. Le plan indique les délais de paiement et les abattements de créances sursitaires en capital et intérêt, augmentations, amendes et frais proposés. Il peut prévoir, sauf à l'égard des créances des entités visées à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 2, c), la conversion de créances en actions. Il peut en outre prévoir le règlement différencié de certaines catégories de créances, notamment en fonction de leur ampleur ou de leur nature. Le plan peut également prévoir une mesure de renonciation aux intérêts ou de rééchelonnement du paiement de cet intérêt, et de ces augmentations, amendes et frais, ainsi que l'imputation prioritaire des sommes réalisées sur le montant principal de la créance.
Le plan indique quelles créances sont encore contestées en application des articles XX.49 ou XX.68, en vue à éclairer les intéressés sur leur ampleur et leur fondement.
Le plan peut également contenir l'évaluation des conséquences que l'approbation du plan entraînerait pour les créanciers concernés.
Il peut encore prévoir que les créances sursitaires ne pourront être compensées avec des dettes du créancier titulaire postérieures à l'homologation. Une telle proposition ne peut viser des créances connexes.
Lorsque la continuité de l'entreprise requiert une réduction de la masse salariale, un volet social du plan de réorganisation est prévu, dans la mesure où un tel plan n'a pas encore été négocié. Le cas échéant, celui-ci peut prévoir des licenciements.
Lors de l'élaboration de ce plan, les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.
Art. XX.73. Les propositions incluent pour tous les créanciers une proposition de paiement qui ne peut être inférieure à 20 pourcent du montant de la créance en principal.
Si le plan prévoit un traitement différencié des créanciers, il ne peut accorder aux créanciers publics munis d'un privilège général un traitement moins favorable que celui qu'il accorde aux créanciers sursitaires ordinaires les plus favorisés. Un pourcentage inférieur peut être prévu conformément à l'alinéa 3 et moyennant motivation stricte.
Le plan peut proposer de façon motivée des pourcentages inférieurs en faveur des créanciers ou catégories de créanciers susmentionnés sur la base d'exigences impérieuses et motivées liées à la continuité de l'entreprise.
Le plan de réorganisation ne peut comporter de:
- réduction ou d'abandon des créances sursitaires nées de prestations de travail, à l'exclusion des cotisations ou dettes fiscales ou sociales;
- réduction des dettes alimentaires ni des dettes qui résultent pour le débiteur de l'obligation de réparer le dommage causé par sa faute et lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne;
- diminution ou suppression des amendes pénales.
Art. XX.74. Sans préjudice du paiement des intérêts qui leur sont conventionnellement ou légalement dus sur leurs créances, le plan peut prévoir le sursis de l'exercice des droits existants des créanciers sursitaires extraordinaires pour une durée n'excédant pas vingt-quatre mois à dater du jugement d'homologation visé à l'article XX.79.
Dans les mêmes conditions, le plan peut prévoir une prorogation extraordinaire de ce sursis pour une durée ne dépassant pas douze mois. Dans ce cas, le plan prévoit qu'à l'échéance du premier délai de sursis, le débiteur soumettra au tribunal, son créancier entendu, la preuve que la situation financière et les recettes prévisibles de l'entreprise la mettront, selon les prévisions raisonnables, à même, à l'expiration de cette période supplémentaire, de rembourser intégralement les créanciers sursitaires extraordinaires concernés, et qu'à défaut d'apporter cette preuve, le tribunal entendra ordonner la fin de ce sursis.
Sauf leur consentement individuel ou accord amiable conclu conformément à l'article XX.37 ou XX.65, dont une copie est jointe au plan lors de son dépôt au registre, le plan ne peut comporter aucune autre mesure affectant les droits desdits créanciers.
Art. XX.75. La cession volontaire de tout ou partie des actifs ou des activités peut être prévue au plan de réorganisation.
Art. XX.76. Le délai d'exécution du plan ne peut dépasser cinq ans à compter de son homologation.
Art. XX.77. Le débiteur dépose dans le registre au moins vingt jours avant l'audience fixée dans le jugement visé à l'article XX.48, le plan visé à l'article XX.70 ainsi que la liste des créanciers, le cas échéant modifiée en application des articles XX.49 ou XX.68, avec indication des contestations des créances en cours ou modifiée pour tenir compte des paiements éventuellement faits en application de l'article XX.53, alinéa 1er.
Dès que le plan est déposé dans le registre, le greffier notifie aux créanciers sursitaires portés sur la liste des créanciers un avis indiquant:
- que ce plan est à l'examen et qu'ils peuvent le consulter dans le registre;
- les lieu, jour et heure où aura lieu l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur ce plan, et qui se tiendra quinze jours au moins après cet avis;
- qu'ils pourront faire valoir à l'audience, soit par écrit, soit oralement, leurs observations relatives au plan proposé;
- que seuls les créanciers sursitaires dont le plan affecte les droits peuvent prendre part au vote.
Le juge délégué peut décider que les codébiteurs, les cautions et autres sûretés personnelles recevront également cette communication et qu'ils peuvent, de la même manière, faire valoir leurs observations.
Le débiteur informe les représentants des travailleurs visés à l'article XX.72, dernier alinéa, du contenu de ce plan, en ce compris les créanciers extraordinaires dont les droits ont été modifiés en application de l'article XX.73.
Art. XX.78. Au jour indiqué aux créanciers conformément à l'article XX.77, le tribunal entend le juge délégué en son rapport, qui a été déposé deux jours ouvrables à l'avance dans le registre, ainsi que le débiteur et les créanciers en leurs moyens.
Le plan de réorganisation est tenu pour approuvé par les créanciers lorsqu'il recueille le vote favorable de la majorité de ceux-ci, représentant par leurs créances, la moitié de toutes les sommes dues en principal.
Le créancier peut prendre part au vote en personne, par procuration écrite, déposée dans le registre, ou par l'intermédiaire de leur avocat qui peut agir sans procuration spéciale.
La procuration écrite doit être déposée dans le registre, au moins deux jours ouvrables, avant l'audience fixée dans le jugement visé à l'article XX.47.
Pour le calcul des majorités, sont pris en compte les créanciers et les montants dus repris sur la liste de créanciers déposée par le débiteur conformément à l'article XX.77, ainsi que les créanciers dont les créances ont par la suite été provisoirement admises en application des articles XX.68 et XX.69.
Les créanciers qui n'ont pas participé au vote et les créances qu'ils détiennent ne sont pas pris en compte pour le calcul des majorités.
Art. XX.79. § 1er. Dans les quinze jours de l'audience, et en tout état de cause avant l'échéance du sursis fixée par application des articles XX.48 et XX.59, le tribunal décide s'il homologue ou non le plan de réorganisation.
§ 2. Si le tribunal estime que les formalités n'ont pas été respectées ou que le plan porte atteinte à l'ordre public, il peut, par décision motivée et avant de statuer, autoriser le débiteur à proposer aux créanciers un plan de réorganisation adapté selon les formalités de l'article XX.77. Le tribunal énonce dans une seule décision toutes les objections qu'il estime devoir formuler à l'encontre du plan. Dans ce cas, il décide que la période de sursis est prorogée, sans que le délai maximum fixé à l'article XX.59 puisse toutefois être dépassé. Il fixe également la date de l'audience à laquelle il sera procédé au vote sur le plan. Les décisions rendues en vertu du présent paragraphe ne sont pas susceptibles d'opposition ou d'appel qu'avec le jugement final sur l'homologation.
§ 3. L'homologation ne peut être refusée qu'en cas d'inobservation des formalités requises par la présente loi ou pour violation de l'ordre public.
Elle ne peut être subordonnée à aucune condition qui ne soit pas prévue au plan de réorganisation, ni y apporter quelque modification que ce soit.
§ 4. Sous réserve des contestations découlant de l'exécution du plan de réorganisation, le jugement qui statue sur l'homologation clôture la procédure de réorganisation.
Il est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.80. Le tribunal statue sur l'homologation nonobstant toute poursuite pénale exercée contre le débiteur ou ses dirigeants.
Art. XX.81. Le jugement statuant sur la demande d'homologation n'est pas susceptible d'opposition.
Il peut être formé appel par le débiteur, en cas de rejet de l'homologation, et par les parties intervenues durant la procédure de réorganisation par voie de requête, en cas d'homologation. L'appel formé par un créancier est dirigé contre toutes les parties intervenues dans la procédure ainsi que contre le débiteur.
L'appel est formé par requête déposée au greffe de la cour d'appel dans les quinze jours de la notification du jugement. Il peut être formé même avant la publication du jugement relatif à l'homologation.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche, le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être formé par un écrit déposé dans le registre au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Le juge d'appel peut user de la faculté prévue à l'article XX.79.
Le greffier de la cour d'appel notifie la requête sous pli judiciaire aux parties intimées et, le cas échéant, à leur avocat, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit son dépôt.
Si le jugement refuse l'homologation, l'appel est suspensif.
Art. XX.82. L'homologation du plan de réorganisation le rend contraignant pour tous les créanciers sursitaires.
Les créances sursitaires contestées, mais reconnues judiciairement après l'homologation, sont payées conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. En aucun cas, l'exécution du plan de réorganisation ne peut être totalement ou partiellement suspendue du fait des décisions rendues sur les contestations.
Les créances sursitaires qui n'ont pas été portées dans la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, modifiée, le cas échéant, par application de l'article XX.68, et qui n'ont pas donné lieu à contestation, sont payées après l'exécution intégrale du plan conformément aux modalités prévues pour les créances de même nature. Si le créancier n'a pas été dûment informé au cours du sursis, il sera payé selon les modalités et dans la mesure prévue par le plan homologué pour des créances similaires.
A moins que le plan n'en dispose autrement de manière expresse, l'exécution complète de celui-ci libère totalement et définitivement le débiteur pour toutes les créances y figurant.
L'article XX.111, 2°, n'est pas applicable aux paiements faits par le débiteur en exécution du plan.
Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil et des effets d'un accord spécifique visé à l'article XX.74, le plan ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûreté personnelle. La position d'un créancier par rapport au plan ne porte pas atteinte aux droits que le créancier peut faire valoir contre le tiers qui s'est porté garant.
La personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du débiteur à titre gratuit, dont la demande, visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie profite des effets de l'accord collectif.
Art. XX.83. Tout créancier peut, par citation du débiteur, demander la révocation du plan de réorganisation lorsqu'il n'est pas ponctuellement exécuté, ou lorsqu'il démontre qu'il ne pourra pas en être autrement et qu'il en subira un préjudice. Le procureur du Roi peut demander la révocation de la même manière lorsqu'il constate l'inexécution de la totalité ou d'une partie du plan.
Le tribunal statue après avoir entendu le débiteur. Le jugement portant révocation du plan est publié par les soins du greffier au Moniteur belge. Si le jugement a trait à un titulaire de profession libérale visé à l'article I.1.14°, le greffier avisera l'Ordre ou l'Institut dont le titulaire de la profession libérale dépend.
La déclaration de faillite du débiteur entraine de plein droit la révocation du plan de réorganisation.
La révocation du plan de réorganisation le prive de tout effet, sauf pour ce qui concerne les paiements et les opérations déjà effectués, et notamment la cession déjà intervenue de tout ou partie des actifs ou des activités. La révocation implique que le débiteur et les créanciers se retrouvent, hormis les éléments susmentionnés, dans la position qu'ils auraient eue s'il n'y avait pas eu de plan de réorganisation homologué.
Le tribunal peut, d'office, à partir du premier anniversaire de la décision d'homologation, convoquer annuellement le débiteur pour qu'il fasse rapport sur l'exécution de l'accord collectif. Les déclarations du débiteur sont actées par le greffier en vue d'être déposées dans le dossier de la réorganisation judiciaire.
Sur demande motivée du débiteur, le tribunal peut lui donner acte par jugement de que ce que la plan a été correctement exécuté, pour autant que soit apportée la preuve de l'exécution du plan de réorganisation suivant les conditions ou avec l'accord des créanciers concernés.
CHAPITRE 4. - Réorganisation judiciaire par transfert d'entreprise sous autorité judiciaire
Art. XX.84. § 1er. Le transfert sous autorité de justice de tout ou partie des activités peut être ordonné par le tribunal en vue d'assurer leur maintien lorsque le débiteur y consent dans sa requête en réorganisation judiciaire ou ultérieurement au cours de la procédure.
Si le débiteur consent au transfert sous autorité de justice au cours de la procédure, les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, du comité pour la prévention et la protection au travail, ou, à défaut, la délégation syndicale, ou, à défaut, une délégation du personnel, seront entendus.
§ 2. Le même transfert peut être ordonné sur citation du procureur du Roi, d'un créancier ou de toute personne ayant un intérêt à acquérir tout ou partie de l'entreprise:
1° lorsque le débiteur est en état de faillite sans avoir demandé l'ouverture d'une procédure de réorganisation judiciaire;
2° lorsque le tribunal rejette la demande d'ouverture de la procédure par application de l'article XX.46, en ordonne la fin anticipée par application de l'article XX.62 ou révoque le plan de réorganisation par application de l'article XX.83;
3° lorsque les créanciers n'approuvent pas le plan de réorganisation en application de l'article XX.78;
4° lorsque le tribunal refuse l'homologation du plan de réorganisation en application de l'article XX.79.
La demande de transfert peut être faite dans la citation tendant à mettre fin de manière anticipée à la procédure de réorganisation ou à révoquer le plan de réorganisation, ou dans un exploit distinct dirigé contre le débiteur.
§ 3. Lorsqu'il ordonne le transfert par le même jugement que celui qui rejette la demande d'ouverture de la procédure de réorganisation judiciaire, en ordonne la fin anticipée, révoque le plan de réorganisation, ou refuse l'homologation, le tribunal statue sur le rapport du juge délégué et le charge de lui faire rapport sur l'exécution du transfert.
Lorsqu'il ordonne le transfert par un autre jugement que celui qui met fin au sursis, le tribunal désigne un juge au tribunal, le président excepté, ou un juge consulaire pour faire rapport sur l'exécution du transfert.
§ 4. Les dispositions du présent article laissent entières les obligations de consulter et d'informer les travailleurs ou leurs représentants conformément aux dispositions légales ou conventionnelles en vigueur.
Art. XX.85. Le jugement qui ordonne le transfert désigne un mandataire de justice chargé d'organiser et de réaliser le transfert au nom et pour compte du débiteur. Il détermine l'objet du transfert ou le laisse à l'appréciation du mandataire de justice.
Si le transfert a trait à une entreprise définie à l'article I.1.14°, le tribunal désignera au moins un mandataire de justice qui est membre de l'Ordre ou de l'Institut, sur base de la liste visée à l'article XX.20, dont dépend le titulaire de la profession libérale visée par ledit transfert.
Le tribunal peut, par le même jugement, ordonner un sursis complémentaire, n'excédant pas six mois à compter de sa décision, avec les effets énoncés aux articles XX.50 à XX.58.
Le jugement est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du mandataire de justice désigné.
Art. XX.86. § 1er. Sans préjudice des dispositions du présent livre, une convention collective de travail conclue au sein du Conseil national du travail et rendue obligatoire par le Roi précise les modalités du transfert des droits et obligations des travailleurs concernés par un transfert d'entreprise sous autorité de justice.
§ 2. La convention collective de travail visée au paragraphe 1er règle:
1° l'information des travailleurs concernés par un transfert sous autorité de justice lorsqu'il n'y a ni conseil d'entreprise ni délégation syndicale dans l'entreprise;
2° l'information que le mandataire de justice doit, sur la base des informations que doit fournir le débiteur, transmettre au cessionnaire et aux travailleurs concernés;
3° le maintien des droits et obligations des travailleurs concernés par un transfert sous autorité de justice, y compris les possibilités de dérogations;
4° le choix des travailleurs qui seront repris;
5° les modalités de conclusion d'une convention de transfert projeté entre le débiteur ou le mandataire de justice et le cessionnaire ainsi que le contenu de cette convention en ce qui concerne les droits et obligations des travailleurs repris;
6° le sort des dettes à l'égard des travailleurs repris.
§ 3. Le choix des travailleurs qui seront repris par le cessionnaire incombe à ce dernier.
Le choix du cessionnaire doit être dicté par des raisons techniques, économiques ou organisationnelles et s'effectuer sans différenciation interdite.
En particulier, les représentants des travailleurs dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée ne peuvent être soumis à un traitement différencié uniquement en raison de leur activité exercée comme représentant des travailleurs dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée.
Sauf preuve contraire, l'absence de différenciation interdite est présumée établie si la proportion, avant le transfert sous autorité de justice, entre les travailleurs occupés dans l'entreprise transférée ou la partie d'entreprise transférée et leurs représentants dans les organes de cette entreprise ou partie d'entreprise reste respectée après le transfert.
§ 4. La convention collective de travail visée au paragraphe 1er peut accorder au cessionnaire et au travailleur repris la possibilité de modifier le contrat de travail individuel au moment où le transfert sous autorité de justice a lieu, pour autant que les modifications apportées soient principalement liées à des raisons techniques, économiques ou organisationnelles.
§ 5. Le cessionnaire, le débiteur ou le mandataire de justice, peut demander par requête adressée au tribunal du travail du siège social ou de l'établissement principal du débiteur, l'homologation de la convention de transfert projeté visée au paragraphe 2, 5°.
Le tribunal du travail vérifie si les conditions légales ont été remplies par les parties signataires et si l'ordre public a été respecté.
Le tribunal statue en urgence après avoir entendu les représentants des travailleurs et le requérant.
§ 6. Si l'homologation est accordée, le cessionnaire ne peut être tenu à des dettes et obligations autres que celles figurant dans la convention dont l'homologation est demandée. La mise en oeuvre des modifications aux conditions de travail convenues collectivement ou appliquées collectivement est subordonnée à la condition suspensive de la conclusion d'une convention collective de travail qui en reproduit les termes.
Art. XX.87. § 1er. Le mandataire de justice désigné organise et réalise le transfert ordonné par le tribunal par la vente ou la cession des actifs mobiliers ou immobiliers nécessaires ou utiles au maintien de tout ou partie de l'activité de l'entreprise.
Il recherche et sollicite des offres en veillant prioritairement au maintien de tout ou partie de l'activité de l'entreprise tout en ayant égard aux droits des créanciers.
Il choisit de procéder à la vente ou à la cession publiquement ou de gré à gré, auquel cas il définit dans son appel d'offres la procédure à suivre par les offrants. Il fixe notamment le délai ultime dans lequel les offres doivent lui être communiquées, au-delà duquel aucune nouvelle offre ne pourra être prise en considération. S'il entend communiquer une offre à d'autres offrants pour organiser une ou plusieurs surenchères, il le signale et précise la manière dont ces surenchères seront organisées. Il énonce, le cas échéant, les garanties d'emploi et de paiement du prix de vente et les projets et plans financiers d'entreprise qui doivent être communiqués. Pour qu'une offre puisse être prise en considération, le prix offert pour l'ensemble des actifs vendus ou cédés doit être égal ou supérieur à la valeur de réalisation forcée estimée en cas de faillite ou liquidation.
§ 2. Au cas où une offre émane de personnes qui exercent ou ont exercé le contrôle de l'entreprise pendant six mois avant l'ouverture de la procédure et exercent en même temps directement ou indirectement, le contrôle sur des droits nécessaires à la poursuite de ses activités, cette offre ne peut être prise en considération qu'à la condition que ces droits soient accessibles dans les mêmes conditions aux autres offrants.
§ 3. Le candidat offrant peut indiquer un ou plusieurs contrats en cours qui ne sont pas ceux conclus intuitu personae entre le débiteur et un ou plusieurs cocontractants qu'il souhaite reprendre intégralement, dettes du passé incluses, si son offre est acceptée. Dans ce cas, si la vente s'effectue conformément à l'article XX.90, l'offrant concerné sera subrogé de plein droit dans les droits du débiteur dans le ou les contrats qu'il a indiqués, sans que le cocontractant doive donner son consentement. Les dettes du passé découlant des contrats ainsi indiqués, pris en charge par l'acquéreur, ne sont pas considérées comme élément du prix au paragraphe 1er, alinéa 3.
§ 4. Le mandataire de justice désigné élabore un ou plusieurs projets de vente concomitants ou successifs, en y exposant ses diligences, les conditions de la vente projetée et la justification de ses projets et en y joignant, pour chaque vente, un projet d'acte.
Il dépose ses projets dans le registre et communique en outre ses projets au juge délégué et au débiteur et, par requête contradictoire, notifiée au débiteur huit jours au moins avant l'audience, il demande au tribunal l'autorisation de procéder à l'exécution de la vente.
§ 5. Aucune offre ou modification d'offre postérieure à cette requête ne peut être prise en considération par le tribunal.
Art. XX.88. § 1er. Lorsque la vente porte sur des immeubles et que le projet de vente prévoit une vente publique, celle-ci a lieu conformément à l'article 1193 du Code judiciaire, par le ministère du notaire désigné par le tribunal.
§ 2. Lorsque la vente porte sur des immeubles et que le mandataire choisit d'y procéder de gré à gré, il soumet au tribunal un projet d'acte établi par un notaire qu'il désigne et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose. Il y joint un rapport d'expertise ainsi qu'un certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à l'ouverture de la procédure de réorganisation, relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandements ou de saisies portant sur lesdits immeubles. Le projet et ses annexes sont déposés dans le registre.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre soit subordonnée à certaines conditions, telle que la fixation d'un prix de vente minimum.
Dans tous les cas, la vente doit avoir lieu conformément au projet admis par le tribunal et par le ministère du notaire qui l'a rédigé.
§ 3. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au débiteur et à d'autres personnes, le tribunal peut, sur demande du mandataire de justice, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur et les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. La vente se fait dans ce cas à la requête du mandataire de justice seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le tribunal peut autoriser celle-ci, sur demande conjointe du mandataire de justice et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
§ 4. Lorsque la vente porte sur des biens meubles, y compris un fonds de commerce, et que le mandataire de justice choisit d'y procéder de gré à gré, les créanciers qui ont fait inscrire ou enregistrer leurs sûretés doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre soit subordonnée à certaines conditions, telle que la fixation d'un prix de vente minimum.
§ 5. Dans tous les cas, le jugement mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Art. XX. 89. § 1er. Sur rapport du juge délégué, le tribunal, saisi conformément à l'article XX.87, autorise la vente projetée si celle-ci satisfait aux conditions fixées au paragraphe 1er du même article. En cas de pluralité d'offres comparables, la priorité est accordée par le tribunal à celle qui garantit la permanence de l'emploi par un accord social.
Le tribunal entend les représentants du personnel au sein du conseil d'entreprise ou, à défaut, au sein du comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, la délégation syndicale ou à défaut, une délégation de travailleurs.
§ 2. Un projet de vente peut retenir plusieurs propositions émanant de candidats acquéreurs différents.
Art. XX.90. Le jugement qui autorise la vente est publié par extrait au Moniteur belge et communiqué aux créanciers par les soins du mandataire de justice chargé du transfert, avec indication du nom du notaire commis ou de l'huissier de justice désigné par le tribunal.
L'affaire est examinée, en urgence, à l'audience d'introduction ou à une audience proche, le juge délégué entendu en son rapport. Le rapport du juge délégué peut toutefois également être formé par un écrit déposé au plus tard deux jours avant l'audience devant la Cour.
Si l'acquéreur souhaite procéder à l'exécution de la vente nonobstant l'appel, le mandataire de justice y accorde son entière collaboration sans encourir la responsabilité visée à l'article 1398 du Code judiciaire.
Art. XX.91. La vente a lieu conformément au projet admis par le tribunal.
Lorsque la vente porte sur des meubles et que le projet prévoit leur vente publique, le jugement désigne l'huissier de justice qui sera chargé de la vente et qui en recueillera le prix. Ce dernier est perçu par le mandataire de justice désigné par le tribunal et ensuite réparti dans le respect des causes légitimes de préférence.
Le mandataire de justice invite tous les créanciers mentionnés sur la liste visée à l'article XX.41, § 2, 7°, à faire une déclaration dans le registre, à l'exception des créanciers dont il constate qu'ils n'entreront pas en ligne de compte pour une répartition.
Art. XX.92. Par l'effet de la vente des meubles ou immeubles, les droits des créanciers sont reportés sur le prix.
Art. XX.93. Lorsque le mandataire de justice désigné estime que toutes les activités susceptibles d'être transférées l'ont été, et en tout cas avant la fin du sursis, il sollicite du tribunal par requête la clôture de la procédure de réorganisation judiciaire, ou, s'il se justifie qu'elle soit poursuivie pour d'autres objectifs, qu'il le décharge de sa mission. Le tribunal statue sur rapport du juge délégué, le débiteur entendu.
Art. XX.94. Si le débiteur est déclaré en faillite ou en liquidation judiciaire avant que le mandataire de justice n'ait remplit pleinement son mandat, le mandataire de justice demande au tribunal de le décharger. Le tribunal peut décider, sur la base du rapport du juge délégué, que le mandataire peut terminer certaines tâches. Le mandataire de justice transmet dans tous les cas le produit des transferts au curateur ou au liquidateur pour répartition.
Les honoraires du mandataire de justice sont imputés sur la partie des honoraires du curateur ou du liquidateur afférente au produit du transfert effectué par le mandataire de justice.
Art. XX.95. La décision de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire est publiée par extrait au Moniteur belge.
La décision de clôture de la procédure de réorganisation judiciaire décharge le cessionnaire de toutes les obligations autres que celles mentionnées dans l'acte de transfert.
Art. XX.96. § 1er. Le débiteur personne physique dont l'entreprise a été cédée en totalité en application de l'article XX.93, peut obtenir l'effacement du solde des dettes, sans préjudice des sûretés réelles données par le débiteur ou un tiers. Il peut à cet effet déposer une requête au registre, au plus tard trois mois après le prononcé du jugement autorisant la vente. Le greffier porte la requête à la connaissance du mandataire de justice.
L'effacement est sans effet sur les dettes alimentaires du débiteur et celles qui résultent de l'obligation de réparer le dommage lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne qu'il a causé par sa faute.
Le jugement accordant l'effacement est porté à la connaissance du mandataire de justice par le greffier. Il est publié par extrait au Moniteur belge par les soins du greffier.
Tout intéressé, y compris le mandataire de justice et le ministère public, peut requérir, par requête portée à la connaissance du débiteur par le greffier, à partir de la publication du jugement qui autorise la vente, que l'effacement ne soit accordé partiellement ou refusé totalement par décision motivée, si le débiteur s'est rendu coupable de fautes graves et caractérisées. Cette même action peut être intentée par le biais d'une tierce opposition par requête au plus tard dans les trois mois suivant la publication du jugement d'effacement.
§ 2. Le conjoint, l'ex-conjoint, le cohabitant légal ou l'ex-cohabitant légal du débiteur qui est personnellement obligé à la dette de celui-ci, contractée du temps du mariage ou de la cohabitation légale, est libéré de cette obligation par l'effacement.
L'effacement ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'ouverture de la procédure en réorganisation.
L'effacement est sans effet sur les dettes propres ou communes du conjoint, ex-conjoint, cohabitant légal ou ex-cohabitant légal nées d'un contrat conclu par eux, qu'elles aient été ou non contractées seul ou avec le débiteur, et qui sont étrangères à l'activité professionnelle du débiteur.
§ 3. L'effacement ne profite pas aux codébiteurs et constituants de sûretés personnelles, sans préjudice de l'application des articles 2043bis à 2043octies du Code civil.
§ 4. L'effacement profite à la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle à titre gratuit du débiteur dont la demande visée à l'article XX.54, § 3, a été accueillie.
Art. XX.97. La réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice d'une personne physique ou d'une personne morale ne peut constituer à elle seule le fondement d'une action en responsabilité dirigée contre un donneur du crédit ou un investisseur qui a donné du crédit pour ou a investi dans une nouvelle activité déployée par le débiteur ou par un administrateur, gérant ou dirigeant du débiteur, quelle que soit la forme sous laquelle cette nouvelle activité est exercée.
Titre VI. - Faillite
CHAPITRE 1er. - Cessation de paiement et déclaration de faillite
Art. XX.98. La procédure de faillite a pour but de mettre le patrimoine du débiteur sous la gestion d'un curateur, chargé d'administrer le patrimoine du failli, de le liquider et de répartir le produit de la liquidation entre les créanciers.
Art. XX.99. Le débiteur qui a cessé ses paiements de manière persistante et dont le crédit se trouve ébranlé est en état de faillite.
Celui qui n'exerce plus d'activité économique en tant que personne physique peut être déclaré en faillite si la cessation de ses paiements remonte à une époque où il exerçait encore cette activité.
La faillite d'une personne physique peut être déclarée jusqu'à six mois après son décès, lorsqu'elle est décédée après avoir cessé ses paiements de manière persistante et que son crédit était ébranlé.
La faillite d'une personne morale dissoute peut être déclarée jusqu'à six mois après la clôture de la liquidation.
En cas de faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés sont solidairement responsables en vertu de la loi, seul le curateur peut mettre en cause la responsabilité personnelle d'un associé pour le passif de cette entreprise.
Art. XX.100. Sans préjudice des dispositions des Titres I et IV, du présent livre, la faillite est déclarée par jugement du tribunal de l'insolvabilité saisi, soit sur aveu du débiteur, soit sur citation d'un ou plusieurs créanciers, du ministère public, de l'administrateur provisoire visé à l'article XX.32 ou du curateur de la procédure principale dans le cas d'une procédure territoriale d'insolvabilité visée à l'article XX.13.
En cas de citation en faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, le demandeur doit appeler à la cause les associés de celle-ci dont il connaît l'existence.
En cas d'aveu de faillite d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, l'entreprise doit appeler à la cause ses associés.
Art. XX.101. Tant en cas d'aveu qu'en cas de demande en faillite, le tribunal de l'insolvabilité peut suspendre sa décision pour un délai de quinze jours pendant lequel le débiteur peut introduire une demande en réorganisation judiciaire ou pendant lequel le procureur du Roi, un créancier ou toute personne ayant intérêt à acquérir tout ou partie des actifs ou des activités du débiteur peut introduire une demande en réorganisation judiciaire par transfert sous autorité de justice.
Art. XX.102. Tout débiteur est tenu, dans le mois de la cessation de ses paiements, d'en faire l'aveu au greffe du tribunal compétent.
L'aveu se fait par voie électronique dans le registre ou exceptionnellement, par dépôt d'un acte au greffe lorsque le débiteur se trouve dans l'impossibilité de faire l'aveu par voie électronique. Dans ce dernier cas, le greffier convertit l'acte en un document électronique. Le Roi définit la forme de l'aveu.
Le débiteur reçoit un accusé de réception de l'aveu. A ce moment au plus tard, l'aveu et les données étayant l'état de faillite doivent être communiqués au Conseil d'entreprise ou, à défaut, au Comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, à la délégation syndicale si celle-ci a été constituée ou, à défaut, à une délégation du personnel. Cet aveu et ces données y sont discutés.
L'obligation de faire cet aveu est suspendue à compter du dépôt d'une requête en réorganisation judiciaire et aussi longtemps que dure le sursis accordé en vertu du titre V.
L'obligation visée à l'alinéa 1er ne s'applique pas aux associations sans but lucratif, aux associations internationales sans but lucratif, aux fondations, aux partis politiques européens et aux fondations politiques européennes.
Art. XX.103. Le débiteur joint par les mêmes voies à son aveu:
1° le bilan de ses affaires ou une note indiquant les motifs qui l'empêchent de le déposer;
2° un bilan contenant un état des actifs et des passifs visé par le Livre III, titre 3, chapitre 2, du présent Code ainsi que l'énumération et l'évaluation de tous les biens mobiliers et immobiliers du débiteur, l'état des créances et des dettes, le tableau des profits et pertes, le dernier compte de résultats dûment clôturé et le tableau des dépenses; il doit être certifié véritable, daté et signé par le débiteur.
3° les données relatives à l'endroit où se trouve la comptabilité, en indiquant si elle est tenue par des tiers; si tel est le cas, les coordonnées de ces tiers et les moyens d'avoir un accès à cette comptabilité;
4° s'il occupe ou a occupé du personnel au cours des dix-huit derniers mois, le registre du personnel, le compte individuel prévu par l'article 4, § 1er, 2°, de l'arrêté royal n° 5 du 23 octobre 1978 relatif à la tenue des documents sociaux, tant celui de l'année civile écoulée que celui de l'année civile en cours, les données relatives au secrétariat social et aux caisses sociales auxquels l'entreprise est affiliée, l'identité des membres du comité pour la prévention et la sécurité au travail et des membres de la délégation syndicale, ainsi que, le cas échéant, le code d'accès que l'Office national de la Sécurité sociale a attribué à l'entreprise et qui permet de consulter le registre électronique du personnel et donne accès aux autres données d'identification nécessaires;
5° la liste mentionnant le nom et l'adresse des clients et des fournisseurs;
6° la liste mentionnant le nom et l'adresse des personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle pour l'entreprise;
7° la liste des associés si le débiteur est une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), du présent livre, ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, ainsi que la preuve que les associés ont été informés.
Lors du dépôt des pièces, le débiteur veille au respect de son secret professionnel.
Si l'entreprise est dans l'impossibilité de joindre à son aveu les comptes individuels et, le cas échéant, le code octroyé à l'employeur par l'Office national de Sécurité sociale, visés à l'alinéa 1er, 4°, le secrétariat social auquel l'entreprise était affiliée prend immédiatement et gratuitement en charge ces obligations, sur simple demande des curateurs. Le secrétariat social fournit au curateur gratuitement et sur sa demande, les derniers documents sociaux relatifs aux travailleurs ainsi que les documents de sortie à remettre aux travailleurs.
Le déclarant reçoit un accusé de réception après le dépôt dans le registre.
L'insertion dans le registre de toutes autres pièces concernant la faillite est constatée de la même manière, sans qu'il soit nécessaire d'en dresser un autre acte de dépôt.
Art. XX.104. Par le jugement qui déclare la faillite, le tribunal de l'insolvabilité nomme, parmi ses membres, le président excepté, un ou plusieurs juges-commissaires. Le tribunal de l'insolvabilité désigne un ou plusieurs curateurs, selon l'importance de la faillite.
Il ordonne aux créanciers du failli de faire la déclaration de leurs créances, dans le registre, dans un délai qui ne peut excéder trente jours à compter du jugement déclaratif de faillite, et il ordonne la publication visée à l'article XX.107.
Le même jugement fixe la date à laquelle le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé dans le registre. Ce moment est fixé de manière à ce qu'il s'écoule cinq jours au moins et trente jours au plus entre l'expiration du délai accordé pour la déclaration des créances et le dépôt du premier procès-verbal de vérification.
Art. XX.105. La cessation de paiement est réputée avoir lieu à partir du jugement déclaratif de faillite, ou à partir du décès, quand la faillite est déclarée après le décès du failli.
Le tribunal ne peut fixer à une date antérieure la cessation de paiement, sauf si des éléments sérieux et objectifs indiquent clairement que la cessation de paiement a eu lieu avant le jugement; ces éléments doivent être mentionnés dans le jugement.
Le tribunal peut, sur citation des curateurs dirigée contre le failli ou sur citation de tout intéressé dirigée contre le failli et les curateurs, modifier ultérieurement la date de cessation de paiement.
Le jugement mentionne les données sur lesquelles le tribunal s'est fondé pour déterminer la date de la cessation de paiement.
Aucune demande tendant à faire fixer la cessation de paiement à une époque, autre que celle qui résulte du jugement déclaratif ou d'un jugement ultérieur, n'est recevable plus de six mois après le jugement déclaratif de faillite, sans préjudice toutefois de l'exercice des voies de recours contre le jugement déclaratif de faillite.
Le jugement ne peut fixer la date de la cessation de paiement à une date précédant de plus de six mois le jugement déclaratif de faillite, sauf si ce jugement a trait à une faillite d'une personne morale dissoute plus de six mois avant le jugement déclaratif de faillite, dont la liquidation est clôturée ou non, et s'il existe des indices qu'elle a été ou est menée dans l'intention de nuire aux créanciers. Dans ce cas, la date de la cessation de paiement peut être fixée au jour de la décision de dissolution.
Art. XX.106. Le jugement déclaratif de la faillite est signifié au failli à la demande des curateurs.
L'exploit de signification contient, à peine de nullité, outre le texte des articles XX.107 et XX.108, sommation de prendre connaissance des procès-verbaux de vérification des créances.
L'exploit de signification contient également le texte des articles XX.145 et XX.165.
Art. XX.107. Le jugement déclaratif de la faillite et celui qui fixe ultérieurement la cessation des paiements sont, par les soins du curateur et dans les cinq jours de leur date respective, publiés par extrait au Moniteur belge.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, la nature de l'activité principale ainsi que le nom commercial sous lequel cette activité est exercée, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le nom commercial sous lequel l'activité de l'entreprise est exercée, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et, le cas échéant, les données d'identification du fondé de pouvoir;
2° la date du jugement déclaratif de faillite et le tribunal qui l'a prononcé ainsi que le nom du juge-commissaire;
3° le cas échéant, la date du jugement fixant la date de cessation de paiement et l'indication de celle-ci;
4° les nom, prénoms et adresse et adresse électronique des curateurs;
5° le délai et les modalités des déclarations de créance dans le registre;
6° la date de dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances.
Art. XX.108. § 1er. Tout jugement déclaratif de faillite ou fixant la date de cessation de paiement est exécutoire par provision et sur minute dès son prononcé.
§ 2. Le jugement est susceptible d'opposition par les parties défaillantes et de tierce opposition de la part des intéressés qui n'y ont pas été parties.
§ 3. L'opposition n'est recevable que si elle est formée dans les quinze jours de la signification du jugement.
Si la faillite concerne une entreprise visée à l'article XX. 1er, § 1er, alinéa 1er, c), du présent livre, ou d'une personne morale dont les associés ont une responsabilité illimitée, l'opposition formée par un associé, qui n'a pas été informé ou n'a pas eu connaissance de l'aveu de faillite n'est recevable que si elle est formée dans les six mois de la publication de la faillite au Moniteur belge, et dans tous les cas, dans les quinze jours de la connaissance du jugement.
La tierce opposition n'est recevable que si elle est formée dans les quinze jours de la publication de la faillite au Moniteur belge.
Le délai pour former appel du jugement est de quinze jours à compter de la publication de la faillite au Moniteur belge visée à l'article XX.107.
Art. XX.109. L'appel, l'opposition ou la tierce opposition dirigés contre le jugement déclarant la faillite ou refusant de la déclarer, sont instruits avec célérité.
Le curateur doit être appelé à la cause avant la clôture des débats.
A la demande de la partie la plus diligente, l'affaire est fixée pour être plaidée dans le mois de la demande de fixation.
CHAPITRE 2. - Effets de la déclaration de faillite
Art. XX.110. § 1er. Le failli, à compter du jour du jugement déclaratif de la faillite, est dessaisi de plein droit de l'administration de tous ses biens, y compris ceux qui peuvent lui échoir tant qu'il est en état de faillite en vertu d'une cause antérieure à l'ouverture de la faillite.
§ 2. Tous paiements, opérations et actes faits par le failli, et tous paiements faits au failli depuis le jour du jugement déclaratif de la faillite sont inopposables à la masse.
§ 3. Les biens visés à l'article 1408 du Code judiciaire, à l'exception des biens indispensables à la profession du saisi, visés au 3° de cet article, sont exclus de l'actif de la faillite. Le failli en conserve l'administration ainsi que la disposition.
Sont également exclus de l'actif de la faillite les biens, les montants, sommes et paiements que le failli recueille à partir de la déclaration de la faillite en vertu d'une cause postérieure à la faillite.
Sont également exclues de l'actif de la faillite, les indemnités accordées au failli pour la réparation du préjudice lié à la personne et causé par un acte illicite.
Le failli gère également les biens et montants visés aux alinéas 2 et 3 et en dispose.
Art. XX.111. Sont inopposables à la masse, lorsqu'ils ont été faits par le débiteur depuis l'époque déterminée par le tribunal comme étant celle de la cessation de ses paiements, sans préjudice des articles XX.37, XX.53, XX.65 et XX.82:
1° tous actes de disposition à titre gratuit portant sur des meubles ou immeubles, ainsi que les actes, opérations ou contrats commutatifs ou à titre onéreux, si la valeur de ce qui a été donné par le failli dépasse notablement celle de ce qu'il a reçu en retour;
2° tous paiements, soit en espèces, soit par transport, vente, ou autrement, pour dettes non échues, tous paiements faits autrement qu'en espèces ou effets de commerce;
3° toutes hypothèques conventionnelles et tous droits d'antichrèse ou de gage constitués sur les biens du débiteur pour dettes antérieurement contractées.
Art. XX.112. Tous autres paiements faits par le débiteur pour dettes échues, et tous autres actes à titre onéreux par lui passés après la cessation de ses paiements et avant le jugement déclaratif, peuvent être déclarés inopposables à la masse, si, de la part de ceux qui ont reçu du débiteur ou qui ont traité avec lui, ils ont eu lieu avec connaissance de la cessation de paiement, sans préjudice des articles XX.37, XX.53, XX.65 et XX.82.
Art. XX.113. Les droits d'hypothèque, de privilège et de sûreté mobilière valablement acquis peuvent être inscrits ou enregistrés jusqu'au jour du jugement déclaratif de la faillite.
Néanmoins, les inscriptions ou enregistrements pris postérieurement à l'époque de la cessation de paiement, peuvent être déclarées inopposables s'il s'est écoulé plus de quinze jours entre la date de l'acte constitutif de l'hypothèque ou du privilège et celle de l'inscription ou de l'enregistrement.
Art. XX.114. Tous actes ou paiements faits en fraude des créanciers sont inopposables, quelle que soit la date à laquelle ils ont eu lieu.
Art. XX.115. Dans le cas ou des lettres de change auraient été payées après l'époque fixée comme étant celle de la cessation de paiement et avant le jugement déclaratif de la faillite, l'action en rapport ne peut être intentée que contre celui pour le compte duquel la lettre de change a été fournie; s'il s'agit d'un billet à ordre, l'action ne peut être exercée que contre le premier endosseur.
Dans l'un et l'autre cas, la preuve que celui à qui on demande le rapport avait connaissance de la cessation de paiement à l'époque de l'émission du titre, doit être fournie.
Art. XX.116. Le jugement déclaratif de la faillite rend exigibles, à l'égard du failli, les dettes non échues. Si le failli est le souscripteur d'un billet à ordre, l'accepteur d'une lettre de change, ou le tireur à défaut d'acceptation, les autres obligés sont tenus de donner caution pour le paiement à l'échéance, s'ils ne choisissent pas de payer immédiatement.
Toutefois, les dettes non échues et ne portant pas intérêt, dont le terme serait éloigné de plus d'une année à dater du jugement déclaratif, ne sont admises au passif que sous déduction de l'intérêt légal calculé depuis le jugement déclaratif jusqu'à l'échéance.
En cas de paiement immédiat par l'un des coobligés d'un billet à ordre ou d'une lettre de change non échue et ne portant pas intérêt, il est fait sous déduction de l'intérêt légal pour le temps qui reste à courir jusqu'à l'expiration du terme.
Art. XX.117. A compter du jugement déclaratif de la faillite, le cours des intérêts de toute créance non garantie par un privilège spécial, par un gage ou par une hypothèque, est arrêté à l'égard de la masse seulement.
Les intérêts des créances garanties ne peuvent être réclamés que sur les sommes provenant des biens affectés au privilège, au gage ou à l'hypothèque.
Art. XX.118. A partir du même jugement, toute action mobilière ou immobilière, toute voie d'exécution sur les meubles ou immeubles, ne peut être suivie, intentée ou exercée que contre les curateurs. Le tribunal peut néanmoins recevoir le failli comme partie intervenante.
Les décisions rendues sur les actions suivies ou intentées contre le failli personnellement ne sont pas opposables à la masse.
Art. XX.119. Toutes les procédures intéressant la masse dans lesquelles le failli est impliqué et qui sont pendantes à la date de la faillite sont suspendues de plein droit jusqu'à ce que la déclaration de la créance ait eu lieu. Elles restent suspendues jusqu'après l'enregistrement du premier procès-verbal de vérification, sauf si le curateur reprend les procédures dans l'intérêt de la masse.
Si la créance ainsi déclarée est admise dans le premier procès-verbal de vérification, les procédures pendantes précitées deviennent sans objet vis-à-vis de la masse.
Si la créance ainsi déclarée est contestée ou réservée vis-à-vis de la masse dans le premier procès-verbal de vérification, le curateur est censé reprendre les procédures pendantes, au moins pour que soit tranchée la partie contestée ou réservée.
Art. XX.120. § 1er. Toutes les saisies pratiquées antérieurement au jugement déclaratif de la faillite sont suspendues.
Toutefois, si antérieurement à ce jugement, le jour de la vente forcée des meubles saisis a déjà été fixé et publié par les affiches, cette vente a lieu pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le juge-commissaire peut, sur la demande des curateurs, et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ou enregistrés par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience autoriser la remise ou l'abandon de la vente.
De même, si antérieurement à ce jugement, l'ordonnance rendue conformément aux articles 1580, 1580bis et 1580ter du Code judiciaire, n'est plus susceptible d'être frappée par l'opposition visée aux articles 1033 et 1034 du même Code, les opérations de vente sur saisie exécution immobilière peuvent se poursuivre pour le compte de la masse.
Si l'intérêt de la masse l'exige, le juge-commissaire peut, sur la demande du curateur, et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ou enregistrés par pli judiciaire, notifié au moins huit jours avant l'audience, autoriser la remise ou l'abandon de la vente. Le curateur doit immédiatement informer par écrit le notaire chargé de vendre le bien, de sa demande de remise ou abandon. Cette demande de remise ou d'abandon de vente n'est plus recevable à dater de la sommation faite au débiteur saisi conformément à l'article 1582 du Code judiciaire.
Les frais réels exposés par le notaire dans le cadre de la vente forcée, entre sa désignation et le dépôt de la demande de remise ou abandon sont à charge de la masse si le juge-commissaire autorise la remise ou l'abandon de la vente. Dans ce cas, le notaire devra la remettre ou l'abandonner aux conditions cumulatives suivantes:
- un montant correspondant à ces frais est versé en l'étude de l'huissier de justice;
- et ce dernier en informe immédiatement le notaire par exploit.
L'huissier de justice transfère le montant versé entre ses mains au notaire dans un délai de quinze jours à dater de sa réception. Ce montant est affecté au paiement de ces frais.
§ 2. En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont un seul est déclaré en faillite, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière selon le cas. Après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le notaire verse le cas échéant au curateur le solde de la part du prix de vente revenant au failli. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641 du Code judiciaire.
Art. XX.121. Toutes voies d'exécution, pour parvenir au paiement des créances garanties par une sûreté mobilière ou un privilège spécial sur les meubles dépendant de la faillite, seront suspendues jusqu'au dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, sans préjudice de toute mesure conservatoire et du droit qui serait acquis au propriétaire des lieux loués d'en reprendre possession. Dans ce dernier cas, la suspension des voies d'exécution établie au présent article cesse de plein droit en faveur du propriétaire.
Néanmoins, si l'intérêt de la masse l'exige et à condition qu'une réalisation des meubles puisse être attendue qui ne désavantage pas les créanciers privilégiés, le tribunal peut, sur requête des curateurs et après avoir convoqué par pli judiciaire le créancier concerné bénéficiant d'un privilège spécial, ordonner la suspension d'exécution pour une période maximum d'un an à compter de la déclaration de faillite.
CHAPITRE 3. - Administration et liquidation de la masse
Section 1re. - Désignation et missions des curateurs et des juges-commissaires
Art. XX.122. § 1er. Sans préjudice de l'application des dispositions du Règlement 2015/848/UE du Parlement européen et du Conseil relatif aux procédures d'insolvabilité, les curateurs sont choisis parmi les personnes inscrites sur une liste établie par l'assemblée générale du tribunal de commerce du ressort qui prononce la faillite. A cette fin, les membres de l'assemblée générale peuvent voter eux-mêmes ou par procuration.
Peuvent seuls être admis sur la liste visée à l'alinéa 1er, les avocats inscrits au tableau d'un Ordre des avocats, quel que soit leur lieu d'inscription. Ils doivent justifier d'une formation particulière et présenter des garanties de compétence en matière de procédures de liquidation.
La liste précise également, pour chaque inscrit, pour quelles faillites il a déjà été désigné en qualité de curateur. En tout état de cause, elle mentionne le nom du failli, la date de la désignation du curateur et, le cas échéant, la date à laquelle sa mission a pris fin.
Les tribunaux actualisent annuellement la liste des curateurs et font publier cette liste au Moniteur belge la première semaine de l'année civile.
§ 2. Lorsque la nature et l'importance d'une faillite le commandent, toute autre personne remplissant les conditions de formation et présentant les garanties visées au paragraphe 1er peut être adjointe en qualité de curateur, en raison de compétences particulières et d'une expérience propre au secteur duquel relève le débiteur.
§ 3. Le Roi fixe la procédure de présentation des candidats au tribunal ainsi que les délais à respecter pour l'examen des candidatures. Le Roi peut également fixer les conditions à remplir en ce qui concerne la formation ainsi que la compétence pour les procédures de liquidation.
Art. XX.123. Le tribunal adjoint au curateur désigné, en tant que co-curateur, conformément à l'article XX.20, § 1er, lorsque le failli est titulaire d'une profession libérale, le titulaire d'une telle profession qui offre des garanties de compétence en matière de procédure de liquidation.
Art. XX.124. Toute décision de refus d'inscription sur la liste des curateurs ou d'omission d'inscription peut faire l'objet d'un recours devant la Cour d'appel. Les débats se déroulent à huis clos si l'intéressé le demande. Le délai pour introduire le recours est d'un mois à partir du jour de la notification de la décision. La cour ordonne, le cas échéant, l'inscription sur la liste.
Art. XX.125. Une personne figurant sur la liste peut en être omise à sa propre demande par l'assemblée générale du tribunal de commerce. L'assemblée générale omet également de la liste les personnes qui ne satisfont plus aux exigences légales. Une personne peut également être omise de la liste en exécution d'un jugement rendu sur citation du ministère public. Les débats se déroulent à huis clos si l'intéressé le demande.
Section 2. - Entrée en fonction et tâches des curateurs et des juges-commissaires
Art. XX.126. § 1er. Lors de l'inscription sur la liste, les curateurs visés à l'article XX.122 prêtent serment devant le président du tribunal dans les termes suivants: "Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du Peuple belge. Je jure d'accomplir mes missions en honneur et conscience, avec exactitude et probité.". "Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. Ik zweer mijn opdrachten in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk te zullen vervullen.". " Ich schwöre Treue dem Konig, Gehorsam der Verfassung und den Gesetzen des belgischen Volkes. Ich schwöre den mir erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, genau und ehrlich zu erfüllen.".
§ 2. Les curateurs, visés au paragraphe 1er, confirment l'acceptation de leur mission, au plus tard le premier jour ouvrable qui suit la désignation, par le biais du registre.
§ 3. Le curateur signale au président du tribunal toute forme de conflit d'intérêts ou d'apparence de partialité.
Le curateur signale en tout cas que lui-même ou l'un de ses associés ou collaborateurs directs a accompli, sauf en qualité de curateur, des prestations au bénéfice du failli ou des gérants et administrateurs de la personne morale faillie, ou au bénéfice d'un créancier, au cours des dix-huit mois précédant le jugement déclaratif de la faillite.
Les déclarations du curateur sont versées au dossier de la faillite.
Le président du tribunal juge si la déclaration du curateur empêche celui-ci d'accomplir sa mission.
Le tribunal peut remplacer le curateur selon les formes prévues à l'article XX.20 ou, le cas échéant, à l'article XX.127.
Art. XX.127. Sans préjudice de l'obligation d'information prévue à l'article XX.126 et pour autant que cette démarche permette d'éviter le conflit d'intérêts, le curateur demande, par voie de requête adressée au tribunal de l'insolvabilité, la désignation d'un curateur ad hoc. Le tribunal statue sur le rapport du juge-commissaire.
Le tribunal peut également désigner d'office un curateur ad hoc. La procédure prévue à l'article XX.126, s'applique par analogie.
Lorsqu'un curateur ad hoc est désigné en remplacement du curateur, il doit confirmer l'acceptation de sa mission par le biais du registre. Au terme de sa mission, le curateur ad hoc rédige un rapport de ses activités et fait chiffrer son état de frais et ses honoraires par le tribunal, qui statue après avoir entendu le juge-commissaire et le curateur.
Le curateur fait figurer l'état de frais et honoraires du curateur ad hoc dans son décompte final au titre de frais de la faillite.
Art. XX.128. § 1er. Au moins une fois par année et pour la première fois douze mois après leur entrée en fonction, les curateurs remettent au juge-commissaire un rapport détaillé de la situation de la faillite.
Si une requête en clôture est déposée dans l'année de l'ouverture de la faillite, le curateur joint un rapport à sa requête.
Ce rapport est déposé dans le dossier de la faillite et décrit notamment les recettes, les données relatives aux récupérations de créances, les actions introduites par le curateur ou contre lui, les dépenses, les répartitions, ainsi les actifs qu'il reste à liquider, l'état des contestations de créances et une actualisation de l'inventaire des actifs visé à l'article XX.134.
§ 2. A la fin de chaque année civile, les curateurs déposent en tout cas une déclaration récapitulative en matière de T.V.A. relative aux opérations soumises à la T.V.A..
Art. XX.129. Le juge-commissaire est chargé spécialement d'accélérer et de surveiller les opérations, la gestion et la liquidation de la faillite, et en particulier le règlement des créances des travailleurs du failli; il ordonne les mesures urgentes qui sont nécessaires pour la sûreté et la conservation des biens de la masse, et il préside les réunions des créanciers du failli.
Le juge-commissaire peut, de sa propre initiative ou sur demande du tribunal de l'insolvabilité, faire rapport à l'audience sur tous les litiges découlant de la faillite. Le curateur informe à cette fin le juge-commissaire en temps utile de la date de l'audience. Le rapport du juge-commissaire est obligatoire lorsque la loi le prévoit expressément.
En cas d'empêchement du juge-commissaire, le président du tribunal ordonne son remplacement.
Lorsque le juge-commissaire fait rapport sur les contestations nées de la faillite, il ne peut faire partie du siège.
Le juge-commissaire peut procéder hors de son ressort à tous actes relevant de ses attributions, s'il estime que des circonstances graves ou urgentes le requièrent.
Les ordonnances du juge-commissaire sont motivées.
Art. XX.130. Sans préjudice de l'article XX.18, le procureur du Roi peut assister à toutes les opérations de la faillite et se faire donner par les curateurs tous les renseignements qu'il juge utiles.
Section 3. - Administration de la faillite
Art. XX.131. § 1er. Le registre contient pour chaque faillite, un dossier contenant au minimum les éléments suivants:
1° une copie conforme du jugement déclaratif de faillite, du jugement fixant la date de cessation de paiement et des décisions rendues sur recours contre ces jugements;
2° les extraits des publications visées dans ce titre;
3° les ordonnances prises par le juge-commissaire;
4° le cas échéant, le procès-verbal de descente sur les lieux et l'inventaire visé à l'article XX.134;
5° les déclarations de créance et leurs annexes;
6° les procès-verbaux de vérification des créances;
7° le tableau visé à l'article XX.164;
8° les rapports et états de répartition établis par les curateurs, visés aux articles XX.128, XX.168 et XX.192;
9° le bilan visé à l'article XX.147;
10° la liste des transactions et des homologations visées à l'article XX.151;
11° le compte simplifié visé à l'article XX.170;
§ 2. Le débiteur et les créanciers qui ont fait une déclaration de créance ont accès à distance au dossier de la faillite, conformément à l'article XX.18. D'autres intéressés demandent par le biais du registre un tel accès au juge-commissaire qui prend une ordonnance donnant ou refusant cet accès.
Tout intéressé peut obtenir par le curateur une copie matérielle des fichiers, non couverts par le secret professionnel ou le secret des affaires, contenus dans le registre moyennant paiement de la rétribution telle que prévue à l'article XX.19.
Le Roi fixe les modalités d'application du présent paragraphe.
Art. XX.132. Les curateurs entrent en fonction immédiatement après le jugement déclaratif du faillite et après avoir confirmé l'acceptation de leur mission.
Ils gèrent la faillite en bon père de famille, sous la surveillance du juge-commissaire.
Les curateurs collaborent activement et prioritairement à la détermination du montant des créances déclarées par les travailleurs de l'entreprise faillie.
Art. XX.133. Le juge-commissaire décide, en concertation avec les curateurs, s'il y a lieu de faire une descente sur les lieux, le cas échéant en présence du greffier.
Il en avertira au préalable l'Ordre ou l'Institut si la descente doit s'effectuer auprès du titulaire d'une profession libérale.
Les articles 1010, alinéa 1er, 1011, 1013 et 1015, première phrase, du Code judiciaire sont d'application pour la descente sur les lieux.
Art. XX.134. Dès leur entrée en fonction, les curateurs procèdent, sans désemparer et sous la surveillance du juge-commissaire, à l'inventaire des biens du failli, lequel est présent ou dûment appelé. Le juge-commissaire signe l'inventaire. L'inventaire signé est déposé dans le registre.
L'inventaire décrit séparément tous les biens y compris ceux visés à l'article XX.110, § 3.
Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, se faire aider, sous leur responsabilité, pour la rédaction de l'inventaire comme pour l'estimation des objets, pour la conservation des actifs et pour leur réalisation, par qui ils jugent convenable.
Art. XX.135. § 1er. S'il apparaît que l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais présumés d'administration et de liquidation de la faillite, le tribunal, sur requête des curateurs ou même d'office après avoir entendu les curateurs, peut prononcer la clôture de la faillite. Le failli, est convoqué par pli judiciaire contenant le texte du présent article.
La requête peut être déposée à tout moment dans le registre après l'ouverture de la faillite, même si l'inventaire n'a pas encore été rédigé.
§ 2. La décision de clôture des opérations de la faillite dissout la personne morale et emporte clôture immédiate de sa liquidation lorsqu'il est reconnu que l'actif ne suffit pas pour couvrir les frais présumés d'administration et de liquidation de la faillite.
§ 3. La clôture de la faillite pour insuffisance d'actif ne peut être prononcée que lorsqu'il est reconnu que les curateurs ont fait ce qui était en leur pouvoir pour remettre aux travailleurs les documents sociaux prévus par la loi.
§ 4. La clôture met fin au mandat des curateurs.
La décision est publiée par extrait, par les soins du curateur, au Moniteur belge. Cet extrait contient les nom, prénom, adresse électronique et adresse des personnes considérées comme liquidateurs.
L'article 185 du Code des sociétés est applicable.
§ 5. Le jugement ordonne, s'il échet, la reddition des comptes par les curateurs. Le tribunal de l'insolvabilité connaît des litiges y relatifs.
§ 6. Le Roi peut déterminer la procédure de consignation des actifs qui apparaîtraient ultérieurement et le sort de ces actifs en cas d'apparition de nouveaux passifs.
Art. XX.136. L'exécution du jugement de clôture, prononcé en application de l'article XX.135 est suspendue pendant un mois à partir de la parution de la publication de celui-ci au Moniteur belge.
Art. XX.137. En cas de déclaration de faillite après décès, lorsqu'il n'a point été fait d'inventaire antérieurement à cette déclaration, ou en cas de décès du failli avant l'ouverture de l'inventaire, il y est procédé immédiatement dans les formes de l'article XX.134, en présence des héritiers ou ceux-ci dûment appelés.
Art. XX.138. L'inventaire terminé, les marchandises, l'argent, les papiers, les titres actifs, les meubles et effets du débiteur, sont remis aux curateurs qui, au pied dudit inventaire, déclarent s'en charger.
Le failli ou les administrateurs ou gérants de la personne morale faillie sont tenus, si le curateur le leur demande, de conserver la comptabilité et les archives. Ils doivent les mettre à disposition à la première demande du curateur. Les archives doivent être méthodiquement stockées et conservées pendant sept ans, en original ou en copie, à dater de l'ouverture de la faillite. Les pièces qui ne servent pas de preuve contre des tiers peuvent être conservées pendant trois ans.
Sans préjudice de l'article XX.16, les curateurs doivent conserver les dossiers constitués par eux après la faillite en tenant compte des délais de prescription légaux prévus à l'article 2276bis du Code civil.
Art. XX.139. § 1er. Les curateurs décident sans délai, dès leur entrée en fonction, s'ils poursuivent les contrats conclus avant la date du jugement déclaratif de faillite et auxquels ce jugement ne met pas fin automatiquement, ou s'ils les résilient unilatéralement lorsque l'administration de la masse le requiert nécessairement. Cette décision ne peut porter atteinte aux droits réels de tiers opposables à la masse.
Le cocontractant peut mettre les curateurs en demeure de prendre cette décision dans les quinze jours. Sous réserve d'une prorogation amiable, si les curateurs n'ont pris aucune décision expresse avant l'expiration de ce délai, le contrat est considéré comme étant résilié. La créance de dommages et intérêts éventuellement dus au cocontractant du fait de cette résiliation entre dans la masse.
Lorsqu'au contraire, les curateurs décident de poursuivre le contrat, l'exécution des obligations du failli corrélatives aux prestations effectuées par le cocontractant après la date du jugement déclaratif de faillite est à charge de la masse.
§ 2. Si lors de la cessation d'activités, notamment à l'occasion du jugement déclaratif de faillite, les curateurs manifestent expressément ou tacitement leur volonté de résilier les contrats de travail existants, ils ne sont pas tenus de l'accomplissement des formalités et procédures particulières applicables à la résiliation de ces contrats.
Toutefois, si les curateurs, en vue de la poursuite totale ou partielle ou de la reprise des activités, concluent de nouveaux contrats de travail avec des contractants visés à l'alinéa 1er, ces derniers bénéficient des formalités et procédures applicables aux contrats résiliés pendant le temps de la poursuite des activités.
Après la déclaration de faillite et avant la clôture de la liquidation de celle-ci, les curateurs ont la faculté d'octroyer aux travailleurs licenciés, avec l'autorisation du juge-commissaire, une avance équivalente aux rémunérations et indemnités dues, et plafonnée à 80 pourcent du montant visé à l'article 19, 3° ter, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851.
Art. XX.140. Si l'intérêt des créanciers le permet, le tribunal, statuant à la demande des curateurs ou de tout intéressé, sur le rapport du juge-commissaire, et après avoir entendu les curateurs et les représentants du personnel au sein du Conseil d'entreprise ou, à défaut, du Comité pour la prévention et la protection au travail ou, à défaut, la délégation syndicale si celle-ci a été constituée ou, à défaut, une délégation du personnel, peut autoriser que les activités du failli soient provisoirement, en tout ou en partie, continuées par les curateurs ou sous la surveillance des curateurs par le failli ou par un tiers. A la requête des curateurs ou de tout intéressé et sur le rapport du juge-commissaire, le tribunal peut à tout moment modifier ou révoquer cette mesure.
Les curateurs peuvent immédiatement après le jugement de faillite et après s'être concerté avec les syndicats représentatifs ou, à défaut, avec le personnel présent, dans l'intérêt de la masse et en attendant la décision du tribunal prise en application de l'alinéa premier, autoriser la poursuite des activités.
Art. XX.141. Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, délivrer au failli, personne physique, et à sa famille des meubles et effets nécessaires à leur propre usage. Les curateurs dressent un inventaire de ces objets. Ils peuvent également, avec l'autorisation du juge-commissaire, attribuer des secours alimentaires au failli, personne physique, et à sa famille.
Toute contestation relative à l'application du présent article est adressée par requête au tribunal.
Art. XX.142. Les curateurs peuvent, nonobstant tout recours contre le jugement déclaratif de faillite et sur l'autorisation du juge-commissaire, vendre immédiatement les actifs sujets à dépérissement prochain, à dépréciation imminente, ou si le coût de la conservation des biens est trop élevé compte tenu des actifs de la faillite.
Art. XX.143. Les envois de correspondances sur papier, sont remis aux curateurs par chaque opérateur postal, sur requête écrite signée par les curateurs adressée à l'opérateur postal mentionnant les nom et adresse du failli. Les curateurs ouvrent les envois de correspondance. Si le failli est présent, il assiste à l'ouverture. Les envois de correspondance qui ne concernent pas exclusivement l'activité économique du failli ou qui ont trait à une nouvelle activité du failli, sont transmis au failli ou communiqués par les curateurs à l'adresse indiquée par le failli.
Après le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, le failli, personne physique, peut demander au juge-commissaire l'autorisation de procéder personnellement à l'ouverture des envois de correspondance qui lui sont adressés.
En cas de refus, le juge-commissaire est tenu de motiver sa décision.
Le courrier postal adressé au titulaire d'une profession libérale est remis au curateur conformément aux directives fixées par l'Ordre ou l'Institut dont relève le failli au moment de la faillite.
Art. XX.144. Les curateurs recherchent et recouvrent sur leurs quittances, toutes les créances ou sommes dues au failli.
Les deniers provenant des ventes et recouvrements faits par les curateurs sont versés à la Caisse des dépôts et consignations dans le mois de leur réception. Afin de financer les opérations courantes, le curateur peut conserver un montant limité sur un compte bancaire individualisé par faillite, sous la surveillance du juge-commissaire, qui fixe le montant maximum.
En cas de retard, les curateurs sont redevables des intérêts de retard, équivalents aux intérêts légaux, sur les sommes qu'ils n'ont pas versées, sans préjudice de l'application de l'article XX.20.
Art. XX.145. Le paiement des sommes attribuées aux créanciers est effectué par les curateurs au vu d'un état de répartition visé par le juge-commissaire et déposé dans le dossier de la faillite.
Les sommes dues aux curateurs à titre d'honoraires ou d'honoraires provisionnels prévus à l'article XX.20, ainsi que leurs frais, frais de justice et frais dus à des tiers dans le cadre de la liquidation sont arbitrés par le tribunal sur la base d'une demande établie à cet effet et de l'avis du juge-commissaire. A chaque demande de taxation des frais de justice et frais dus à des tiers, les pièces justificatives sont jointes. Les honoraires, frais et débours visés sont payés au curateur par la Caisse des dépôts et consignations sur la base d'un état signé par le juge-commissaire.
Les sommes qui à la clôture de la faillite n'ont pas pu être réparties, sont versées à la Caisse des dépôts et consignations au profit des créanciers concernés.
Art. XX.146. Le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie, se rendent à toutes les convocations qui leurs sont faites, soit par le juge-commissaire, soit par les curateurs et fournissent au juge-commissaire et aux curateurs tous les renseignements requis.
Le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie sont tenus d'aviser les curateurs de tout changement d'adresse ou de toute nouvelle adresse électronique. A défaut, les convocations sont censées valablement faites à la dernière adresse que l'intéressé a communiquée aux curateurs.
Art. XX.147. Les curateurs appellent le failli auprès d'eux pour clore et arrêter les livres et écritures en sa présence.
Les curateurs procèdent à la vérification du bilan. Dans la mesure où des corrections importantes s'avèrent nécessaires, ou si aucun bilan n'a été déposé lors de l'avis de cessation de paiement, ils le dresseront, éventuellement après que les administrateurs et les gérants de la personne morale faillie auront été condamnés solidairement au paiement des frais de confection du bilan.
Ils peuvent s'adjoindre le concours d'un expert-comptable externe (-fiscaliste), un comptable externe, ou un réviseur d'entreprises en vue de la confection du bilan.
Le bilan est joint au dossier de la faillite.
Art. XX.148. Le juge-commissaire est autorisé à entendre le failli, les travailleurs qu'il occupe et toute autre personne tant sur ce qui concerne la vérification des livres et écritures comptables, que sur les causes et circonstances de la faillite.
Art. XX.149. Lorsqu'un débiteur a été déclaré en faillite après son décès ou lorsque le failli décède après la déclaration de sa faillite, ses héritiers peuvent se présenter ou se faire représenter dans toutes les opérations de faillite. Ils ont un même droit d'accès au dossier de la faillite qu'avait le failli de son vivant.
Art. XX.150. A compter de leur entrée en fonctions, les curateurs sont tenus, sous leur responsabilité personnelle, de faire tous les actes pour la conservation des droits du failli contre ses débiteurs.
Ils sont tenus, en outre, de prendre inscription des hypothèques sur les immeubles du failli dont ils connaissent l'existence.
Ils peuvent demander l'inscription des hypothèques sur les biens immeubles des débiteurs du failli, si celui-ci ne l'a pas demandée.
Les inscriptions en question sont prises au nom de la masse par les curateurs, qui joignent à leur bordereau une copie du jugement de faillite constatant leur nomination.
Art. XX.151. Les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, et le failli dûment appelé, transiger sur toutes les contestations qui intéressent la masse, même sur celles qui sont relatives à des actions et droits immobiliers.
Quand l'objet d'une transaction excède 50 000 euros, la transaction n'est obligatoire qu'après avoir été homologuée, par le tribunal, sur rapport du juge-commissaire. Le failli est appelé à l'homologation.
Art. XX.152. Les curateurs peuvent employer le failli pour faciliter et éclairer leur gestion. Le juge-commissaire fixera les conditions de son travail.
Art. XX.153. En toute faillite, les curateurs, dans les deux mois de leur entrée en fonctions, sont tenus de communiquer au juge-commissaire un mémoire ou compte sommaire de l'état apparent de la faillite, de ses principales causes et circonstances, et des caractères qu'elle paraît avoir.
Le curateur dépose le rapport au dossier de la faillite. Le juge-commissaire formule ses observations et avertit le cas échéant le procureur du Roi du retard dans lequel le rapport lui est communiqué et des raisons invoquées pour justifier ce retard. Tant le rapport que les observations formulées sont de nature confidentielle et ne sont accessibles qu'au curateur, au juge-commissaire et au procureur du Roi.
Art. XX.154. Si le failli ou les gérants et administrateurs de la personne morale faillie sont poursuivis du chef d'une infraction prévue aux articles 489, 489bis, 489ter, 490bis ou 492bis du Code pénal, ou si un mandat d'amener ou d'arrêt a été décerné contre eux, ou s'ils ont été convoqués par la chambre du conseil ou cités devant le tribunal correctionnel pour les motifs précités, le procureur du Roi en donne connaissance sans délai au juge-commissaire et au curateur.
CHAPITRE 4. - Déclaration et vérification des créances
Art. XX.155. § 1er. Afin d'entrer en ligne de compte pour une distribution ou pouvoir bénéficier d'un quelconque droit de préférence, les créanciers de l'insolvabilité doivent déclarer leurs créances dans le registre au plus tard le jour prévu par le jugement déclaratif de faillite. Les titres sur lesquels reposent la créance doivent être annexés à la déclaration de créance. Lors de la déclaration, les éléments d'identification du créancier, ainsi que le fondement, le montant et les sûretés de la créance doivent être précisés.
Les créanciers sont informés par l'avis déposé dans le registre et par une lettre circulaire que les curateurs envoient dans la mesure où les créanciers sont connus.
L'avis et la lettre circulaire mentionnent le lieu, le jour et l'heure prévus pour le premier dépôt du procès-verbal de vérification de créances.
Le registre donne au créancier, qui a déposé sa créance, un accusé de réception.
§ 2. L'obligation de faire la déclaration de créance et de déposer les annexes dans le registre ne s'applique pas aux personnes physiques ou aux personnes morales qui sont établies à l'étranger, sauf si elles sont représentées par un tiers qui fournit l'assistance judiciaire à titre professionnel.
La partie qui n'est pas obligée de déposer et qui ne procède pas au dépôt par voie électronique, dépose les pièces visées au paragraphe 1er par envoi recommandé ou contre récépissé à l'adresse du bureau du curateur telle que mentionnée dans le jugement. Le curateur convertit les documents en forme électronique et les déclare conformes.
§ 3. Le Roi peut préciser sous quelle forme la déclaration de créance doit être effectuée.
§ 4. Les déclarations de créance sont faites dans la langue du jugement déclaratif de faillite. Elles peuvent toutefois également être faites dans une autre langue nationale ou en anglais.
Les annexes à la déclaration peuvent être jointes dans une autre langue au choix du déclarant.
Le tribunal peut, demander la traduction de la déclaration et des annexes au déclarant qui en assumera les frais.
Art. XX.156. La déclaration de chaque créancier énonce:
- son identité, son numéro d'entreprise et, le cas échéant, sa profession et domicile ou, s'il agit d'une personne morale, son numéro d'entreprise, sa dénomination sociale et son siège social;
- le montant et les causes de sa créance, les privilèges, hypothèques ou sûretés réelles mobilières qui y sont affectées et le titre d'où elle résulte.
A défaut, les curateurs peuvent rejeter la créance ou la considérer comme chirographaire.
Tout créancier jouissant d'une sûreté personnelle l'énonce dans sa déclaration de créance ou, au plus tard, dans les trois mois de la date du jugement déclaratif de faillite, sauf si la faillite est clôturée plus tôt, et mentionne les nom, prénom et adresse de la personne physique qui, à titre gratuit, s'est constituée sûreté personnelle du failli, faute de quoi cette personne est déchargée.
Art. XX.157. Sans préjudice de l'application des conventions internationales, la déclaration contient, de la part du créancier non domicilié dans un Etat de l'Union européenne, élection de domicile dans le ressort où siège le tribunal qui a prononcé la faillite.
A défaut d'avoir élu domicile, toutes significations et toutes informations peuvent être faites ou données au greffe du tribunal.
Art. XX.158. La vérification des créances est opérée par le curateur en présence du failli ou celui-ci dûment appelé. Les titres des créances sont approchés des livres et écritures du failli.
Le failli est également entendu sur la liquidation de la faillite.
Art. XX.159. Après la déclaration de chaque créance et jusqu'au jour fixé pour les débats sur les contestations qu'elle soulève, le juge-commissaire peut, même d'office, ordonner la comparution personnelle du créancier ou de son fondé de pouvoir ou de toutes personnes qui peuvent fournir des renseignements. Il dresse procès-verbal de leurs dires. Il peut aussi ordonner la représentation des livres du créancier ou demander, en vertu d'un compulsoire, qu'il en soit rapporté un extrait fait par le juge du lieu.
Art. XX.160. Les procès-verbaux de vérification des créances sont dressés par les curateurs, signés par eux-mêmes et déposés au registre, avec notification au juge-commissaire.
Art. XX.161. Les curateurs déposent dans le registre le premier procès-verbal de vérification, au plus tard à la date fixée dans le jugement déclaratif de faillite.
Après respectivement six et douze mois après la date du jugement déclaratif de faillite, les curateurs déposent dans le registre un procès-verbal de vérification complémentaire dans lequel ils reprennent le premier procès-verbal de vérification, vérifient les créances réservées ainsi que les créances qui ont été déposées depuis lors. Ceci vaut même si aucun changement n'a eu lieu par rapport au précédent procès-verbal de vérification.
Dans le premier et le deuxième procès-verbal, les curateurs peuvent accepter, réserver jusqu'à la prochaine vérification ou contester les créances. Ils peuvent soumettre au tribunal, entre les procès-verbaux, les contestations relatives aux créances qu'ils veulent accepter ou contester. Ils soumettent à cet égard une demande au juge commissaire lequel fixe la date à laquelle l'affaire sera traitée par le tribunal. Les curateurs convoquent le créancier concerné par le biais du registre ou par lettre recommandée à la poste. La décision relative à la contestation est déposée dans le registre et est mentionnée dans le dernier procès-verbal.
Les créances non encore admises après le dépôt du dernier procès-verbal sont traitées conformément à l'article XX.163. Le curateur convoque le créancier concerné, par lettre recommandée à la poste ou par le biais du registre, devant le tribunal en vue de l'examen de la contestation, aux jour et heure à fixer en concertation avec le greffe.
Les déclarations de créances des travailleurs du failli admises en totalité ou pour un montant provisionnel sont immédiatement transmises par les curateurs au Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture des entreprises.
Les actions tendant à l'admission des créances dont l'admission est demandée conformément à l'article XX.165, alinéas 3 et 4, après le dépôt du dernier procès-verbal de vérification, sont introduites par citation dirigée contre les curateurs.
Art. XX.162. Le failli et les créanciers peuvent fournir des contredits aux vérifications faites et à faire dans le mois qui suit la date ultime fixée à l'article XX.161 pour le dépôt du procès-verbal de vérification.
Si le curateur dépose le procès-verbal de vérification plus tard que la date fixée à l'article XX.161, le délai ne prend cours qu'à la date du dépôt du procès-verbal.
Le contredit est formé par exploit d'huissier signifié aux curateurs et au créancier dont la créance est contredite. L'exploit contient citation des curateurs et du créancier ainsi que du failli devant le tribunal aux fins d'entendre statuer sur la créance faisant l'objet du contredit. Le failli est averti par les curateurs, par invitation à comparaître.
Art. XX.163. Au jour fixé pour les débats sur les contestations, le tribunal statue, sans citation préalable, s'il est possible par un même jugement, quant à toutes les contestations. Le jugement est rendu après avoir entendu, s'ils se présentent, les curateurs, le failli, les créanciers opposants et déclarants. Le jugement n'est pas susceptible d'opposition.
Les contestations qui ne sont pas prises immédiatement en délibéré sont disjointes et ensuite traitées selon la procédure ordinaire, toutes affaires cessantes.
Art. XX.164. § 1er. Le curateur tient pour chaque faillite un tableau contenant, pour chaque créance déclarée, les énonciations suivantes:
1° le numéro d'ordre;
2° l'identité, la profession, le numéro d'entreprise, le cas échéant et le domicile, ou, s'il s'agit d'une personne morale, l'activité principale, l'identité, le numéro d'entreprise et le siège social du créancier qui a déposé sa créance et ses titres; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), la dénomination sous laquelle l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
3° le montant de la créance déclarée;
4° les privilèges, hypothèques et sûretés réelles mobilières auxquels le créancier prétend;
5° l'admission ou la contestation;
6° le numéro de rôle de la contestation;
7° le sommaire et la date de la décision relative à la contestation;
8° les autres renseignements qu'il peut être utile de porter à la connaissance des intéressés.
§ 2. Le tableau est déposé dans le dossier de la faillite et mis à jour par le curateur.
Art. XX.165. A défaut de déclaration et d'affirmation de leurs créances, les défaillants connus ou inconnus ne sont pas compris dans les répartitions.
Jusqu'à la convocation à l'assemblée visée à l'article XX.170, les défaillants ont le droit d'agir en admission sans que leur demande ne puisse suspendre les répartitions ordonnées. Ils ne peuvent prétendre à un dividende que sur l'actif non encore reparti. Les frais et dépenses auxquels la vérification et l'admission de leurs créances donnent lieu restent à leur charge.
Le droit d'agir en admission se prescrit par un an à dater du jugement déclaratif de faillite, sauf pour la créance constatée dans le cadre d'une action en intervention ou garantie, poursuivie ou intentée en cours de liquidation.
Le droit d'agir en admission d'une créance constatée pendant la liquidation par un autre tribunal que celui de la faillite se prescrit par six mois à dater du jugement définitif passé en force de chose jugée.
CHAPITRE 5. - Liquidation de la faillite
Art. XX.166. § 1er. Dès l'insertion du premier procès-verbal de vérification des créances ou à toute date ultérieure, les curateurs procèdent à la liquidation de la faillite.
La convocation, prévue à l'article XX.158 contient également la convocation du failli adressée par le juge-commissaire pour recueillir, en présence des curateurs, ses observations sur la meilleure réalisation possible de l'actif, ce au plus tard à la date de clôture du premier procès-verbal de créance.
Le juge-commissaire établit un rapport, avec mention des remarques et le dépose dans le registre.
Les curateurs vendent notamment les immeubles, marchandises et effets mobiliers, le tout sous la surveillance du juge-commissaire en se conformant aux dispositions des articles XX.144 et XX.145, et sans qu'il soit besoin d'appeler le failli. Ils peuvent transiger de la manière prescrite à l'article XX.151 sur toutes espèces de droit appartenant au failli, nonobstant toute opposition de sa part.
§ 2. Lorsque les créanciers ou le failli estiment qu'une réalisation envisagée d'actifs risque de leur porter préjudice, ils peuvent demander en référé la désignation d'un curateur ad hoc. Celui-ci peut demander au tribunal d'interdire la vente qui risque manifestement de léser les droits desdits intéresses.
§ 3. A la demande des curateurs, le tribunal peut dans le cadre de la liquidation de la faillite homologuer le transfert d'une entreprise en activité selon des modalités conventionnelles dont l'exécution peut-être poursuivie par les curateurs ou après la clôture de la faillite, par tout intéressé.
Art. XX.167. Le juge-commissaire peut en toutes circonstances convoquer une assemblée des créanciers ou de certains d'entre eux.
Le juge-commissaire convoque l'assemblée si la demande lui en est faite par des créanciers représentant plus d'un tiers des créances.
Le juge-commissaire ordonne la convocation des créanciers inscrits dans la faillite et fixe le lieu, le jour et l'heure de l'assemblée. Un avis est déposé dans le registre, par les soins du greffier, au moins un mois avant la date de l'assemblée. Le juge-commissaire peut toutefois autoriser la convocation des créanciers par lettre circulaire.
Le failli est dûment appelé à cette assemblée. Il peut y être entendu sur l'évolution de la liquidation.
L'assemblée des créanciers peut, à la majorité simple, charger les curateurs de traiter à forfait de tout ou partie des droits ou actions dont l'exécution n'aurait pas eu lieu, et de les aliéner.
Art. XX.168. Le juge-commissaire ordonne, s'il y a lieu, une répartition entre les créanciers et en fixe la quotité. Tout paiement effectué sur ordre du juge-commissaire ou avec son autorisation entraîne décharge pour les curateurs.
Art. XX.169. S'il y a des créanciers dont les créances déclarées et affirmées dans le délai prescrit ont donné lieu à des contestations non encore définitivement jugées, il n'est procédé à aucune répartition qu'après la mise en réserve de la part correspondant à leurs créances telles qu'elles ont été déclarées ou affirmées.
Art. XX.170. Lorsque toutes les contestations relatives aux créances sont clôturées et que la liquidation de la faillite est terminée, les créanciers et le failli sont convoqués par les curateurs, après vérification et approbation des comptes des curateurs, sur ordonnance du juge-commissaire qui en fixe la date, l'heure et le lieu.
Le compte simplifié des curateurs reprenant le montant de l'actif, les frais et honoraires des curateurs, les dettes de la masse et la répartition aux différentes catégories de créanciers, est joint à cette convocation. Il est également joint au dossier de la faillite.
Dans cette assemblée, le compte est débattu et arrêté.
Le reliquat du compte fait l'objet de la dernière répartition.
En cas de solde positif, celui-ci revient de droit au failli ou, s'il s'agit d'une personne morale, aux actionnaires.
Art. XX.171. Sur le rapport du juge-commissaire, le failli dûment appelé par pli judiciaire contenant le texte du présent article, le tribunal ordonne la clôture de la faillite, après avoir tranché le cas échéant les contestations relatives au compte et redressé celui-ci s'il y a lieu.
Dans le mois du jugement ordonnant la clôture de la faillite, les curateurs transmettent à l'administration de la T.V.A. et à l'administration centrale de la fiscalité des entreprises et des revenus une copie du compte simplifié corrigé ainsi qu'un relevé des sommes qui ont été effectivement versées aux divers créanciers.
Le jugement ordonnant la clôture de la faillite, fait l'objet par les soins du greffier d'une publication par extrait au Moniteur belge.
La clôture de la faillite met fin à la mission des curateurs, sauf en ce qui concerne l'exécution de la clôture et comporte une décharge générale.
Art. XX.172. La décision de clôture des opérations de la faillite d'une personne morale la dissout et emporte clôture immédiate de sa liquidation.
L'article 185 du Code des sociétés est applicable.
La décision est publiée par extrait, par les soins du greffier, au Moniteur belge. Cet extrait contient les nom, prénom, adresse électronique et adresse des personnes considérées comme liquidateurs.
Le Roi peut déterminer la procédure de consignation des actifs qui apparaîtraient ultérieurement et le sort de ces actifs en cas d'apparition de nouveaux passifs. Il peut également déterminer le sort des actifs invendus subsistant à la clôture.
CHAPITRE 6. - Effacement
Art. XX.173. § 1er. Si le failli est une personne physique, il sera libéré envers les créanciers du solde des dettes, sans préjudice des sûretés réelles données par le failli ou un tiers.
L'effacement est sans effet sur les dettes alimentaires du failli et celles qui résultent de l'obligation de réparer le dommage lié au décès ou à l'atteinte à l'intégrité physique d'une personne qu'il a causé par sa faute.
§ 2. L'effacement est uniquement octroyé par le tribunal à la requête du failli, requête qu'il doit ajouter à son aveu de faillite ou déposer dans le registre au plus tard trois mois après la publication du jugement de faillite, même si la faillite est clôturée avant l'expiration du délai. La requête est notifiée par le greffier au curateur. Au plus tard après un mois, celui-ci dépose un rapport dans le registre sur les circonstances pouvant donner lieu au constat de fautes graves et caractérisées visées au § 3.
Sans attendre la clôture de la faillite et dès que le délai de six mois est écoulé, le failli peut demander au tribunal de se prononcer sur l'effacement. A la demande du failli, le tribunal communique à ce dernier, par le biais du registre, dans un délai d'un an à partir de l'ouverture de la faillite, les motifs qui justifient qu'il ne s'est pas prononcé sur l'effacement sans que cette communication ne préjuge de la décision qui sera rendue sur l'effacement.
Le tribunal se prononce sur la demande d'effacement au plus tard lors de la clôture de la faillite ou, si la demande visée à l'alinéa 1er n'est pas encore introduite au moment de la clôture, dans un délai d'un mois après la demande.
Le jugement ordonnant l'effacement du débiteur est communiqué par le greffier au curateur et est déposé au registre. Il est publié par extrait par les soins du greffier au Moniteur belge.
§ 3. Tout intéressé, en ce compris le curateur ou le ministère public peut, par requête communiquée au failli par le greffier, à partir de la publication du jugement de faillite, demander que l'effacement ne soit que accordé partiellement ou refusé totalement par décision motivée, si le débiteur a commis des fautes graves et caractérisées qui ont contribué à la faillite. La même demande peut être introduite par le biais d'une tierce opposition par requête au plus tard trois mois à compter de la publication du jugement accordant l'effacement.
Lorsque le failli est un titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie à son organe disciplinaire une copie du jugement accordant partiellement ou refusant entièrement l'effacement.
Art. XX.174. Le conjoint du failli, l'ex-conjoint, le cohabitant légal ou l'ex-cohabitant légal du failli, qui est personnellement coobligé à la dette de celui-ci, contractée du temps du mariage ou de la cohabitation légale, est libéré de cette obligation par l'effacement.
L'effacement ne peut profiter au cohabitant légal dont la déclaration de cohabitation légale a été faite dans les six mois précédant l'ouverture de la procédure de faillite.
L'effacement est sans effet sur les dettes personnelles ou communes du conjoint, de l'ex-conjoint, du cohabitant légal ou de l'ex-cohabitant légal, nées d'un contrat conclu par eux, qu'elles aient été ou non contractées seul ou avec le failli, et qui sont étrangères à l'activité professionnelle du failli.
CHAPITRE 7. - Créanciers et cautions
Section 1re. - Codébiteurs, sûretés personnelles et cautions
Art. XX.175. Sans préjudice des articles 2043bis à 2043octies du Code civil et XX.176, l'effacement ne profite pas aux codébiteurs ni aux constituants de sûretés personnelles.
Art. XX.176. Après l'ouverture de la procédure, la personne physique qui s'est constituée sûreté personnelle du failli à titre gratuit peut introduire une requête devant le tribunal de l'insolvabilité en vue d'être déchargée en tout ou partie de son obligation si à l'ouverture de la procédure ladite obligation est manifestement disproportionnée à ses facultés de remboursement, cette faculté devant s'apprécier tant par rapport à ses biens meubles et immeubles que par rapport à ses revenus.
Le demandeur mentionne dans sa requête:
- son identité, sa profession et son domicile;
- l'identité et le domicile du titulaire de la créance dont le paiement est garanti par la sûreté;
- la déclaration selon laquelle, à l'ouverture de la procédure, son obligation est disproportionnée à ses revenus et à son patrimoine;
- la copie de sa dernière déclaration à l'impôt des personnes physiques et du dernier avertissement-extrait de rôle à l'impôt des personnes physiques;
- le relevé de l'ensemble des éléments actifs et passifs qui composent son patrimoine;
- les pièces qui étayent l'engagement portant la sûreté à titre gratuit et son importance;
- toute autre pièce de nature à établir avec précision l'état de ses ressources et les charges qui sont siennes.
La requête est jointe au dossier de la faillite.
Les parties sont convoquées par le greffier, par pli judiciaire, à comparaître à l'audience fixée par le juge. La convocation mentionne que la requête et les documents complémentaires peuvent être consultés dans le dossier de la faillite.
Le dépôt de la requête suspend les voies d'exécution.
Le jugement ordonnant la libération du demandeur est publié par extrait au Moniteur belge.
Lorsque la sûreté personnelle n'est pas totalement déchargée de son obligation par le tribunal, les créanciers recouvrent le droit d'exercer individuellement leur action sur ses biens.
Art. XX.177. Le créancier porteur d'engagements souscrits, endossés ou garantis solidairement par le failli et d'autres coobligés qui sont aussi en faillite, participe aux distributions dans toutes les masses, et y figure pour la valeur nominale de son titre jusqu'à entier paiement.
Art. XX.178. Aucun recours, pour raison des dividendes payés, n'est ouvert aux faillites des coobligés les unes contre les autres, si ce n'est lorsque la réunion des dividendes que donneraient ces faillites excéderait le montant de la créance en principal et accessoires, auquel cas cet excédent est dévolu, suivant l'ordre des engagements, à ceux des obligés qui auraient les autres pour garants.
Art. XX.179. Si le créancier porteur d'engagements solidaires entre le failli et d'autres coobligés, ou garantis par une caution, a reçu, avant la faillite, un acompte sur sa créance, il n'est compris dans la masse que sous la déduction de cet acompte, et conserve, pour ce qui reste dû, ses droits contre les coobligés ou la caution.
Art. XX.180. Le coobligé ou la caution qui a fait le paiement partiel est compris dans la masse pour toute ce qu'il a payé à la décharge du failli.
Section 2. - Créanciers nantis de gages et des créanciers privilégiés sur les biens meubles
Art. XX.181. Les curateurs peuvent, à toute époque, avec l'autorisation du juge-commissaire, retirer les gages, au profit de la faillite en remboursant la dette.
Art. XX.182. Si le gage n'est pas retiré par les curateurs, et s'il est vendu par le créancier pour un prix qui excède la créance, le surplus est recouvré par lesdits curateurs. Si le prix est moindre que la créance, le créancier nanti vient à contribution pour le surplus dans la masse comme créancier ordinaire.
Art. XX.183. Pour les travailleurs visés à l'article 1er de la loi du 12 avril 1965 concernant la protection de la rémunération des travailleurs, la rémunération, telle qu'elle est définie à l'article 2, alinéa 1er, de ladite loi et les indemnités comprises dans la rémunération et qui sont dues aux mêmes personnes pour cause de rupture de leur engagement, sont, sans égard au fait que la rupture ait eu lieu avant ou après la déclaration de faillite, admises au nombre de créances privilégiées au même rang et jusqu'à concurrence des mêmes montants que le privilège établi en faveur des mêmes personnes par l'article 19, 3° ter, de la loi hypothécaire du 16 décembre 1851.
Section 3. - Droits des créanciers hypothécaires privilégiés sur les immeubles
Art. XX.184. Lorsque la distribution du prix des immeubles est faite antérieurement à celle du prix des biens meubles, ou simultanément, les créanciers privilégiés ou hypothécaires non remplis sur le prix des immeubles concourent à proportion de ce qui leur reste dû avec les créanciers chirographaires, sur les deniers dévolus à la masse chirographaire, pourvu toutefois que leurs créances aient été affirmées et vérifiées suivant les formes ci-dessus établies.
Art. XX.185. Si, avant la distribution du prix des immeubles, on procède à une ou plusieurs répartitions de deniers, les créanciers privilégiés sur les immeubles et les créanciers hypothécaires concourent à ces répartitions dans la proportion du montant total de leur créance, sans préjudice de la distraction ainsi qu'il est dit ci-après.
Art. XX.186. Après la vente des immeubles et le règlement de l'ordre entre les créanciers hypothécaires et privilégiés, ceux d'entre eux qui viennent en ordre utile sur le prix des immeubles, pour la totalité de leur créance, ne touchent le montant de leur collocation hypothécaire que sous la déduction des sommes par eux reçues dans la masse chirographaire.
Les sommes ainsi déduites ne restent point dans la masse hypothécaire, mais retournent à la masse chirographaire au profit de laquelle il en est fait distraction.
Art. XX.187. Les droits des créanciers hypothécaires qui ne sont colloqués que partiellement dans la distribution du prix des immeubles dans la masse chirographaire, sont définitivement réglés d'après les sommes dont ils restent créanciers après cette collocation immobilière. Les deniers qu'ils ont touchés au-delà de cette proportion, dans la distribution antérieure, leur sont retenus sur le montant de leur collocation hypothécaire, et sont réservés dans la masse chirographaire.
Art. XX.188. Les créanciers hypothécaires qui ne viennent pas en ordre utile sont considérés comme chirographaires et soumis comme tels aux effets de toutes les opérations de la masse chirographaire.
Section 4. - Effets de la faillite d'un des époux à l'égard de son conjoint
Art. XX.189. Le consentement préalable du conjoint d'un époux failli ou l'autorisation de justice prévus par les articles 215, § 1er, 1418 et 1420 du Code civil, ne doivent pas être obtenus par le curateur pour la vente des biens meubles et immeubles dépendant tant du patrimoine propre de l'époux failli que du patrimoine commun.
Art. XX.190. Si, après déclaration de faillite et avant clôture de celle-ci, intervient la dissolution du régime matrimonial des époux, ni le conjoint du failli, ni les curateurs ne peuvent se prévaloir des avantages déterminés dans le contrat de mariage.
Le paiement des dettes communes contractées par le failli dans l'exercice de son activité professionnelle et qui ne sont point réglées par la liquidation de la faillite, ne peut être poursuivi sur le patrimoine propre du conjoint du failli.
Section 5. - Effets de la faillite sur la responsabilité des tiers pour le financement d'une nouvelle activité
Art. XX.191. La faillite d'une personne physique ou d'une personne morale ne peut constituer à elle seule le fondement d'une action en responsabilité dirigée contre un donneur du crédit ou un investisseur qui a donné du crédit pour ou a investi dans une nouvelle activité déployée par le failli ou par un administrateur, gérant ou dirigeant de la personne morale faillie, quelle que soit la forme sous laquelle cette nouvelle activité est exercée.
CHAPITRE 8. - Répartition aux créanciers
Art. XX.192. Le montant de l'actif du failli, déduction faite des frais et dépens de l'administration de la faillite, des secours qui auraient été accordés au failli et à sa famille et des sommes payées aux créanciers privilégiés, est réparti entre tous les créanciers, au marc le franc de leurs créances.
CHAPITRE 9. - Vente des immeubles du failli
Art. XX.193. § 1er. Sans préjudice de l'article XX.120, les curateurs sont seuls admis à réaliser la vente de biens immeubles. Le juge-commissaire ordonne la vente à la requête des curateurs. Si le juge-commissaire ordonne la vente publique ou la vente de gré à gré, celles-ci ont lieu conformément aux articles 1190 à 1193ter du Code judiciaire.
Les dispositions qui précèdent ne sont pas applicables au créancier hypothécaire premier inscrit qui peut, après le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances, faire vendre le bien hypothéqué, conformément aux articles 1560 à 1626 du Code judiciaire, sans préjudice de l'article XX.120.
§ 2. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au failli et à d'autres personnes, le juge-commissaire peut, à la requête des curateurs, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le failli et les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. La vente se fait en ce cas à la requête du curateur seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le juge-commissaire peut ordonner celle-ci, à la requête conjointe du curateur et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le failli à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
§ 3. L'ordonnance mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.
CHAPITRE 10. - Revendication
Art. XX.194. La faillite ne porte pas atteinte au droit de revendication du propriétaire des biens détenus par le débiteur.
A peine de déchéance, l'action en revendication doit être exercée avant le dépôt du premier procès-verbal de vérification des créances.
Si la garde ou la restitution de biens revendiqués a occasionné des frais à charge de la masse, le curateur exige que ces frais soient payés lors de la délivrance de ces biens. Si le propriétaire refuse de payer ces frais, le curateur est en droit d'exercer le droit de rétention.
Art. XX.195. Peuvent être revendiquées en cas de faillite, les remises en effets de commerce ou autres titres non encore payés, et qui se trouvent en nature dans le portefeuille du failli à la date du jugement déclaratif de la faillite, lorsque ces remises ont été faites par le propriétaire avec simple mandat d'en faire le recouvrement et d'en garder la valeur à sa disposition, ou lorsqu'elles ont été de sa part spécialement affectées à des paiements déterminés.
Art. XX.196. Peuvent être également revendiquées, aussi longtemps qu'elles existent en nature, en tout ou en partie, les marchandises consignées au failli à titre de dépôt ou pour être vendues pour le compte de l'envoyeur.
Peut même être revendiqué le prix ou la partie du prix desdites marchandises, qui n'a été ni payé ni réglé en valeur, ni compensé en compte courant entre le failli et l'acheteur.
Art. XX.197. Peuvent aussi être revendiquées les marchandises expédiées au failli, tant que la tradition n'en a point été effectuée dans ses magasins, ou dans ceux du commissionnaire chargé de les vendre pour le compte du failli.
Néanmoins, la revendication n'est pas recevable si, avant leur arrivée, les marchandises ont été vendues sans fraude, sur connaissements, ou sur factures et lettres de voiture signées par l'expéditeur.
Le revendiquant doit respecter les droits du créancier gagiste saisi par un connaissement ou une lettre de voiture.
Art. XX.198. Le revendiquant est tenu de rembourser préalablement à la reprise à la masse les acomptes par lui reçus, ainsi que toutes avances faites pour fret ou voiture, commission, assurance ou autres frais, et de payer les sommes qui seraient dues pour mêmes causes.
Art. XX.199. Peuvent être retenues par le vendeur les marchandises par lui vendues qui ne sont pas délivrées au failli, ou qui n'ont pas encore été expédiées, soit à lui, soit à un tiers pour son compte.
Art. XX.200. Dans le cas prévu par les articles XX.197 et XX.199, et sous l'autorisation du juge-commissaire, les curateurs ont la faculté d'exiger la livraison des marchandises, en payant le prix convenu entre le vendeur et le failli.
Art. XX.201. Les curateurs peuvent, avec l'approbation du juge-commissaire, admettre les demandes en revendication de marchandises, effets de commerce et autres biens.
Si l'intérêt de la masse le requiert, les curateurs peuvent, avec l'autorisation du juge-commissaire, s'opposer à la revendication prévue à l'article XX.194 en payant le prix convenu entre le vendeur et le failli, à l'exclusion des intérêts et pénalités, qui le cas échéant resteront des dettes dans la masse.
S'il y a contestation, le tribunal statue à la demande des intéressés, sur le rapport du juge-commissaire.
Titre VII. - Insolvabilité transfrontalière
CHAPITRE 1er. - Insolvabilité européenne
Art. XX.202. Lorsqu'un débiteur faisant l'objet dans un autre Etat membre d'une procédure ouverte conformément à l'article 3, § 1er, du Règlement insolvabilité possède un établissement en Belgique, le contenu essentiel de la décision ouvrant la procédure d'insolvabilité, l'identité du praticien de l'insolvabilité désigné ainsi que la règle de compétence appliquée par la juridiction qui a ouvert la procédure sont publiés au Moniteur belge. Il en va de même si la demande en est faite par le praticien de l'insolvabilité ou le débiteur non dessaisi.
Art. XX.203. Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 3, § 2, du Règlement insolvabilité, relative à un établissement du débiteur, l'état de faillite de celui-ci s'apprécie indépendamment de la qualité éventuelle d'entreprise du débiteur et de l'état des établissements de celui-ci situés à l'étranger.
Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 3, § 3, du Règlement insolvabilité à la suite de la reconnaissance d'une décision judiciaire étrangère d'ouverture d'une procédure principale, l'état de faillite en vertu de l'insolvabilité du débiteur n'est pas réexaminé lorsque la procédure d'insolvabilité principale exigeait que le débiteur soit insolvable.
Art. XX.204. Lorsqu'un praticien de l'insolvabilité d'une procédure d'insolvabilité principale ouverte dans un autre Etat membre souhaite prendre un engagement unilatéral conformément à l'article 36 du Règlement sur l'insolvabilité en ce qui concerne les actifs se trouvant en Belgique, cet engagement devra être consigné dans un document écrit dont un exemplaire authentifié sera déposée dans le registre. Une version soit en français, soit en néerlandais soit en allemand doit être jointe au document écrit, au cas où l'engagement n'est pas rédigé dans une de ces langues.
Art. XX.205. Si une procédure principale a été ouverte dans un autre Etat membre sur la base de l'article 3, § 1er, du Règlement insolvabilité, le greffier informe le praticien de l'insolvabilité ad hoc par écrit dans les quinze jours de toute demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité secondaire, en indiquant que celui-ci doit faire connaître son point de vue dans un délai fixé à cet effet par le tribunal. Tant que la possibilité d'être entendu au sujet de la demande n'a pas été donnée au praticien de l'insolvabilité, aucune procédure d'insolvabilité secondaire ne peut être ouverte.
Toute personne intéressée peut toutefois, par requête, demander la nomination d'un praticien de l'insolvabilité qui pourra prendre des mesures conservatoires dans le cadre de l'exécution ou de la poursuite des contrats de travail conclus en Belgique.
Art. XX.206. Toute intervention d'un praticien d'une procédure d'insolvabilité ouverte dans un autre Etat membre se fait par ministère d'un avocat.
Art. XX.207. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu du Règlement insolvabilité, toute demande de coopération avec une juridiction d'un autre Etat membre devant laquelle une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité est en cours ou qui a ouvert une telle procédure, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Cette disposition s'applique également lorsqu'une juridiction belge a ouvert une procédure concernant un membre d'un groupe de sociétés dès lors qu'une juridiction d'un autre Etat membre est saisie d'une demande d'ouverture de procédure concernant un autre membre du même groupe ou a ouvert une telle procédure.
Art. XX.208. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu du Règlement insolvabilité, toute demande de coopération de cette juridiction avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Art. XX.209. Le juge-commissaire ou le juge délégué est habilité à communiquer directement avec les tribunaux d'autres Etats membres ou les personnes qu'ils ont désignées de même qu'à leur demander directement des informations ou une assistance.
La communication peut se faire par tout moyen approprié.
Le juge-commissaire ou le juge délégué consigne dans le registre tous les contacts qu'il a avec une juridiction d'un autre Etat membre ou avec la personne désignée par celle-ci ainsi qu'avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre.
CHAPITRE 2. - Autres procédures d'insolvabilité à dimension internationale
Art. XX.210. Le présent chapitre s'applique dès lors que le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil relatif aux procédures d'insolvabilité n'est pas applicable.
Art. XX.211. Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, l'état de faillite de l'établissement s'apprécie indépendamment de la qualité d'entreprise du débiteur et de l'état des établissements de celui-ci situés à l'étranger.
Lors de l'ouverture d'une procédure territoriale d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, à la suite de la reconnaissance d'une décision judiciaire étrangère d'ouverture d'une procédure principale, l'état de faillite en vertu de l'insolvabilité du débiteur n'est pas réexaminé lorsque la procédure d'insolvabilité principale exigeait que le débiteur soit insolvable.
Art. XX.212. Tout créancier peut produire sa créance dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé.
Art. XX.213. Lorsqu'un débiteur fait l'objet dans un autre Etat d'une procédure d'insolvabilité, le contenu essentiel de la décision ouvrant la procédure d'insolvabilité et l'identité du praticien de l'insolvabilité désigné sont publiés au Moniteur belge à la demande du praticien de l'insolvabilité étranger, à condition que la décision d'ouverture soit reconnue ou puisse être reconnue en Belgique en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Dès lors que le débiteur possède un établissement en Belgique, la publication visée à l'alinéa 1er est effectuée d'office.
Art. XX.214. La nomination du praticien de l'insolvabilité étranger est établie par la présentation d'une copie, certifiée conforme à l'original, de la décision qui le nomme, ou par tout autre certificat établi par la juridiction étrangère compétente. Une traduction de ces pièces peut être exigée.
Art. XX.215. Toute intervention d'un praticien d'une procédure d'insolvabilité ouverte dans un autre Etat se fait par ministère d'un avocat.
Art. XX.216. § 1er. Le praticien de l'insolvabilité peut, dans une insolvabilité internationale principale reconnue sur la base de l'article 121 du Code de droit international privé, exercer tous les pouvoirs qui lui reviennent dans le droit de l'Etat où l'insolvabilité étrangère a été prononcée, sauf si une procédure a été ouverte en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé.
Si une procédure a été ouverte en Belgique sur la base de l'article 118, § 1er, alinéa 2, 2°, du Code de droit international privé, le praticien de l'insolvabilité étranger peut déposer des propositions afin de réaliser les actifs ou de les utiliser d'une manière quelconque.
§ 2. Dans une procédure d'insolvabilité principale étrangère reconnue en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé, le praticien de l'insolvabilité a tous les pouvoirs sur les biens du débiteur situés en Belgique en ce compris ceux de les déplacer, sans préjudice de l'article 119, § 2, du Code de droit international privé.
§ 3. Dans l'exercice de ses pouvoirs en Belgique, le praticien de l'insolvabilité étranger doit respecter le droit belge, en particulier les prescriptions relatives à la réalisation des biens. Ces pouvoirs ne peuvent inclure l'emploi de moyens contraignants, ni le droit de statuer sur un litige ou un différend.
Art. XX.217. Si une procédure d'insolvabilité a été ouverte sur la base de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé, le juge est compétent pour fournir, autant que raisonnablement possible, directement ou à l'intervention du praticien de l'insolvabilité ou d'un tiers, des renseignements, communiquer ou collaborer avec le juge étranger ou avec le praticien de l'insolvabilité étranger, à condition que la procédure étrangère ait été reconnue en Belgique en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Art. XX.218. Dès lors qu'une juridiction belge est saisie d'une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité ou a ouvert une procédure d'insolvabilité en vertu de l'article 118, § 1er, alinéa 2, du Code de droit international privé, toute demande de coopération avec une juridiction d'un autre Etat devant laquelle une demande d'ouverture d'une procédure d'insolvabilité est en cours ou qui a ouvert une telle procédure, est de la compétence du juge-commissaire ou du juge délégué.
Cette disposition s'applique également lorsqu'une juridiction belge a ouvert une procédure concernant un membre d'un groupe de sociétés, dès lors qu'une juridiction d'un autre état est saisie d'une demande d'ouverture de procédure concernant un autre membre du même groupe, ou a ouvert une telle procédure.
Le juge-commissaire ou le juge délégué est habilité à communiquer directement avec les tribunaux d'autres Etats ou les personnes qu'elles ont désignées ou à leur demander directement des informations ou une assistance.
La communication peut se faire par tout moyen approprié.
Le juge-commissaire ou le juge délégué consigne dans le registre de la procédure tous les contacts qu'il a avec une juridiction d'un autre Etat ou avec la personne désignée par celle-ci ainsi qu'avec un praticien de l'insolvabilité désigné par une juridiction d'un autre Etat membre.
Art. XX.219. § 1er. A la demande du juge étranger ou du praticien de l'insolvabilité étranger, le praticien de l'insolvabilité fournit les renseignements présentant un intérêt pour le règlement de la procédure d'insolvabilité étrangère, et notamment l'état de la production et de la vérification des créances et toutes les mesures visant à redresser la situation du débiteur ou à le restructurer ou à mettre fin à la procédure, sans préjudice de toute obligation légale de confidentialité et des dispositions limitant la communication de renseignements.
§ 2. Lors du règlement de l'insolvabilité, le praticien de l'insolvabilité collabore, autant que raisonnablement possible, avec le juge étranger ou le praticien de l'insolvabilité étranger. Cette collaboration peut prendre n'importe quelle forme, y compris la conclusion d'accords ou de protocoles.
Cette collaboration peut notamment porter sur l'examen de la possibilité de restructuration du débiteur et sur la coordination, si cette restructuration est possible, de l'établissement et de l'exécution d'un plan de restructuration.
Le praticien de l'insolvabilité collabore également avec le praticien de l'insolvabilité étranger dans le cadre de la gestion de la réalisation ou de l'utilisation des biens et de l'entreprise du débiteur.
§ 3. Pour des motifs sérieux, le praticien de l'insolvabilité peut refuser d'accéder à une demande de renseignements ou de collaboration. Le praticien de l'insolvabilité peut requérir le juge-commissaire de prendre une décision au sujet du refus envisagé.
Art. XX.220. § 1er. Tant qu'il n'a pas été statué de manière irrévocable sur la demande de reconnaissance de la procédure d'insolvabilité étrangère, le tribunal peut, à la demande du praticien de l'insolvabilité étranger, d'un créancier ou du débiteur ordonner des mesures afin d'assurer la conservation des biens du débiteur et la protection des droits des créanciers.
§ 2. Les mesures conservatoires visées au paragraphe 1er peuvent contenir toute mesure susceptible de contribuer à maintenir le patrimoine du débiteur et à protéger les intérêts des créanciers, comme:
a) la suspension de l'exécution judiciaire sur n'importe quelle partie du patrimoine du débiteur;
b) la perte ou la limitation de l'administration du débiteur sur ses biens se trouvant en Belgique, associée à la désignation d'un ou de plusieurs mandataires de justice ou praticiens de l'insolvabilité, ou
c) l'audition de témoins sur la composition du patrimoine du débiteur.
§ 3. Les mesures conservatoires peuvent être modifiées ou retirées jusqu'au moment où le juge statue sur la demande de reconnaissance de l'insolvabilité étrangère. Sauf si la décision relative à la demande de reconnaissance en dispose autrement, les mesures conservatoires prennent fin au moment où cette décision devient irrévocable.
Art. XX.221. Le créancier qui, après l'ouverture d'une procédure dans un autre pays étranger, obtient par tout moyen, notamment par des voies d'exécution, satisfaction totale ou partielle en ce qui concerne sa créance sur des biens du débiteur qui se trouvent sur le territoire belge, doit restituer ce qu'il a reçu du praticien de l'insolvabilité, à condition que la procédure soit reconnue en Belgique ou puisse être reconnue en vertu de l'article 121 du Code de droit international privé.
Le créancier qui, dans une procédure d'insolvabilité ouverte dans un pays étranger a obtenu un dividende sur sa créance ne participe aux répartitions dans une procédure ouverte en Belgique, que lorsque les créanciers de même rang ou de même catégorie ont obtenu, dans cette autre procédure, un dividende équivalent.
Art. XX.222. Celui qui exécute une obligation au profit d'un débiteur soumis à une procédure d'insolvabilité ouverte alors qu'il aurait dû le faire au profit du praticien de l'insolvabilité de cette procédure, est libéré s'il ignorait l'ouverture de la procédure d'insolvabilité.
Art. XX.223. Si à la fin de la procédure territoriale d'insolvabilité il subsiste un solde positif, le praticien de l'insolvabilité désigné dans cette procédure transfère sans délai le solde au praticien de l'insolvabilité de la procédure principale.
Titre VII. - Actions en responsabilité
Art. XX.224. Le présent titre n'est pas applicable aux entreprises visées à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, a), du présent livre.
Art. XX.225. § 1er. En cas de faillite d'une entreprise et d'insuffisance de l'actif et s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée dans leur chef a contribué à la faillite, tout administrateur, gérant, délégué à la gestion journalière, membre du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuel ou ancien, ainsi que toute autre personne qui a effectivement détenu le pouvoir de gérer l'entreprise, peut être déclaré personnellement obligé, avec ou sans solidarité, de tout ou partie des dettes sociales à concurrence de l'insuffisance d'actif.
Est réputée faute grave et caractérisée toute fraude fiscale grave, organisée ou non, au sens de l'article 5, § 3, de la loi du 11 janvier 1993 relative à la prévention de l'utilisation du système financier aux fins de blanchiment de capitaux.
§ 2. Le paragraphe 1er n'est pas applicable lorsque l'entreprise en faillite, a réalisé au cours des trois exercices qui précèdent la faillite ou au cours de tous les exercices si l'entreprise a été constituée depuis moins de trois ans, un chiffre d'affaires moyen inférieur à 620 000 euros hors taxe sur la valeur ajoutée et lorsque le total du bilan du dernier exercice n'a pas dépassé 370 000 euros ou lorsqu'il s'agit d'une ASBL, AISBL ou fondation qui tient une comptabilité simplifiée conformément aux articles 17, 37 et 53 de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes.
§ 3. L'action visée au paragraphe 1er peut être introduite tant par les curateurs que par tout créancier lésé. Un créancier lésé ne peut introduire l'action que si le curateur ne l'introduit pas lui-même dans un délai d'un mois après avoir été sommé de le faire par le créancier lésé. Le créancier lésé en informe le curateur. Le curateur peut intervenir dans la procédure introduite par le créancier. Dans ce cas, le curateur est de plein droit réputé poursuivre l'action en tant que successeur en droit du créancier.
§ 4. Le créancier sera indemnisé de ses frais et dépens si le curateur intervient. Le créancier a également droit à être indemnisé de ses frais et dépens quand le curateur n'est pas intervenu à la cause et que l'action a été bénéficiaire pour la masse.
§ 5. Que l'action ait été introduite par le curateur ou par un créancier:
1° l'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une diminution ou d'une absence d'actif est répartie proportionnellement entre les créanciers en respectant les causes légitimes de préférences sur cet actif;
2° l'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une aggravation du passif est répartie proportionnellement entre tous les créanciers sans tenir compte des causes légitimes de préférences.
Toute répartition s'effectue déduction faite des frais de la masse.
§ 6. Lorsque la personne, visée au paragraphe 1er, qui est déclarée personnellement obligée est titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie une copie du jugement à l'organe disciplinaire.
Art. XX.226. Sans préjudice de l'article XX.225, l'Office national de Sécurité sociale ou le curateur peuvent tenir les administrateurs, gérants, délégués à la gestion journalière, membres du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuels ou anciens, et toutes les autres personnes qui ont effectivement détenu le pouvoir de diriger l'entreprise comme étant personnellement et solidairement responsables pour la totalité ou une partie des cotisations sociales, en ce compris les intérêts de retard, dues au moment du prononcé de la faillite, s'il est établi qu'au cours de la période de cinq ans qui précède le prononcé de la faillite, ils ont été impliqués dans au moins deux faillites ou liquidations d'entreprises à l'occasion desquelles des dettes de sécurité sociale n'ont pas été honorées, pour autant qu'ils aient eu lors de la déclaration de faillite, dissolution ou entame de la liquidation desdites entreprises la qualité de dirigeant, ancien dirigeant, membre ou ancien membre d'un comité de direction ou de surveillance ou avaient ou avaient eu en ce qui concerne les affaires de l'entreprise, une fonction dirigeante effective.
Si une action a été introduite sur la base de l'article XX.225, les montants revenant sur la base de cette action à l'ONSS sont imputés sur le montant accordé à l'ONSS sur la base du présent article.
Art. XX.227. § 1er. En cas de faillite d'une entreprise et d'insuffisance d'actif, les administrateurs, gérants, délégués à la gestion journalière, membres du comité de direction ou du conseil de surveillance, actuels ou anciens, et toutes les autres personnes qui ont effectivement détenu le pouvoir de diriger l'entreprise, peuvent être déclarés personnellement obligés, avec ou sans solidarité, de tout ou partie des dettes sociales à l'égard de la masse, si:
a) à un moment donné antérieur à la faillite, la personne concernée savait ou devait savoir qu'il n'y avait manifestement pas de perspective raisonnable pour préserver l'entreprise ou ses activités et d'éviter une faillite;
b) la personne concernée avait à ce moment l'une des qualités visées ci-dessus; et
c) la personne concernée n'a pas, au moment visé sous a), agi comme l'aurait fait un administrateur normalement prudent et diligent placé dans les mêmes circonstances.
§ 2. L'action visée par cet article relève de la compétence exclusive du curateur.
§ 3. L'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une diminution ou d'une absence d'actif est répartie proportionnellement entre les créanciers en respectant les causes légitimes de préférences.
L'indemnisation accordée par le tribunal en réparation d'une aggravation du passif est répartie proportionnellement entre tous les créanciers sans tenir compte des causes légitimes de préférences.
Toute répartition s'effectue déduction faite des frais de la masse.
§ 4. Lorsque la personne, visée au paragraphe 1er, qui est déclarée personnellement obligée est titulaire d'une profession libérale, le greffier notifie une copie du jugement à l'organe disciplinaire.
§ 5. Le paragraphe 1er n'est pas applicable lorsque l'entreprise déclarée en faillite est une ASBL, AISBL et fondation qui tient une comptabilité simplifiée conformément aux articles 17, 37 et 53 de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes.
Art. XX.228. Les demandes basées sur les articles XX.225, XX.226 et XX.227 sont exclusivement portées devant le tribunal d'insolvabilité.
Titre IX. - Interdictions et réhabilitations
CHAPITRE 1er. - Interdictions
Art. XX.229. § 1er. Le tribunal de l'insolvabilité qui a déclaré la faillite, ou si celle-ci a été déclarée à l'étranger, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, peut s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée du failli a contribué à la faillite, interdire, par un jugement motivé, à ce failli d'exploiter, personnellement ou par interposition de personne, une entreprise.
§ 2. S'il apparait que sans empêchement légitime, le failli ou les administrateurs et les gérants de la personne morale faillie ont omis d'exécuter les obligations prescrites par l'article XX.18, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, si la faillite a été déclarée à l'étranger, peut, par jugement motivé, interdire à ces personnes d'exercer, personnellement ou par interposition de personne, les fonctions d'administrateur, de commissaire ou de gérant d'une personne morale, toute fonction qui confère le pouvoir d'engager une personne morale, les fonctions de préposé à la gestion d'un établissement en Belgique visées à l'article 59 du Code des sociétés ou la profession d'agent de change ou d'agent de change correspondant.
Le tribunal statue sur l'interdiction après la citation prévue à l'article XX.230 ou d'office et compte tenu de l'article XX.231 en cas de clôture de la faillite.
§ 3. Pour l'application du présent article, sont assimilés au failli, les administrateurs et les gérants d'une personne morale déclarée en faillite, dont la démission n'aura pas été publiée un an au moins avant la déclaration de la faillite ainsi que toute personne qui, sans être administrateur ou gérant, aura effectivement détenu le pouvoir de gérer la personne morale déclarée en faillite.
§ 4. En outre, pour les personnes assimilées au failli en vertu du paragraphe 3, le tribunal qui a déclaré la faillite de la personne morale ou, si celle-ci a été déclarée à l'étranger, le tribunal de l'insolvabilité de Bruxelles, peut, s'il est établi qu'une faute grave et caractérisée de l'une de ces personnes a contribué à la faillite, interdire, par un jugement motivé, à cette personne d'exercer personnellement ou par interposition de personne, toutes fonctions conférant le pouvoir d'engager de telles personnes morales.
§ 5. La durée de cette interdiction est fixée par le tribunal conformément aux paragraphes 1er, 3 et 4. Elle ne peut excéder dix ans.
La durée de l'interdiction visée au paragraphe 2 est fixée par le tribunal. Elle s'élève à trois ans.
§ 6. Le tribunal peut assortir l'interdiction d'un sursis pour une durée de trois ans ou suspendre le prononcé pour une même durée.
Art. XX.230. Le failli ou l'une des personnes assimilées au failli en vertu de l'article XX.229 sont citées devant le tribunal de l'insolvabilité à la demande du ministère public ou de tout créancier resté impayé dans la faillite.
Le délai de comparution est de huitaine.
Art. XX.231. Au jour fixé, ou au jour où la cause a été remise, le tribunal entend en chambre du conseil le failli assisté, le cas échéant, de son conseil. Il peut également entendre toute personne dont il juge l'audition nécessaire, notamment le juge-commissaire si la faillite a été déclarée en Belgique.
Le cas échéant, le ministère public est entendu en son avis.
Le jugement est prononcé en audience publique.
Il fait l'objet d'une publication au Moniteur belge et le greffier le notifie au failli par pli judiciaire et à l'organe disciplinaire si le failli est titulaire d'une profession libérale.
Art. XX.232. Le failli ou l'une des personnes assimilées au failli en vertu de l'article XX.229, et le ministère public peuvent interjeter appel. Le délai d'appel court à partir de la notification.
L'invitation à comparaître est notifiée au failli par le greffe de la cour d'appel. Si l'appel est formé par le ministère public, la copie de la requête est jointe à l'invitation.
Le délai de comparution est de huitaine.
La cour d'appel statue dans le mois à compter de l'appel.
Au jour fixé, la cour d'appel entend le failli assisté, le cas échéant, de son conseil. Elle peut également entendre toute personne dont elle jugerait l'audition nécessaire.
Le ministère public est entendu en son avis.
L'arrêt est notifié au failli dans les trois jours par pli judiciaire et à l'organe disciplinaire si le failli est titulaire d'une profession libérale.
Art. XX.233. Le délai pour introduire le pourvoi en cassation est de deux mois à partir du jour de la notification de l'arrêt.
Sans préjudice de l'alinéa 1er, le pourvoi est introduit et l'affaire est jugée suivant les formes et dans les délais prévus en matière civile. L'assistance d'un avocat à la Cour de cassation n'est pas requise.
Le pourvoi en cassation n'est pas suspensif.
Art. XX.234. Toute infraction à l'interdiction édictée par les articles précédents est punie d'un emprisonnement de trois mois à deux ans et d'une amende de 25 euros à 250 euros.
Les dispositions du Livre Ier du Code pénal, sans exception du chapitre VII et de l'article 85, sont applicables à ces infractions.
Art. XX.235. Les effets des arrêts et jugements d'interdiction prennent fin:
- si le jugement déclaratif de la faillite est rapporté;
- si le failli obtient sa réhabilitation.
Art. XX.236. Le présent chapitre n'est pas applicable en cas de faillite d'une entreprise soumise à des règles disciplinaires fixées par ou en vertu de la loi.
CHAPITRE 2. - Réhabilitation
Art. XX.237. Le failli qui n'a pas obtenu l'effacement et qui a intégralement acquitté en principal, intérêts et frais, toutes les sommes par lui dues, peut obtenir sa réhabilitation.
Le failli qui a obtenu l'effacement est réputé réhabilité.
Le failli peut être réhabilité après sa mort.
Art. XX.238. Toute demande de réhabilitation est adressée au tribunal de commerce du ressort dans lequel le failli a son domicile. Le demandeur joint à sa requête les quittances et autres pièces justificatives.
Elle est déposée dans le registre.
Elle est publiée au Moniteur belge par les soins du greffier.
Art. XX.239. Tout créancier qui n'a pas été payé intégralement de sa créance en principal, intérêts et frais, et toute autre partie intéressée, peuvent, dans le mois de la publication au Moniteur belge, former opposition à la réhabilitation par simple acte au greffe, appuyé de pièces justificatives. Le créancier opposant ne peut jamais être partie dans la procédure relative à la réhabilitation.
Art. XX.240. A l'expiration du délai visé à l'article XX.241, le tribunal statue. Avant de statuer, le tribunal peut entendre le demandeur et des tiers.
Si la demande est rejetée, elle ne peut être réintroduite qu'après une année d'intervalle.
Art. XX.241. Le jugement autorisant la réhabilitation est publié au Moniteur belge.
Titre X. - Faillite rapportée
Art.XX. 242. Le jugement qui rapporte la faillite est publié par extrait, par les soins du curateur et dans les cinq jours de sa date.
L'extrait mentionne:
1° s'il s'agit d'une personne physique, les nom, prénoms, lieu et date de naissance, l'adresse ainsi que le lieu de l'établissement principal et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une personne morale, la dénomination sociale, la forme juridique, le siège social et le numéro d'entreprise; s'il s'agit d'une entreprise visée à l'article XX.1er, § 1er, alinéa 1er, c), le nom commercial sous lequel l'activité est exercée, le cas échéant le numéro d'entreprise, le siège de l'activité et les données d'identification du fondé de pouvoir, le cas échéant;
2° la date du jugement déclaratif de faillite et le tribunal qui l'a prononcé.".
Titre XI. Evaluation des procédures d'insolvabilité
Art. XX.243. Une évaluation, par le ministre qui a la Justice dans ses compétences, du caractère approprié des procédures visées par le présent Livre pour les associations sans but lucratif telles que définies par la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les associations internationales sans but lucratif et les fondations, est prévue deux ans après l'entrée en vigueur du présent Livre. Cette étude propose, le cas échéant, des pistes d'améliorations législatives.
L'étude est transmise à la Chambre des représentants.
HOOFDSTUK III. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen
CHAPITRE III. - Dispositions modificatives et abrogatoires
Afdeling I. - Bepalingen tot wijzigingen van het Strafwetboek
Section Ire. - Modifications du Code pénal
Art.4. In boek II, titel IX, van het Strafwetboek, wordt het opschrift van afdeling I, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997, hoofdstuk II, vervangen als volgt:
"AFDELING I. Misdrijven die verband houden met insolventie"
"AFDELING I. Misdrijven die verband houden met insolventie"
Art.4. Dans le Livre II, titre IX, du Code pénal, l'intitulé de la section I, remplacé par la loi du 8 août 1997, Chapitre II, est remplacé par ce qui suit:
"SECTION Ire. Des infractions liées à l'insolvabilité"
"SECTION Ire. Des infractions liées à l'insolvabilité"
Art.5. In artikel 489 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het eerste lid, worden de woorden "de kooplieden die zich in staat van faillissement bevinden in de zin van artikel 2 van de faillissementswet, of de bestuurders, in rechte of in feite, van handelsvennootschappen" vervangen door de woorden "de ondernemingen bedoeld in artikel XX.1, § 1, van het Wetboek van economisch recht, of de bestuurders, in rechte of in feite, van vennootschappen of rechtspersonen";
b) in de bepaling onder 2° worden de woorden "53 van de faillissementswet" vervangen door de woorden "XX.146 van het Wetboek van economisch recht".
a) in het eerste lid, worden de woorden "de kooplieden die zich in staat van faillissement bevinden in de zin van artikel 2 van de faillissementswet, of de bestuurders, in rechte of in feite, van handelsvennootschappen" vervangen door de woorden "de ondernemingen bedoeld in artikel XX.1, § 1, van het Wetboek van economisch recht, of de bestuurders, in rechte of in feite, van vennootschappen of rechtspersonen";
b) in de bepaling onder 2° worden de woorden "53 van de faillissementswet" vervangen door de woorden "XX.146 van het Wetboek van economisch recht".
Art.5. Dans l'article 489 du même Code, remplacé par la loi du 8 août 1997 et modifié par la loi du 26 juin 2000 sont apportées les modifications suivantes:
a) dans l'alinéa 1er, les mots "commerçants en état de faillite au sens de l'article 2 de la loi sur les faillites ou les dirigeants, de droit ou de fait, des sociétés commerciales" sont remplacés par les mots "entreprises visées à l'article XX.1er, § 1er, du Code de droit économique ou les dirigeants, de droit ou de fait, des sociétés ou des personnes morales";
b) dans le 2°, les mots "53 de la loi sur les faillites." sont remplacés par les mots "XX.146 du Code de droit économique.".
a) dans l'alinéa 1er, les mots "commerçants en état de faillite au sens de l'article 2 de la loi sur les faillites ou les dirigeants, de droit ou de fait, des sociétés commerciales" sont remplacés par les mots "entreprises visées à l'article XX.1er, § 1er, du Code de droit économique ou les dirigeants, de droit ou de fait, des sociétés ou des personnes morales";
b) dans le 2°, les mots "53 de la loi sur les faillites." sont remplacés par les mots "XX.146 du Code de droit économique.".
Art.6. In artikel 489bis, 4° van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997 en worden de woorden "9 van de faillissementswet" vervangen door de woorden "XX.102 van het Wetboek van economisch recht" en worden de woorden "10 van dezelfde wet" vervangen door de woorden "XX.103 van hetzelfde wetboek".
Art.6. Dans l'article 489bis, 4° du même Code, remplacé par la loi du 8 août 1997 et les mots "9 de la loi sur les faillites" sont remplacés par les mots "XX.102 du Code de droit économique" et les mots "10 de la même loi" sont remplacés par les mots "XX.103 du même Code".
Art.7. In artikel 489ter, eerste lid, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, worden de woorden "hoofdstuk I van de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen" vervangen door de woorden "boek III, hoofdstuk 2, van het Wetboek van economisch recht".
Art.7. Dans l'article 489ter, alinéa 1er, 2°, du même Code, remplacé par la loi du 8 août 1997 et les mots "Chapitre premier de la loi du 17 juillet 1975 relative à la comptabilité et aux comptes annuels des entreprises" sont remplacés par les mots "Livre III, chapitre 2, du Code de droit économique".
Art.8. In artikel 489quater van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1997, wordt het woord "vennootschap" vervangen door het woord "onderneming".
Art.8. Dans l'article 489quater du même Code, inséré par la loi du 8 août 1997, les mots "la société" sont remplacés par les mots "l'entreprise".
Art.9. In artikel 489quinquies, 1°, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, worden de woorden "failliet verklaarde koopman of handelsvennootschap" vervangen door de woorden "failliete onderneming" en worden de woorden "de koopman of van de bestuurders, in rechte of in feite, van de vennootschap" vervangen door de woorden "deze laatste of van de bestuurders, in rechte of in feite, van de vennootschap of de rechtspersoon".
Art.9. Dans l'article 489quinquies, 1°, remplacé par la loi du 8 août 1997 du même Code, modifié par la loi du 26 juin 2000, les mots "du commerçant ou d'une société commerciale déclarés faillis" sont remplacés par les mots "de l'entreprise faillie" et les mots "ce commerçant ou des dirigeants, de droit ou de fait, de cette société" sont remplacés par les mots "cette dernière ou des dirigeants, de droit ou de fait, de cette société ou personne morale".
Art.10. In artikel 490, tweede lid, 1° van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij de wet van 30 december 2009, worden de woorden "handelsvennootschappen" vervangen door het woord "ondernemingen".
Art.10. Dans l'article 490, alinéa 2, 1°, du même Code, remplacé par la loi du 8 août 1997 et modifié par la loi du 30 décembre 2009, les mots "sociétés commerciales" sont remplacés par le mot "entreprises".
Art.11. In boek II, titel IX, hoofdstuk II, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 490ter ingevoegd, luidende:
"Art. 490ter. De schuldenaar wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van vijf euro tot honderdvijfentwintig duizend euro of met een van deze straffen alleen:
1° indien hij, op welke wijze ook, om een procedure van gerechtelijke reorganisatie te verkrijgen of te vergemakkelijken, opzettelijk een gedeelte van zijn actief of van zijn passief heeft verborgen of dit actief overdreven of dit passief geminimaliseerd heeft;
2° indien hij wetens en willens een of meer vermeende schuldeisers of schuldeisers waarvan de schuldvorderingen overdreven zijn, heeft doen of laten optreden bij de beraadslagingen;
3° indien hij wetens en willens een of meer schuldeisers heeft weggelaten uit de lijst van schuldeisers;
4° indien hij wetens en willens onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van zijn zaken of de vooruitzichten van reorganisatie heeft gedaan of laten doen aan de rechtbank of aan een gerechtsmandataris.".
"Art. 490ter. De schuldenaar wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van vijf euro tot honderdvijfentwintig duizend euro of met een van deze straffen alleen:
1° indien hij, op welke wijze ook, om een procedure van gerechtelijke reorganisatie te verkrijgen of te vergemakkelijken, opzettelijk een gedeelte van zijn actief of van zijn passief heeft verborgen of dit actief overdreven of dit passief geminimaliseerd heeft;
2° indien hij wetens en willens een of meer vermeende schuldeisers of schuldeisers waarvan de schuldvorderingen overdreven zijn, heeft doen of laten optreden bij de beraadslagingen;
3° indien hij wetens en willens een of meer schuldeisers heeft weggelaten uit de lijst van schuldeisers;
4° indien hij wetens en willens onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van zijn zaken of de vooruitzichten van reorganisatie heeft gedaan of laten doen aan de rechtbank of aan een gerechtsmandataris.".
Art.11. Dans le Livre II, titre IX, chapitre II, section I, du même code, il est inséré un article 490ter rédigé comme suit:
"Art. 490ter. Le débiteur est puni d'un emprisonnement d'un mois à deux ans et d'une amende de cinq euros à cent vingt-cinq mille euros ou d'une de ces peines seulement:
1° si, pour obtenir ou faciliter la procédure de réorganisation judiciaire, il a, de quelque manière que ce soit, volontairement dissimulé une partie de son actif ou de son passif, ou exagéré cet actif ou minimalisé ce passif;
2° s'il a fait ou laissé sciemment et volontairement intervenir dans les délibérations un ou plusieurs créanciers supposés ou dont les créances ont été exagérées;
3° s'il a omis sciemment et volontairement un ou plusieurs créanciers de la liste des créanciers;
4° s'il a fait ou laissé faire sciemment et volontairement au tribunal ou à un mandataire de justice des déclarations inexactes ou incomplètes sur l'état de ses affaires ou sur les perspectives de réorganisation.".
"Art. 490ter. Le débiteur est puni d'un emprisonnement d'un mois à deux ans et d'une amende de cinq euros à cent vingt-cinq mille euros ou d'une de ces peines seulement:
1° si, pour obtenir ou faciliter la procédure de réorganisation judiciaire, il a, de quelque manière que ce soit, volontairement dissimulé une partie de son actif ou de son passif, ou exagéré cet actif ou minimalisé ce passif;
2° s'il a fait ou laissé sciemment et volontairement intervenir dans les délibérations un ou plusieurs créanciers supposés ou dont les créances ont été exagérées;
3° s'il a omis sciemment et volontairement un ou plusieurs créanciers de la liste des créanciers;
4° s'il a fait ou laissé faire sciemment et volontairement au tribunal ou à un mandataire de justice des déclarations inexactes ou incomplètes sur l'état de ses affaires ou sur les perspectives de réorganisation.".
Art.12. In boek II, titel IX, hoofdstuk II, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 490quater ingevoegd, luidende:
"Art. 490quater. Met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van 5 euro tot 125 000 euro worden gestraft, (i) zij die, bedrieglijk, zonder schuldeiser te zijn, deelgenomen hebben aan de stemming bepaald bij artikel XX.78 van het Wetboek van economisch recht, (ii) zij die als schuldeiser hun schuldvorderingen overdreven hebben en (iii) zij die, hetzij met de schuldenaar, hetzij met enige andere persoon, bijzondere voordelen bedongen hebben om de stemming over het reorganisatieplan in een bepaalde richting te sturen of die een bijzondere overeenkomst aangegaan zijn waaruit voor hen een voordeel zou voortvloeien ten laste van het actief van de schuldenaar.".
"Art. 490quater. Met gevangenisstraf van een maand tot twee jaar en met geldboete van 5 euro tot 125 000 euro worden gestraft, (i) zij die, bedrieglijk, zonder schuldeiser te zijn, deelgenomen hebben aan de stemming bepaald bij artikel XX.78 van het Wetboek van economisch recht, (ii) zij die als schuldeiser hun schuldvorderingen overdreven hebben en (iii) zij die, hetzij met de schuldenaar, hetzij met enige andere persoon, bijzondere voordelen bedongen hebben om de stemming over het reorganisatieplan in een bepaalde richting te sturen of die een bijzondere overeenkomst aangegaan zijn waaruit voor hen een voordeel zou voortvloeien ten laste van het actief van de schuldenaar.".
Art.12. Dans le Livre II, titre IX, chapitre II, section I, du même Code, il est inséré un article 490quater rédigé comme suit:
"Art. 490quater. Sont punis d'un emprisonnement d'un mois à deux ans et d'une amende de 5 euros à 125 000 euros, (i) ceux qui ont frauduleusement, sans être créanciers, pris part au vote prévu à l'article XX.78 du Code de droit économique, (ii) ceux qui, étant créanciers, ont exagéré leurs créances et (iii) ceux qui ont stipulé, soit avec le débiteur, soit avec toutes autres personnes, des avantages particuliers pour orienter le sens de leur vote sur le plan de réorganisation ou qui ont conclu un accord particulier en vertu duquel résulterait en leur faveur un avantage à charge de l'actif du débiteur.".
"Art. 490quater. Sont punis d'un emprisonnement d'un mois à deux ans et d'une amende de 5 euros à 125 000 euros, (i) ceux qui ont frauduleusement, sans être créanciers, pris part au vote prévu à l'article XX.78 du Code de droit économique, (ii) ceux qui, étant créanciers, ont exagéré leurs créances et (iii) ceux qui ont stipulé, soit avec le débiteur, soit avec toutes autres personnes, des avantages particuliers pour orienter le sens de leur vote sur le plan de réorganisation ou qui ont conclu un accord particulier en vertu duquel résulterait en leur faveur un avantage à charge de l'actif du débiteur.".
Afdeling II. - Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Section II. - Modifications du Code judiciaire
Art.13. In artikel 84, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 juli 1997, wordt het woord "handelsonderzoek" vervangen door de woorden "ondernemingen in moeilijkheden".
Art.13. Dans l'article 84, alinéa 3, du Code judiciaire, inséré par la loi du 17 juillet 1997, les mots "d'enquête commerciale" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficultés".
Art.14. In artikel 186, § 1, zevende lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 december 2013, die gewijzigd is bij de wet van 8 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in de bepaling onder a), worden de woorden "en 572" vervangen door de woorden ", 572 en 1395";
2° in de bepaling onder b) worden de woorden "2°, " ingevoegd tussen de woorden ", 574," en de woorden "3°, 4° "."
1° in de bepaling onder a), worden de woorden "en 572" vervangen door de woorden ", 572 en 1395";
2° in de bepaling onder b) worden de woorden "2°, " ingevoegd tussen de woorden ", 574," en de woorden "3°, 4° "."
Art.14. A l'article 186, § 1er, alinéa 7, du même Code, inséré par la loi du 1er décembre 2013 modifiée par la loi du 8 mai 2014, les modifications suivantes sont apportées:
1° dans le a), les mots "et 572" sont remplacés par les mots ", 572 et 1395";
2° dans le b), les mots `2°, ' sont insérés entre les mots `, 574,' et les mots `3°, 4° '.
1° dans le a), les mots "et 572" sont remplacés par les mots ", 572 et 1395";
2° dans le b), les mots `2°, ' sont insérés entre les mots `, 574,' et les mots `3°, 4° '.
Art.15. Artikel 340, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013, die gewijzigd is bij de wet van 8 mei 2014, wordt aangevuld met de bepalingen onder 8° en 9° luidende:
"8° voor de vaststelling van de lijst van curatoren bepaald in artikel XX.122 van het Wetboek van economisch recht;
9° voor het schrappen van de lijst van curatoren uitgesproken op grond van artikel XX.125 van het Wetboek van economisch recht.".
"8° voor de vaststelling van de lijst van curatoren bepaald in artikel XX.122 van het Wetboek van economisch recht;
9° voor het schrappen van de lijst van curatoren uitgesproken op grond van artikel XX.125 van het Wetboek van economisch recht.".
Art.15. L'article 340, § 2, du même Code, remplacé par la loi du 22 décembre 1998 et modifié en dernier lieu par la loi du 15 juillet 2013 modifiée par la loi du 8 mai 2014, est complété par 8° et 9° rédigés comme suit:
"8° pour l'établissement de la liste des curateurs visée à l'article XX.122 du Code de droit économique;
9° pour l'omission de la liste des curateurs prononcée sur base de l'article XX.125 du Code de droit économique.".
"8° pour l'établissement de la liste des curateurs visée à l'article XX.122 du Code de droit économique;
9° pour l'omission de la liste des curateurs prononcée sur base de l'article XX.125 du Code de droit économique.".
Art.16. In artikel 341, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016, worden de woorden "en 7°, " vervangen door de woorden ", 7°, 8° en 9°, ".
Art.16. Dans l'article 341, § 2, du même Code, remplacé par la loi du 22 décembre 1998 et modifié en dernier lieu par la loi du 4 mai 2016, les mots "et 7°, " sont remplacés par les mots ", 7°, 8° et 9°, ".
Art.17. In artikel 574 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 maart 2014, wordt de bepaling onder 2° vervangen als volgt:
"2° van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit een insolventieprocedure bedoeld in boek XX van het Wetboek van economisch recht, waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van de insolventie;".
"2° van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit een insolventieprocedure bedoeld in boek XX van het Wetboek van economisch recht, waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van de insolventie;".
Art.17. Dans l'article 574 du même Code, modifié en dernier lieu par la loi du 26 mars 2014, le 2° est remplacé par ce qui suit:
"2° des actions et contestations qui découlent directement des procédures d'insolvabilité visées au Livre XX du Code de droit économique et dont les éléments de solution résident dans le droit particulier qui concernent le régime des procédures d'insolvabilité;".
"2° des actions et contestations qui découlent directement des procédures d'insolvabilité visées au Livre XX du Code de droit économique et dont les éléments de solution résident dans le droit particulier qui concernent le régime des procédures d'insolvabilité;".
Art.18. Artikel 631 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 januari 2009, wordt opgeheven.
Art.18. L'article 631 du même Code, modifié en dernier lieu par la loi du 26 janvier 2009, est abrogé.
Art.19. In artikel 764, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 mei 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) de bepaling onder 9bis° wordt ingevoegd, luidende:
"9bis°. de vorderingen tot gerechtelijke ontbinding van verenigingen zonder winstoogmerk en van stichtingen respectievelijk bedoeld in de artikelen 18, eerste lid, 4°, en 39, eerste lid, 5°, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen;
b) in het vierde lid worden de woorden "het eerste lid, 9° en 10° " vervangen door de woorden "het eerste lid, 9°, 9bis° en 10° ".
a) de bepaling onder 9bis° wordt ingevoegd, luidende:
"9bis°. de vorderingen tot gerechtelijke ontbinding van verenigingen zonder winstoogmerk en van stichtingen respectievelijk bedoeld in de artikelen 18, eerste lid, 4°, en 39, eerste lid, 5°, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen;
b) in het vierde lid worden de woorden "het eerste lid, 9° en 10° " vervangen door de woorden "het eerste lid, 9°, 9bis° en 10° ".
Art.19. Dans l'article 764, alinéa 1er, du même Code, remplacé par la loi du 3 août 1992 et modifié en dernier lieu par la loi du 17 mai 2017, les modifications suivantes sont apportées:
a) il est inséré un 9bis° rédigé comme suit:
"9bis°. les demandes en dissolution judiciaire d'associations sans but lucratif et des fondations visées respectivement aux articles 18, alinéa 1er, 4°, et 39, alinéa 1er, 5° de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes;
b) dans l'alinéa 4, les mots "à l'alinéa 1er, 9° et 10° " sont remplacés par les mots "à l'alinéa 1er, 9° 9bis° et 10° ".
a) il est inséré un 9bis° rédigé comme suit:
"9bis°. les demandes en dissolution judiciaire d'associations sans but lucratif et des fondations visées respectivement aux articles 18, alinéa 1er, 4°, et 39, alinéa 1er, 5° de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes;
b) dans l'alinéa 4, les mots "à l'alinéa 1er, 9° et 10° " sont remplacés par les mots "à l'alinéa 1er, 9° 9bis° et 10° ".
Art.20. Artikel 1186 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 2001 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 maart 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1186. Wanneer moet worden overgegaan tot de openbare verkoping van onroerende goederen die geheel toebehoren aan minderjarigen, aan vermoedelijk afwezigen of aan beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden, moeten hun wettelijke vertegenwoordigers daartoe aan de vrederechter machtiging vragen. Indien de vrederechter de openbare verkoop toestaat, wijst hij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping geschiedt.
De wettelijke vertegenwoordigers en, in voorkomend geval, de toeziende voogden alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
"Art. 1186. Wanneer moet worden overgegaan tot de openbare verkoping van onroerende goederen die geheel toebehoren aan minderjarigen, aan vermoedelijk afwezigen of aan beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden, moeten hun wettelijke vertegenwoordigers daartoe aan de vrederechter machtiging vragen. Indien de vrederechter de openbare verkoop toestaat, wijst hij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping geschiedt.
De wettelijke vertegenwoordigers en, in voorkomend geval, de toeziende voogden alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
Art.20. L'article 1186 du même Code, remplacé par la loi du 29 avril 2001 et modifié en dernier lieu par la loi du 17 mars 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1186. Lorsqu'il y a lieu de procéder à la vente publique d'immeubles appartenant en totalité à des mineurs, à des présumés absents, ou à des personnes protégées qui, en vertu de l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, leurs représentants légaux sont tenus de demander au juge de paix l'autorisation d'y procéder. Si le juge de paix autorise la vente publique, il désigne en même temps un notaire par le ministère duquel elle aura lieu.
Les représentants légaux ainsi que, le cas échéant, les subrogés tuteurs et, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
"Art. 1186. Lorsqu'il y a lieu de procéder à la vente publique d'immeubles appartenant en totalité à des mineurs, à des présumés absents, ou à des personnes protégées qui, en vertu de l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, leurs représentants légaux sont tenus de demander au juge de paix l'autorisation d'y procéder. Si le juge de paix autorise la vente publique, il désigne en même temps un notaire par le ministère duquel elle aura lieu.
Les représentants légaux ainsi que, le cas échéant, les subrogés tuteurs et, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
Art.21. Artikel 1187 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 maart 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1187. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden of aan personen die geïnterneerd zijn ingevolge de wet op de bescherming van de maatschappij, en aan andere personen, dan kan de Vrederechter, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordigers of de andere mede-eigenaars, de openbare verkoop van de onverdeelde goederen machtigen.
De wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, bewindvoerders van beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden, alsook de andere mede-eigenaars, moeten tot de machtigingsprocedure worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. Hetzelfde geldt voor de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers alsook voor zij die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven.
Indien de vrederechter het verzoekschrift inwilligt, wijst hij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst voormelde verkoping zal geschieden. De beschikking vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en andere mede-eigenaars die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.
De mede-eigenaars, de wettelijke vertegenwoordigers en, in voorkomend geval, de toeziende voogden alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
"Art. 1187. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden of aan personen die geïnterneerd zijn ingevolge de wet op de bescherming van de maatschappij, en aan andere personen, dan kan de Vrederechter, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordigers of de andere mede-eigenaars, de openbare verkoop van de onverdeelde goederen machtigen.
De wettelijke vertegenwoordigers van de betrokken minderjarigen, vermoedelijk afwezigen, bewindvoerders van beschermde personen die krachtens artikel 492/1 van het Burgerlijk Wetboek onbekwaam werden verklaard om onroerende goederen te vervreemden, alsook de andere mede-eigenaars, moeten tot de machtigingsprocedure worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. Hetzelfde geldt voor de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers alsook voor zij die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven.
Indien de vrederechter het verzoekschrift inwilligt, wijst hij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst voormelde verkoping zal geschieden. De beschikking vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en andere mede-eigenaars die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.
De mede-eigenaars, de wettelijke vertegenwoordigers en, in voorkomend geval, de toeziende voogden alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
Art.21. L'article 1187 du même Code, modifié en dernier lieu par la loi du 17 mars 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1187. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété à des mineurs, des présumés absents, des personnes protégées qui, en vertu de l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, ou à des personnes internées par application de la loi sur la défense sociale, et à d'autres personnes, le juge de paix peut, sur requête des représentants légaux ou des autres copropriétaires, autoriser la vente publique des biens indivis.
Les représentants légaux des intéressés mineurs, présumés absents, les administrateurs des personnes protégées qui, en vertu l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, ainsi que les autres copropriétaires, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même des créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ainsi que des créanciers qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie.
Si le juge de paix fait droit à la requête, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel ladite vente aura lieu. L'ordonnance mentionne expressément l'identité des créanciers et autres copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Les copropriétaires, les représentants légaux et, le cas échéant, les subrogés tuteurs ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
"Art. 1187. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété à des mineurs, des présumés absents, des personnes protégées qui, en vertu de l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, ou à des personnes internées par application de la loi sur la défense sociale, et à d'autres personnes, le juge de paix peut, sur requête des représentants légaux ou des autres copropriétaires, autoriser la vente publique des biens indivis.
Les représentants légaux des intéressés mineurs, présumés absents, les administrateurs des personnes protégées qui, en vertu l'article 492/1 du Code civil, ont été déclarées incapables d'aliéner des immeubles, ainsi que les autres copropriétaires, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même des créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ainsi que des créanciers qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie.
Si le juge de paix fait droit à la requête, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel ladite vente aura lieu. L'ordonnance mentionne expressément l'identité des créanciers et autres copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Les copropriétaires, les représentants légaux et, le cas échéant, les subrogés tuteurs ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
Art.22. Artikel 1189 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1189. De openbare verkoping van onroerende goederen die geheel behoren tot nalatenschappen aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving of tot onbeheerde nalatenschappen, is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
De begunstigde erfgenamen of de curatoren van de onbeheerde nalatenschap zijn gehouden bij verzoekschrift machtiging tot het verrichten van de openbare verkoping te vragen aan de familierechtbank van de plaats waar de erfenis is opengevallen; indien de rechtbank de machtiging verleent, wijst zij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden. De begunstigde erfgenamen of de curator van de onbeheerde nalatenschap evenals, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.
De machtiging van de rechtbank is niet vereist in geval van toepassing van de artikelen 1186 en 1187.".
"Art. 1189. De openbare verkoping van onroerende goederen die geheel behoren tot nalatenschappen aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving of tot onbeheerde nalatenschappen, is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
De begunstigde erfgenamen of de curatoren van de onbeheerde nalatenschap zijn gehouden bij verzoekschrift machtiging tot het verrichten van de openbare verkoping te vragen aan de familierechtbank van de plaats waar de erfenis is opengevallen; indien de rechtbank de machtiging verleent, wijst zij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden. De begunstigde erfgenamen of de curator van de onbeheerde nalatenschap evenals, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.
De machtiging van de rechtbank is niet vereist in geval van toepassing van de artikelen 1186 en 1187.".
Art.22. L'article 1189 du même Code, modifié en dernier lieu par la loi du 30 juillet 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1189. La vente publique d'immeubles appartenant en totalité à des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire où à des successions vacantes est soumise aux conditions suivantes:
Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante sont tenus de demander l'autorisation de procéder à la vente publique par requête présentée au tribunal de la famille du lieu où la succession est ouverte; si le tribunal accorde l'autorisation, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.
L'autorisation du tribunal n'est pas requise en cas d'application des articles 1186 et 1187.".
"Art. 1189. La vente publique d'immeubles appartenant en totalité à des successions acceptées sous bénéfice d'inventaire où à des successions vacantes est soumise aux conditions suivantes:
Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante sont tenus de demander l'autorisation de procéder à la vente publique par requête présentée au tribunal de la famille du lieu où la succession est ouverte; si le tribunal accorde l'autorisation, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.
L'autorisation du tribunal n'est pas requise en cas d'application des articles 1186 et 1187.".
Art.23. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1189/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 1189/1. Wanneer de onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan een onbeheerde nalatenschap of een nalatenschap aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving en aan andere personen, kan de familierechtbank, op verzoek van de curator van de onbeheerde nalatenschap of de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenaam of de andere mede-eigenaars, de openbare verkoop van de onverdeelde onroerende goederen machtigen. De curatoren van de onbeheerde nalatenschap, de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenamen, alsook de andere mede-eigenaars dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. Hetzelfde geldt voor de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers alsook voor zij die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven. Indien de familierechtbank het verzoekschrift inwilligt, wijst zij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst voormelde verkoping zal geschieden. De beslissing vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en de andere mede-eigenaars die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.
De begunstigde erfgenamen of de curator van de onbeheerde nalatenschap en de andere mede-eigenaars alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.
De machtiging van de rechtbank is niet vereist in geval van toepassing van de artikelen 1186 en 1187.".
"Art. 1189/1. Wanneer de onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan een onbeheerde nalatenschap of een nalatenschap aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving en aan andere personen, kan de familierechtbank, op verzoek van de curator van de onbeheerde nalatenschap of de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenaam of de andere mede-eigenaars, de openbare verkoop van de onverdeelde onroerende goederen machtigen. De curatoren van de onbeheerde nalatenschap, de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenamen, alsook de andere mede-eigenaars dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. Hetzelfde geldt voor de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers alsook voor zij die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven. Indien de familierechtbank het verzoekschrift inwilligt, wijst zij tegelijk een notaris aan door wiens ambtelijke tussenkomst voormelde verkoping zal geschieden. De beslissing vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en de andere mede-eigenaars die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.
De begunstigde erfgenamen of de curator van de onbeheerde nalatenschap en de andere mede-eigenaars alsook, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.
De machtiging van de rechtbank is niet vereist in geval van toepassing van de artikelen 1186 en 1187.".
Art.23. Dans le même Code, il est inséré un article 1189/1 rédigé comme suit:
"Art. 1189/1. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété à une succession vacante ou une succession acceptée sous bénéfice d'inventaire et à d'autres personnes, le tribunal de la famille peut, sur requête du curateur à succession vacante ou de l'héritier bénéficiaire ou des autres copropriétaires, autoriser la vente publique des immeubles indivis. Le curateur à succession vacante, les héritiers bénéficiaires ainsi que les autres copropriétaires, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même des créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ainsi que des créanciers qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie. Si le tribunal de la famille fait droit à la requête, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel ladite vente aura lieu. La décision mentionne expressément l'identité des créanciers et autres copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante et les autres copropriétaires ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.
L'autorisation du tribunal n'est pas requise en cas d'application des articles 1186 et 1187.".
"Art. 1189/1. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété à une succession vacante ou une succession acceptée sous bénéfice d'inventaire et à d'autres personnes, le tribunal de la famille peut, sur requête du curateur à succession vacante ou de l'héritier bénéficiaire ou des autres copropriétaires, autoriser la vente publique des immeubles indivis. Le curateur à succession vacante, les héritiers bénéficiaires ainsi que les autres copropriétaires, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même des créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits ainsi que des créanciers qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie. Si le tribunal de la famille fait droit à la requête, il commet en même temps un notaire par le ministère duquel ladite vente aura lieu. La décision mentionne expressément l'identité des créanciers et autres copropriétaires dûment appelés à la procédure.
Les héritiers bénéficiaires ou le curateur à succession vacante et les autres copropriétaires ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.
L'autorisation du tribunal n'est pas requise en cas d'application des articles 1186 et 1187.".
Art.24. Artikel 1190 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 januari 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1190. De curator van het faillissement mag de onroerende goederen die tot een failliete boedel behoren, niet openbaar verkopen dan nadat hij aan de rechter-commissaris machtiging heeft gevraagd; indien de rechter machtiging verleent, wijst hij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden. De curator en, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
"Art. 1190. De curator van het faillissement mag de onroerende goederen die tot een failliete boedel behoren, niet openbaar verkopen dan nadat hij aan de rechter-commissaris machtiging heeft gevraagd; indien de rechter machtiging verleent, wijst hij tegelijk een notaris aan, door wiens ambtelijke tussenkomst de openbare verkoping zal geschieden. De curator en, in voorkomend geval, de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn, waken, elk voor wat hen betreft, over de bescherming van de betrokken belangen.".
Art.24. L'article 1190 du même Code, modifié par la loi du 14 janvier 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1190. Le curateur à la faillite ne peut vendre publiquement les immeubles dépendant de la masse faillie qu'après en avoir demandé l'autorisation au juge-commissaire; si le juge accorde l'autorisation, il désigne en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Le curateur ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
"Art. 1190. Le curateur à la faillite ne peut vendre publiquement les immeubles dépendant de la masse faillie qu'après en avoir demandé l'autorisation au juge-commissaire; si le juge accorde l'autorisation, il désigne en même temps un notaire par le ministère duquel la vente publique aura lieu. Le curateur ainsi que, le cas échéant, le juge de paix du canton de la situation des biens veillent, chacun pour ce qui le concerne, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
Art.25. Artikel 1191 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 januari en 30 juli 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1191. Indien het evenwel met het oog op de beschermde belangen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1190 vereist is dat de onroerende goederen geheel of gedeeltelijk worden verkocht in een of meer andere kantons dan dat waar het goed gelegen is, wordt zulks naargelang van het geval vermeld in de beschikking van de vrederechter, in de beslissing tot machtiging van de familierechtbank of van de rechter-commissaris van het faillissement. De vrederechter, de familierechtbank of de rechter-commissaris wijst tegelijkertijd de vrederechter aan die, in voorkomend geval, waakt over de bescherming van de betrokken belangen.".
"Art. 1191. Indien het evenwel met het oog op de beschermde belangen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1190 vereist is dat de onroerende goederen geheel of gedeeltelijk worden verkocht in een of meer andere kantons dan dat waar het goed gelegen is, wordt zulks naargelang van het geval vermeld in de beschikking van de vrederechter, in de beslissing tot machtiging van de familierechtbank of van de rechter-commissaris van het faillissement. De vrederechter, de familierechtbank of de rechter-commissaris wijst tegelijkertijd de vrederechter aan die, in voorkomend geval, waakt over de bescherming van de betrokken belangen.".
Art.25. L'article 1191 du même Code, modifié par les lois des 14 janvier et 30 juillet 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1191. Néanmoins, si les intérêts protégés énumérés aux articles 1186 à 1190 exigeaient que les immeubles fussent en tout ou en partie vendus dans un ou plusieurs cantons autres que celui de la situation du bien, il en est fait mention suivant le cas, dans l'ordonnance du juge de paix, dans la décision d'autorisation du tribunal de la famille, ou dans celle du juge-commissaire de la faillite; et le juge de paix, le tribunal de la famille ou le juge-commissaire désigne en même temps le juge de paix qui veille, le cas échéant, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
"Art. 1191. Néanmoins, si les intérêts protégés énumérés aux articles 1186 à 1190 exigeaient que les immeubles fussent en tout ou en partie vendus dans un ou plusieurs cantons autres que celui de la situation du bien, il en est fait mention suivant le cas, dans l'ordonnance du juge de paix, dans la décision d'autorisation du tribunal de la famille, ou dans celle du juge-commissaire de la faillite; et le juge de paix, le tribunal de la famille ou le juge-commissaire désigne en même temps le juge de paix qui veille, le cas échéant, à la sauvegarde des intérêts en cause.".
Art.26. Artikel 1192 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 januari 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1192. § 1. De door de aangestelde notaris opgestelde verkoopsvoorwaarden worden ter goedkeuring voorgelegd aan de vrederechter bij gewone brief.
De vrederechter waakt over de bescherming van de in artikel 1191 bedoelde belangen. In voorkomend geval kan hij zijn goedkeuring van de verkoopsvoorwaarden afhankelijk maken van de vaststelling van bepaalde voorwaarden, waaronder in het bijzonder zijn instemming met de toewijzing.
De notaris gaat over de bekendmaking zodra de goedkeuring van de vrederechter bekomen werd.
Ingeval de vrederechter zijn goedkeuring zou weigeren, dient de zaak bij hem aanhangig gemaakt te worden op eenzijdig verzoekschrift ondertekend door de aangestelde notaris of een advocaat teneinde een met redenen omklede beschikking te wijzen, vatbaar voor de rechtsmiddelen voorzien in de artikelen 1031 tot 1034.
§ 2. Als er moeilijkheden ontstaan, kan de notaris of elke belanghebbende partij zich tot de vrederechter wenden. In voorkomend geval doet de vrederechter de verkoop uitstellen, na de wettelijke vertegenwoordigers van de belanghebbenden, de voorlopig inbezitgestelden, de erfgenamen die onder voorrecht hebben aanvaard, de curatoren van de onbeheerde nalatenschappen of de curatoren van de failliete boedels te hebben gehoord.".
"Art. 1192. § 1. De door de aangestelde notaris opgestelde verkoopsvoorwaarden worden ter goedkeuring voorgelegd aan de vrederechter bij gewone brief.
De vrederechter waakt over de bescherming van de in artikel 1191 bedoelde belangen. In voorkomend geval kan hij zijn goedkeuring van de verkoopsvoorwaarden afhankelijk maken van de vaststelling van bepaalde voorwaarden, waaronder in het bijzonder zijn instemming met de toewijzing.
De notaris gaat over de bekendmaking zodra de goedkeuring van de vrederechter bekomen werd.
Ingeval de vrederechter zijn goedkeuring zou weigeren, dient de zaak bij hem aanhangig gemaakt te worden op eenzijdig verzoekschrift ondertekend door de aangestelde notaris of een advocaat teneinde een met redenen omklede beschikking te wijzen, vatbaar voor de rechtsmiddelen voorzien in de artikelen 1031 tot 1034.
§ 2. Als er moeilijkheden ontstaan, kan de notaris of elke belanghebbende partij zich tot de vrederechter wenden. In voorkomend geval doet de vrederechter de verkoop uitstellen, na de wettelijke vertegenwoordigers van de belanghebbenden, de voorlopig inbezitgestelden, de erfgenamen die onder voorrecht hebben aanvaard, de curatoren van de onbeheerde nalatenschappen of de curatoren van de failliete boedels te hebben gehoord.".
Art.26. L'article 1192 du même Code, remplacé par la loi du 14 janvier 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1192. § 1er. Les conditions de vente établies par le notaire désigné sont soumises à l'approbation du juge de paix par simple lettre par le notaire désigné.
Le juge de paix veille à la sauvegarde des intérêts visés à l'article 1191. Le cas échéant, il peut subordonner son approbation des conditions de vente à la fixation de certaines conditions, parmi lesquelles, en particulier, l'expression de son consentement à l'adjudication.
Le notaire procède à la publication une fois l'approbation du juge de paix obtenue.
Dans l'hypothèse où le juge de paix refuse son approbation, il devra être saisi par requête unilatérale signée par le notaire désigné ou par un avocat en vue de rendre une ordonnance motivée, susceptible des recours prévus aux articles 1031 à 1034.
§ 2. En cas de difficultés, le notaire ou toute autre partie intéressée peut s'adresser au juge de paix. Le cas échéant, le juge de paix fait surseoir à la vente, après avoir entendu les représentants légaux des intéressés, les envoyés en possession provisoire, les héritiers bénéficiaires, les curateurs des successions vacantes ou les curateurs des masses faillies.".
"Art. 1192. § 1er. Les conditions de vente établies par le notaire désigné sont soumises à l'approbation du juge de paix par simple lettre par le notaire désigné.
Le juge de paix veille à la sauvegarde des intérêts visés à l'article 1191. Le cas échéant, il peut subordonner son approbation des conditions de vente à la fixation de certaines conditions, parmi lesquelles, en particulier, l'expression de son consentement à l'adjudication.
Le notaire procède à la publication une fois l'approbation du juge de paix obtenue.
Dans l'hypothèse où le juge de paix refuse son approbation, il devra être saisi par requête unilatérale signée par le notaire désigné ou par un avocat en vue de rendre une ordonnance motivée, susceptible des recours prévus aux articles 1031 à 1034.
§ 2. En cas de difficultés, le notaire ou toute autre partie intéressée peut s'adresser au juge de paix. Le cas échéant, le juge de paix fait surseoir à la vente, après avoir entendu les représentants légaux des intéressés, les envoyés en possession provisoire, les héritiers bénéficiaires, les curateurs des successions vacantes ou les curateurs des masses faillies.".
Art.27. Artikel 1193 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 februari 1981, 8 augustus 1997, 15 mei 2009 en 25 april 2014, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1193. De verkoop van de onroerende goederen geschiedt in alle voormelde gevallen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen, behoudens het bepaalde in de artikelen 1193bis en 1193ter.
De toewijzing geschiedt in één enkele al dan niet gedematerialiseerde zitting, bij opbod. De artikelen 1589 en 1590 zijn van toepassing op die toewijzing. De biedingen kunnen zowel fysieke als gedematerialiseerde biedingen zijn. De verkoopsvoorwaarden bepalen de wijze, de voorwaarden en de termijn voor het doen van de biedingen. Bij een gedematerialiseerde openbare verkoop wijst de notaris het goed toe binnen een periode van maximum tien werkdagen na het ogenblik waarop de gedematerialiseerde biedingen werden afgesloten. De toewijzing geschiedt op één en dezelfde dag, enerzijds door het online meedelen van het hoogste in aanmerking genomen bod en anderzijds door het opstellen van een akte waarin het hoogste in aanmerking genomen bod en de instemming van de verzoeker en van de koper worden vastgesteld.
De verkoopsvoorwaarden kunnen bepalen dat de toewijzing plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een financiering door de koper. De verkoopsvoorwaarden stellen de modaliteiten van deze voorwaarde vast. Indien de voorwaarde zich niet vervult, staat de koper in voor de kosten van de toewijzing binnen de grenzen die zijn vastgelegd in de verkoopsvoorwaarden.
De instrumenterende notaris kan voorafgaand aan de toewijzing, eventueel na advies van een door hem aangestelde deskundige, de instelprijs bepalen.
De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed defi nitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.
Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod.
Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan de eerste bieder. Deze premie bedraagt 1 % van het geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopmassa.
De in het vijfde en zevende lid bedoelde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.".
"Art. 1193. De verkoop van de onroerende goederen geschiedt in alle voormelde gevallen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen, behoudens het bepaalde in de artikelen 1193bis en 1193ter.
De toewijzing geschiedt in één enkele al dan niet gedematerialiseerde zitting, bij opbod. De artikelen 1589 en 1590 zijn van toepassing op die toewijzing. De biedingen kunnen zowel fysieke als gedematerialiseerde biedingen zijn. De verkoopsvoorwaarden bepalen de wijze, de voorwaarden en de termijn voor het doen van de biedingen. Bij een gedematerialiseerde openbare verkoop wijst de notaris het goed toe binnen een periode van maximum tien werkdagen na het ogenblik waarop de gedematerialiseerde biedingen werden afgesloten. De toewijzing geschiedt op één en dezelfde dag, enerzijds door het online meedelen van het hoogste in aanmerking genomen bod en anderzijds door het opstellen van een akte waarin het hoogste in aanmerking genomen bod en de instemming van de verzoeker en van de koper worden vastgesteld.
De verkoopsvoorwaarden kunnen bepalen dat de toewijzing plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een financiering door de koper. De verkoopsvoorwaarden stellen de modaliteiten van deze voorwaarde vast. Indien de voorwaarde zich niet vervult, staat de koper in voor de kosten van de toewijzing binnen de grenzen die zijn vastgelegd in de verkoopsvoorwaarden.
De instrumenterende notaris kan voorafgaand aan de toewijzing, eventueel na advies van een door hem aangestelde deskundige, de instelprijs bepalen.
De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed defi nitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.
Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod.
Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan de eerste bieder. Deze premie bedraagt 1 % van het geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopmassa.
De in het vijfde en zevende lid bedoelde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.".
Art.27. L'article 1193 du même Code, modifié par les lois des 18 février 1981, 8 août 1997, 15 mai 2009 et 25 avril 2014, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1193. La vente des immeubles a lieu, dans tous les cas ci-dessus mentionnés, conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles, sauf ce qui est dit aux articles 1193bis et 1193ter.
L'adjudication se fait en une seule séance, dématérialisée ou non, aux enchères. Les articles 1589 et 1590 sont applicables à cette adjudication. Les enchères peuvent être émises sous forme physique ou sous forme dématérialisée. Les conditions de vente déterminent le mode, les conditions et le délai d'émission des enchères. Lors d'une vente publique dématérialisée, le notaire adjuge le bien dans une période de maximum dix jours ouvrables après le moment où les enchères dématérialisées ont été clôturées. L'adjudication se réalise en un même jour, d'une part, par la communication en ligne de l'enchère la plus élevée retenue et, d'autre part, par l'établissement d'un acte qui constate l'enchère la plus élevée retenue ainsi que le consentement du requérant et de l'adjudicataire.
Le cahier des charges peut prévoir que l'adjudication a lieu sous la condition suspensive d'obtention par l'adjudicataire d'un financement. Le cahier des charges fixe les modalités de cette condition. En cas de défaillance de la condition, l'adjudicataire supporte les frais de l'adjudication dans les limites fixées par le cahier des charges.
Préalablement à l'adjudication, le notaire instrumentant peut fixer le montant de la mise à prix, éventuellement après avis d'un expert désigné par lui.
L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.
Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime au premier enchérisseur. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Les primes visées aux alinéas 5 et 7 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
"Art. 1193. La vente des immeubles a lieu, dans tous les cas ci-dessus mentionnés, conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles, sauf ce qui est dit aux articles 1193bis et 1193ter.
L'adjudication se fait en une seule séance, dématérialisée ou non, aux enchères. Les articles 1589 et 1590 sont applicables à cette adjudication. Les enchères peuvent être émises sous forme physique ou sous forme dématérialisée. Les conditions de vente déterminent le mode, les conditions et le délai d'émission des enchères. Lors d'une vente publique dématérialisée, le notaire adjuge le bien dans une période de maximum dix jours ouvrables après le moment où les enchères dématérialisées ont été clôturées. L'adjudication se réalise en un même jour, d'une part, par la communication en ligne de l'enchère la plus élevée retenue et, d'autre part, par l'établissement d'un acte qui constate l'enchère la plus élevée retenue ainsi que le consentement du requérant et de l'adjudicataire.
Le cahier des charges peut prévoir que l'adjudication a lieu sous la condition suspensive d'obtention par l'adjudicataire d'un financement. Le cahier des charges fixe les modalités de cette condition. En cas de défaillance de la condition, l'adjudicataire supporte les frais de l'adjudication dans les limites fixées par le cahier des charges.
Préalablement à l'adjudication, le notaire instrumentant peut fixer le montant de la mise à prix, éventuellement après avis d'un expert désigné par lui.
L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.
Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime au premier enchérisseur. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Les primes visées aux alinéas 5 et 7 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
Art.28. Artikel 1193bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 februari 1981, vervangen bij de wet van 29 april 2001 en gewijzigd bij de wetten van 3 mei 2003, 13 augustus 2011 en 30 juli 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art.1193bis. In de gevallen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1189/1 kunnen de personen bevoegd om de openbare verkoping van de onroerende goederen te vorderen, naargelang van het geval, bij de vrederechter of bij de familierechtbank een aanvraag indienen tot machtiging om uit de hand te verkopen. De machtiging wordt verleend indien het belang van de door die artikelen beschermde personen zulks vereist.
De machtiging moet uitdrukkelijk vermelden waarom de verkoop uit de hand het belang van de beschermde personen dient. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimum verkoopprijs afhankelijk worden gesteld.
De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt ingediend bij een met redenen omkleed verzoekschrift waarbij een door een notaris opgemaakt ontwerp van verkoopakte, alsook een schattingsverslag wordt gevoegd. De ontwerpakte wordt gevoegd bij de beschikking of bij het vonnis tot machtiging.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, zij die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de personen aangewezen in artikel 1187, tweede lid, en artikel 1189/1, eerste lid, naargelang het geval, dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
De vrederechter of de rechtbank kan de personen die bij de akte partij zullen zijn, bevelen te verschijnen.
Indien de vrederechter of de rechtbank het verzoekschrift inwilligt, dan dient deze verkoop overeenkomstig de door de vrederechter of rechtbank aangenomen ontwerpakte, in voorkomend geval, in aanwezigheid van de toeziende voogd, te geschieden door de ambtelijke tussenkomst van de notaris aangewezen in de beschikking of in het vonnis tot machtiging. Deze laatste vermelden uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en de personen aangewezen in artikel 1187, tweede lid, en artikel 1189/1, eerste lid, die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.".
"Art.1193bis. In de gevallen bedoeld in de artikelen 1186 tot 1189/1 kunnen de personen bevoegd om de openbare verkoping van de onroerende goederen te vorderen, naargelang van het geval, bij de vrederechter of bij de familierechtbank een aanvraag indienen tot machtiging om uit de hand te verkopen. De machtiging wordt verleend indien het belang van de door die artikelen beschermde personen zulks vereist.
De machtiging moet uitdrukkelijk vermelden waarom de verkoop uit de hand het belang van de beschermde personen dient. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimum verkoopprijs afhankelijk worden gesteld.
De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt ingediend bij een met redenen omkleed verzoekschrift waarbij een door een notaris opgemaakt ontwerp van verkoopakte, alsook een schattingsverslag wordt gevoegd. De ontwerpakte wordt gevoegd bij de beschikking of bij het vonnis tot machtiging.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, zij die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de personen aangewezen in artikel 1187, tweede lid, en artikel 1189/1, eerste lid, naargelang het geval, dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
De vrederechter of de rechtbank kan de personen die bij de akte partij zullen zijn, bevelen te verschijnen.
Indien de vrederechter of de rechtbank het verzoekschrift inwilligt, dan dient deze verkoop overeenkomstig de door de vrederechter of rechtbank aangenomen ontwerpakte, in voorkomend geval, in aanwezigheid van de toeziende voogd, te geschieden door de ambtelijke tussenkomst van de notaris aangewezen in de beschikking of in het vonnis tot machtiging. Deze laatste vermelden uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers en de personen aangewezen in artikel 1187, tweede lid, en artikel 1189/1, eerste lid, die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen.".
Art.28. L'article 1193bis du même Code, inséré par la loi du 18 février 1981, remplacé par la loi du 29 avril 2001 et modifié par les lois des 3 mai 2003, 13 août 2011 et 30 juillet 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art.1193bis. Dans les cas prévus aux articles 1186 à 1189/1, les personnes qui ont qualité pour provoquer la vente publique des immeubles peuvent introduire, selon le cas, devant le juge de paix ou devant le tribunal de la famille, une demande d'autorisation de vendre de gré à gré. L'autorisation est accordée si l'intérêt des personnes protégées par ces articles l'exige.
L'autorisation doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt des personnes protégées. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La demande prévue à l'alinéa 1er est introduite par une requête motivée à laquelle est joint un projet d'acte de vente établi par un notaire ainsi qu'un rapport d'expertise. Le projet d'acte est joint à l'ordonnance ou au jugement d'autorisation.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que les personnes visées aux articles 1187, alinéa 2, et 1189/1, alinéa 1er, selon les cas, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
Le juge de paix ou le tribunal peut ordonner la comparution des personnes qui seront parties à l'acte.
Si le juge de paix ou le tribunal fait droit à la requête, celle-ci doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le juge de paix ou le tribunal, en présence le cas échéant du subrogé-tuteur, par le ministère du notaire commis par l'ordonnance ou le jugement d'autorisation. Ces derniers mentionnent expressément l'identité des créanciers et des personnes visées aux articles 1187, alinéa 2, et 1189/1, alinéa 1er, dûment appelés à la procédure.".
"Art.1193bis. Dans les cas prévus aux articles 1186 à 1189/1, les personnes qui ont qualité pour provoquer la vente publique des immeubles peuvent introduire, selon le cas, devant le juge de paix ou devant le tribunal de la famille, une demande d'autorisation de vendre de gré à gré. L'autorisation est accordée si l'intérêt des personnes protégées par ces articles l'exige.
L'autorisation doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt des personnes protégées. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La demande prévue à l'alinéa 1er est introduite par une requête motivée à laquelle est joint un projet d'acte de vente établi par un notaire ainsi qu'un rapport d'expertise. Le projet d'acte est joint à l'ordonnance ou au jugement d'autorisation.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que les personnes visées aux articles 1187, alinéa 2, et 1189/1, alinéa 1er, selon les cas, doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
Le juge de paix ou le tribunal peut ordonner la comparution des personnes qui seront parties à l'acte.
Si le juge de paix ou le tribunal fait droit à la requête, celle-ci doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le juge de paix ou le tribunal, en présence le cas échéant du subrogé-tuteur, par le ministère du notaire commis par l'ordonnance ou le jugement d'autorisation. Ces derniers mentionnent expressément l'identité des créanciers et des personnes visées aux articles 1187, alinéa 2, et 1189/1, alinéa 1er, dûment appelés à la procédure.".
Art.29. Artikel 1193ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 februari 1981 en vervangen bij de wet van 8 augustus 1997, wordt vervangen als volgt:
"Art.1193ter. In het geval van artikel 1190 kan de curator, bij een met redenen omkleed verzoekschrift, aan de rechtbank van koophandel de machtiging vragen om uit de hand te verkopen. De curator legt aan de rechtbank het door een notaris, aangewezen door de rechter-commissaris, opgemaakt ontwerp van verkoopakte voor, onder opgave van de redenen waarom de verkoop uit de hand geboden is.
Hierbij voegen zij een schattingsverslag, opgemaakt door de door hen aangewezen deskundige en een getuigschrift van de hypotheekbewaarder, na de faillietverklaring opgesteld, met vermelding van de bestaande inschrijvingen en alle overschrijvingen van een bevel of een beslag betreffende de te verkopen onroerende goederen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de personen die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven en de gefailleerde dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
De machtiging wordt verleend indien het belang van de gefailleerde boedel zulks vereist en op advies van de rechter-commissaris. De beschikking bepaalt uitdrukkelijk waarom de verkoop uit de hand het belang van de failliete boedel dient en vermeldt de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimumprijs afhankelijk worden gesteld.
De verkoping moet overeenkomstig de door de rechtbank aangenomen ontwerpakte geschieden, door de ambtelijke tussenkomst van de notaris die deze heeft opgesteld. Hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank kan ingesteld worden door de verzoeker of door de tussenkomende schuldeisers op de wijze bepaald in artikel 1031.".
"Art.1193ter. In het geval van artikel 1190 kan de curator, bij een met redenen omkleed verzoekschrift, aan de rechtbank van koophandel de machtiging vragen om uit de hand te verkopen. De curator legt aan de rechtbank het door een notaris, aangewezen door de rechter-commissaris, opgemaakt ontwerp van verkoopakte voor, onder opgave van de redenen waarom de verkoop uit de hand geboden is.
Hierbij voegen zij een schattingsverslag, opgemaakt door de door hen aangewezen deskundige en een getuigschrift van de hypotheekbewaarder, na de faillietverklaring opgesteld, met vermelding van de bestaande inschrijvingen en alle overschrijvingen van een bevel of een beslag betreffende de te verkopen onroerende goederen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de personen die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven en de gefailleerde dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
Zij kunnen van de rechtbank vorderen dat de machtiging om uit de hand te verkopen afhankelijk wordt gesteld van bepaalde voorwaarden zoals een minimumverkoopprijs.
De machtiging wordt verleend indien het belang van de gefailleerde boedel zulks vereist en op advies van de rechter-commissaris. De beschikking bepaalt uitdrukkelijk waarom de verkoop uit de hand het belang van de failliete boedel dient en vermeldt de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure werden opgeroepen. Deze vorm van verkoop kan van de vaststelling van een minimumprijs afhankelijk worden gesteld.
De verkoping moet overeenkomstig de door de rechtbank aangenomen ontwerpakte geschieden, door de ambtelijke tussenkomst van de notaris die deze heeft opgesteld. Hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank kan ingesteld worden door de verzoeker of door de tussenkomende schuldeisers op de wijze bepaald in artikel 1031.".
Art.29. L'article 1193ter du même Code, inséré par la loi du 18 février 1981 et remplacé par la loi du 8 août 1997, est remplacé par ce qui suit:
"Art.1193ter. Dans le cas prévu à l'article 1190, le curateur peut demander, par requête motivée, au tribunal de commerce l'autorisation de vendre de gré à gré. Le curateur soumet au tribunal un projet d'acte de vente établi par un notaire, désigné par le juge-commissaire, et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose.
Ils y joignent un rapport d'expertise établi par l'expert qu'ils ont désigné et un certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à la déclaration de faillite relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandement ou de saisie portant sur les immeubles qui doivent être vendus. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie de même que le failli doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre de gré à gré soit subordonnée à certaines conditions telle que la fixation d'un prix de vante maximum.
L'autorisation est accordée si l'intérêt de la masse faillie l'exige et de l'avis du juge-commissaire. L'ordonnance doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt de la masse faillie et mentionne l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le tribunal et par le ministère du notaire qui l'a rédigé. Le demandeur ou les créanciers intervenants peuvent interjeter appel de l'ordonnance du tribunal, conformément à l'article 1031.".
"Art.1193ter. Dans le cas prévu à l'article 1190, le curateur peut demander, par requête motivée, au tribunal de commerce l'autorisation de vendre de gré à gré. Le curateur soumet au tribunal un projet d'acte de vente établi par un notaire, désigné par le juge-commissaire, et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose.
Ils y joignent un rapport d'expertise établi par l'expert qu'ils ont désigné et un certificat du conservateur des hypothèques, postérieur à la déclaration de faillite relatant les inscriptions existantes et toute transcription de commandement ou de saisie portant sur les immeubles qui doivent être vendus. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie de même que le failli doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Ils peuvent demander au tribunal que l'autorisation de vendre de gré à gré soit subordonnée à certaines conditions telle que la fixation d'un prix de vante maximum.
L'autorisation est accordée si l'intérêt de la masse faillie l'exige et de l'avis du juge-commissaire. L'ordonnance doit indiquer expressément la raison pour laquelle la vente de gré à gré sert l'intérêt de la masse faillie et mentionne l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure. Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu conformément au projet d'acte admis par le tribunal et par le ministère du notaire qui l'a rédigé. Le demandeur ou les créanciers intervenants peuvent interjeter appel de l'ordonnance du tribunal, conformément à l'article 1031.".
Art.30. In artikel 1209, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 augustus 2011, wordt het derde lid vervangen als volgt:
"In geval van openbare verkoop van onroerende goederen, heeft deze plaats op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achtste lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.".
"In geval van openbare verkoop van onroerende goederen, heeft deze plaats op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achtste lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.".
Art.30. "Dans l'article 1209, § 3, du même Code, remplacé par la loi du 13 août 2011, l'alinéa 3, est remplacé par ce qui suit:
"En cas de vente publique d'immeubles, celle-ci a lieu conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.".
"En cas de vente publique d'immeubles, celle-ci a lieu conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.".
Art.31. In artikel 1214, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 augustus 2011, wordt het derde lid vervangen als volgt:
"In geval van openbare verkoop, heeft deze plaats op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achtste lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.".
"In geval van openbare verkoop, heeft deze plaats op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achtste lid, alsmede, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.".
Art.31. Dans l'article 1214, § 1er, du même Code, remplacé par la loi du 13 août 2011, l'alinéa 3 est remplacé par ce qui suit:
"En cas de vente publique, celle-ci a lieu conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.".
"En cas de vente publique, celle-ci a lieu conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.".
Art.32. Artikel 1224 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 augustus 2011, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1224. § 1. Indien, ofwel uit een akkoord van alle partijen, ofwel uit het advies van de notaris-vereffenaar, in voorkomend geval gesteund op het door de deskundige ingediende verslag, blijkt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, stelt de notaris-vereffenaar, behalve in geval van een akkoord van alle partijen omtrent de verkoop uit de hand overeenkomstig artikel 1214, § 1, tweede lid, de verkoopvoorwaarden van de openbare verkoping van de niet gevoeglijk in natura verdeelbare onroerende goederen op en maant hij de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan hiervan kennis te nemen en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning tot kennisneming schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen betreffende die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn. Gelijktijdig maant de notaris-vereffenaar de partijen aan om de verkoopsverrichtingen te volgen.
§ 2. Ingeval de partijen geen bezwaren overeenkomstig paragraaf 1 betreffende het beginsel van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen verder te zetten.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 3. Indien de partijen overeenkomstig paragraaf 1 bezwaren hebben ingebracht, hetzij over het principe van de verkoop, hetzij over de voorwaarden ervan, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216.
§ 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, beveelt zij de verkoop en legt zij, in voorkomend geval, een nieuwe termijn op voor de toewijzing
In geval van afwezigheid of niet-samenwerking van de partijen of van de bewoner van de onroerende goederen waarvan de verkoop wordt bevolen, mag de notaris-vereffenaar zich, op kosten van de boedel, toegang verschaffen tot deze onroerende goederen, indien nodig met behulp van de openbare macht, in voorkomend geval bijgestaan door een slotenmaker, teneinde de verkoopvoorwaarden te doen naleven of de bezichtiging door de belangstellenden mogelijk te maken.
De bewoner wordt in kennis gesteld van het vonnis en van de bezichtigingsdagen en -uren bepaald in de verkoopvoorwaarden.
Indien de niet-samenwerking te wijten is aan de bewoner van de onroerende goederen waarvan de verkoop is bevolen, is de massa, in voorkomend geval vertegenwoordigd door de beheerder bedoeld in artikel 1212, gerechtigd de kosten en gebeurlijke schadevergoeding op hem te verhalen. Indien de bewoner een mede-eigenaar is en nog geen beheerder zoals bedoeld in artikel 1212 werd aangewezen, wordt zo'n beheerder op verzoek van de meest gerede partijen aangesteld om aldus te handelen; in dat geval worden de kosten teruggevorderd voor rekening van de andere mede-eigenaars.
Het tweede tot het vierde lid worden opgenomen in het vonnis tot bevel van de verkoop van de onroerende goederen.
Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-vereffenaar over tot de verkoop van de onroerende goederen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achste lid, en in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.
De notaris-vereffenaar maant bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, de partijen aan de werkzaamheden van de verkoop bij te wonen, en brengt hun raadslieden hiervan bij gewone brief, fax of elektronische post, op de hoogte.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste een van de partijen.
Na de verkoop worden de werkzaamheden voortgezet overeenkomstig artikel 1223.
§ 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216.
§ 6. Indien gezien de ligging van de onroerende goederen verscheidene deskundigenonderzoeken hebben plaatsgehad en elk onroerend goed niet gevoeglijk in natura verdeelbaar is verklaard, moet geen veiling worden gehouden, indien uit de vergelijking van de verslagen blijkt dat de onroerende goederen in hun geheel gevoeglijk kunnen worden verdeeld.
In dat geval gaat de notaris-vereffenaar over tot de kavelvorming van de goederen en handelt hij zoals bepaald in artikel 1223.".
"Art. 1224. § 1. Indien, ofwel uit een akkoord van alle partijen, ofwel uit het advies van de notaris-vereffenaar, in voorkomend geval gesteund op het door de deskundige ingediende verslag, blijkt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, stelt de notaris-vereffenaar, behalve in geval van een akkoord van alle partijen omtrent de verkoop uit de hand overeenkomstig artikel 1214, § 1, tweede lid, de verkoopvoorwaarden van de openbare verkoping van de niet gevoeglijk in natura verdeelbare onroerende goederen op en maant hij de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan hiervan kennis te nemen en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning tot kennisneming schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen betreffende die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn. Gelijktijdig maant de notaris-vereffenaar de partijen aan om de verkoopsverrichtingen te volgen.
§ 2. Ingeval de partijen geen bezwaren overeenkomstig paragraaf 1 betreffende het beginsel van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen verder te zetten.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 3. Indien de partijen overeenkomstig paragraaf 1 bezwaren hebben ingebracht, hetzij over het principe van de verkoop, hetzij over de voorwaarden ervan, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216.
§ 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, beveelt zij de verkoop en legt zij, in voorkomend geval, een nieuwe termijn op voor de toewijzing
In geval van afwezigheid of niet-samenwerking van de partijen of van de bewoner van de onroerende goederen waarvan de verkoop wordt bevolen, mag de notaris-vereffenaar zich, op kosten van de boedel, toegang verschaffen tot deze onroerende goederen, indien nodig met behulp van de openbare macht, in voorkomend geval bijgestaan door een slotenmaker, teneinde de verkoopvoorwaarden te doen naleven of de bezichtiging door de belangstellenden mogelijk te maken.
De bewoner wordt in kennis gesteld van het vonnis en van de bezichtigingsdagen en -uren bepaald in de verkoopvoorwaarden.
Indien de niet-samenwerking te wijten is aan de bewoner van de onroerende goederen waarvan de verkoop is bevolen, is de massa, in voorkomend geval vertegenwoordigd door de beheerder bedoeld in artikel 1212, gerechtigd de kosten en gebeurlijke schadevergoeding op hem te verhalen. Indien de bewoner een mede-eigenaar is en nog geen beheerder zoals bedoeld in artikel 1212 werd aangewezen, wordt zo'n beheerder op verzoek van de meest gerede partijen aangesteld om aldus te handelen; in dat geval worden de kosten teruggevorderd voor rekening van de andere mede-eigenaars.
Het tweede tot het vierde lid worden opgenomen in het vonnis tot bevel van de verkoop van de onroerende goederen.
Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-vereffenaar over tot de verkoop van de onroerende goederen op de wijze die gebruikelijk is inzake gewone openbare verkoping van onroerende goederen en overeenkomstig artikel 1193, tweede tot achste lid, en in voorkomend geval overeenkomstig de artikelen 1186 tot 1192.
De notaris-vereffenaar maant bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, de partijen aan de werkzaamheden van de verkoop bij te wonen, en brengt hun raadslieden hiervan bij gewone brief, fax of elektronische post, op de hoogte.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste een van de partijen.
Na de verkoop worden de werkzaamheden voortgezet overeenkomstig artikel 1223.
§ 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216.
§ 6. Indien gezien de ligging van de onroerende goederen verscheidene deskundigenonderzoeken hebben plaatsgehad en elk onroerend goed niet gevoeglijk in natura verdeelbaar is verklaard, moet geen veiling worden gehouden, indien uit de vergelijking van de verslagen blijkt dat de onroerende goederen in hun geheel gevoeglijk kunnen worden verdeeld.
In dat geval gaat de notaris-vereffenaar over tot de kavelvorming van de goederen en handelt hij zoals bepaald in artikel 1223.".
Art.32. L'article 1224 du même Code, remplacé par la loi du 13 août 2011, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1224. § 1er. S'il ressort soit d'un accord de toutes les parties, soit de l'avis du notaire-liquidateur fondé, le cas échéant, sur le rapport déposé par l'expert, qu'il est impossible de partager commodément en nature, le notaire-liquidateur dresse, sauf en cas d'accord de toutes les parties quant à la vente de gré à gré conformément à l'article 1214, § 1er, alinéa 2, le cahier des charges de la vente publique des immeubles non commodément partageables en nature et somme les parties par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, d'en prendre connaissance et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai. Simultanément, le notaire liquidateur fait sommation aux parties de suivre les opérations de vente.
§ 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au paragraphe 1er sur le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 3. En cas de contredits formulés par les parties conformément au § 1er, soit sur le principe de la vente, soit sur les conditions de celle-ci, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216.
§ 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il ordonne la vente et fixe, le cas échéant, un nouveau délai pour l'adjudication.
En cas d'absence ou de non-collaboration des parties ou de l'occupant des biens immobiliers dont la vente est ordonnée, le notaire-liquidateur est autorisé, aux frais de la masse, à accéder aux biens immobiliers concernés, au besoin avec le concours de la force publique, assistée, le cas échéant, par un serrurier, pour faire respecter les conditions de vente ou pour permettre la visite des lieux par les personnes intéressées.
L'occupant est informé du jugement et des jours et heures de visite prévus dans les conditions de vente.
Si l'absence de collaboration est due à l'occupant des biens immobiliers dont la vente est ordonnée, la masse, le cas échéant représentée par le gestionnaire visé à l'article 1212, est autorisée à récupérer ses frais et d'éventuels dommages-intérêts auprès de l'occupant. Si l'occupant est l'un des indivisaires et qu'aucun gestionnaire visé à l'article 1212 n'a encore été désigné, un tel gestionnaire est nommé à la requête de la partie la plus diligente pour agir en ce sens; en ce cas, les frais sont récupérés pour le compte des autres indivisaires.
Les alinéas 2 à 4 sont repris dans le jugement ordonnant la vente des immeubles.
S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la vente des immeubles conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.
Le notaire-liquidateur fait sommation aux parties, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, d'assister aux opérations de vente et en informe leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
Postérieurement à la vente, la procédure se poursuit conformément à l'article 1223.
§ 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216.
§ 6. Si en raison de la situation des immeubles, plusieurs expertises distinctes ont eu lieu et si chaque immeuble a été déclaré non commodément partageable en nature, il n'y a pas lieu à licitation s'il résulte de la confrontation des rapports que la totalité des immeubles peut se partager commodément.
Dans ce cas, le notaire-liquidateur procède au lotissement des biens et agit ainsi qu'il est prévu à l'article 1223.".
"Art. 1224. § 1er. S'il ressort soit d'un accord de toutes les parties, soit de l'avis du notaire-liquidateur fondé, le cas échéant, sur le rapport déposé par l'expert, qu'il est impossible de partager commodément en nature, le notaire-liquidateur dresse, sauf en cas d'accord de toutes les parties quant à la vente de gré à gré conformément à l'article 1214, § 1er, alinéa 2, le cahier des charges de la vente publique des immeubles non commodément partageables en nature et somme les parties par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, d'en prendre connaissance et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai. Simultanément, le notaire liquidateur fait sommation aux parties de suivre les opérations de vente.
§ 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au paragraphe 1er sur le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 3. En cas de contredits formulés par les parties conformément au § 1er, soit sur le principe de la vente, soit sur les conditions de celle-ci, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216.
§ 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il ordonne la vente et fixe, le cas échéant, un nouveau délai pour l'adjudication.
En cas d'absence ou de non-collaboration des parties ou de l'occupant des biens immobiliers dont la vente est ordonnée, le notaire-liquidateur est autorisé, aux frais de la masse, à accéder aux biens immobiliers concernés, au besoin avec le concours de la force publique, assistée, le cas échéant, par un serrurier, pour faire respecter les conditions de vente ou pour permettre la visite des lieux par les personnes intéressées.
L'occupant est informé du jugement et des jours et heures de visite prévus dans les conditions de vente.
Si l'absence de collaboration est due à l'occupant des biens immobiliers dont la vente est ordonnée, la masse, le cas échéant représentée par le gestionnaire visé à l'article 1212, est autorisée à récupérer ses frais et d'éventuels dommages-intérêts auprès de l'occupant. Si l'occupant est l'un des indivisaires et qu'aucun gestionnaire visé à l'article 1212 n'a encore été désigné, un tel gestionnaire est nommé à la requête de la partie la plus diligente pour agir en ce sens; en ce cas, les frais sont récupérés pour le compte des autres indivisaires.
Les alinéas 2 à 4 sont repris dans le jugement ordonnant la vente des immeubles.
S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la vente des immeubles conformément à ce qui est usité à l'égard des ventes publiques ordinaires d'immeubles et conformément à l'article 1193, alinéas 2 à 8, ainsi que, le cas échéant, conformément aux articles 1186 à 1192.
Le notaire-liquidateur fait sommation aux parties, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, d'assister aux opérations de vente et en informe leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
Postérieurement à la vente, la procédure se poursuit conformément à l'article 1223.
§ 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216.
§ 6. Si en raison de la situation des immeubles, plusieurs expertises distinctes ont eu lieu et si chaque immeuble a été déclaré non commodément partageable en nature, il n'y a pas lieu à licitation s'il résulte de la confrontation des rapports que la totalité des immeubles peut se partager commodément.
Dans ce cas, le notaire-liquidateur procède au lotissement des biens et agit ainsi qu'il est prévu à l'article 1223.".
Art.33. Artikel 1224/1 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 augustus 2011, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1224/1. § 1. Wanneer de goederen die niet gevoeglijk in natura verdeelbaar zijn in de zin van artikel 1224, § 1, roerende goederen zijn en bij gebrek aan akkoord van de partijen over de verkoop ervan, maant de notaris-vereffenaar de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan kennis te nemen van de noodzaak om over te gaan tot de verkoop en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen over die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn.
§ 2. Ingeval partijen geen bezwaren overeenkomstig § 1 betreffende het beginsel van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen voort te zetten.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 3. Indien de partijen overeenkomstig § 1 bezwaren hebben ingebracht over het principe van de verkoop, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216.
§ 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, beveelt zij de verkoop.
Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-vereffenaar over tot de verkoop overeenkomstig de artikelen 1194 tot 1204bis, in voorkomend geval door toedoen van de gerechtsdeurwaarder die hij aanwijst.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216.".
"Art. 1224/1. § 1. Wanneer de goederen die niet gevoeglijk in natura verdeelbaar zijn in de zin van artikel 1224, § 1, roerende goederen zijn en bij gebrek aan akkoord van de partijen over de verkoop ervan, maant de notaris-vereffenaar de partijen bij gerechtsdeurwaardersexploot, bij aangetekende brief of tegen gedagtekend ontvangstbewijs, en hun raadslieden bij gewone brief, fax of elektronische post, aan kennis te nemen van de noodzaak om over te gaan tot de verkoop en hem hun bezwaren binnen een maand na de aanmaning schriftelijk mee te delen, behoudens andersluidend akkoord van alle partijen over die termijn. De aanmaning vermeldt uitdrukkelijk deze termijn.
§ 2. Ingeval partijen geen bezwaren overeenkomstig § 1 betreffende het beginsel van de verkoop hebben ingebracht, wordt de notaris-vereffenaar geacht verzocht te zijn om de verkoopsverrichtingen voort te zetten.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 3. Indien de partijen overeenkomstig § 1 bezwaren hebben ingebracht over het principe van de verkoop, handelt de notaris-vereffenaar overeenkomstig artikel 1216.
§ 4. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, beveelt zij de verkoop.
Indien hij daartoe door ten minste een partij wordt verzocht, gaat de notaris-vereffenaar over tot de verkoop overeenkomstig de artikelen 1194 tot 1204bis, in voorkomend geval door toedoen van de gerechtsdeurwaarder die hij aanwijst.
Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van ten minste één van de partijen.
§ 5. Indien de rechtbank vaststelt dat de gevoeglijke verdeling in natura mogelijk is, heeft het gewezen vonnis, wat betreft de toepassing van artikel 1218, § 3, 3°, de gevolgen van het vonnis gewezen in toepassing van artikel 1216.".
Art.33. L'article 1224/1 du même Code, inséré par la loi du 13 août 2011, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1224/1. § 1er. Lorsque les biens non commodément partageables en nature au sens de l'article 1224, § 1er, sont des meubles et à défaut d'accord des parties quant à leur vente, le notaire-liquidateur somme celles-ci, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, de prendre connaissance de la nécessité de procéder à la vente et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai.
§ 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au § 1er sur le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 3. En cas de contredits formulés par les parties sur le principe de la vente conformément au § 1er, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216.
§ 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il ordonne la vente.
S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la vente conformément aux articles 1194 à 1204bis, le cas échéant à l'intervention de l'huissier de justice qu'il désigne.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216.".
"Art. 1224/1. § 1er. Lorsque les biens non commodément partageables en nature au sens de l'article 1224, § 1er, sont des meubles et à défaut d'accord des parties quant à leur vente, le notaire-liquidateur somme celles-ci, par exploit d'huissier, par lettre recommandée ou contre accusé de réception daté, ainsi que leurs conseils par courrier ordinaire, télécopie ou courrier électronique, de prendre connaissance de la nécessité de procéder à la vente et de lui faire part, par écrit, de leurs contredits dans le mois suivant la sommation, sauf accord contraire de toutes les parties quant à ce délai. La sommation mentionne explicitement ce délai.
§ 2. En l'absence de contredits formulés par les parties conformément au § 1er sur le principe de la vente, le notaire-liquidateur est présumé requis de poursuivre les opérations de vente.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 3. En cas de contredits formulés par les parties sur le principe de la vente conformément au § 1er, le notaire-liquidateur agit conformément à l'article 1216.
§ 4. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est impossible, il ordonne la vente.
S'il en est requis par au moins une des parties, le notaire-liquidateur procède à la vente conformément aux articles 1194 à 1204bis, le cas échéant à l'intervention de l'huissier de justice qu'il désigne.
Il est procédé à l'adjudication à la requête d'au moins une des parties.
§ 5. Si le tribunal constate que le partage commode en nature est possible, le jugement qu'il rend produit, pour l'application de l'article 1218, § 3, 3°, les effets du jugement rendu en application de l'article 1216.".
Art.34. Artikel 1326 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 augustus 2011, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1326. § 1. De openbare verkopingen van onroerende goederen gemachtigd overeenkomstig artikelen 1186, 1189, 1190, 1580 en 1675/14bis evenals de openbare verkopingen gemachtigd overeenkomstig artikel XX.88 van het Wetboek economisch recht brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke bij de toewijzing werden opgeroepen ten minste acht dagen voor het eerste bod werd uitgebracht.
De verkopingen uit de hand van onroerende goederen gemachtigd overeenkomstig artikelen 1193bis, 1193ter, 1580bis, 1580ter en 1675/14bis evenals de verkopingen uit de hand gemachtigd overeenkomstig artikel XX.88 van het Wetboek economisch recht brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke tot de machtingsprocedure werden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend werd.
§ 2. De openbare verkopingen en verkopingen uit de hand van onverdeelde onroerende goederen, gemachtigd of bevolen overeenkomstig de artikelen 1187, 1189bis, 1193bis, 1209, 1214, 1224 en 1675/14bis, alsook overeenkomstig artikelen XX.88 en XX.193 van het Wetboek economisch recht, brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van alle ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke tot de machtingsprocedure werden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste die ten minste acht dagen op voorhand de zitting betekend wordt.
§ 3. De titel van de koper bestaat uit de akte zonder dat de beschikking of het vonnis tot machtiging hieraan toegevoegd dient te worden of overgeschreven moet worden.".
"Art. 1326. § 1. De openbare verkopingen van onroerende goederen gemachtigd overeenkomstig artikelen 1186, 1189, 1190, 1580 en 1675/14bis evenals de openbare verkopingen gemachtigd overeenkomstig artikel XX.88 van het Wetboek economisch recht brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke bij de toewijzing werden opgeroepen ten minste acht dagen voor het eerste bod werd uitgebracht.
De verkopingen uit de hand van onroerende goederen gemachtigd overeenkomstig artikelen 1193bis, 1193ter, 1580bis, 1580ter en 1675/14bis evenals de verkopingen uit de hand gemachtigd overeenkomstig artikel XX.88 van het Wetboek economisch recht brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke tot de machtingsprocedure werden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend werd.
§ 2. De openbare verkopingen en verkopingen uit de hand van onverdeelde onroerende goederen, gemachtigd of bevolen overeenkomstig de artikelen 1187, 1189bis, 1193bis, 1209, 1214, 1224 en 1675/14bis, alsook overeenkomstig artikelen XX.88 en XX.193 van het Wetboek economisch recht, brengen overwijzing mee van de prijs ten behoeve van alle ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers alsook ten behoeve van de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, dewelke tot de machtingsprocedure werden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste die ten minste acht dagen op voorhand de zitting betekend wordt.
§ 3. De titel van de koper bestaat uit de akte zonder dat de beschikking of het vonnis tot machtiging hieraan toegevoegd dient te worden of overgeschreven moet worden.".
Art.34. L'article 1326, du même Code, remplacé par la loi du 13 août 2011, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1326. § 1er. Les ventes publiques d'immeubles autorisées conformément aux articles 1186, 1189, 1190, 1580 et 1675/14bis ainsi que les ventes publiques autorisées conformément à l'article XX.88 du Code de droit économique emportent de plein droit délégation du prix au profit des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi qu'au profit des créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie qui ont été appelés à l'adjudication au moins huit jours avant l'émission de la première enchère.
Les ventes de gré à gré d'immeubles autorisées conformément aux articles 1193bis, 1193ter, 1580bis, 1580ter et 1675/14bis ainsi que les ventes de gré à gré autorisées conformément à l'article XX.88 du Code de droit économique, emportent délégation de plein droit du prix au profit des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi qu'au profit des créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, qui ont été appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifiée au moins huit jours avant l'audience.
§ 2. Les ventes, publiques ou de gré à gré, d'immeubles indivis autorisées ou ordonnées conformément aux articles 1187, 1189bis, 1193bis, 1209, 1214, 1224 et 1675/14bis ainsi que conformément aux articles XX.88 et XX.193 du Code de droit économique emportent de plein droit délégation du prix au profit de tous les créanciers hypothécaires ou privilégies inscrits ainsi qu'au profit de tous les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, qui ont été appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours à l'avance.
§ 3. Le titre de l'acquéreur se compose de l'acte sans qu'il soit besoin d'y annexer et de transcrire l'ordonnance ou le jugement d'autorisation.".
"Art. 1326. § 1er. Les ventes publiques d'immeubles autorisées conformément aux articles 1186, 1189, 1190, 1580 et 1675/14bis ainsi que les ventes publiques autorisées conformément à l'article XX.88 du Code de droit économique emportent de plein droit délégation du prix au profit des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi qu'au profit des créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie qui ont été appelés à l'adjudication au moins huit jours avant l'émission de la première enchère.
Les ventes de gré à gré d'immeubles autorisées conformément aux articles 1193bis, 1193ter, 1580bis, 1580ter et 1675/14bis ainsi que les ventes de gré à gré autorisées conformément à l'article XX.88 du Code de droit économique, emportent délégation de plein droit du prix au profit des créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi qu'au profit des créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, qui ont été appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifiée au moins huit jours avant l'audience.
§ 2. Les ventes, publiques ou de gré à gré, d'immeubles indivis autorisées ou ordonnées conformément aux articles 1187, 1189bis, 1193bis, 1209, 1214, 1224 et 1675/14bis ainsi que conformément aux articles XX.88 et XX.193 du Code de droit économique emportent de plein droit délégation du prix au profit de tous les créanciers hypothécaires ou privilégies inscrits ainsi qu'au profit de tous les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, qui ont été appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours à l'avance.
§ 3. Le titre de l'acquéreur se compose de l'acte sans qu'il soit besoin d'y annexer et de transcrire l'ordonnance ou le jugement d'autorisation.".
Art.35. Artikel 1555 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1555. Vijftien dagen vóór de verkoop worden door de aangestelde openbare of ministeriële ambtenaar bij deurwaardersexploot aangemaand de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, de eigenaar van het schip indien hij niet schuldenaar is, de ingeschreven en verzetdoende schuldeisers, hetzij aan de in hun inschrijving gekozen woonplaats, hetzij aan hun woonplaats, hetzij aan hun maatschappelijke zetel, om inzage te nemen van de verkoopsvoorwaarden. Het exploot vermeldt de plaats, dag en uur van de verkoop of, bij gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen.
Deze ambtenaar geeft bovendien aan iedere derde die schuldeiser beweert te zijn, bij een ter post aangetekend schrijven kennis van de verkoopsvoorwaarden.
In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen ontvankelijk indien zij worden aangebracht bij de openbare of ministeriële ambtenaar binnen acht dagen na de aanmaning. De optredende ambtenaar maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen.
Na neerlegging van het proces-verbaal door de optredende ambtenaar ter griffie, bepaalt de rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.
De krachtens dit artikel aangemaande schuldeiser die een rechtsvordering tot ontbinding kan instellen, is op straffe van verval, gehouden deze vóór de toewijzing in te stellen.
Ingeval de rechtsvordering tot ontbinding wordt ingesteld, worden de in artikel 1583 vermelde formaliteiten in acht genomen; de aldaar voorgeschreven kennisgevingen worden aan de optredende openbare of ministeriële ambtenaar gedaan.".
"Art. 1555. Vijftien dagen vóór de verkoop worden door de aangestelde openbare of ministeriële ambtenaar bij deurwaardersexploot aangemaand de schuldenaar tegen wie het beslag geschiedt, de eigenaar van het schip indien hij niet schuldenaar is, de ingeschreven en verzetdoende schuldeisers, hetzij aan de in hun inschrijving gekozen woonplaats, hetzij aan hun woonplaats, hetzij aan hun maatschappelijke zetel, om inzage te nemen van de verkoopsvoorwaarden. Het exploot vermeldt de plaats, dag en uur van de verkoop of, bij gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen.
Deze ambtenaar geeft bovendien aan iedere derde die schuldeiser beweert te zijn, bij een ter post aangetekend schrijven kennis van de verkoopsvoorwaarden.
In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen ontvankelijk indien zij worden aangebracht bij de openbare of ministeriële ambtenaar binnen acht dagen na de aanmaning. De optredende ambtenaar maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen.
Na neerlegging van het proces-verbaal door de optredende ambtenaar ter griffie, bepaalt de rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.
De krachtens dit artikel aangemaande schuldeiser die een rechtsvordering tot ontbinding kan instellen, is op straffe van verval, gehouden deze vóór de toewijzing in te stellen.
Ingeval de rechtsvordering tot ontbinding wordt ingesteld, worden de in artikel 1583 vermelde formaliteiten in acht genomen; de aldaar voorgeschreven kennisgevingen worden aan de optredende openbare of ministeriële ambtenaar gedaan.".
Art.35. L'article 1555 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1555. Quinze jours avant la vente, l'officier public ou ministériel commis fait sommation par exploit d'huissier à la partie saisie, au propriétaire du navire s'il n'est pas le débiteur, aux créanciers inscrits et opposants, soit à leur domicile élu dans l'inscription, soit à leur domicile, soit à leur siège social, de prendre connaissance du cahier des charges. L'exploit mentionne les lieu, jour et heure de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de la clôture des enchères.
Il avertit, en outre, des conditions de la vente tout tiers se prétendant créancier. Cet avertissement est donné par lettre recommandée à la poste.
Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont recevables que si elles sont présentées à l'officier public ou ministériel dans les huit jours de la sommation. L'officier instrumentant en dresse procès-verbal et surseoit à toutes opérations.
Sur le dépôt du procès-verbal, effectué au greffe par l'officier instrumentant, le juge fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées par pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.
Le créancier, sommé en vertu du présent article et ayant l'action résolutoire, est tenu d'exercer celle-ci avant l'adjudication, sous peine de déchéance.
En cas d'exercice de l'action résolutoire les formalités énoncées à l'article 1583, les notifications qui y sont prévues étant faites à l'officier public ou ministériel instrumentant, sont observées.".
"Art. 1555. Quinze jours avant la vente, l'officier public ou ministériel commis fait sommation par exploit d'huissier à la partie saisie, au propriétaire du navire s'il n'est pas le débiteur, aux créanciers inscrits et opposants, soit à leur domicile élu dans l'inscription, soit à leur domicile, soit à leur siège social, de prendre connaissance du cahier des charges. L'exploit mentionne les lieu, jour et heure de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de la clôture des enchères.
Il avertit, en outre, des conditions de la vente tout tiers se prétendant créancier. Cet avertissement est donné par lettre recommandée à la poste.
Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont recevables que si elles sont présentées à l'officier public ou ministériel dans les huit jours de la sommation. L'officier instrumentant en dresse procès-verbal et surseoit à toutes opérations.
Sur le dépôt du procès-verbal, effectué au greffe par l'officier instrumentant, le juge fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées par pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.
Le créancier, sommé en vertu du présent article et ayant l'action résolutoire, est tenu d'exercer celle-ci avant l'adjudication, sous peine de déchéance.
En cas d'exercice de l'action résolutoire les formalités énoncées à l'article 1583, les notifications qui y sont prévues étant faites à l'officier public ou ministériel instrumentant, sont observées.".
Art.36. Artikel 1556 van hetzelfde Wetboek, wordt opgeheven.
Art.36. L'article 1556 du même Code, est abrogé.
Art.37. Artikel 1580bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 5 juli 1998, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1580bis. Indien het belang van de partijen zulks vereist, kan de rechter de verkoop uit de hand bevelen.
Bij tegeldemaking van het onroerend goed dat als hoofdverblijf van de schuldenaar dient, kan de rechter bovendien als verkrijger de persoon aanduiden die aan de schuldenaar het gebruik van zijn woning laat.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een exploot van beslaglegging hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand en, desgevallend, de aanduiding van de verkrijger overeenkomstig het tweede lid, het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en desgevallend van de derde houder, dienen. Zij vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure zijn opgeroepen.
Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden opgelegd.
De verkoop moet geschieden binnen de vastgestelde termijn en door het ambt van de notaris die bij de beschikking is benoemd.
Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden gedekt door de beschikking.
De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.".
"Art. 1580bis. Indien het belang van de partijen zulks vereist, kan de rechter de verkoop uit de hand bevelen.
Bij tegeldemaking van het onroerend goed dat als hoofdverblijf van de schuldenaar dient, kan de rechter bovendien als verkrijger de persoon aanduiden die aan de schuldenaar het gebruik van zijn woning laat.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een exploot van beslaglegging hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt.
De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand en, desgevallend, de aanduiding van de verkrijger overeenkomstig het tweede lid, het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en desgevallend van de derde houder, dienen. Zij vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure zijn opgeroepen.
Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden opgelegd.
De verkoop moet geschieden binnen de vastgestelde termijn en door het ambt van de notaris die bij de beschikking is benoemd.
Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden gedekt door de beschikking.
De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.".
Art.37. L'article 1580bis du même Code, inséré par la loi du 5 juillet 1998, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1580bis. Lorsque l'intérêt des parties le requiert, le juge peut ordonner la vente de gré à gré.
En cas de réalisation de l'immeuble servant d'habitation principale au débiteur, le juge peut en outre désigner comme acquéreur, la personne qui laisse au débiteur l'usage de son habitation.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré et le cas échéant, la désignation de l'acquéreur conformément à l'alinéa 2, servent l'intérêt des créanciers, du débiteur et le cas échéant, du tiers détenteur. Elle mentionne expressément l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure.
Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu dans le délai fixé et par le ministère du notaire commis par l'ordonnance.
Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes par l'ordonnance.
L'ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
"Art. 1580bis. Lorsque l'intérêt des parties le requiert, le juge peut ordonner la vente de gré à gré.
En cas de réalisation de l'immeuble servant d'habitation principale au débiteur, le juge peut en outre désigner comme acquéreur, la personne qui laisse au débiteur l'usage de son habitation.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience.
L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré et le cas échéant, la désignation de l'acquéreur conformément à l'alinéa 2, servent l'intérêt des créanciers, du débiteur et le cas échéant, du tiers détenteur. Elle mentionne expressément l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure.
Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu dans le délai fixé et par le ministère du notaire commis par l'ordonnance.
Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes par l'ordonnance.
L'ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
Art.38. Artikel 1580ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 5 juli 1998, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1580ter. Wanneer de beslag leggende schuldeiser machtiging vraagt om uit de hand te verkopen, legt hij de rechter een door een notaris opgesteld ontwerp van verkoopakte voor en zet de redenen uiteen waarom de verkoop uit de hand geboden is.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een beslag hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. De machtiging wordt verleend indien het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder zulks vereist.
De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder, dient. Zij vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure zijn opgeroepen.
Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden opgelegd.
De verkoop moet geschieden, binnen de vastgestelde termijn, door het ambt van de notaris die bij de beschikking is benoemd en overeenkomstig het ontwerp van verkoopakte dat aan de rechter is voorgelegd.
Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden gedekt door de beschikking.
De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.".
"Art. 1580ter. Wanneer de beslag leggende schuldeiser machtiging vraagt om uit de hand te verkopen, legt hij de rechter een door een notaris opgesteld ontwerp van verkoopakte voor en zet de redenen uiteen waarom de verkoop uit de hand geboden is.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een beslag hebben laten overschrijven, de beslagene en desgevallend de derde houder dienen tot de machtigingsprocedure te worden opgeroepen bij gerechtsbrief die ten minste acht dagen voor de zitting betekend wordt. De machtiging wordt verleend indien het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder zulks vereist.
De beschikking moet aangeven om welke redenen de verkoop uit de hand het belang van de schuldeisers, van de schuldenaar en, desgevallend, van de derde houder, dient. Zij vermeldt uitdrukkelijk de identiteit van de schuldeisers die naar behoren bij de procedure zijn opgeroepen.
Bij het aanwenden van deze verkoopsvorm kan een minimumprijs worden opgelegd.
De verkoop moet geschieden, binnen de vastgestelde termijn, door het ambt van de notaris die bij de beschikking is benoemd en overeenkomstig het ontwerp van verkoopakte dat aan de rechter is voorgelegd.
Alle nietigheden die een voorgaande procedurehandeling zouden aantasten worden gedekt door de beschikking.
De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep.".
Art.38. L'article 1580ter du même Code, inséré par la loi du 5 juillet 1998, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1580ter. Dans le cas où le créancier saisissant sollicite l'autorisation de vente de gré à gré, il soumet au juge un projet d'acte de vente établi par un notaire, et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, ainsi que le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. L'autorisation est accordée si l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant, du tiers détenteur le requiert.
L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré sert l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant, du tiers détenteur. Elle mentionne expressément l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure.
Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu, dans le délai fixé par le ministère du notaire commis par l'ordonnance et conformément au projet d'acte de vente soumis au juge.
Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes par l'ordonnance.
L'ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
"Art. 1580ter. Dans le cas où le créancier saisissant sollicite l'autorisation de vente de gré à gré, il soumet au juge un projet d'acte de vente établi par un notaire, et lui expose les motifs pour lesquels la vente de gré à gré s'impose.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie, ainsi que le saisi et, le cas échéant, le tiers détenteur doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. L'autorisation est accordée si l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant, du tiers détenteur le requiert.
L'ordonnance doit indiquer les raisons pour lesquelles la vente de gré à gré sert l'intérêt des créanciers, du débiteur et, le cas échéant, du tiers détenteur. Elle mentionne expressément l'identité des créanciers dûment appelés à la procédure.
Le recours à cette forme de vente peut être subordonné à la fixation d'un prix minimum.
La vente doit avoir lieu, dans le délai fixé par le ministère du notaire commis par l'ordonnance et conformément au projet d'acte de vente soumis au juge.
Toutes nullités qui entacheraient un acte de procédure antérieur sont couvertes par l'ordonnance.
L'ordonnance n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
Art.39. Artikel 1582 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 21 december 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1582. De door de benoemde notaris opgemaakte verkoopsvoorwaarden vermelden de dag van de verkoop of, bij gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen, en bevatten overwijzing van de prijs ten behoeve van de schuldeisers. Zij vermelden de maatregelen die voor de bekendmaking zullen worden genomen. Deze bekendmaking maakt geen melding van de gedwongen aard van de verkoping.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven en de schuldenaar worden ten minste een maand vóór het eerste bod wordt uitgebracht aangemaand om inzage te nemen van die verkoopsvoorwaarden en om de verkoopsverrichtingen te volgen.
In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen toegelaten indien zij worden aangebracht bij de notaris binnen acht dagen na de aanmaning. De notaris maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen.
Na neerlegging van een uitgifte van het proces-verbaal door de notaris ter griffie, bepaalt de rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.".
"Art. 1582. De door de benoemde notaris opgemaakte verkoopsvoorwaarden vermelden de dag van de verkoop of, bij gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen, en bevatten overwijzing van de prijs ten behoeve van de schuldeisers. Zij vermelden de maatregelen die voor de bekendmaking zullen worden genomen. Deze bekendmaking maakt geen melding van de gedwongen aard van de verkoping.
De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, degenen die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven en de schuldenaar worden ten minste een maand vóór het eerste bod wordt uitgebracht aangemaand om inzage te nemen van die verkoopsvoorwaarden en om de verkoopsverrichtingen te volgen.
In geval van geschil over de verkoopsvoorwaarden, zijn de geschillen alleen toegelaten indien zij worden aangebracht bij de notaris binnen acht dagen na de aanmaning. De notaris maakt er proces-verbaal van op en schorst alle verrichtingen.
Na neerlegging van een uitgifte van het proces-verbaal door de notaris ter griffie, bepaalt de rechter de dag en het uur voor het onderzoek en de berechting van de geschillen, de partijen vooraf gehoord of bij gerechtsbrief opgeroepen door toedoen van de griffier. In voorkomend geval stelt de rechter een nieuwe termijn voor de toewijzing. De beslissing is niet vatbaar voor verzet noch voor hoger beroep.".
Art.39. L'article 1582 du même Code, modifié par la loi du 21 décembre 2013, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1582. Le cahier des charges, dressé par le notaire commis, indique le jour de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de la clôture des enchères et mentionne la délégation du prix au profit des créanciers. Il indique les mesures de publicité qui seront faites. Cette publicité ne fait pas mention du caractère forcé de la vente.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur sont sommés un mois au moins avant l'émission de la première enchère, de prendre communication de ce cahier des charges et de suivre les opérations de vente.
Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont admissibles que si elles sont présentées au notaire dans les huit jours de la sommation. Le notaire en dresse procès-verbal et sursoit à toutes opérations.
Sur le dépôt d'une expédition du procès-verbal effectué au greffe par le notaire, le juge fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées sous pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant, le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
"Art. 1582. Le cahier des charges, dressé par le notaire commis, indique le jour de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de la clôture des enchères et mentionne la délégation du prix au profit des créanciers. Il indique les mesures de publicité qui seront faites. Cette publicité ne fait pas mention du caractère forcé de la vente.
Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, ceux qui ont fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que le débiteur sont sommés un mois au moins avant l'émission de la première enchère, de prendre communication de ce cahier des charges et de suivre les opérations de vente.
Si le cahier des charges fait l'objet de contestations, celles-ci ne sont admissibles que si elles sont présentées au notaire dans les huit jours de la sommation. Le notaire en dresse procès-verbal et sursoit à toutes opérations.
Sur le dépôt d'une expédition du procès-verbal effectué au greffe par le notaire, le juge fixe jour et heure pour l'examen et le règlement des contestations, les parties préalablement entendues ou appelées sous pli judiciaire, à la diligence du greffier. Le cas échéant, le juge fixe un nouveau délai pour l'adjudication. La décision n'est susceptible ni d'opposition ni d'appel.".
Art.40. Artikel 1586 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1586. Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van de vervolgende partij, en bij gebreke van deze, op verzoek van een der ingeschreven schuldeisers of van een der schuldeisers wier bevel is overgeschreven.".
"Art. 1586. Tot toewijzing wordt overgegaan op verzoek van de vervolgende partij, en bij gebreke van deze, op verzoek van een der ingeschreven schuldeisers of van een der schuldeisers wier bevel is overgeschreven.".
Art.40. L'article 1586 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1586. Il est procédé à l'adjudication à la requête du poursuivant, et, à son défaut, à la requête d'un des créanciers inscrits ou d'un des créanciers dont le commandement a été transcrit.".
"Art. 1586. Il est procédé à l'adjudication à la requête du poursuivant, et, à son défaut, à la requête d'un des créanciers inscrits ou d'un des créanciers dont le commandement a été transcrit.".
Art.41. Artikel 1587 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 mei 2009, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1587. De toewijzing wordt gedaan op de wijze bepaald door het plaatselijk gebruik. Zij geschiedt binnen zes maanden na de beschikking bedoeld in artikel 1580.
De toewijzing geschiedt in één enkele al dan niet gedematerialiseerde zitting, bij opbod. De artikelen 1589 en 1590 zijn van toepassing op die toewijzing. De biedingen kunnen zowel fysieke als gedematerialiseerde biedingen zijn. De verkoopsvoorwaarden bepalen de wijze, de voorwaarden en de termijn voor het doen van de biedingen. Bij een gedematerialiseerde openbare verkoop wijst de notaris het goed toe binnen een periode van maximum tien werkdagen na het ogenblik waarop de gedematerialiseerde biedingen werden afgesloten. De toewijzing geschiedt op één en dezelfde dag, enerzijds door het online meedelen van het hoogste in aanmerking genomen bod en anderzijds door het opstellen van een akte waarin het hoogste in aanmerking genomen bod en de instemming van de verzoeker en van de koper worden vastgesteld.
De verkoopsvoorwaarden kunnen bepalen dat de toewijzing plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een financiering door de koper. De verkoopsvoorwaarden stellen de modaliteiten van deze voorwaarde vast. Indien de voorwaarde zich niet vervult, staat de koper in voor de kosten van de toewijzing binnen de grenzen die zijn vastgelegd in de verkoopsvoorwaarden.
De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed
definitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.
Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod. Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan de eerste bieder. Deze premie bedraagt 1 % van het geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopmassa.
De in het vierde en zesde lid bepaalde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.".
"Art. 1587. De toewijzing wordt gedaan op de wijze bepaald door het plaatselijk gebruik. Zij geschiedt binnen zes maanden na de beschikking bedoeld in artikel 1580.
De toewijzing geschiedt in één enkele al dan niet gedematerialiseerde zitting, bij opbod. De artikelen 1589 en 1590 zijn van toepassing op die toewijzing. De biedingen kunnen zowel fysieke als gedematerialiseerde biedingen zijn. De verkoopsvoorwaarden bepalen de wijze, de voorwaarden en de termijn voor het doen van de biedingen. Bij een gedematerialiseerde openbare verkoop wijst de notaris het goed toe binnen een periode van maximum tien werkdagen na het ogenblik waarop de gedematerialiseerde biedingen werden afgesloten. De toewijzing geschiedt op één en dezelfde dag, enerzijds door het online meedelen van het hoogste in aanmerking genomen bod en anderzijds door het opstellen van een akte waarin het hoogste in aanmerking genomen bod en de instemming van de verzoeker en van de koper worden vastgesteld.
De verkoopsvoorwaarden kunnen bepalen dat de toewijzing plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van een financiering door de koper. De verkoopsvoorwaarden stellen de modaliteiten van deze voorwaarde vast. Indien de voorwaarde zich niet vervult, staat de koper in voor de kosten van de toewijzing binnen de grenzen die zijn vastgelegd in de verkoopsvoorwaarden.
De bieder die bij aanvang van de zitting als eerste bod een bedrag gelijk aan of hoger dan de instelprijs biedt, krijgt een vergoeding gelijk aan 1 % van zijn eerste bod. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed
definitief aan deze bieder wordt toegewezen. Deze premie is ten laste van de verkoopsmassa.
Als niemand de instelprijs biedt, zal de notaris door afmijning een eerste bod uitlokken, waarna de verkoop wordt voortgezet bij opbod. Wanneer de instrumenterende notaris geen instelprijs bepaalt, kan hij een premie toekennen aan de eerste bieder. Deze premie bedraagt 1 % van het geboden bedrag. Deze premie is slechts opeisbaar indien het goed definitief wordt toegewezen aan deze bieder. Deze premie is ten laste van de verkoopmassa.
De in het vierde en zesde lid bepaalde premies worden beschouwd als een gerechtskost zoals bepaald in artikel 17 van de Hypotheekwet.".
Art.41. L'article 1587 du même Code, modifié par la loi du 15 mai 2009, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1587. L'adjudication se fait suivant le mode établi par l'usage des lieux. Elle a lieu dans les six mois de l'ordonnance prévue à l'article 1580.
L'adjudication se fait en une seule séance, dématérialisée ou non, aux enchères. Les articles 1589 et 1590 sont applicables à cette adjudication. Les enchères peuvent être émises sous forme physique ou sous forme dématérialisée. Les conditions de vente déterminent le mode, les conditions et le délai d'émission des enchères. Lors d'une vente publique dématérialisée, le notaire adjuge le bien dans une période de maximum dix jours ouvrables après le moment où les enchères dématérialisées ont été clôturées. L'adjudication se réalise en un même jour, d'une part, par la communication en ligne de l'enchère la plus élevée retenue et, d'autre part, par l'établissement d'un acte qui constate l'enchère la plus élevée retenue ainsi que le consentement du requérant et de l'adjudicataire.
Le cahier des charges peut prévoir que l'adjudication a lieu sous la condition suspensive d'obtention par l'adjudicataire d'un financement. Le cahier des charges fixe les modalités de cette condition. En cas de défaillance de la condition, l'adjudicataire supporte les frais de l'adjudication dans les limites fixées par le cahier des charges.
L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.
Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime au premier enchérisseur. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Les primes visées aux alinéas 4 et 6 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
"Art. 1587. L'adjudication se fait suivant le mode établi par l'usage des lieux. Elle a lieu dans les six mois de l'ordonnance prévue à l'article 1580.
L'adjudication se fait en une seule séance, dématérialisée ou non, aux enchères. Les articles 1589 et 1590 sont applicables à cette adjudication. Les enchères peuvent être émises sous forme physique ou sous forme dématérialisée. Les conditions de vente déterminent le mode, les conditions et le délai d'émission des enchères. Lors d'une vente publique dématérialisée, le notaire adjuge le bien dans une période de maximum dix jours ouvrables après le moment où les enchères dématérialisées ont été clôturées. L'adjudication se réalise en un même jour, d'une part, par la communication en ligne de l'enchère la plus élevée retenue et, d'autre part, par l'établissement d'un acte qui constate l'enchère la plus élevée retenue ainsi que le consentement du requérant et de l'adjudicataire.
Le cahier des charges peut prévoir que l'adjudication a lieu sous la condition suspensive d'obtention par l'adjudicataire d'un financement. Le cahier des charges fixe les modalités de cette condition. En cas de défaillance de la condition, l'adjudicataire supporte les frais de l'adjudication dans les limites fixées par le cahier des charges.
L'enchérisseur qui, dès le début de la séance, propose comme première offre un montant égal ou supérieur à celui de la mise à prix, reçoit une indemnité égale à 1 % de sa première offre. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Si personne n'offre le montant de la mise à prix, le notaire provoquera une première offre par enchères dégressives, après quoi la vente se poursuivra par enchères.
Si le notaire instrumentant ne fixe pas de mise à prix, il peut octroyer une prime au premier enchérisseur. Cette prime s'élève à 1 % du montant offert. Cette prime n'est exigible que si le bien est adjugé définitivement à cet enchérisseur. Cette prime est à charge de la masse.
Les primes visées aux alinéas 4 et 6 sont considérées comme des frais de justice au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
Art.42. Artikel 1592 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000 en bij de wet van 15 mei 2009, wordt opgeheven.
Art.42. L'article 1592 du même Code, modifié par l'arrêté royal du 20 juillet 2000 et par la loi du 15 mai 2009, est abrogé.
Art.43. Artikel 1593 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art.43. L'article 1593 du même Code est abrogé.
Art.44. Artikel 1594 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art.44. L'article 1594 du même Code est abrogé.
Art.45. Artikel 1601 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1601. § 1. Zodra de notaris ertoe verzocht wordt door enig persoon gerechtigd om de rouwkoop te vervolgen, maant hij, per gerechtsdeurwaardersexploot of per aangetekende brief met ontvangstbevestiging, de in gebreke blijvende koper aan om binnen een termijn van acht dagen zijn verplichtingen, voorzien in artikel 1596, te voldoen of de clausules van de toewijzing uit te voeren.
§ 2. Bij gebrek aan voorafgaand verzoek, maant de notaris, vanaf de dag volgend op de in de verkoopsvoorwaarden vastgestelde vervaldag om te voldoen aan de verplichtingen voorzien in artikel 1596 of aan de clausules van de toewijzing, binnen een redelijke termijn de in gebreke blijvende koper aan, per gerechtsdeurwaardersexploot of per aangetekende zending met ontvangstbewijs, om zijn verplichtingen te voldoen binnen een termijn van acht dagen.
Bij niet-nakoming van de verplichtingen waarin artikel 1596 voorziet of de clausules van toewijzing door de koper bij het verstrijken van de termijn van acht dagen voorzien in het eerste lid, informeert de notaris onmiddellijk alle personen die gerechtigd zijn de rouwverkoop te vervolgen per aangetekende zending.
Binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de datum van de aangetekende zending beoogd door het tweede lid, dient de notaris verzocht te worden om de rouwkoop te vervolgen, op straffe van verval. Bij gebrek hieraan, zijn slechts de andere rechtsmiddelen mogelijk.
§ 3. De termijnen van deze bepaling worden berekend overeenkomstig artikel 52 en volgende.
§ 4. In elk geval worden de kosten die de notaris heeft gemaakt, beschouwd als bevoorrechte gerechtskosten in de zin van artikel 17 van de hypotheekwet.".
"Art. 1601. § 1. Zodra de notaris ertoe verzocht wordt door enig persoon gerechtigd om de rouwkoop te vervolgen, maant hij, per gerechtsdeurwaardersexploot of per aangetekende brief met ontvangstbevestiging, de in gebreke blijvende koper aan om binnen een termijn van acht dagen zijn verplichtingen, voorzien in artikel 1596, te voldoen of de clausules van de toewijzing uit te voeren.
§ 2. Bij gebrek aan voorafgaand verzoek, maant de notaris, vanaf de dag volgend op de in de verkoopsvoorwaarden vastgestelde vervaldag om te voldoen aan de verplichtingen voorzien in artikel 1596 of aan de clausules van de toewijzing, binnen een redelijke termijn de in gebreke blijvende koper aan, per gerechtsdeurwaardersexploot of per aangetekende zending met ontvangstbewijs, om zijn verplichtingen te voldoen binnen een termijn van acht dagen.
Bij niet-nakoming van de verplichtingen waarin artikel 1596 voorziet of de clausules van toewijzing door de koper bij het verstrijken van de termijn van acht dagen voorzien in het eerste lid, informeert de notaris onmiddellijk alle personen die gerechtigd zijn de rouwverkoop te vervolgen per aangetekende zending.
Binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de datum van de aangetekende zending beoogd door het tweede lid, dient de notaris verzocht te worden om de rouwkoop te vervolgen, op straffe van verval. Bij gebrek hieraan, zijn slechts de andere rechtsmiddelen mogelijk.
§ 3. De termijnen van deze bepaling worden berekend overeenkomstig artikel 52 en volgende.
§ 4. In elk geval worden de kosten die de notaris heeft gemaakt, beschouwd als bevoorrechte gerechtskosten in de zin van artikel 17 van de hypotheekwet.".
Art.45. L'article 1601 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1601. § 1er. Dès que le notaire en est requis par toute personne habilitée à poursuivre la folle enchère, il met en demeure, par exploit d'huissier ou par lettre recommandée avec accusé de réception, l'adjudicataire défaillant de remplir dans un délai de huit jours les obligations prévues à l'article 1596 ou d'exécuter les clauses de l'adjudication.
§ 2. En l'absence de réquisition préalable, à partir du lendemain du jour de l'échéance fixée dans le cahier des charges en vue de remplir les obligations prévues à l'article 1596 ou d'exécuter les clauses de l'adjudication, le notaire met en demeure dans un délai raisonnable, par exploit d'huissier ou par lettre recommandée avec accusé de réception, l'adjudicataire défaillant de remplir ses obligations dans un délai de huit jours.
A défaut du respect des obligations prévues à l'article 1596 ou des clauses de l'adjudication par l'adjudicataire à l'expiration du délai de huit jours visé à l'alinéa 1er, le notaire en informe immédiatement par courrier recommandé toutes les personnes habilitées à poursuivre la folle enchère.
Dans un délai de quinze jours à compter de la date du courrier recommandé visé à l'alinéa 2, le notaire doit être requis de poursuivre la folle enchère, à peine de forclusion. A défaut, seules les autres voies de droit demeurent possibles.
§ 3. Les délais de la présente disposition sont calculés conformément aux articles 52 et suivants.
§ 4. Dans tous les cas, les frais exposés par le notaire sont considérés comme des frais de justice privilégiés au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
"Art. 1601. § 1er. Dès que le notaire en est requis par toute personne habilitée à poursuivre la folle enchère, il met en demeure, par exploit d'huissier ou par lettre recommandée avec accusé de réception, l'adjudicataire défaillant de remplir dans un délai de huit jours les obligations prévues à l'article 1596 ou d'exécuter les clauses de l'adjudication.
§ 2. En l'absence de réquisition préalable, à partir du lendemain du jour de l'échéance fixée dans le cahier des charges en vue de remplir les obligations prévues à l'article 1596 ou d'exécuter les clauses de l'adjudication, le notaire met en demeure dans un délai raisonnable, par exploit d'huissier ou par lettre recommandée avec accusé de réception, l'adjudicataire défaillant de remplir ses obligations dans un délai de huit jours.
A défaut du respect des obligations prévues à l'article 1596 ou des clauses de l'adjudication par l'adjudicataire à l'expiration du délai de huit jours visé à l'alinéa 1er, le notaire en informe immédiatement par courrier recommandé toutes les personnes habilitées à poursuivre la folle enchère.
Dans un délai de quinze jours à compter de la date du courrier recommandé visé à l'alinéa 2, le notaire doit être requis de poursuivre la folle enchère, à peine de forclusion. A défaut, seules les autres voies de droit demeurent possibles.
§ 3. Les délais de la présente disposition sont calculés conformément aux articles 52 et suivants.
§ 4. Dans tous les cas, les frais exposés par le notaire sont considérés comme des frais de justice privilégiés au sens de l'article 17 de la loi hypothécaire.".
Art.46. Artikel 1602 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1602. Eens de notaris hiertoe wordt verzocht, stelt hij de dag vast van de nieuwe toewijzing of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen. Er wordt overgegaan tot publiciteit volgens de vormen die werden bepaald in de verkoopsvoorwaarden. Deze publiciteit geeft de naam en de woonplaats van de rouwkoper aan, het bedrag van de toewijzing en de plaats, de dag en het uur waarop de nieuwe toewijzing zal plaatshebben, of in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de nieuwe biedingen. De toewijzing vindt plaats volgens dezelfde vormen en voorwaarden die werden voorzien in de voormalige verkoopsvoorwaarden. De termijn tussen de nieuwe publiciteit en de aanvang van de nieuwe biedingen bedraagt ten minste tien dagen.".
"Art. 1602. Eens de notaris hiertoe wordt verzocht, stelt hij de dag vast van de nieuwe toewijzing of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen. Er wordt overgegaan tot publiciteit volgens de vormen die werden bepaald in de verkoopsvoorwaarden. Deze publiciteit geeft de naam en de woonplaats van de rouwkoper aan, het bedrag van de toewijzing en de plaats, de dag en het uur waarop de nieuwe toewijzing zal plaatshebben, of in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de nieuwe biedingen. De toewijzing vindt plaats volgens dezelfde vormen en voorwaarden die werden voorzien in de voormalige verkoopsvoorwaarden. De termijn tussen de nieuwe publiciteit en de aanvang van de nieuwe biedingen bedraagt ten minste tien dagen.".
Art.46. L'article 1602 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1602. Lorsqu'il est requis, le notaire fixe le jour de la nouvelle adjudication ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des nouvelles enchères. Il est procédé à la publicité dans les formes prévues au cahier des charges. Cette publicité indique, en outre, les nom et domicile du fol enchérisseur, le montant de l'adjudication et les lieu, jour et heure auxquels aura lieu la nouvelle adjudication ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des nouvelles enchères. L'adjudication a lieu dans les mêmes formes et les mêmes conditions que celles prévues dans l'ancien cahier des charges. Le délai entre la nouvelle publicité et le début des nouvelles enchères est de dix jours au moins.".
"Art. 1602. Lorsqu'il est requis, le notaire fixe le jour de la nouvelle adjudication ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des nouvelles enchères. Il est procédé à la publicité dans les formes prévues au cahier des charges. Cette publicité indique, en outre, les nom et domicile du fol enchérisseur, le montant de l'adjudication et les lieu, jour et heure auxquels aura lieu la nouvelle adjudication ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des nouvelles enchères. L'adjudication a lieu dans les mêmes formes et les mêmes conditions que celles prévues dans l'ancien cahier des charges. Le délai entre la nouvelle publicité et le début des nouvelles enchères est de dix jours au moins.".
Art.47. Artikel 1603 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1603. Ten minste vijftien dagen voor de aanvang van de biedingen zal de betekening van de plaats, de dag en het uur van de verkoop of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen, aan de koper, aan de ingeschreven schuldeisers, aan de schuldeisers die hun bevel hebben laten overschrijven en aan de beslagen partij gebeuren, en dit aan de persoon of aan de werkelijke of gekozen woonplaats in de inschrijvingen of bevelen, zonder dat deze termijn wordt verhoogd omwille van afstand.".
"Art. 1603. Ten minste vijftien dagen voor de aanvang van de biedingen zal de betekening van de plaats, de dag en het uur van de verkoop of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van de aanvang en de dag van de sluiting van de biedingen, aan de koper, aan de ingeschreven schuldeisers, aan de schuldeisers die hun bevel hebben laten overschrijven en aan de beslagen partij gebeuren, en dit aan de persoon of aan de werkelijke of gekozen woonplaats in de inschrijvingen of bevelen, zonder dat deze termijn wordt verhoogd omwille van afstand.".
Art.47. L'article 1603 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1603. Quinze jours au moins avant le début des enchères, signification sera faite des lieu, jour et heure de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des enchères, à l'adjudicataire, aux créanciers inscrits, aux créanciers ayant fait transcrire leur commandement et à la partie saisie, à la personne ou aux domiciles réels ou élus dans les inscriptions ou commandements, sans que ce délai soit augmenté à raison des distances.".
"Art. 1603. Quinze jours au moins avant le début des enchères, signification sera faite des lieu, jour et heure de la vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début et le jour de clôture des enchères, à l'adjudicataire, aux créanciers inscrits, aux créanciers ayant fait transcrire leur commandement et à la partie saisie, à la personne ou aux domiciles réels ou élus dans les inscriptions ou commandements, sans que ce délai soit augmenté à raison des distances.".
Art.48. Artikel 1617 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1617. Indien de toewijzing is vertraagd, wordt zij bekend gemaakt op de wijze zoals voorgeschreven in de veilingsvoorwaarden.".
"Art. 1617. Indien de toewijzing is vertraagd, wordt zij bekend gemaakt op de wijze zoals voorgeschreven in de veilingsvoorwaarden.".
Art.48. L'article 1617 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1617. Si l'adjudication a été retardée, elle est annoncée dans la forme prescrite dans le cahier des charges.".
"Art. 1617. Si l'adjudication a été retardée, elle est annoncée dans la forme prescrite dans le cahier des charges.".
Art.49. Artikel 1639 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt:
"Art. 1639. Alle verkopingen, vermeld in artikel 1326 die overwijzing meebrengen van de prijs ten behoeve van de schuldeisers met inachtneming van de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden, worden gevolgd door een rangregeling.
De rangregeling geopend na de verkoop in het kader van een insolventieprocedure of in het kader van de vereffening van een onbeheerde of onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap beperkt zich, behoudens andersluidende modaliteiten, tot de betaling van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers. Na betaling van voornoemde schuldeisers stort de instrumenterende ministerieel ambtenaar, desgevallend, het saldo van de verkoopprijs en de toebehoren aan de gerechtsmandataris of aan de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenaam. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641.".
"Art. 1639. Alle verkopingen, vermeld in artikel 1326 die overwijzing meebrengen van de prijs ten behoeve van de schuldeisers met inachtneming van de in deze bepaling vastgestelde voorwaarden, worden gevolgd door een rangregeling.
De rangregeling geopend na de verkoop in het kader van een insolventieprocedure of in het kader van de vereffening van een onbeheerde of onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap beperkt zich, behoudens andersluidende modaliteiten, tot de betaling van de ingeschreven hypothecaire en bevoorrechte schuldeisers. Na betaling van voornoemde schuldeisers stort de instrumenterende ministerieel ambtenaar, desgevallend, het saldo van de verkoopprijs en de toebehoren aan de gerechtsmandataris of aan de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardende erfgenaam. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641.".
Art.49. L'article 1639 du même Code est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1639. Les ventes mentionnées à l'article 1326, qui emportent de plein droit délégation du prix au profit des créanciers dans les conditions fixées par cette disposition, sont suivies d'un ordre.
L'ordre ouvert ensuite d'une vente intervenant dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité ou dans le cadre de la liquidation d'une succession vacante ou acceptée sous bénéfice d'inventaire se limite, sous réserve d'autres modalités, au paiement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux. Après règlement desdits créanciers, l'officier ministériel instrumentant verse, au besoin, le solde du prix de vente et ses accessoires au mandataire de justice ou à l'héritier bénéficiaire. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641.".
"Art. 1639. Les ventes mentionnées à l'article 1326, qui emportent de plein droit délégation du prix au profit des créanciers dans les conditions fixées par cette disposition, sont suivies d'un ordre.
L'ordre ouvert ensuite d'une vente intervenant dans le cadre d'une procédure d'insolvabilité ou dans le cadre de la liquidation d'une succession vacante ou acceptée sous bénéfice d'inventaire se limite, sous réserve d'autres modalités, au paiement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux. Après règlement desdits créanciers, l'officier ministériel instrumentant verse, au besoin, le solde du prix de vente et ses accessoires au mandataire de justice ou à l'héritier bénéficiaire. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641.".
Art.50. In artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 5 juli 1998 en gewijzigd bij de wetten van 29 mei 2000 en 13 december 2005, wordt paragraaf 2 vervangen als volgt:
" § 2. Alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom worden geschorst. Hetzelfde geldt voor de beslagen die vóór de beschikking van toelaatbaarheid gelegd werden. Deze laatste behouden evenwel hun bewarend karakter.
Echter, indien de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende goederen reeds vóór de beschikking van toelaatbaarheid was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt deze verkoop voor rekening van de boedel. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, uitstel of afstel van de verkoop toestaan.
Indien voorafgaand aan deze beschikking van toelaatbaarheid, de beschikking gewezen overeenkomstig de artikelen 1580, 1580bis en 1580ter, niet langer vatbaar is voor het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034, kunnen de verkoopverrichtingen na uitvoerend onroerend beslag eveneens voor rekening van de boedel worden voortgezet. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling en na oproeping van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief, uitstel of afstel van de verkoop toestaan. Dit verzoek tot uitstel of afstel van de verkoop is niet langer ontvankelijk na aanmaning aan de schuldenaar die plaatsvindt overeenkomstig artikel 1582.
In geval van beslag gevoerd tegen meerdere schuldenaars waarvan slechts één tot de collectieve schuldenregeling werd toegelaten, wordt de gedwongen verkoop van de roerende of onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag. Na betaling van de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, stort de notaris desgevallend het saldo van het gedeelte van de verkoopprijs dat aan de schuldenaar toekomt, aan de schuldbemiddelaar. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641.
Ten aanzien van personen die zich persoonlijk zekerheid hebben gesteld voor een schuld van de schuldenaar, worden de middelen van tenuitvoerlegging geschorst tot de homologatie van de minnelijke aanzuiveringsregeling, tot de neerlegging van het in artikel 1675/11, § 1, bedoelde proces-verbaal of tot de verwerping van de aanzuiveringsregeling.
Ten aanzien van personen die de in artikel 1675/16bis, § 2, bedoelde verklaring hebben neergelegd, worden de uitvoeringsmaatregelen geschorst tot de rechter uitspraak heeft gedaan over de bevrijding.".
" § 2. Alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot de betaling van een geldsom worden geschorst. Hetzelfde geldt voor de beslagen die vóór de beschikking van toelaatbaarheid gelegd werden. Deze laatste behouden evenwel hun bewarend karakter.
Echter, indien de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende goederen reeds vóór de beschikking van toelaatbaarheid was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt deze verkoop voor rekening van de boedel. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, uitstel of afstel van de verkoop toestaan.
Indien voorafgaand aan deze beschikking van toelaatbaarheid, de beschikking gewezen overeenkomstig de artikelen 1580, 1580bis en 1580ter, niet langer vatbaar is voor het verzet bedoeld in de artikelen 1033 en 1034, kunnen de verkoopverrichtingen na uitvoerend onroerend beslag eveneens voor rekening van de boedel worden voortgezet. Indien het belang van de boedel zulks vereist, kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar die handelt in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling en na oproeping van de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief, uitstel of afstel van de verkoop toestaan. Dit verzoek tot uitstel of afstel van de verkoop is niet langer ontvankelijk na aanmaning aan de schuldenaar die plaatsvindt overeenkomstig artikel 1582.
In geval van beslag gevoerd tegen meerdere schuldenaars waarvan slechts één tot de collectieve schuldenregeling werd toegelaten, wordt de gedwongen verkoop van de roerende of onroerende goederen voortgezet overeenkomstig de regels van het roerend of onroerend beslag. Na betaling van de hypothecaire en bijzonder bevoorrechte schuldeisers, stort de notaris desgevallend het saldo van het gedeelte van de verkoopprijs dat aan de schuldenaar toekomt, aan de schuldbemiddelaar. Deze storting is bevrijdend net zoals de storting gedaan door de koper overeenkomstig artikel 1641.
Ten aanzien van personen die zich persoonlijk zekerheid hebben gesteld voor een schuld van de schuldenaar, worden de middelen van tenuitvoerlegging geschorst tot de homologatie van de minnelijke aanzuiveringsregeling, tot de neerlegging van het in artikel 1675/11, § 1, bedoelde proces-verbaal of tot de verwerping van de aanzuiveringsregeling.
Ten aanzien van personen die de in artikel 1675/16bis, § 2, bedoelde verklaring hebben neergelegd, worden de uitvoeringsmaatregelen geschorst tot de rechter uitspraak heeft gedaan over de bevrijding.".
Art.50. Dans l'article 1675/7 du même Code, inséré par la loi du 5 juillet 1998 et modifié par les lois des 29 mai 2000 et 13 décembre 2005, le paragraphe 2 est remplacé par ce qui suit:
" § 2. Toutes les voies d'exécution qui tendent au paiement d'une somme d'argent sont suspendues. Il en est de même pour les saisies pratiquées antérieurement à la décision d'admissibilité. Ces dernières conservent cependant leur caractère conservatoire.
Toutefois, si antérieurement à cette décision, le jour de la vente forcée des meubles saisis a déjà été fixé et publié par les affiches, cette vente a lieu pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le tribunal du travail peut, sur la demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire, autoriser la remise ou l'abandon de la vente.
De même, si antérieurement à cette décision, l'ordonnance rendue conformément aux articles 1580, 1580bis et 1580ter, n'est plus susceptible d'être frappée par l'opposition visée aux articles 1033 et 1034, les opérations de vente sur saisie exécution immobilière peuvent se poursuivre pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le tribunal du travail peut, sur la demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifiée au moins huit jours avant l'audience, autoriser la remise ou l'abandon de la vente. Cette demande de remise ou d'abandon de vente n'est plus recevable à dater de la sommation faite au débiteur saisi conformément à l'article 1582.
En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont un seul est admis au bénéfice du règlement collectif de dettes, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière. Après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le notaire verse le cas échéant au médiateur de dettes le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641.
A l'égard de toute personne ayant consenti une sûreté personnelle pour garantir une dette du débiteur, les voies d`exécution sont suspendues jusqu'à l'homologation du plan amiable, jusqu'au dépôt du procès-verbal visé à l'article 1675/11, § 1er, ou jusqu'au rejet du plan.
A l'égard des personnes ayant effectué la déclaration visée à l'article 1675/16bis, § 2, les voies d'exécution sont suspendues jusqu'à ce que le juge ait statué sur la décharge.".
" § 2. Toutes les voies d'exécution qui tendent au paiement d'une somme d'argent sont suspendues. Il en est de même pour les saisies pratiquées antérieurement à la décision d'admissibilité. Ces dernières conservent cependant leur caractère conservatoire.
Toutefois, si antérieurement à cette décision, le jour de la vente forcée des meubles saisis a déjà été fixé et publié par les affiches, cette vente a lieu pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le tribunal du travail peut, sur la demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire, autoriser la remise ou l'abandon de la vente.
De même, si antérieurement à cette décision, l'ordonnance rendue conformément aux articles 1580, 1580bis et 1580ter, n'est plus susceptible d'être frappée par l'opposition visée aux articles 1033 et 1034, les opérations de vente sur saisie exécution immobilière peuvent se poursuivre pour le compte de la masse. Si l'intérêt de la masse l'exige, le tribunal du travail peut, sur la demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire et après avoir appelé les créanciers hypothécaires et privilégiés inscrits à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifiée au moins huit jours avant l'audience, autoriser la remise ou l'abandon de la vente. Cette demande de remise ou d'abandon de vente n'est plus recevable à dater de la sommation faite au débiteur saisi conformément à l'article 1582.
En cas de saisie diligentée à l'encontre de plusieurs débiteurs dont un seul est admis au bénéfice du règlement collectif de dettes, la vente forcée des biens meubles ou immeubles se poursuit conformément aux règles de la saisie mobilière ou immobilière. Après règlement des créanciers hypothécaires et privilégiés spéciaux, le notaire verse le cas échéant au médiateur de dettes le solde de la part du prix de vente revenant au débiteur. Ce versement est libératoire tout comme l'est le versement fait par l'adjudicataire conformément à l'article 1641.
A l'égard de toute personne ayant consenti une sûreté personnelle pour garantir une dette du débiteur, les voies d`exécution sont suspendues jusqu'à l'homologation du plan amiable, jusqu'au dépôt du procès-verbal visé à l'article 1675/11, § 1er, ou jusqu'au rejet du plan.
A l'égard des personnes ayant effectué la déclaration visée à l'article 1675/16bis, § 2, les voies d'exécution sont suspendues jusqu'à ce que le juge ait statué sur la décharge.".
Art.51. Artikel 1675/14bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 december 2005, wordt vervangen als volgt:
"Art. 1675/14bis. § 1. Wanneer tijdens de uitwerking of de uitvoering van de regeling roerende of onroerende goederen te gelde moeten worden gemaakt, hetzij op grond van artikel 1675/7, § 3, hetzij op grond van de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, heeft de verkoop, die openbaar of uit de hand gebeurt, plaats overeenkomstig de regels van de gedwongen uitvoering, zonder voorafgaande betekening van een bevelschrift of beslag. In geval van openbare verkoop van onroerende goederen, vindt deze plaats overeenkomstig de artikelen 1580, 1582 en volgende. In geval van verkoop uit de hand, vindt deze plaats overeenkomstig artikel 1580bis of 1580ter.
§ 2. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de schuldenaar en aan andere personen, dan kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar handelend in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, de verkoop van de onverdeelde onroerende goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schuldenaar in geval van gerechtelijke aanzuiveringsprocedure. In dat geval geschiedt de verkoop op verzoek van de schuldbemiddelaar alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de arbeidsrechtbank de verkoop machtigen, op gezamenlijk verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar handelend in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers evenals de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure werden opgeroepen. In geval van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, dient de schuldenaar bij de machtingsprocedure te worden opgeroepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schuldenaar in geval van gerechtelijke aanzuiveringsregeling.
§ 3. De beschikking vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure behoorlijk zijn opgeroepen.".
"Art. 1675/14bis. § 1. Wanneer tijdens de uitwerking of de uitvoering van de regeling roerende of onroerende goederen te gelde moeten worden gemaakt, hetzij op grond van artikel 1675/7, § 3, hetzij op grond van de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, heeft de verkoop, die openbaar of uit de hand gebeurt, plaats overeenkomstig de regels van de gedwongen uitvoering, zonder voorafgaande betekening van een bevelschrift of beslag. In geval van openbare verkoop van onroerende goederen, vindt deze plaats overeenkomstig de artikelen 1580, 1582 en volgende. In geval van verkoop uit de hand, vindt deze plaats overeenkomstig artikel 1580bis of 1580ter.
§ 2. Wanneer onroerende goederen in mede-eigendom toebehoren aan de schuldenaar en aan andere personen, dan kan de arbeidsrechtbank, op verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar handelend in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, de verkoop van de onverdeelde onroerende goederen bevelen. De ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers, de schuldeisers die een bevel of een beslagexploot hebben doen overschrijven, alsook de andere mede-eigenaars dienen ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief bij de machtigingsprocedure te worden opgeroepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schuldenaar in geval van gerechtelijke aanzuiveringsprocedure. In dat geval geschiedt de verkoop op verzoek van de schuldbemiddelaar alleen.
In geval van akkoord van alle mede-eigenaars aangaande de verkoop van het onverdeeld onroerend goed, kan de arbeidsrechtbank de verkoop machtigen, op gezamenlijk verzoek van de schuldenaar of de schuldbemiddelaar handelend in het kader van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling en de andere mede-eigenaars, nadat de ingeschreven hypothecaire of bevoorrechte schuldeisers evenals de schuldeisers die een bevel of beslagexploot hebben doen overschrijven, ten minste acht dagen voor de zitting bij gerechtsbrief tot de machtigingsprocedure werden opgeroepen. In geval van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling, dient de schuldenaar bij de machtingsprocedure te worden opgeroepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de schuldenaar in geval van gerechtelijke aanzuiveringsregeling.
§ 3. De beschikking vermeldt steeds de identiteit van de schuldeisers en mede-eigenaars die bij de procedure behoorlijk zijn opgeroepen.".
Art.51. L'article 1675/14bis du même Code, inséré par la loi du 13 décembre 2005, est remplacé par ce qui suit:
"Art. 1675/14bis. § 1er. Lorsqu'au cours de l'élaboration ou de l'exécution du plan, des biens meubles ou immeubles doivent être réalisés, sur la base de l'article 1675/7, § 3, ou sur la base du plan de règlement amiable ou judiciaire, la vente, publique ou de gré à gré, a lieu conformément aux règles de l'exécution forcée sans signification préalable d'un commandement ou d'une saisie. En cas de vente publique immobilière, celle-ci a lieu conformément aux articles 1580, 1582 et suivants. En cas de vente de gré à gré, elle a lieu conformément à l'article 1580bis ou 1580ter.
§ 2. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au débiteur et à d'autres personnes, le tribunal du travail peut, sur demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même du débiteur en cas de plan de règlement judiciaire. En ce cas, la vente se fait à la requête du médiateur de dettes seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le tribunal du travail peut autoriser celle-ci, sur demande conjointe du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi que les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours à l'avance. Il en est de même du débiteur en cas de plan de règlement judiciaire.
§ 3. Dans tous les cas, l'ordonnance mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.".
"Art. 1675/14bis. § 1er. Lorsqu'au cours de l'élaboration ou de l'exécution du plan, des biens meubles ou immeubles doivent être réalisés, sur la base de l'article 1675/7, § 3, ou sur la base du plan de règlement amiable ou judiciaire, la vente, publique ou de gré à gré, a lieu conformément aux règles de l'exécution forcée sans signification préalable d'un commandement ou d'une saisie. En cas de vente publique immobilière, celle-ci a lieu conformément aux articles 1580, 1582 et suivants. En cas de vente de gré à gré, elle a lieu conformément à l'article 1580bis ou 1580ter.
§ 2. Lorsque des immeubles appartiennent en copropriété au débiteur et à d'autres personnes, le tribunal du travail peut, sur demande du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire, ordonner la vente des immeubles indivis. Les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits, les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie ainsi que les autres copropriétaires doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours avant l'audience. Il en est de même du débiteur en cas de plan de règlement judiciaire. En ce cas, la vente se fait à la requête du médiateur de dettes seul.
En cas d'accord de tous les copropriétaires quant à la vente de l'immeuble indivis, le tribunal du travail peut autoriser celle-ci, sur demande conjointe du débiteur ou du médiateur de dettes agissant dans le cadre d'un plan de règlement judiciaire et des autres copropriétaires, après avoir appelé les créanciers hypothécaires ou privilégiés inscrits ainsi que les créanciers ayant fait transcrire un commandement ou un exploit de saisie doivent être appelés à la procédure d'autorisation par pli judiciaire notifié au moins huit jours à l'avance. Il en est de même du débiteur en cas de plan de règlement judiciaire.
§ 3. Dans tous les cas, l'ordonnance mentionne l'identité des créanciers et des copropriétaires dûment appelés à la procédure.".
Afdeling III. - Wijzigingen van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen
Section III. - Modifications de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes
Art.52. In artikel 18 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en de Europese politieke partijen en stichtingen, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het eerste lid, 4°, worden de woorden "gedurende drie opeenvolgende boekjaren" geschrapt;
b) het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende:
"In geval van het eerste lid, 4°, kan de rechtbank ook gevat worden na verwijzing door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht. In dat geval roept de griffie de vereniging op per gerechtsbrief die de tekst van dit artikel weergeeft.".
a) in het eerste lid, 4°, worden de woorden "gedurende drie opeenvolgende boekjaren" geschrapt;
b) het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende:
"In geval van het eerste lid, 4°, kan de rechtbank ook gevat worden na verwijzing door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht. In dat geval roept de griffie de vereniging op per gerechtsbrief die de tekst van dit artikel weergeeft.".
Art.52. Dans l'article 18 de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, les fondations, les partis politiques européens et les fondations politiques européennes, remplacé par la loi du 2 mai 2002, les modifications suivantes sont apportées:
a) à l'alinéa 1er, 4°, supprimer les mots " , pour trois exercices sociaux consécutifs, "
b) compléter l'article par un alinéa rédigé comme suit:
"Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 4°, le tribunal peut également être saisi après renvoi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique. En pareil cas, le greffe convoque l'association par pli judiciaire qui reproduit le texte de cet article.".
a) à l'alinéa 1er, 4°, supprimer les mots " , pour trois exercices sociaux consécutifs, "
b) compléter l'article par un alinéa rédigé comme suit:
"Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 4°, le tribunal peut également être saisi après renvoi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique. En pareil cas, le greffe convoque l'association par pli judiciaire qui reproduit le texte de cet article.".
Art.53. In artikel 39 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het eerste lid, 5°, worden de woorden "gedurende drie opeenvolgende boekjaren" opgeheven;
b) het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende:
"In geval van het eerste lid, 5°, kan de rechtbank ook gevat worden na verwijzing door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht. In dat geval roept de griffie de stichting op per gerechtsbrief die de tekst van dit artikel weergeeft.".
a) in het eerste lid, 5°, worden de woorden "gedurende drie opeenvolgende boekjaren" opgeheven;
b) het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende:
"In geval van het eerste lid, 5°, kan de rechtbank ook gevat worden na verwijzing door de kamer voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht. In dat geval roept de griffie de stichting op per gerechtsbrief die de tekst van dit artikel weergeeft.".
Art.53. Dans l'article 39 de la même loi, remplacé par la loi du 2 mai 2002, les modifications suivantes sont apportées:
a) à l'alinéa 1er, 5°, supprimer les mots ", pour trois exercices sociaux consécutifs,";
b) l'article est complété par un alinéa, rédigé comme suit:
"Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 5°, le tribunal peut également être saisi après renvoi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique. En pareil cas, le greffe convoque la fondation par pli judiciaire qui reproduit le texte de cet article.".
a) à l'alinéa 1er, 5°, supprimer les mots ", pour trois exercices sociaux consécutifs,";
b) l'article est complété par un alinéa, rédigé comme suit:
"Dans le cas prévu à l'alinéa 1er, 5°, le tribunal peut également être saisi après renvoi par la chambre des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique. En pareil cas, le greffe convoque la fondation par pli judiciaire qui reproduit le texte de cet article.".
Afdeling IV. - Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Section IV. - Modification du Code des impôts sur les revenus 1992
Art.54. Artikel 442quater van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 2010, wordt aangevuld met de paragrafen 6 en 7, luidende:
" § 6. Wanneer een insolventieprocedure geopend is, wordt de vordering bedoeld in het huidig artikel, ingesteld voor de insolventierechtbank bedoeld in artikel I.22 van het Wetboek economisch recht.
§ 7. Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 van het Wetboek economisch recht is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van paragraaf 5 aan de fiscale overheid toekomt, toegerekend op het bedrag gevorderd op grond van die vordering.".
" § 6. Wanneer een insolventieprocedure geopend is, wordt de vordering bedoeld in het huidig artikel, ingesteld voor de insolventierechtbank bedoeld in artikel I.22 van het Wetboek economisch recht.
§ 7. Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 van het Wetboek economisch recht is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van paragraaf 5 aan de fiscale overheid toekomt, toegerekend op het bedrag gevorderd op grond van die vordering.".
Art.54. L'article 442quater du Code des impôts sur les revenus 1992, est complèté par les paragraphes 6 et 7 rédigés comme suit:
" § 6. Lorsqu'une procédure d'insolvabilité est ouverte, l'action visée au présent article est portée devant le tribunal de l'insolvabilité visé à l'article I.22 du Code de droit économique.
§ 7. Si une action a été introduite sur base de l'article XX.225 du Code de droit économique, les montants qui reviendraient à l'autorité fiscale sur la base du paragraphe 5 sont imputés sur le montant accordé à l`autorité fiscale sur la base de cette action.".
" § 6. Lorsqu'une procédure d'insolvabilité est ouverte, l'action visée au présent article est portée devant le tribunal de l'insolvabilité visé à l'article I.22 du Code de droit économique.
§ 7. Si une action a été introduite sur base de l'article XX.225 du Code de droit économique, les montants qui reviendraient à l'autorité fiscale sur la base du paragraphe 5 sont imputés sur le montant accordé à l`autorité fiscale sur la base de cette action.".
Afdeling V. - Wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Section V. - Modification du Code de la taxe sur la valeur ajoutée
Art.55. Artikel 93undeciesC van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 2010 wordt aangevuld met de paragrafen 6 en 7, luidende:
" § 6. Wanneer een insolventieprocedure geopend is, wordt de vordering bedoeld in het huidig artikel, ingesteld voor de insolventierechtbank bedoeld in artikel I.22 van het Wetboek economisch recht.
§ 7. Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 van het Wetboek economisch recht is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van paragraaf 5 aan de fiscale overheid toekomt, toegerekend op het bedrag gevorderd op grond van die vordering.".
" § 6. Wanneer een insolventieprocedure geopend is, wordt de vordering bedoeld in het huidig artikel, ingesteld voor de insolventierechtbank bedoeld in artikel I.22 van het Wetboek economisch recht.
§ 7. Indien een vordering bedoeld in artikel XX.225 van het Wetboek economisch recht is ingesteld, wordt het bedrag dat op grond van paragraaf 5 aan de fiscale overheid toekomt, toegerekend op het bedrag gevorderd op grond van die vordering.".
Art.55. L'article 93undeciesC du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, inséré par la loi du 20 juillet 2006 et modifié par l'arrêté royal du 19 décembre 2010 est complèté par les paragraphes 6 et 7 rédigés comme suit:
" § 6. Lorsqu'une procédure d'insolvabilité est ouverte, l'action visée au présent article est portée devant le tribunal de l'insolvabilité visé à l'article I.22 du Code de droit économique.
§ 7. Si une action a été introduite sur base de l'article XX.225 du Code de droit économique, les montants qui reviendraient à l'autorité fiscale sur la base du paragraphe 5 sont imputés sur le montant accordé à l`autorité fiscale sur la base de cette action.".
" § 6. Lorsqu'une procédure d'insolvabilité est ouverte, l'action visée au présent article est portée devant le tribunal de l'insolvabilité visé à l'article I.22 du Code de droit économique.
§ 7. Si une action a été introduite sur base de l'article XX.225 du Code de droit économique, les montants qui reviendraient à l'autorité fiscale sur la base du paragraphe 5 sont imputés sur le montant accordé à l`autorité fiscale sur la base de cette action.".
Afdeling VI. - Wijzigingen van het Wetboek van vennootschappen
Section VI. - Modifications du Code des sociétés
Art.56. In artikel 182 van het Wetboek van vennootschappen, vervangen bij de wet van 17 mei 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1:
a) in het eerste lid, worden de woorden "voor handelsonderzoek krachtens artikel 12, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht";
b) in het tweede en het derde lid, worden de woorden "voor handelsonderzoek" telkens vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden";
2° in paragraaf 2 worden de woorden "voor handelsonderzoek op grond van artikel 12, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht" en voor handelsonderzoeken en worden de woorden "voor handelsonderzoeken" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden";
3° in paragraaf 3 worden de woorden "voor handelsonderzoeken" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden".
1° in paragraaf 1:
a) in het eerste lid, worden de woorden "voor handelsonderzoek krachtens artikel 12, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht";
b) in het tweede en het derde lid, worden de woorden "voor handelsonderzoek" telkens vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden";
2° in paragraaf 2 worden de woorden "voor handelsonderzoek op grond van artikel 12, § 5, van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden krachtens artikel XX.29 van het Wetboek van economisch recht" en voor handelsonderzoeken en worden de woorden "voor handelsonderzoeken" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden";
3° in paragraaf 3 worden de woorden "voor handelsonderzoeken" vervangen door de woorden "voor ondernemingen in moeilijkheden".
Art.56. A l'article 182 du Code des sociétés, remplacé par la loi du 17 mai 2017, les modifications suivantes sont apportées:
1° dans le paragraphe 1er:
a) à l'alinéa 1er, les mots "d'enquête commerciale en vertu de l'article 12, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique";
b) à l'alinéa 2 et l'alinéa 3, les mots "d'enquête commerciale" sont chaque fois remplacés par les mots "des entreprises en difficultés";
2° dans le paragraphe 2, les mots "d'enquête commerciale en vertu de l'article 12, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique" et les mots "d'enquête commerciale" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté";
3° dans le paragraphe 3 les mots "d'enquête commerciale" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté".
1° dans le paragraphe 1er:
a) à l'alinéa 1er, les mots "d'enquête commerciale en vertu de l'article 12, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique";
b) à l'alinéa 2 et l'alinéa 3, les mots "d'enquête commerciale" sont chaque fois remplacés par les mots "des entreprises en difficultés";
2° dans le paragraphe 2, les mots "d'enquête commerciale en vertu de l'article 12, § 5, de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté conformément à l'article XX.29 du Code de droit économique" et les mots "d'enquête commerciale" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté";
3° dans le paragraphe 3 les mots "d'enquête commerciale" sont remplacés par les mots "des entreprises en difficulté".
Art.57. Artikel 265 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013, wordt opgeheven.
Art.57. L'article 265 du même code, modifié en dernier lieu par la loi du 15 juillet 2013, est abrogé.
Art.58. Artikel 409 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013, wordt opgeheven.
Art.58. L'article 409 du même code, modifié en dernier lieu par la loi du 15 juillet 2013, est abrogé.
Art.59. Artikel 530 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013, wordt opgeheven.
Art.59. L'article 530 du même code, modifié en dernier lieu par la loi du 15 juillet 2013, est abrogé.
Art.60. Artikel 921 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 1 september 2004 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013.
Art.60. L'article 921 du même Code, inséré par l'arrêté royal du 1er septembre 2004 et modifié par la loi du 15 juillet 2013.
Afdeling VII. - Wijzigingen van het Wetboek van Internationaal privaatrecht
Section VII. - Modifications du Code de droit international privé
Art.61. In artikel 116 van het Wetboek van internationaal privaatrecht, vervangen bij de wet van 31 januari 2009, worden de woorden "procedures van faillissement en gerechtelijke reorganisatie" worden vervangen door het woord "insolventieprocedures en procedures van".
Art.61. Dans l'article 116 du Code de droit international privé, remplacé par la loi du 31 janvier 2009, les mots "de faillite, de réorganisation judiciaire" sont remplacés par les mots "d'insolvabilité".
Art.62. In artikel 117 van het hetzelfde Wetboek wordt de bepaling onder 4° vervangen als volgt:
"4° "insolventieverordening": de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;".
"4° "insolventieverordening": de Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures;".
Art.62. Dans l'article 117 du même Code, le 4° est remplacé par ce qui suit:
"4° "règlement sur l'insolvabilité": le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;".
"4° "règlement sur l'insolvabilité": le Règlement (UE) 2015/848 du Parlement européen et du Conseil du 20 mai 2015 relatif aux procédures d'insolvabilité;".
Art.63. In artikel 119, § 2, 1°, van het hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, worden de woorden "5, 2, van Verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures;" vervangen door de woorden "8, lid 2, van de insolventieverordening;".
Art.63. Dans l'article 119, § 2, 1°, du même Code, modifié par la loi du 25 avril 2014, les mots "5, 2, du Règlement n° 1346/2000 du Conseil du 29 mai 2000 relatif aux procédures d'insolvabilité." sont remplacés par les mots "8, paragraphe 2, du règlement sur l'insolvabilité;".
Art.64. Artikel 120 van het hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art.64. L'article 120 du même Code, est abrogé.
Afdeling VII. - Wijzigingen van het Wetboek van economisch recht
Section VII. - Modifications du Code de droit économique
Art.65. Artikel I.1. van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij de wet van 7 november 2013, wordt aangevuld met de bepaling onder 14° luidende:
"14° beoefenaar van een vrij beroep: elke onderneming wiers activiteit er hoofdzakelijk in bestaat om, op onafhankelijke wijze en onder eigen verantwoordelijkheid, intellectuele prestaties te verrichten waarvoor een voorafgaande opleiding en een permanente vorming is vereist en die onderworpen is aan een plichtenleer waarvan de naleving door of krachtens een door de wet aangeduide tuchtrechtelijke instelling kan worden afgedwongen.".
"14° beoefenaar van een vrij beroep: elke onderneming wiers activiteit er hoofdzakelijk in bestaat om, op onafhankelijke wijze en onder eigen verantwoordelijkheid, intellectuele prestaties te verrichten waarvoor een voorafgaande opleiding en een permanente vorming is vereist en die onderworpen is aan een plichtenleer waarvan de naleving door of krachtens een door de wet aangeduide tuchtrechtelijke instelling kan worden afgedwongen.".
Art.65. L'article I.1. du Code de droit économique, inséré par la loi du 7 novembre 2013, est complété par un 14° rédigé comme suit:
"14° titulaire d'une profession libérale: toute entreprise dont l'activité consiste principalement à effectuer de manière indépendante et sous sa propre responsabilité, des prestations intellectuelles pour lesquelles une formation préalable et permanente est nécessaire et qui est soumise par ou en vertu d'une loi à une éthique dont le respect peut être appliqué par une institution disciplinaire.".
"14° titulaire d'une profession libérale: toute entreprise dont l'activité consiste principalement à effectuer de manière indépendante et sous sa propre responsabilité, des prestations intellectuelles pour lesquelles une formation préalable et permanente est nécessaire et qui est soumise par ou en vertu d'une loi à une éthique dont le respect peut être appliqué par une institution disciplinaire.".
Art.66. In artikel I.8. van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, wordt de bepaling onder 35° opgeheven.
Art.66. Dans l'article I.8. du Code de droit économique, inséré par la loi du 15 mai 2014, le 35° est abrogé.
Afdeling IX. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen
Section IX. - Modifications de l'arrêté royal n° 22 du 24 octobre 1934 relatif à l'interdiction judiciaire faite à certains condamnés et faillis d'exercer certaines fonctions, professions ou activités
Art.67. Artikel 3 van het koninklijk besluit nr.22 van 24 oktober 1934, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1978, wordt opgeheven.
Art.67. L'article 3 de l'arrêté royal n° 22 du 24 octobre 1934, modifié par la loi du 4 août 1978, est abrogé.
Art.68. Artikel 3bis van het hetzelfde koninklijk besluit, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 april 2009, wordt opgeheven.
Art.68. L'article 3bis du même arrêté royal, modifié en dernier lieu par la loi du 28 avril 2009, est abrogé.
Art.69. Artikel 3ter van het hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij de wet van 12 juli 1989, wordt opgeheven.
Art.69. L'article 3ter du même arrêté royal, inséré par la loi du 12 juillet 1989, est abrogé.
Afdeling X. - Opheffingsbepalingen
Section X. - Dispositions abrogatoires
Art.70. Onder voorbehoud van de toepassing ervan op de faillissementsprocedures die lopen op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, wordt de Faillissementswet van 8 augustus 1997 opgeheven.
De artikelen 19 en 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 worden opgeheven op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de zekerheidsrechten en de afschaffing van diverse bepalingen ter zake.
De artikelen 19 en 101 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 worden opgeheven op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat betreft de zekerheidsrechten en de afschaffing van diverse bepalingen ter zake.
Art.70. Sous réserve de son application aux procédures de faillite en cours au moment de l'entrée en vigueur de la présente loi, la loi du 8 août 1997 sur les faillites est abrogée.
Les articles 19 et 101 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites sont abrogés le jour de l'entrée en vigueur de la loi du 11 juillet 2013 modifiant le Code Civil en ce qui concerne les sûretés réelles mobilières et abrogeant diverses dispositions en cette matière.
Les articles 19 et 101 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites sont abrogés le jour de l'entrée en vigueur de la loi du 11 juillet 2013 modifiant le Code Civil en ce qui concerne les sûretés réelles mobilières et abrogeant diverses dispositions en cette matière.
Art.71. Onder voorbehoud van de toepassing ervan op de procedures van gerechtelijk reorganisatie die lopen op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, wordt de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen opgeheven.
Art.71. Sous réserve de son application aux procédures en réorganisation judiciaire en cours au moment de l'entrée en vigueur de la présente loi, la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises est abrogée.
HOOFDSTUK IV. - Overgangsbepalingen
CHAPITRE IV. - Dispositions transitoires
Art.72. De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk op insolventieprocedures geopend vanaf de inwerkingtreding van deze wet.
De verrichtingen van openbare verkoop, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 1193, 1209, 1214, 1224 en 1587 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de dag van de eerste verkoopzitting of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van het begin van de biedingen oorspronkelijk wordt bepaald binnen een termijn van vier maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 27, 30, 31, 32, 35, 36, 39, 41 tot 47, blijven geregeld door de bepalingen zoals zij van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van deze wet.
De verrichtingen van openbare verkoop, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 1193, 1209, 1214, 1224 en 1587 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan de dag van de eerste verkoopzitting of, in geval van gedematerialiseerde biedingen, de dag van het begin van de biedingen oorspronkelijk wordt bepaald binnen een termijn van vier maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 27, 30, 31, 32, 35, 36, 39, 41 tot 47, blijven geregeld door de bepalingen zoals zij van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van deze wet.
Art.72. Les dispositions de la présente loi s'appliquent aux procédures d'insolvabilité ouvertes à partir de l'entrée en vigueur de la présente loi.
Les opérations de vente publique menées conformément aux articles 1193, 1209, 1214, 1224 et 1587 du Code Judiciaire, dont le jour de la première séance de vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début des enchères est initialement fixé dans un délai de 4 mois suivant l'entrée en vigueur des articles 27, 30, 31, 32, 35, 36, 39, 41 à 47, demeurent régies par les dispositions telles qu'elles étaient d'application avant l'entrée en vigueur de la présente loi.
Les opérations de vente publique menées conformément aux articles 1193, 1209, 1214, 1224 et 1587 du Code Judiciaire, dont le jour de la première séance de vente ou, en cas d'enchères dématérialisées, le jour du début des enchères est initialement fixé dans un délai de 4 mois suivant l'entrée en vigueur des articles 27, 30, 31, 32, 35, 36, 39, 41 à 47, demeurent régies par les dispositions telles qu'elles étaient d'application avant l'entrée en vigueur de la présente loi.
HOOFDSTUK V. - Bevoegdheidstoewijzing
CHAPITRE V. - Attribution de compétences
Art.73. De bestaande wetten en uitvoeringsbesluiten die verwijzen naar de bepalingen bedoeld in de artikelen 4 tot 69, worden geacht te verwijzen naar de overeenkomstige bepalingen in het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij deze wet.
Art.73. Les lois et arrêtés d'exécution existants qui font référence aux dispositions visées aux articles 4 à 69, sont présumés faire référence aux dispositions équivalentes du Code de droit économique, telles qu'insérées par la présente loi.
Art.74. De Koning kan de verwijzingen in bestaande wetten en koninklijke besluiten naar de bepalingen van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen vervangen door verwijzingen naar de ermee overeenstemmende bepalingen in het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij deze wet.
Art.74. Le Roi peut remplacer les références dans les lois ou arrêtés existants aux dispositions de la loi des faillites du 8 août 1997 et de la loi du 31 janvier 2009 relative à la continuité des entreprises par des références aux dispositions équivalentes du Code de droit économique, telles que insérées par la présente loi.
Art.75. De Koning kan de bepalingen van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij deze wet, coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend wijzigingen hebben aangebracht op het tijdstip van de coördinatie.
Daartoe kan Hij:
1° de volgorde en de nummering van de te coördineren bepalingen veranderen en in het algemeen de teksten naar de vorm wijzigen;
2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen met de nieuwe nummering doen overeenstemmen;
3° zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te coördineren bepalingen vervat zijn, de redactie ervan wijzigen om ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen.
Daartoe kan Hij:
1° de volgorde en de nummering van de te coördineren bepalingen veranderen en in het algemeen de teksten naar de vorm wijzigen;
2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen met de nieuwe nummering doen overeenstemmen;
3° zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te coördineren bepalingen vervat zijn, de redactie ervan wijzigen om ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen.
Art.75. Le Roi peut coordonner les dispositions du Code de droit économique, telles qu'insérées par la présente loi, avec les dispositions qui les auraient expressément ou implicitement modifiées au moment où la coordination sera établie.
A cette fin, Il peut:
1° modifier l'ordre, la numérotation et, en général, la présentation des dispositions à coordonner;
2° modifier les références qui seraient contenues dans les dispositions à coordonner en vue de les mettre en concordance avec la numérotation nouvelle;
3° modifier la rédaction des dispositions à coordonner en vue d'assurer leur concordance et d'en unifier la terminologie sans qu'il puisse être porté atteinte aux principes inscrits dans ces dispositions.
A cette fin, Il peut:
1° modifier l'ordre, la numérotation et, en général, la présentation des dispositions à coordonner;
2° modifier les références qui seraient contenues dans les dispositions à coordonner en vue de les mettre en concordance avec la numérotation nouvelle;
3° modifier la rédaction des dispositions à coordonner en vue d'assurer leur concordance et d'en unifier la terminologie sans qu'il puisse être porté atteinte aux principes inscrits dans ces dispositions.
HOOFDSTUK VI. - Inwerkingtreding
CHAPITRE VI. - Entrée en vigueur
Art. 76. Deze wet treedt in werking op 1 mei 2018.
De artikelen XX.113 en XX.194 van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij artikel 3, treden in werking op dezelfde dag als de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, tenzij voornoemde wet van 11 juli 2013 vroeger in werking treedt, in welk geval het eerste lid wordt toegepast.
De Koning kan voor iedere bepaling van deze wet een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum bepaald in het eerste lid.
De artikelen XX.113 en XX.194 van het Wetboek van economisch recht, zoals ingevoegd bij artikel 3, treden in werking op dezelfde dag als de wet van 11 juli 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, tenzij voornoemde wet van 11 juli 2013 vroeger in werking treedt, in welk geval het eerste lid wordt toegepast.
De Koning kan voor iedere bepaling van deze wet een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum bepaald in het eerste lid.
Art. 76. La présente loi entre en vigueur le 1er mai 2018.
Les articles XX.113 et XX.194 du Code de droit économique, tels qu'insérés par l'article 3, entrent en vigueur le même jour que la loi du 11 juillet 2013, modifi ant le Code Civil en ce qui concerne les sûretés réelles mobilières et abrogeant diverses dispositions en cette matière, sauf si la loi du 11 juillet 2013 susmentionnée entre en vigueur antérieurement, auquel cas il est fait application de l'alinéa 1er.
Le Roi peut fixer une date d'entrée en vigueur antérieure à celle mentionnée à l'alinéa 1er pour chacunes des dispositions de la présente loi.
Les articles XX.113 et XX.194 du Code de droit économique, tels qu'insérés par l'article 3, entrent en vigueur le même jour que la loi du 11 juillet 2013, modifi ant le Code Civil en ce qui concerne les sûretés réelles mobilières et abrogeant diverses dispositions en cette matière, sauf si la loi du 11 juillet 2013 susmentionnée entre en vigueur antérieurement, auquel cas il est fait application de l'alinéa 1er.
Le Roi peut fixer une date d'entrée en vigueur antérieure à celle mentionnée à l'alinéa 1er pour chacunes des dispositions de la présente loi.