18 OKTOBER 2013. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
Art. 1-19
BIJLAGEN.
Art. N1-N3
Artikel 1. In artikel 1, paragraaf 2 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 16 november 1984, 13 september 1985, 21 mei 1987, 17 januari 1989, 10 april 1995, 15 december 1998, 21 oktober 2002, 17 maart 2003, 27 april 2007 et 14 april 2009, wordt het punt 123 toegevoegd, luidende als volgt :
"De RD methode is een methode ontwikkeld voor de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM op een leeg voertuig. In de grafiek remkracht in functie van remcilinderdruk wordt voor elke as en het voertuig de minimumcriteria, die overeenkomen met de vereiste remdoelmatigheid voor dat specifiek voertuig met zijn specifieke maximale massa's en MTM, opgesteld waaraan het opgemeten voertuig minimaal dient te voldoen".
Art.2. In artikel 2, paragraaf 2, 6°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 12 december 1975, 21 december 1979, 3 augustus 1981, 16 november 1984, 13 september 1985, 17 januari 1989, 22 mei 1989, 15 december 1998, 17 maart 2003 en 14 april 2009, wordt het tweede lid vervangen als volgt :
"Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 10, § 4; 23 tot 23undecies; 24; 26; 28; 30 tot 35; 41; 42, eerste tot vijfde lid; 43, punt 1; 44 tot 53; 55; 57, §§ 1 tot 4; 58; 59; 67; 70; 71 en 78 van dit besluit."
Art.3. In artikel 23, paragraaf 2, van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 17 maart 2003 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 1 juni 2011, worden de bepalingen onder punt B, 1 tot 8, vervangen als volgt :
"1. Voor de voertuigen met een maximale toegelaten massa (MTM) van meer dan 3,5 ton, wordt tijdens de keuringen bedoeld in bijlage 15, punt B.1, de remdoelmatigheid bij MTM geëvalueerd.
2. Evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM van een voertuig, gebeurt door de RD-methode waar een evaluatie gebeurt van de remkracht in functie van de cilinderdruk of door een rechtstreekse meting van de remkracht.
3. Het evalueren van de remdoelmatigheid bij MTM door middel van de RD-methode is :
a) toegelaten voor voertuigen aangeboden met een luchtdrukremsysteem dat minstens voldoet aan de bepalingen van de Europese richtlijn 71/320/EEG zoals gewijzigd door Richtlijn 79/489/EEG; of aan het Reglement n° 13 van Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties
b) verplicht voor de hiervoor bedoelde voertuigen die, om redenen van hygiëne en/of veiligheid, niet mogen aangeboden worden met een lading;
c) De verplichte RD-meting van punt b geldt niet voor voertuigen waarvan de typegoedkeuring vóór 1 oktober 1981 plaatsvond. Deze voertuigen zijn niet onderworpen aan de evaluatie van de remdoelmatigheid bij MTM. De remkrachten en het remonevenwicht worden opgemeten in de toestand zoals deze voertuigen worden voorgereden.
4. Bij de RD-methode moet een cilinderdruk bij de blokkeergrens van minstens 2 bar in rekening worden gebracht.
Dit kan bereikt worden door in het keuringsstation een systeem van lastsimulatie toe te passen, of door het voertuig te laten aanbieden met een deellading.
Het aanbieden van een voertuig met een deellading is niet van toepassing voor de voertuigen vermeld in 3 b) en c).
5. Rechtstreekse metingen van de remkracht zijn toegelaten indien:
- de massa van het voertuig, al of niet met lading, zoals het wordt voorgereden, minstens 2/3 van de MTM bedraagt;
- het een voertuig voor personenvervoer betreft.
6. Drukmeetpunten.
a) De voertuigen bedoeld in punt 3 waarvan de oorspronkelijke drukmeetpunten :
- niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf de werkvloer, mogen uitgerust zijn met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten;
- niet gemakkelijk toegankelijk zijn vanuit de inspectieput, zijn uitgerust met tijdelijke of permanente ontdubbelingsdrukmeetpunten.
b) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn aan de linker buitenzijde van het voertuig geplaatst en bevinden zich zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke en hun onderlinge afstand bedraagt minstens 80 mm.
c) De ontdubbelingsdrukmeetpunten zijn conform de bepalingen van artikel 4 van de norm ISO 3583-1984.
d) Definitieve ontdubbelingsdrukmeetpunten die permanent aan de remkring aangekoppeld blijven, maken er deel van uit en zijn geplaatst door de constructeur of een door hem erkende werkplaats.
e) Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten, maken geen deel uit van de remkring en worden verbonden met de originele drukmeetpunten. De daartoe gebruikte remleidingen zijn van een goedgekeurd type en hebben een buitendiameter kleiner dan 10 mm.
Tijdelijke ontdubbelingsdrukmeetpunten worden door de gebruiker van het voertuig aangebracht vóór dat het voertuig ter keuring wordt aangeboden en verwijderd kort na die keuring.
f) De drukmeetpunten of hun ontdubbelingen moeten toegankelijk, functioneel en proper zijn.
g) De tijdelijke verbindingen moeten zodanig vastgehecht zijn dat ze de goede werking van het voertuig niet hinderen.
h) Boven elk ontdubbelingsdrukmeetpunt worden duidelijk en onuitwisbaar, met een letterhoogte van minimum 10 mm, de aanduidingen PCi of PCi,j,k aangebracht. De tekens i of i, j, k geven respectievelijk het volgnummer aan, van voor naar achter, van de door het drukmeetpunt bediende as of assen.
7. Controle- en afstelplaatje.
a) Tijdens de keuring wijst de bestuurder de plaats aan van het controle- en afstelplaatje voor de automatisch lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR) dat door de voertuigfabrikant op een goed zichtbare plaats werd aangebracht en dat de minimaal vereiste gegevens, bepaald in bijlage II van de Europese richtlijn 71/320/EEG, vermeldt.
b) Bij voertuigen die geen mechanisch of pneumatisch aangestuurde ALR hebben, zoals voertuigen uitgerust met elektronisch gestuurd remsysteem (EBS), is de minimale verzekerde druk voor de extrapolatie vermeld door middel van een plaatje op het voertuig of eventueel op de technische fiche.
c) Deze aanduidingen moeten steeds duidelijk leesbaar zijn en blijven, en elke verwarring moet uitgesloten zijn, om welk plaatje het ook gaat.
Art.4. In artikel 23, paragraaf 7, van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 17 maart 2003 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 1 juni 2011, wordt een punt 5° toegevoegd, luidende als volgt :
"5° Het verzekeringsbewijs, uitgereikt ingevolge de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen".
Art.5. Aan artikel 23undecies van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 november 2009 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 1 juni 2011 en 10 januari 2012, wordt een paragraaf 3 toegevoegd, luidende als volgt:
" § 3. In geval van overmacht waarover de Minister of zijn gemachtigde oordeelt, kan de toeslag voor een laattijdige aanbieding die verschuldigd is op grond van paragraaf 1, 4° en 20°, c), worden terugbetaald."
Overmacht is een uitzonderlijke omstandigheid, onafhankelijk van de wil van de betrokkene. Wanneer de gebeurtenis zich voordeed binnen de vijftien dagen voorafgaand aan de uiterste datum waarop de keuring had moeten plaatsvinden, zal de uitzonderlijke omstandigheid beoordeeld en eventueel in acht genomen worden door de Minister of zijn afgevaardigde.
Overmacht kan inzonderheid een laattijdige aanbieding voor keuring dekken, wanneer er geen oproeping voor de keuring verstuurd werd. In dit opzicht zal de F.O.D. Mobiliteit en Vervoer bij de keuringsinstelling nagaan of de oproeping al dan niet verstuurd werd. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden opgenomen in artikel 23ter, paragraaf 2, zal het bonussysteem in dit specifieke geval behouden blijven.
In geval van overmacht mag het voertuig gebruikt worden om, ledig en langs de kortste weg, te worden verplaatst tussen het keuringsstation en de woonplaats of exploitatiezetel van de voertuigtitularis of de exploitatiezetel van de hersteller en vice versa.
Art.6. In artikel 28 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 december 1975 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 augustus 1976, 11 maart 1977, 21 december 1979, 16 november 1984, 13 september 1985, 9 mei 1988, 23 september 1991, 10 april 1995, 17 maart 2003, 13 september 2004, 25 maart 2010, 7 mei 2010 en 18 augustus 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In paragraaf 3, 2°, punt 6, wordt het derde lid vervangen door de volgende bepaling :
"Het aantal verplichte stoplichten bedraagt drie voor voertuigen van categorie M1, voor de eerste maal in gebruik genomen na 1 mei 2003 en die een Europese typegoedkeuring hebben, alsook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 die na 1 november 2014 voor de eerste maal in gebruik genomen werden, met uitzondering van chassiscabines en voertuigen met open laadruimte. Voor de voertuigen van een andere categorie, bedraagt het twee, met dien verstande dat een derde stoplicht toegelaten is."
2° In paragraaf 5, 1°, wordt het vierde lid vervangen door volgende bepaling :
"De aanwezigheid van opvallende markeringen is verboden op voertuigen van de categorieën M1 en O1. De voertuigen bedoeld in paragraaf 2, 1°, c), 4, van dit besluit, evenals de voertuigen bedoeld in artikel 7 van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg, mogen er echter wel mee worden uitgerust."
De Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn afgevaardigde kan opvallende markeringen toelaten op bepaalde voertuigen van categorie M1, wanneer hun gebruik dergelijke markeringen met het oog op de verkeersveiligheid vereist.
Volgende voertuigen worden in elk geval vrijgesteld :
- de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c, 4;
- de voertuigen van "De Post";
- de taxi's;
- de voertuigen die aangewend worden in het raam van gehandicaptenvervoer.
voertuigen van de wegenhulp.
Art.7. In artikel 32bis van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 16 november 1984 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 13 september 1985, 21 mei 1987, 22 mei 1989, 9 april 1990, 23 september 1991, 10 april 1995, 15 december 1998, 17 maart 2003, 17 december 2008 en 14 april 2009, worden in punt 1.2.2.2., twaalfde streepje, de woorden "200 mm" vervangen door de woorden "300 mm".
Art.8. In artikel 37, paragraaf 2, van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 december 1975 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 augustus 1976, 11 maart 1977, 21 december 1979 en 15 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Het punt "2° De vrije hoogte onder het brandstofreservoir en de brandstofleidingen moet, in onbeladen toestand, ten minste 30 cm bedragen, tenzij delen van chassis of carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming voor het reservoir en de leidingen bieden" wordt opgeheven.
2° Het punt 3° wordt het punt 2°.
Art.9. In artikel 39, paragraaf 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd door het koninklijk besluit van 12 december 1975, wordt het tweede lid opgeheven.
Art.10. In artikel 46 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 december 1975 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° De punten 2° en 3° van paragraaf 1 worden opgeheven;
2° Het punt 4° van paragraaf 1 wordt het punt 2° ;
3° De punten 2° en 3° van paragraaf 3 worden opgeheven;
4° Het punt 4° van paragraaf 3 wordt het punt 2° ;
5° Het punt 5° van paragraaf 3 wordt het punt 3°.
Art.11. In artikel 48 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 december 1975, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° De punten 2° en 3° van paragraaf 1 worden opgeheven;
2° Het punt 4° van paragraaf 1 wordt het punt 3° ;
3° Het punt 5° van paragraaf 1 wordt het punt 4° ;
4° De punten 2° en 3° van de paragraaf 2 worden opgeheven;
5° Het punt 4° van paragraaf 2 wordt het punt 3° ;
6° Het punt 5° van paragraaf 2 wordt het punt 4°.
Art.12. In artikel 55 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 28 april 1999 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 14 januari 1971, 9 augustus 1971 en 19 juni 1989, wordt paragraaf 1e vervangen door volgende bepaling :
" § 1. Elk voertuig moet zo gebouwd en/of uitgerust worden dat het achteraan bij een aanrijding over de hele breedte bescherming biedt tegen het klemrijden van voertuigen van de categorieën M1 en N1.
Een beschermingsinrichting aan de achterzijde, hierna te noemen " inrichting ", bestaat in de regel uit een dwarsligger en verbindingsstukken met de langsliggers of met wat deze vervangt.
De inrichting wordt zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig aangebracht. Wanneer het voertuig onbelast is, moet de onderzijde van de inrichting zich op minder dan 55 cm van de grond bevinden.
Wat de voertuigen N2, N3, O3 en O4 betreft, mag de inrichting nergens breder zijn dan de achterste as, gemeten aan de uiterste punten van de wielen, de zwelling van de luchtbanden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond niet meegerekend, en mag aan weerszijden niet meer dan 10 cm smaller zijn. Indien er meerdere achterste assen zijn, wordt de breedte van de breedste as in aanmerking genomen.
Wat de voertuigen M1, M2, M3, N1, O1 en O2 betreft, mag de hoogte onder de achterzijde van het onbelaste voertuig niet meer dan 55 cm bedragen over een breedte, die aan iedere zijde niet meer dan 10 cm smaller is dan de breedte van de achteras (zonder rekening te houden met de uitbolling van de banden boven de grond). Indien er verscheidene achterassen zijn moet de breedste as in aanmerking worden genomen. Aan dit voorschrift moet ten minste worden voldaan over een denkbeeldige lijn op maximaal 45 cm afstand van het achteruiteinde van het voertuig. Indien de desbetreffende voertuigen niet voldoen aan deze voorschriften, dienen ze te voldoen aan de voorschriften zoals bepaald in het vierde lid van § 1 van artikel 55.
De hoogte van het profiel van de dwarsligger bedraagt ten minste 10 cm. De uiteinden van de dwarsligger mogen niet naar achteren gebogen zijn en geen snijdende kanten naar buiten vertonen.
De inrichting mag ook zo ontworpen worden dat haar positie aan de achterzijde van het voertuig gewijzigd kan worden. In dat geval moet een grendeling ervoor zorgen dat in gebruikstoestand, de positie niet ongewild gewijzigd kan worden. De positie van de inrichting moet kunnen gewijzigd worden door de uitoefening van een kracht van minder dan 40 daN.
De inrichting biedt voldoende weerstand aan de krachten die parallel uitgeoefend worden op de overlangse as van het voertuig en moet in gebruikstoestand bevestigd worden aan de langsliggers daarvoor in de plaats aanwezige constructiegedeelte of met wat deze vervangt. Tijdens en na uitoefening van deze krachten mag de horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de inrichting en de uiterste achterzijde van het voertuig ten hoogste 40 cm bedragen. Wanneer het voertuig onbelast is wordt deze afstand gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van het voertuig dat zich op meer dan 2 m van de grond bevindt.
Op voertuigen uitgerust met een hefplatform mag de installatie van de inrichting onderbroken worden voor de bediening van het hefplatform. In dat geval mag de laterale afstand tussen de bevestigingselementen van de inrichting en de elementen van het platform die de onderbreking nodig maken, de 2,5 cm niet overschrijden. De individuele elementen van de inrichting moeten in elk geval een actieve oppervlakte van ten minste 350 cm2 hebben.
De volgende voertuigtypes mogen afwijken van de bovenvermelde bepalingen : trekkers voor opleggers, mallejans en andere soortgelijke aanhangwagens bestemd voor het vervoer van boomstammen of andere lange voorwerpen, voertuigen waarbij de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde onverenigbaar is met hun gebruiksdoel".
Art.13. Bijlage 6 bij hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 17 maart 2003 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 25 maart 2010 en 18 augustus 2010, wordt vervangen door de bijlage 1 bij onderhavig besluit.
Art.14. Bijlage 7 van hetzelfde besluit, ingevoegd door het koninklijk besluit van 12 december 1975 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 maart 1977, wordt vervangen door de bijlage 2 bij onderhavig besluit.
Art.15. In bijlage 15 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 10 januari 2012, worden in de punten 1.2.1. en 1.3.1. de woorden "75 %" vervangen door de woorden "70 %".
Art.16. In deel IV van bijlage 26 van hetzelfde besluit wordt de lijn nr. 50 vervangen door de lijn zoals in bijlage 3 bij onderhavig besluit.
Art.17. In bijlage 41 van hetzelfde besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 10 januari 2012, worden in de punten 1.2.1. en 1.3.1. de woorden "75 %" vervangen door de woorden "70 %".
Art.18. Dit besluit treedt in werking tien dagen na zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikelen 13, 14, 15 en 17, die in werking treden de eerste dag van de zesde maand na datum van bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
Art.19. De Minister bevoegd voor het wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 18 oktober 2013.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
Mevr. J. MILQUET
De Staatssecretaris voor Mobiliteit,
M. WATHELET
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 6. - Verplichte lichten en reflectoren, andere dan richtingaanwijzers voor auto's, hun aanhangwagens
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 25-11-2013, p. 87141-87142)
Art. N2. Bijlage 7. - Niet verplichte lichten en reflectoren voor motorvoertuigen en hun aanhangwagens
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 25-11-2013, p. 87143)
Art. N3. Bijlage 3. - De rij 50 van deel IV van bijlage 26 dient te worden vervangen door de volgende lijn :
(Bijlage niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 25-11-2013, p. 87144)
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 oktober 2013 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
Mevr. J. MILQUET
De Staatssecretaris voor Mobiliteit,
M. WATHELET