21 FEBRUARI 2013. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden voor [groot] stookinstallaties <BWG2018-08-30/09, art. 18, 002; Inwerkingtreding : 29-10-2018>(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-03-2013 en tekstbijwerking tot 19-10-2018)
HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Art. 1-4
HOOFDSTUK II. - Bouw
Art. 5
HOOFDSTUK III. - Lucht
Art. 6-11
HOOFDSTUK IV. - Controle
Art. 12-14
HOOFDSTUK V. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 15-18
BIJLAGE.
Art. N
HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1. Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° brandstof : elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;
2° stookinstallatie : elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;
3° schoorsteen : een structuur met één of meer afgaskanalen voor de afvoer van afgassen met het oog op de uitstoot ervan in de lucht;
4° bedrijfsuren : de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende welke een stookinstallatie geheel of gedeeltelijk in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd;
5° ontzwavelingspercentage : de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode door een stookinstallatie niet in de lucht wordt uitgestoten, en de hoeveelheid zwavel in de vaste brandstof die in de stookinstallatie en de bijbehorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode door de installatie wordt verbruikt;
6° inheemse vaste brandstof : een natuurlijk voorkomende vaste brandstof waarmee een speciaal voor die brandstof ontworpen stookinstallatie wordt gevoed en die plaatselijk wordt gewonnen;
7° bepalende brandstof : van alle brandstoffen in gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen zelf verbruiken, de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde als bedoeld in de bijlage, deel 1 of, in geval van meerdere brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof met het hoogste thermisch vermogen;
8° afval : afvalstof als omschreven in artikel 2, 1°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;
9° biomassa : de volgende producten :
a) producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
b) de volgende afvalstoffen :
i) plantaardig afval uit land- en bosbouw;
ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iii) vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
iv) kurkafval;
v) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;
10° gemengde stookinstallatie : elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
11° gasturbine : een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine;
12° gasmotor : een verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, in het geval van dual-fuelmotoren, compressieontsteking om brandstof te verbranden;
13° dieselmotor : een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden.
Art.3.Dit besluit is van toepassing op stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste type brandstof, bedoeld [1 in de rubrieken 40.50.01.02 of 40.50.02]1 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Dit besluit is niet van toepassing op de volgende stookinstallaties :
1° installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen;
2° naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
3° installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
4° installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
5° in de chemische industrie gebruikte reactoren;
6° cokesbatterijovens;
7° windverhitters van hoogovens;
8° technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
9° gasturbines en gasmotoren die op offshore-platforms worden gebruikt;
10° installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de afvalstoffen bedoeld in artikel 2, 9°, b).
----------
(1)<BWG 2018-08-30/09, art. 19, 002; Inwerkingtreding : 29-10-2018>
Art.4. Wanneer de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen.
Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat hun afgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van een samenstel van stookinstallaties als bedoeld in leden 1 en 2, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
HOOFDSTUK II. - Bouw
Art.5. De exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer, waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij ontbreken van een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning is verleend na 25 juni 2009 beoordelen of aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1° er zijn geschikte opslaglocaties beschikbaar;
2° vervoersfaciliteiten zijn technisch en economisch haalbaar;
3° het is technisch en economisch haalbaar om de installatie achteraf aan kooldioxideafvang aan te passen.
Als aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geschikte ruimte op het terrein van de installatie wordt vrijgemaakt om kooldioxide af te vangen en te comprimeren.
De bevoegde autoriteit bepaalt op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling en andere beschikbare informatie of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens.
HOOFDSTUK III. - Lucht
Art.6. § 1. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.
§ 2. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een vergunning is verleend vóór 7 januari 2013, of waarvoor de exploitant voor die datum een volledige aanvraag heeft ingediend mits bedoelde installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
§ 3. Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.
§ 4. De in de delen 1 en 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden en de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling zijn van toepassing op de emissies van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
Voorziet de bijlage dat emissiegrenswaarden mogen worden toegepast op een deel van een stookinstallatie met een beperkt aantal bedrijfsuren, dan zijn deze grenswaarden van toepassing op de emissies van dat deel van de installatie, maar in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
§ 5. De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de §§ 2 en 3 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen.
§ 6. De bevoegde autoriteit kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de §§ 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgasreinigingsapparatuur zou moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea.
§ 7. Bij uitbreiding van een stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 van de bijlage van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft; zij worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
In geval van een wijziging van een stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, zijn de in deel 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominale thermische vermogen van de gehele stookinstallatie.
§ 8. De in delen 1 en 2 van de bijlage vastgestelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op de volgende stookinstallaties :
1° dieselmotoren;
2° terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
Art.7. § 1. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en die wegens de kenmerken van die brandstoffen niet aan de in artikel 6, §§ 2 en 3, bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide kunnen voldoen, kan de bevoegde autoriteit in plaats daarvan de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van de bijlage vastgestelde voorschriften voor de naleving en na voorafgaande validering van een technisch verslag opgemaakt door de exploitant.
§ 2. Voor stookinstallaties die inheemse vaste brandstoffen stoken en afval meeverbranden, en die wegens de kenmerken van de inheemse vaste brandstof niet kunnen voldoen aan de Cproces-waarden voor zwaveldioxide zoals bepaald in bijlage I, deel 3, punt 3.1) of 3.2) van het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties kan de bevoegde autoriteit daarentegen de in deel 5 van de bijlage vastgestelde minimumpercentages voor ontzwaveling toepassen, overeenkomstig de in deel 6 van de bijlage vastgestelde nalevingsvoorschriften.
De waarde Cafvalstoffen bedoeld in de bijlage, deel 3, punt 1), van het besluit van de Waalse Regering van 21 februari 2013 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties bedraagt 0 mg/Nm3.
Art.8. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 kunnen stookinstallaties worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in artikel 6, § 2, bedoelde emissiegrenswaarden en de verplichting tot de in artikel 7 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien van toepassing, indien de exploitant van de stookinstallatie uiterlijk 1 januari 2014 bij de bevoegde autoriteit een schriftelijke verklaring indient waarin hij zich ertoe verbindt om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 hoogstens 17 500 bedrijfsuren in bedrijf te nemen.
Art.9. Tot en met 31 december 2022 kan een stookinstallatie worden vrijgesteld van de naleving van de in artikel 6, § 2, bedoelde emissiegrenswaarden en van de in artikel 7 bedoelde ontzwavelingspercentages, indien :
1° het totaal nominaal thermisch vermogen van de stookinstallatie niet hoger is dan 200 MW;
2° de installatie vóór 27 november 2002 voor het eerst een vergunning heeft gekregen of de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning had ingediend, mits die installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen en
3° ten minste 50 % van de nuttige warmteproductie van de installatie (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) in de vorm van stoom of heet water wordt geleverd aan een openbaar net voor stadsverwarming.
Art.10. In het geval van gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, stelt de bevoegde autoriteit de emissiegrenswaarden vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat :
1° zij neemt de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die overeenkomt met het totale nominale thermische vermogen van de hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van de bijlage;
2° zij bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof. Deze waarden worden verkregen door de onder 1° bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
3° zij telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op.
In het geval van onder artikel 6, § 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde emissiegrenswaarden :
1° indien tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt : de in de bijlage, deel 1, voor de bepalende brandstof vastgestelde emissiegrenswaarde;
2° indien het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen tezamen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt : de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde :
a) bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden in de bijlage, deel 1, die overeenstemmen met het totale nominale thermische vermogen van de stookinstallatie;
b) berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt a) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met factor 2 en dit product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van de bijlage, deel 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische vermogen van de stookinstallatie;
c) bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de onder a) en b) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke respectieve brandstof geleverde warmte, en dit product te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
d) optellen van de onder c) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.
In het geval van onder artikel 6, § 2, vallende gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de gemiddelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in deel 7 van de bijlage worden toegepast in plaats van de overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel vastgestelde emissiegrenswaarden.
Art.11. § 1. De bijzondere voorwaarden bevatten voorschriften inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting.
§ 2. Ingeval de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de installatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij ze met een weinig vervuilende brandstof in werking.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit, de technisch ambtenaar en de toezichthoudend ambtenaar binnen 48 uur na de storing of het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur op de hoogte.
De som van de perioden van werking zonder afgasreinigingsapparatuur mag in een periode van twaalf maanden niet meer bedragen dan 120 uur.
De bevoegde autoriteit kan in de volgende gevallen toestaan dat van de in de eerste en de derde alinea vastgestelde tijdslimieten wordt afgeweken :
1° als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden;
2° als de stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken.
HOOFDSTUK IV. - Controle
Art.12. De monitoring van luchtverontreinigende stoffen vindt plaats overeenkomstig deel 3 van de bijlage.
De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van de bijlage.
De plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies wordt bepaald in de bijzondere voorwaarden.
Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Art.13. De grenswaarden voor emissies in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van de bijlage omschreven voorwaarden is voldaan.
Art.14. De milieugegevens van de stookinstallaties in de zin van artikel 76ter van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning betreffen :
1° het soort stookinstallatie : stoomketel, gasturbine, gasmotor, dieselmotor, andere (met vermelding van de soort);
2° de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is gesteld;
3° het totaal nominaal thermisch vermogen (MW) van de stookinstallatie;
4° het aantal bedrijfsuren van de stookinstallatie;
5° de gebruikte soorten brandstof;
6° de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde (TJ per jaar) en gespecificeerd voor de volgende categorieën brandstoffen : kolen, bruinkool, biomassa, turf, andere vaste brandstoffen (met vermelding van de soort), vloeibare brandstoffen, aardgas of andere gassen (met vermelding van de soort);
7° de resultaten van de continumetingen;
8° de resultaten van de controle op de meetapparatuur;
9° de resultaten van de discontinumetingen;
10° de totale jaarlijkse emissies (ton per jaar) van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof (als totaal zwevende deeltjes);
11° voor stookinstallaties waarop artikel 7 van toepassing is, het zwavelgehalte van de gebruikte inheemse vaste brandstof en het bereikte ontzwavelingspercentage, berekend als het gemiddelde per maand;
12° voor stookinstallaties waarop artikel 9 van toepassing is, voor jaren 2016 tot 2022, hoeveel nuttige warmteproductie van elke installatie in de vorm van stoom of heet water aan een openbaar net voor stadsverwarming is geleverd (uitgedrukt als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar).
HOOFDSTUK V. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art.15. Het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002 houdende sectorale voorwaarden betreffende de in rubriek 40.10.01.03 bedoelde thermische centrales en andere stookinstallaties voor elektriciteitsopwekking met een geïnstalleerd vermogen van 50 MWth of meer, alsook voor de stoomopwekking en warmwaterproductie bedoeld in rubriek 40.30.01, wordt opgeheven.
Art.16. Wat betreft de stookinstallaties waarop artikel 8 van toepassing is, worden de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van de voorschriften van het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, in elk geval gehandhaafd tijdens de resterende bedrijfsduur van de stookinstallatie.
Wat betreft de stookinstallaties waarop artikel 9 van toepassing is, worden de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof op grond van de voorschriften van het besluit van de Waalse Regering van 13 november 2002, die zijn opgenomen in de vergunning van de stookinstallatie die geldt op 31 december 2015, in elk geval gehandhaafd tot 31 december 2022.
Art.17. Dit besluit heeft uitwerking op 7 januari 2013, onverminderd het tweede en het derde lid.
Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2016 voor de bestaande installaties bedoeld in artikel 6, § 2.
Artikel 14 treedt in werking op 1 januari 2016.
Art.18. De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 21 februari 2013.
De Minister-President,
R. DEMOTTE
De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit,
Ph. HENRY
BIJLAGE.
Art. N. Technische bepalingen voor stookinstallaties
Deel 1. - Emissiegrenswaarden voor de stookinstallaties bedoeld in artikel 6, § 2
1. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.
2. Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren :
Totaal nominaal thermisch vermogen (MW) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |
50-100 | 400 | 200 | 300 | 350 |
100-300 | 250 | 200 | 300 | 250 |
> 300 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Algemeen | 35 |
Vloeibaar gemaakt gas | 5 |
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |
50-100 | 300 450 bij verbranding van poederbruinkool | 300 | 450 |
100-300 | 200 | 250 | 200 (1) |
> 300 | 200 | 200 | 150 (1) |
NOx | CO | |
Met aardgas gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 100 | 100 |
Met hoogovengas, cokesovengas of gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 200 (4) | - |
Met andere gassen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 200 (4) | - |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas(1) worden gestookt | 50 (2) (3) | 100 |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met andere gassen worden gestookt | 120 | 100 |
Gasmotoren | 100 | 100 |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen(1) |
50-100 | 30 | 30 | 30 |
100-300 | 25 | 20 | 25 |
> 300 | 20 | 20 | 20 |
Algemeen | 5 |
Hoogovengas | 10 |
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |
50-100 | 400 | 200 | 300 | 350 |
100-300 | 200 | 200 | 300 250 (bij wervelbedverbranding) | 200 |
> 300 | 150 200 (bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk) | 150 | 150 200 (bij wervelbedverbranding) | 150 |
Algemeen | 35 |
Vloeibaar gemaakt gas | 5 |
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |
50-100 | 300 400 (bij verbranding van poederbruinkool) | 250 | 300 |
100-300 | 200 | 200 | 150 |
> 300 | 150 200 (bij verbranding van poederbruinkool) | 150 | 100 |
NOx | CO | |
Stookinstallaties, andere dan gasturbines en gasmotoren | 100 | 100 |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) | 50 (1) | 100 |
Gasmotoren | 75 | 100 |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | |
50- 300 | 20 |
> 300 | 10 20 voor de biomassa en turf |
Algemeen | 5 |
Hoogovengas | 10 |
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |
Koolmonoxide | 10 % |
Zwaveldioxide | 20 % |
Stikstofoxiden | 20 % |
Stof | 30 % |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Minimaal ontzwavelingspercentage | |
Installaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was | Overige installaties | |
50-100 | 80 % | 92 % |
100-300 | 90 % | 92 % |
> 300 | 96 % (1) | 96 % |
Totaal nominaal thermisch vermogen (mw) | Minimaal ontzwavelingspercentage |
50-100 | 93 % |
100-300 | 93 % |
> 300 | 97 % |