10 JULI 2013. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
Art. 1-6
Artikel 1. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1° In paragraaf 1, punt 5, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 april 2009, worden in fine de volgende streepjes toegevoegd :
" - categorie T4.1 : Portaaltrekkers.
Trekkers voor het bewerken van hoge, in rijen geplante gewassen, bijvoorbeeld in de wijnbouw. Zij worden gekenmerkt door een (gedeeltelijk) verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van één of meer rijen planten bevinden. Zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden. In de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1000 mm. Wanneer de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker (ten opzichte van de grond en met de normaal gemonteerde banden gemeten), gedeeld door het gemiddelde van de minimum-spoorbreedten van alle assen, meer dan 0,90 bedraagt, mag de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet hoger zijn dan 30 km/u.
- categorie T4.2 : Brede trekkers.
Trekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken.
- categorie T4.3 : Trekkers met geringe hoogte boven het wegdek.
Landbouw- en bosbouwtrekkers met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw en die worden gekenmerkt door een dragend chassis, en zijn uitgerust met één of meer aftakassen, en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10 ton hebben, waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt. Voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers (ten opzichte van het wegdek en met de normaal gemonteerde banden gemeten) zich op minder dan 850 mm. ".
2° In paragraaf 2, vervangen door het koninklijk besluit van 14 april 2009, wordt na het punt 61 een punt 61bis toegevoegd, luidende :
" 61bis. "gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden" : iedere in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die niet tot de categorie R of de categorie S behoort, die ontworpen is om volledig door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen, en die deze landbouw- of bosbouwtrekker een andere of extra functie geeft. De gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden kan aan de voorzijde, de achterzijde of op een tussenpunt van de landbouw- of bosbouwtrekker los worden gemonteerd. Onder "inrichting bestemd om in zijn geheel door een landbouw- of bosbouwtrekker te worden gedragen" dient te worden begrepen : een inrichting die niet beschikt over een verticale scharnieras ten opzichte van de landbouw- of bosbouwtrekker, wanneer deze trekker op de openbare weg wordt gebruikt. ".
Art.2. In artikel 17, paragraaf 4, van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 17 maart 2003, wordt een punt 4° toegevoegd, luidende :
" 4° de voertuigen van de categorieën T en C en de voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden mogen ook een bijrijder vervoeren op voorwaarde dat de passagiersruimte met een daartoe bestemde zitplaats is uitgerust. ".
Art.3. In artikel 28 van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen door het koninklijk besluit van 12 december 1975 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 augustus 1976, 11 maart 1977, 21 december 1979, 16 november 1984, 13 september 1985, 9 mei 1988, 23 september 1991, 10 april 1995, 15 december 1998, 17 maart 2003, 13 september 2004, 25 maart 2010, 7 mei 2010 en 18 augustus 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in paragraaf 2, 1°, a), punt 1, wordt het vijfde lid vervangen door een nieuw vijfde lid, luidende als volgt :
" Een uitzondering kan worden gemaakt voor lichten en reflectoren bestemd voor bijzonder gebruik, zoals bepaald in § 2, 1°, c), van artikel 28 en voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen. ";
2° in paragraaf 2, 1°, a), punt 7, wordt het tweede lid vervangen door een nieuw tweede lid, luidende als volgt :
" Deze bepaling geldt niet voor het gebruik van witte of gele achteruitrijlichten, noch voor de kentekenplaatverlichting, noch voor de kentekenplaten zelf en ze geldt evenmin voor de panelen bedoeld in artikelen 19, 2° en 19/1 van het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen. ";
3° een paragraaf 6 wordt ingevoegd, luidende :
" § 6. Bijkomende signaalinrichtingen voor de gedragen machines voor land- of bosbouwdoeleinden.
1. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw vooraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de voorkant van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie vooraan aan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen, met uitzondering van de dimlichten. De werking ervan is dezelfde als deze van de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
Indien de dimlichten geheel of gedeeltelijk worden bedekt door de aan de voorzijde van de trekker gedragen machine, moeten twee bijkomende voorwaarts gerichte dimlichten op een maximale hoogte van 300 cm op de trekker worden geplaatst; de elektrische installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat twee stellen dimlichten niet tegelijkertijd kunnen worden ingeschakeld.
2. Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw achteraan op de landbouw- of bosbouwtrekker is geplaatst en deze de verlichtingsinrichting of de signalisatie van de landbouw- of bosbouwtrekker geheel of gedeeltelijk bedekt, dan moeten er bijkomende inrichtingen aan de achterzijde van de gedragen machine worden geplaatst die de lichten en de signalisatie achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker hernemen en dezelfde werking hebben als de verlichtingsinrichting van de landbouw- of bosbouwtrekker.
3. De gedragen machine voor landbouw of bosbouw die meer dan 100 cm buiten het voor- of achtereinde van de landbouw- of bosbouwtrekker uitsteekt, moet worden aangeduid door :
1° twee vierkante panelen met minimale afmetingen van 420 millimeter per zijde of twee rechthoekige panelen met minimale afmetingen van 280 x 560 of 140 x 800 millimeter met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties en ten minste aan de retroreflectiecoëfficiënt van de producten van de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1;
of twee vierkante panelen van 280 millimeter per zijde tot minder dan 420 millimeter per zijde met diagonale afwisselend rode en witte retroreflecterende strepen volgens een hoek van 45° tot 60° en met een breedte van 70 tot 100 millimeter. De retroreflecterende strepen beantwoorden aan de colorimetrische specificaties bij nacht en ten minste aan de fotometrische specificaties van de producten voor retroreflecterende markeringen van klasse C van Reglement nr.104 houdende uniforme voorschriften betreffende de goedkeuring van retroreflecterende markeringen voor voertuigen van de categorieën M, N en O, dat het addendum 103 vormt bij de Overeenkomst van Genève van 20 maart 1958, herzien op 10 november 1967 en 16 oktober 1995 betreffende het aannemen van de eenvormige technische voorschriften voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen.
Op elk paneel moet ten minste een van de retroreflecterende strepen voorzien zijn van een markering die ten minste bestaat uit :
- het merk of elk ander identificatiemiddel van de fabrikant of van zijn vertegenwoordiger als het niet om de fabrikant gaat;
- de door de FOD Mobiliteit en Vervoer erkende identificatiecode van het product, waardoor de gelijkvormigheid ervan met de colorimetrische en fotometrische voorschriften vermeld onder hetzij het eerste lid hetzij het tweede lid kan worden bepaald en gewaarborgd, met verwijzing naar een nationale of internationale norm of naar elke andere code die van dien aard is dat ze deze gelijkvormigheid kan staven;
Elke fabrikant en elke verbouwer van retroreflecterend materiaal waarborgt de gelijkvormigheid van het geleverde product met de vereiste voorschriften op het gebied van retroreflectie en colorimetrie met een certificaat van overeenstemming met een nationale of internationale norm dat voldoet aan de in het eerste of tweede lid vermelde voorschriften :
Elke fabrikant van retroreflecterend materiaal moet de eenvormigheid van het geleverde product met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de fabrikant :
- ofwel beschikken over een laboratorium dat voldoende is uitgerust voor de uitvoering van de noodzakelijke proeven;
- ofwel de proeven betreffende de gelijkvormigheid van het geleverde product toevertrouwen aan een door de FOD Mobiliteit en Vervoer aangeduid laboratorium of door een bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van het geleverde product moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
Elke verbouwer van retroreflecterend materiaal moet de gelijkvormigheid van zijn productie met gepaste periodieke verificatiemethodes waarborgen. Hiertoe moet de verbouwer de proeven in verband met de gelijkvormigheid van de productie toevertrouwen aan een door de FOD Mobiliteit en Vervoer aangeduid laboratorium of door de bevoegde overheid van een lidstaat van de Europese Unie.
De resultaten van de controles op de gelijkvormigheid van de productie moeten worden opgetekend en gedurende minstens een jaar ter beschikking worden gehouden van de bevoegde overheden.
De panelen, bedoeld in het eerste of in het tweede lid, worden lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Daarbij moet een van de paneelzijden zich op minder dan 100 cm van het ten opzichte van de landbouw -of bosbouwtrekker verst gelegen voor- of achtereinde van de gedragen machine bevinden, naargelang dat de gedragen machine zich vooraan of achteraan op de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt.
Wanneer de gedragen machine voor landbouw of bosbouw zich aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en tussen 400 cm niet inbegrepen en 700 cm inbegrepen buiten deze laatste uitsteekt, worden bijkomende panelen ten aanzien van die voorzien in het vorige lid lateraal en symmetrisch geplaatst op elke zijkant van de gedragen machine. Hierbij moet een van de paneelzijden zich tussen minimum 100 cm en maximum 300 cm van de het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker gelegen buitenrand van de gedragen machine bevinden.
De onderste rand van de panelen is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. De panelen zijn zodanig bevestigd dat ze zelf geen hindernis vormen.
De panelen moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
2° een paneel overeenkomstig punt 1°, eerste of tweede lid, respectievelijk uiterst vooraan geplaatst en uiterst achteraan al naargelang de machine zich vooraan of achteraan de landbouw- of bosbouwtrekker bevindt, in een loodrecht vlak op het verticale vlak doorheen de lengteas van de landbouw- of bosbouwtrekker. De toegestane afwijking bedraagt + 3°. De onderste rand van het paneel is geplaatst op een hoogte tussen minimaal 40 cm en maximaal 200 cm gemeten vanaf de grond. Het is zodanig bevestigd dat het op zichzelf geen hindernis vormt.
3° een zijdelings georiënteerde niet-driehoekige oranje reflector op elke zijkant van de gedragen machine. Het hoogste punt van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag zich op niet meer dan 200 cm boven de grond bevinden. Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 40 cm boven de grond bevinden.
De afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die zich het dichtst bij de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, en de uiterste buitenrand van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector mag niet meer dan 300 cm bedragen; bovendien mag de afstand tussen de buitenrand van de gedragen machine die het verst van de landbouw -of bosbouwtrekker verwijderd is, en de uiterste buitenrand achteraan van het weerkaatsende gedeelte van de zijreflector niet meer dan 30 cm bedragen. Wanneer deze afstanden bij middel van een enkele zijreflector niet kunnen worden nageleefd, moet de gedragen machine met supplementaire zijreflectoren worden uitgerust. Deze moeten zodanig worden aangebracht, dat de twee bovenvermelde afstanden worden nageleefd en dat de afstand tussen de dichtst bij elkaar gelegen punten van de weerkaatsende gedeelten van twee opeenvolgende reflectoren niet meer dan 300 cm bedraagt.
De zijreflectoren moeten vast zijn en zich bevinden in vlakken evenwijdig met het verticale vlak dat door de lengteas van het voertuig loopt.
4. De gedragen machines voor landbouw of bosbouw waarvan de breedte groter is dan 255 cm en kleiner of gelijk aan 300 cm en die de buitenomtrek van de trekker lateraal zodanig overschrijden dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 40 cm van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van de standlichten van de landbouw -of bosbouwtrekker bevindt, moeten door omtreklichten en reflectoren worden gesignaleerd.
De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn, moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 40 cm van het verst uitstekende gedeelte van de gedragen machine bevinden. ".
Art.4. In artikel 32bis van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 november 1984 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 13 september 1985, 21 mei 1987, 22 mei 1989, 9 april 1990, 23 september 1991, 10 april 1995, 15 december 1998, 17 maart 2003, 17 december 2008 en 14 april 2009 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Punt 1.4.1.3. wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
" In afwijking van het eerste lid, in het geval van een voertuig van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, moet de door de wielen van de gestuurde as op de weg overgebrachte belasting minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig, en dit in alle beladingstoestanden. ";
2° Punt 1.4.1.4. wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
" De voertuigen van speciale constructie voor land- of bosbouwdoeleinden, met uitsluiting van voertuigen van de categorie R, en waarvan de nominale snelheid niet meer dan 30 km/u bedraagt, mogen worden uitgerust met een hefbare as om de massa op de gestuurde as van het motorvoertuig te verhogen, voor zover alle onderstaande voorwaarden worden nageleefd :
- de massa die met de overblijvende belasting op de gestuurde as overeenstemt, moet minstens gelijk zijn aan 20 % van de lege massa van het voertuig;
- de hefbare as moet altijd op de grond worden neergelaten wanneer het voertuig op de openbare weg rijdt. ";
3° Het punt " 5.1. Afmetingen " wordt in twee punten opgesplitst :
- een punt 5.1.1. dat de reeds drie bestaande leden bevat;
- een nieuw punt 5.1.2., luidende :
" 5.1.2. De totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is de afstand tussen enerzijds het voorste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf, en anderzijds het achterste uiteinde, hetzij van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van de landbouw -of bosbouwtrekker, hetzij van de landbouw- of bosbouwtrekker zelf. De overschrijding aan de voorzijde of de achterzijde van een permanente uitrusting is in de totaallengte van het voertuig begrepen.
De maximale totaallengte van een landbouw- of bosbouwtrekker is op 12 meter vastgelegd.
De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de voorzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest vooraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de voorste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 3 meter bedragen.
De lengte van de gedragen machine voor land- of bosbouwdoeleinden aan de achterzijde van een landbouw- of bosbouwtrekker, gemeten tussen het meest achteraan gelegen punt van de landbouw- of bosbouwtrekker met de gedragen machine en de achterste loodrechte stand van de landbouw- of bosbouwtrekker zonder de gedragen machine, mag niet meer dan 7 meter bedragen. ".;
4° het " punt 5.2.Massa's " wordt opgesplitst in twee subpunten :
- een punt 5.2.1. waarin de twee reeds bestaande leden worden opgenomen;
- een nieuw punt 5.2.2. dat luidt als volgt :
" Voor de voertuigen van speciale constructie voor landbouw- of bosdoeleinden die met rupsbanden zijn uitgerust, met een nominale snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km/u,
- de maximaal toegelaten massa van het voertuig mag niet meer dan 32 000 kg bedragen;
- de maximaal toegelaten massa is beperkt tot 10 000 kg per rupsband;
- de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer dan 1,2 kg per vierkante centimeter draagvlak bedragen; het draagvlak is het rechthoekige gedeelte van de rupsband dat in aanraking komt met de grond;
- de maximaal toegelaten massa op elke rupsband mag niet meer zijn dan 75 kg per centimeter in de lengterichting van de rupsband gemeten;
- de maximale druk onder elk contactpunt van de rupsband met de grond mag niet meer dan 8 kg/cm2 bedragen;
- de massa gemeten over een lengte die overeenkomt met de helft van de totale lengte van de rupsband, parallel gemeten ten opzichte van zijn lengteas, mag niet meer bedragen dan 60 % van de totale massa op de rupsband;
- de verdeling van de last onder de rupsband moet uniform en symmetrisch zijn aan weerszijden van zijn lengteas;
- de rupsbanden moeten zo zijn geconcipieerd dat de lengteassen van de rupsbanden ten minste 1,5 m uit elkaar liggen. Deze afstand wordt loodrecht op de lengteas van het voertuig gemeten;
- De maximaal toegelaten massa van het voertuig mag, indien het ofwel is uitgerust met een combinatie van een rupstrein en een as, ofwel met een combinatie van verschillende rupstreinen, niet meer bedragen dan de massa die door de hierna weergegeven formules wordt bepaald, en waarbij "A" uitgedrukt in meters de afstand is tussen enerzijds het middelpunt van de voorste rups of groep rupsen of as en anderzijds het middelpunt van de achterste rups of groep rupsen of as, evenwijdig gemeten met de lengteas van het voertuig.
M < of = 12000 + 4330 A
voor A < of = 3 m of M < of = 25 000 kg
M < of = 17000 + 2700 A
voor A > 3 m of M > 25 000 kg. ".
Art.5. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van tien dagen te rekenen van de dag volgend op de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van het artikel 3, 3° dat, in zoverre het op de signalisatie van de gedragen machines van toepassing is, in werking treedt op de eerste dag van de dertiende maand die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. 6. De minister bevoegd voor het Wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 juli 2013.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
Mevr. J. MILQUET
De Staatssecretaris voor Mobiliteit,
M. WATHELET