29 JUNI 2014. - Koninklijk besluit nr. 19 met betrekking tot de vrijstellingsregeling van belasting over de toegevoegde waarde in het voordeel van kleine ondernemingen(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 09-07-2014 en tekstbijwerking tot 22-12-2023)
Art. 1-10
BIJLAGE.
Art. N
Artikel 1.[1 De belastingplichtige van wie de in België gerealiseerde jaaromzet niet meer bedraagt dan het bedrag bepaald in artikel 56bis, § 1, eerste lid, van het Wetboek, kan belastingvrijstelling genieten voor de leveringen van goederen en diensten die hij verricht.]1
Wanneer verscheidene personen in onverdeeldheid of in vereniging een economische activiteit uitoefenen, wordt er voor de toepassing van het eerste lid rekening gehouden met het jaarlijks totaalbedrag van de overeenkomstig artikel 56bis, § 4, van het Wetboek bepaalde omzetcijfers die ze realiseren.
Wanneer echtgenoten een onderscheiden economische activiteit uitoefenen, wordt er voor de toepassing van het eerste lid afzonderlijk rekening gehouden met de activiteit van ieder van de echtgenoten, ongeacht hun huwelijksvoorwaarden.
----------
(1)<KB 2015-12-18/14, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
Art.2.§ 1. De belastingplichtige die een economische activiteit aanvangt [2 kan de vrijstellingsregeling van belasting genieten]2 wanneer hij, onder controle van [1 de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde]1, in de bij artikel 53, § 1, eerste lid, 1°, van het Wetboek bedoelde aangifte verklaart dat zijn activiteit naar alle waarschijnlijkheid zal voldoen aan de voorwaarden die voor de toepassing van die regeling zijn gesteld in artikel 56bis van het Wetboek.
Wanneer evenwel uit de omstandigheden duidelijk blijkt dat aan de voorwaarden gesteld voor de toepassing van de vrijstellingsregeling van belasting niet is voldaan, beslist de administratie [1 ...]1 dat de belastingplichtige onderworpen is aan een andere belastingregeling.
§ 2. [2 Wanneer voor het verstreken kalenderjaar, de omzet van een belastingplichtige onderworpen aan de normale belastingregeling of aan de forfaitaire regeling voorzien in artikel 56 van het Wetboek, niet meer bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 56bis, § 1, eerste lid, van het Wetboek, stelt de administratie deze laatste in kennis dat hij vanaf 1 juli de vrijstellingsregeling van belasting kan genieten. De belastingplichtige die deze vrijstellingsregeling wenst te genieten, moet in dat geval [3 vóór 1 juni daarvan aangifte doen door middel van de aangifte bedoeld in artikel 2 of 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, van 29 december 1992, met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, vierde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde]3.]2
§ 3. [3 De belastingplichtige onderworpen aan de normale belastingregeling of aan de forfaitaire regeling bedoeld in artikel 56 van het Wetboek, die wil genieten van de vrijstellingsregeling van belasting vanaf 1 januari van het volgend jaar, kan daartoe een aanvraag indienen in de loop van het laatste kwartaal maar vóór 15 december van het lopend jaar, door middel van de aangifte bedoeld in artikel 2 of 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, van 29 december 1992, met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, vierde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde.
De in het eerste lid bedoelde aanvraag vermeldt ook het bedrag van de omzet van de eerste drie kwartalen van het lopende jaar, evenals een raming van de omzet van het vierde kwartaal.]3
----------
(1)<KB 2015-01-24/03, art. 18, 002; Inwerkingtreding : 16-05-2014>
(2)<KB 2015-12-18/14, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2016>
(3)<KB 2022-10-26/04, art. 9, 006; Inwerkingtreding : 01-12-2022>
Art.3. § 1. De belastingplichtige die overeenkomstig artikel 2, paragrafen 2 en 3, niet langer onderworpen is aan de normale regeling van de belasting of aan de forfaitaire regeling van artikel 56 van het Wetboek, herziet de door hem verrichte aftrek van de belasting geheven:
1° van de goederen, andere dan bedrijfsmiddelen, die nog niet werden vervreemd en van de diensten die nog niet werden gebruikt bij de wijziging van belastingregeling;
2° van de nog bruikbare bedrijfsmiddelen die op dat tijdstip bestaan en waarvan de oorspronkelijke aftrek het voorwerp uitmaakt van een herziening.
De overgang naar de vrijstellingsregeling van belasting wordt gelijkgesteld met het verlies van de hoedanigheid van belastingplichtige bedoeld in artikel 49, 3°, van het Wetboek.
§ 2. Het bedrag van de terug te storten belasting wordt bepaald op basis van een inventaris van de voorraad op het tijdstip van de wijziging van belastingregeling en van een staat van de op dat tijdstip nog bruikbare bedrijfsmiddelen. Die stukken worden opgemaakt in drie exemplaren waarvan er twee bestemd zijn voor het controlekantoor van de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert. Ze vermelden op een gedetailleerde wijze de goederen en diensten die voor herziening vatbaar zijn, alsmede de datum waarop die goederen werden geleverd en die diensten werden verstrekt aan de belastingplichtige en het nummer van de aankoopfactuur of van het invoerdocument, de maatstaf van heffing waarover ze met de belasting over de toegevoegde waarde werden belast en het terug te storten bedrag.
Deze stukken worden binnen de maand vanaf de wijziging van belastingregeling ingediend bij het controlekantoor van de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert.
Art.4.[1 § 1. De belastingplichtige die op 31 december de vrijstellingsregeling van belasting toepast, stelt vóór 31 maart van het volgend jaar, de administratie in kennis van het totaalbedrag van de omzet, gerealiseerd in de loop van het voorgaand kalenderjaar.
In het geval de economische activiteit aanvangt in de loop van het jaar, moet de belastingplichtige bovendien opgeven gedurende welk tijdvak hij die activiteit heeft uitgeoefend.
Die gegevens worden vermeld in het daartoe bestemde kader van de jaarlijkse lijst van de belastingplichtige afnemers die de belastingplichtige bij de administratie moet indienen overeenkomstig artikel 53quinquies, eerste en tweede lid, van het Wetboek.
§ 2. De belastingplichtige die, overeenkomstig artikel 53quinquies, derde lid, van het Wetboek ervan ontheven is de jaarlijkse lijst van de btw-belastingplichtige afnemers in te dienen, is eveneens ontheven van de in paragraaf 1 bedoelde verplichtingen.]1
----------
(1)<KB 2019-06-28/15, art. 7, 004; Inwerkingtreding : 22-07-2019>
Art.5. De belastingplichtige die geregeld leveringen verricht bedoeld in artikel 56bis, § 2, 3°, van het Wetboek, van goederen opgenomen in de bijlage bij dit besluit, kan niet genieten van de vrijstellingsregeling van belasting.
Art.6.§ 1. Wanneer het totaalbedrag van de omzet, in de loop van een kalenderjaar, meer bedraagt dan het bedrag bedoeld in artikel 56bis, § 1, van het Wetboek, is de belastingplichtige onderworpen aan de normale regeling van de belasting [1 ...]1 vanaf de eerste handeling, in haar geheel genomen, waarvoor het bovenbedoeld bedrag wordt overschreden.
Deze belastingplichtige stelt [2 de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde hiervan onmiddellijk in kennis door middel van de aangifte bedoeld in artikel 2 of 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, van 29 december 1992, met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, vierde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde]2. Bij ontstentenis van optie zal hij onderworpen zijn aan de normale regeling van de belasting.
§ 2. De overeenkomstig artikel 56bis, § 6, van het Wetboek bedoelde optie voor de normale regeling van de belasting [1 ...]1, wordt uitgeoefend [2 door middel van de aangifte bedoeld in artikel 2 of 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, van 29 december 1992, met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, vierde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde. Die optie heeft uitwerking te rekenen vanaf het verstrijken van de maand na die waarin de aangifte is gedaan]2.
Vóór 1 januari van het derde jaar na dat waarin de optie uitwerking heeft gehad, kan de belastingplichtige niet opnieuw overgaan naar de vrijstellingsregeling van belasting. Van die wijziging in de belastingregeling wordt vóór 1 december [2 kennis gegeven aan de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde door middel van de aangifte bedoeld in artikel 2 of 7bis van het koninklijk besluit nr. 10, van 29 december 1992, met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, vierde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde]2. Die wijziging heeft uitwerking met ingang van 1 januari van het volgend jaar.
----------
(1)<KB 2021-12-27/08, art. 10, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2022>
(2)<KB 2022-10-26/04, art. 10, 006; Inwerkingtreding : 01-12-2022>
Art.7. § 1. De belastingplichtige die overeenkomstig artikel 6 niet langer onderworpen is aan de vrijstellingsregeling van belasting, kan teruggaaf verkrijgen van de belasting over de toegevoegde waarde geheven:
1° van de goederen, andere dan bedrijfsmiddelen, die nog niet werden vervreemd en van de diensten die nog niet werden gebruikt bij de wijziging van belastingregeling;
2° van de nog bruikbare bedrijfsmiddelen die op dat tijdstip bestaan en waarvan het herzieningstijdvak bepaald bij artikel 48, § 2, van het Wetboek, of ter uitvoering ervan, niet is verstreken.
§ 2. De teruggaaf is afhankelijk van de indiening bij het controlekantoor van de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert, binnen drie maanden vanaf de wijziging van belastingregeling, van een inventaris van de voorraad op het tijdstip van de wijziging en van een staat van de op dat tijdstip nog bruikbare bedrijfsmiddelen. Die stukken worden opgemaakt in drie exemplaren waarvan er twee bestemd zijn voor het controlekantoor. Ze vermelden op een gedetailleerde wijze de goederen en diensten die in aanmerking worden genomen voor het berekenen van de voor teruggaaf vatbare belasting, alsmede de datum waarop die goederen werden geleverd en die diensten werden verstrekt aan de belastingplichtige en het nummer van de aankoopfactuur of van het invoerdocument, de maatstaf van heffing waarover ze met de belasting over de toegevoegde waarde werden belast en het terug te geven bedrag.
De teruggaaf wordt slechts toegestaan in de mate waarin de belastingplichtige de aftrek had kunnen verrichten bij toepassing van de artikelen 45 tot 49 van het Wetboek.
De belastingplichtige oefent zijn recht op teruggaaf uit bij het indienen van de aangifte met betrekking tot de handelingen van de laatste maand van het kalenderkwartaal na dat waarin de in het eerste lid bedoelde stukken bij het controlekantoor werden ingediend.
Art.8. Het koninklijk besluit nr. 19 van 29 december 1992 met betrekking tot de vrijstellingsregeling bepaald door artikel 56, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde in het voordeel van kleine ondernemingen wordt opgeheven.
Art.9. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 2014.
Art.10. De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE.
Art. N.
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 09-07-2014, p. 52191-52193)