Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

27 JUNI 2016. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de methodologie voor de raming van de gewestelijke ontvangsten uit de personenbelasting in uitvoering artikel 54/1, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten



Inhoudstafel:


Art. 1-5



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. § 1. De Stafdienst Beleidsexpertise en -ondersteuning van de Federale Overheidsdienst Financiën raamt jaarlijks naar aanleiding van de opmaak van de initiële begroting en naar aanleiding van elke federale begrotingscontrole die aanleiding geeft tot een aanpassing van de Middelenbegroting, de in artikel 5/1, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten bedoelde middelen voor respectievelijk het daaropvolgende en het lopende begrotingsjaar.
  De middelen worden voor elk gewest afzonderlijk geraamd.
  § 2. De vermoedelijke ontvangsten als bedoeld in artikel 54/1, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten zijn gelijk aan het geraamde bedrag van de gewestelijke personenbelasting en de gewestelijke belastingkredieten als bedoeld in artikel 5/1, § 1, tweede en derde lid, van dezelfde bijzondere wet die voor een gegeven aanslagjaar zijn opgenomen in een uitvoerbaar verklaard kohier en daadwerkelijk zijn geïnd op 31 augustus van het jaar volgend op dat aanslagjaar.
  Bij elke raming worden de samenstellende delen van de gewestelijke personenbelasting zoals bepaald in artikel 5/1, § 1, tweede lid, van de voormelde bijzondere wet en de gewestelijke belastingkredieten als bedoeld in artikel 5/1, § 1, derde lid, van de voormelde bijzondere wet bepaald. Daarbij worden de gewestelijke belastingverminderingen berekend in de volgorde die is bepaald in artikel 178/1, § 2, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

Art.2. § 1. De raming gebeurt volgens een methode die in overeenstemming is met de methode die wordt gebruikt om de federale ontvangsten uit de personenbelasting te bepalen en die wordt uiteengezet in de algemene toelichting bij de begroting.
  De raming wordt gemaakt op basis van de meest recente cijfers voor het laatst bekende aanslagjaar waarvoor de in artikel 359 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aanslagtermijn is verstreken.
  De in het tweede lid bedoelde cijfers worden aangepast rekening houdende met :
  1° de parameters die worden gebruikt om de federale ontvangsten voor hetzelfde aanslagjaar te berekenen, evenwel per gewest toegepast;
  2° de discretionaire maatregelen bedoeld in artikel 54/1, § 3, tweede lid, 1° en 2° van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.
  § 2. Op het overeenkomstig paragraaf 1 berekende bedrag wordt een coëfficiënt toegepast die de mate van de daadwerkelijke inning tot 31 augustus van het jaar volgend op het aanslagjaar in rekening brengt.
  De inningscoëfficiënt wordt jaarlijks vastgesteld en is gelijk aan het gemiddelde van de inningsgraad van de drie laatst bekende aanslagjaren. De coëfficiënt wordt uitgedrukt in procent en wordt afgerond op de hogere of lagere tweede decimaal naargelang het cijfer van de derde decimaal al of niet 5 bereikt.

Art.3. Voor de begrotingsjaren 2015, 2016 en 2017 wordt :
  1° in afwijking van artikel 2, § 1, tweede lid, de raming gemaakt op basis van een simulatie die uitgaat van de effectieve gegevens van een voor het betrokken gewest representatief staal van belastingplichtigen voor het laatst bekende aanslagjaar, en rekening houdende met :
  a) het schema van de berekening van de belasting Staat dat is vastgelegd in artikel 5/2, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten;
  b) de in artikel 5/2, § 1, tweede lid, van dezelfde bijzondere wet bepaalde autonomiefactor;
  c) de opcentiemen die in uitvoering van artikel 81quater, eerste lid, 1°, van dezelfde bijzondere wet zijn bepaald;
  d) gewestelijke belastingverminderingen, die worden berekend rekening houdende met de in artikel 178/1, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en in artikel 81quater, eerste lid, 3°, van de voormelde bijzondere wet vastgelegde regels;
  e) de gewestelijke belastingkredieten;
  2° in afwijking van artikel 2, § 2, tweede lid, de inningscoëfficiënt bepaald op 98,72 pct.

Art.4. De gewesten delen, elk wat hen betreft, de discretionaire maatregelen als bedoeld in artikel 54/1, § 3, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten mee aan de federale Minister van Financiën :
  1° wat de in artikel 54/1, § 3, tweede lid, 1°, van de voormelde bijzondere wet bedoelde maatregelen betreft, uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar;
  2° wat de in artikel 54/1, § 3, tweede lid, 2°, van de voormelde bijzondere wet bedoelde maatregelen betreft, uiterlijk op de tiende dag die volgt op de beslissing van de gewestregering in het raam van de initiële begroting voor het betrokken begrotingsjaar.
  Bij iedere raming als bedoeld in artikel 1, organiseert de Stafdienst Beleidsexpertise en -ondersteuning van de Federale Overheidsdienst Financiën een overleg met de respectievelijke gewestelijke administraties die de bevoegdheid hebben over de gewestelijke personenbelasting.

Art. 5. De minister die bevoegd is voor Financiën, is belast met de uitvoering van dit besluit.