Vergelijking NL / FR

| Word Word (citaat)

Nederlands (NL)

Français (FR)

Titel
19 MAART 2012. - Decreet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 05-06-2012 en tekstbijwerking tot 06-06-2025)
Titre
19 MARS 2012. - Décret visant à lutter contre certaines formes de discrimination(NOTE : Consultation des versions antérieures à partir du 05-06-2012 et mise à jour au 06-06-2025)
Documentinformatie
Info du document
Tekst (62)
Texte (62)
TITEL 1. - ALGEMENE BEPALINGEN
TITRE 1er. - DISPOSITIONS GENERALES
HOOFDSTUK 1. - INLEIDENDE BEPALINGEN
CHAPITRE 1er. - DISPOSITIONS LIMINAIRES
Artikel 1. Dit decreet voorziet in de omzetting van de volgende richtlijnen :
  1° Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming;
  2° Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
  3° Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten;
  4° Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking).
  [2 Dit decreet voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad.]2
  
Article 1er. Ce décret transpose les directives suivantes :
  1° la Directive 2000/43/CE du Conseil du 29 juin 2000 relative à la mise en oeuvre du principe de l'égalité de traitement entre les personnes sans distinction de race ou d'origine ethnique;
  2° la Directive 2000/78/CE du Conseil du 27 novembre 2000 portant création d'un cadre général en faveur de l'égalité de traitement en matière d'emploi et de travail;
  3° la Directive 2004/113/CE du Conseil du 13 décembre 2004 mettant en oeuvre le principe de l'égalité de traitement entre les femmes et les hommes dans l'accès à des biens et services et la fourniture de biens et services;
  4° la Directive 2006/54/CE du Parlement européen et du Conseil du 5 juillet 2006 relative à la mise en oeuvre du principe de l'égalité des chances et de l'égalité de traitement entre hommes et femmes en matière d'emploi et de travail (refonte).
  [2 Le présent décret sert à transposer partiellement la directive (UE) 2019/1158 du Parlement européen et du Conseil du 20 juin 2019 concernant l'équilibre entre vie professionnelle et vie privée des parents et des aidants et abrogeant la directive 2010/18/UE du Conseil.]2
  
Art.2. Dit decreet heeft tot doel, met betrekking tot de in artikel 4 bedoelde aangelegenheden, een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van :
  1° nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming;
  2° leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing, een handicap;
  3° geslacht en criteria die daarmee verband houden, zoals zwangerschap, [1 bevalling, moederschap en ouderschap,]1 of wijziging van geslacht;
  4° burgerlijke staat, geboorte, vermogen, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst.
  
Art.2. Le présent décret vise à créer, pour les matières mentionnées à l'article 4, un cadre général de lutte contre la discrimination basée sur :
  1° la nationalité, une prétendue race, la couleur de peau, l'ascendance ou encore l'origine nationale ou ethnique;
  2° l'âge, l'orientation sexuelle, la conviction religieuse ou philosophique, un handicap;
  3° le sexe et des critères apparentés tels que la grossesse, l'accouchement et la maternité, [1 la parentalité]1 ou encore le transsexualisme;
  4° l'état civil, la naissance, la fortune, les idées politiques, la conviction syndicale, la langue, l'état de santé actuel ou futur, une caractéristique physique ou génétique ou encore l'origine sociale.
  
HOOFDSTUK 2. - DEFINITIES
CHAPITRE 2. - DEFINITIONS
Art.3. Voor de toepassing van dit decreet verstaat men onder :
  1° beschermde criteria : nationaliteit, een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming, leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing, een handicap, geslacht en daarmee verband houdende criteria zoals zwangerschap, [1 bevalling, moederschap en ouderschap,]1 of wijziging van geslacht, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, de huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst;
  2° direct onderscheid : de situatie die zich voordoet wanneer iemand op grond van minstens één van de beschermde criteria ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;
  3° directe discriminatie : een direct onderscheid, met als enige uitzondering de gevallen vermeld in titel 2, hoofdstuk 2, waarin dat onderscheid objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd, indien de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;
  4° indirect onderscheid : de situatie die zich voordoet wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen die door een bepaald beschermd criterium gekenmerkt worden, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen;
  5° indirecte discriminatie : een indirect onderscheid, tenzij de bepalingen, maatstaven of handelwijzen door een legitiem doel objectief gerechtvaardigd worden en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;
  6° intimidatie : ongewenst gedrag dat met minstens een van de beschermde criteria verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;
  7° seksuele intimidatie : enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd;
  8° opdracht tot discrimineren : elke handelwijze die erin bestaat wie ook opdracht te geven om een persoon, een groep, een gemeenschap of een van hun leden te discrimineren op grond van minstens een van de beschermde criteria;
  9° redelijke aanpassingen : passende maatregelen die in een concrete situatie en naargelang de behoefte worden getroffen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot, deel te nemen aan en vooruit te komen in de aangelegenheden waarop dit decreet van toepassing is, tenzij deze maatregelen een onevenredige belasting vormen voor de persoon die deze maatregelen moet treffen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd;
  10° bepalingen : alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten en arbeidsreglementen, alsook de clausules in eenzijdig uitgevaardigde documenten;
  11° arbeidsverhouding : de arbeidsverhouding waarvoor de Duitstalige Gemeenschap via
  - de 'organismen' bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dat krachtens artikel 5, § 1, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap van toepassing is op de Duitstalige Gemeenschap;
  - de in artikel 24, § 4, van de Grondwet bedoelde onderwijsinstellingen in de Duitstalige Gemeenschap, ongeacht type, niveau of net;
  - de diensten bedoeld in artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen dat krachtens artikel 54 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap van toepassing is op de Duitstalige Gemeenschap;
  bevoegd is en dit zowel inzake de toegang tot arbeid, de promotiekansen, de arbeidsvoorwaarden, de bezoldiging en de beëindiging van de arbeidsverhouding;
  12° onderwijs : het onderwijs dat krachtens artikel 130, § 1, 3°, van de Grondwet in de Duitstalige Gemeenschap georganiseerd wordt;
  13° werkgelegenheid : het werkgelegenheidsbeleid dat de Duitstalige Gemeenschap krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen voert;
  14° culturele aangelegenheden : het beleid dat de Duitstalige Gemeenschap krachtens artikel 4, § 1, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap voert;
  15° persoonsgebonden aangelegenheden : het beleid dat de Duitstalige Gemeenschap krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap voert;
  16° sociale voordelen : de sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;
  17° goederen : de goederen en waren in de zin van de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende het vrije verkeer van goederen en waren, alsook in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
  18° diensten : de diensten van algemeen nut, met inbegrip van de diensten in de zin van artikel 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
  19° orgaan : orgaan of organen ter bevordering van gelijke behandeling.
  
Art.3. Pour l'application du présent décret, on entend par :
  1° critères protégés : la nationalité, une prétendue race, la couleur de peau, l'ascendance, l'origine nationale ou ethnique, l'âge, l'orientation sexuelle, la conviction religieuse ou philosophique, un handicap, le sexe et des critères apparentés tels que la grossesse, la naissance et la maternité, [1 la parentalité]1 ou le transsexualisme, l'état civil, la naissance, la fortune, la conviction politique, la conviction syndicale, la langue, l'état de santé actuel ou futur, une caractéristique physique ou génétique ou encore l'origine sociale;
  2° distinction directe : la situation qui se produit lorsque, sur la base d'au moins un des critères protégés, une personne est traitée de manière moins favorable qu'une autre personne ne l'est, ne l'a été ou ne le serait dans une situation comparable;
  3° discrimination directe : une distinction directe, sauf dans les cas mentionnés au titre 2, chapitre 2, justifiant objectivement cette distinction par un but légitime et où les moyens pour parvenir à ce but sont appropriés et nécessaires;
  4° distinction indirecte : la situation qui se produit lorsqu'une disposition, un critère ou une pratique apparemment neutre est susceptible d'entraîner, par rapport à d'autres personnes, un désavantage particulier pour des personnes caractérisées par l'un des critères protégés;
  5° discrimination indirecte : une distinction indirecte, à moins que la disposition, le critère ou la pratique soient objectivement justifiés par un objectif légitime et que les moyens de réaliser cet objectif soient appropriés et nécessaires;
  6° harcèlement : le comportement indésirable qui est lié à au moins un des critères protégés et qui a pour objet ou pour effet de porter atteinte à la dignité de la personne concernée et de créer un environnement intimidant, hostile, dégradant, humiliant ou offensant;
  7° harcèlement sexuel : le comportement non désiré à connotation sexuelle, s'exprimant physiquement, verbalement ou non verbalement et qui a pour objet ou pour effet de porter atteinte à la dignité d'une personne et, en particulier, de créer un environnement intimidant, hostile, dégradant, humiliant ou offensant;
  8° injonction de discriminer : tout comportement consistant à enjoindre à quiconque de pratiquer une discrimination, sur la base d'au moins un des critères protégés, à l'encontre d'une personne, d'un groupe, d'une communauté ou de l'un de leurs membres;
  9° aménagements raisonnables : les mesures appropriées, prises en fonction des besoins dans une situation concrète, pour permettre à une personne handicapée d'accéder, de participer et de progresser dans les domaines pour lesquels le présent décret est d'application, sauf si ces mesures imposent à l'égard de la personne qui doit les adopter une charge disproportionnée. Cette charge n'est pas disproportionnée lorsqu'elle est compensée de façon suffisante par des mesures existant dans le cadre de la politique des handicapés menée par les pouvoirs publics;
  10° dispositions : toutes les dispositions légales et réglementaires, les conventions individuelles ou collectives de travail et les règlements de travail, ainsi que les clauses figurant dans des documents établis de manière unilatérale;
  11° relations de travail : les relations de travail pour lesquelles la Communauté germanophone de par
  - les organismes visés à l'article 9, alinéa 2, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, article applicable à la Communauté germanophone en vertu de l'article 5, § 1er, de la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone;
  - les établissements d'enseignement de tout type, de tout niveau et de tout réseau en Communauté germanophone, visés à l'article 24, § 4, de la Constitution;
  - les services visés à l'article 87, § 1er, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, article applicable à la Communauté germanophone en vertu de l'article 54 de la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone;
  est compétente, tant en ce qui concerne l'accès à l'emploi, que la promotion, les conditions de travail, la rémunération et la cessation des relations de travail;
  12° enseignement : l'enseignement organisé en Communauté germanophone en vertu de l'article 130, § 1er, 3°, de la Constitution;
  13° emploi : la politique de l'emploi menée par la Communauté germanophone en vertu de l'article 6, § 1er, IX, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles;
  14° matières culturelles : la politique menée par la Communauté germanophone en vertu de l'article 4, § 1er, de la la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone;
  15° matières personnalisables : la politique menée par la Communauté germanophone en vertu de l'article 4, § 2, de la la loi du 31 décembre 1983 de réformes institutionnelles pour la Communauté germanophone;
  16° avantages sociaux : les avantages sociaux au sens de l'article 7, § 2, du règlement 492/2011 du Parlement et du Conseil du 5 avril 2011 relatif à la libre circulation des travailleurs à l'intérieur de l'Union;
  17° biens : les biens et marchandises au sens des dispositions du Traité instituant la Communauté européenne relatives à la libre circulation des biens et des marchandises ainsi qu'au sens du Traité sur le fonctionnement de l'Union européenne;
  18° services : les services d'intérêt général y compris les services au sens de l'article 57 du Traité sur le fonctionnement de l'Union européenne;
  19° organisme : organisme(s) de promotion de l'égalité de traitement.
  
HOOFDSTUK 3. - ALGEMENE WERKINGSSFEER
CHAPITRE 3. - CHAMP D'APPLICATION GENERAL
Art.4. Dit decreet is van toepassing op alle personen uit de openbare en de private sector, met inbegrip van de openbare instellingen, op elk van de hierna vermeld domeinen, voor zover die onder de territoriale en materiële bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap vallen :
  1° de arbeidsverhouding;
  2° het onderwijs;
  3° de werkgelegenheid;
  4° de culturele aangelegenheden;
  5° de persoonsgebonden aangelegenheden;
  6° de sociale voordelen;
  7° de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten die ter beschikking staan van de burgers [1 met inbegrip van woonruimte]1.
  
Art.4. Le présent décret s'applique, dans chacun des domaines mentionnés ci-après, dans la mesure où ces domaines se rattachent à l'aire de compétence matérielle et territoriale de la Communauté germanophone, à toutes les personnes, tant dans le secteur public que dans le secteur privé, y compris aux organismes publics :
  1° les relations de travail;
  2° l'enseignement;
  3° l'emploi;
  4° les matières culturelles;
  5° les matières personnalisables;
  6° les avantages sociaux;
  7° l'accès aux biens et services qui sont à la disposition du public, [1 en ce compris les logements, ]1 ainsi que leur fourniture.
  
TITEL 2. - BEGINSEL VAN GELIJKE BEHANDELING
TITRE 2. - PRINCIPE DE L'EGALITE DE TRAITEMENT
HOOFDSTUK 1. - VERBOD OM TE DISCRIMINEREN
CHAPITRE 1er. - INTERDICTION DE DISCRIMINATION
Art.5. Elke vorm van discriminatie op grond van minstens één van de beschermde criteria is verboden.
  Onder discriminatie verstaat men :
  1° directe discriminatie;
  2° indirecte discriminatie;
  3° intimidatie en seksuele intimidatie;
  4° een opdracht tot discrimineren.
  5° een weigering om redelijke aanpassingen te treffen ten voordele van een persoon met een handicap.
  Voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, wordt directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning. In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, dient dit systeem te berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers gelijk zijn, en zodanig te zijn opgezet dat discriminatie op grond van het geslacht uitgesloten is.
  Elk direct onderscheid op grond van minstens een van de beschermde criteria vormt een directe discriminatie, tenzij dit directe onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
  Elk indirect onderscheid op grond van minstens een van de beschermde criteria vormt een indirecte discriminatie, tenzij :
  1° de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan dit indirecte onderscheid ten grondslag ligt, objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn; of,
  2° in het geval van indirect onderscheid op grond van een handicap, aangetoond wordt dat geen redelijke aanpassingen getroffen kunnen worden.
Art.5. Toute forme de discrimination basée sur au moins un des critères protégés est interdite.
  Par discrimination, l'on entend :
  1° la discrimination directe;
  2° la discrimination indirecte;
  3° le harcèlement et le harcèlement sexuel;
  4° l'injonction de discriminer;
  5° le refus de mettre en place des aménagements raisonnables en faveur d'une personne handicapée.
  Pour un même travail ou pour un travail auquel est attribuée une valeur égale, la discrimination directe ou indirecte fondée sur le sexe est éliminée dans l'ensemble des éléments et conditions de rémunération. En particulier, lorsqu'un système de classification professionnelle est utilisé pour la détermination des rémunérations, ce système est fondé sur des critères communs aux travailleurs masculins et féminins et est établi de manière à exclure les discriminations fondées sur le sexe.
  Toute distinction directe fondée sur au moins un des critères protégés constitue une discrimination directe, à moins qu'elle ne soit objectivement justifiée par un but légitime et que les moyens pour parvenir à ce but soient appropriés et nécessaires.
  Toute distinction indirecte fondée sur au moins un des critères protégés constitue une discrimination indirecte, à moins :
  1° que les dispositions, critères ou pratiques apparemment neutres qui sont au fondement de cette distinction indirecte ne soient objectivement justifiés par un objectif légitime et que les moyens de réaliser cet objectif ne soient appropriés et nécessaires, ou
  2° qu'il ne soit démontré, en cas de distinction indirecte fondée sur un handicap, qu'aucun aménagement raisonnable ne puisse être mis en place.
HOOFDSTUK 2. - BIJZONDERE BEPALINGEN
CHAPITRE 2. - DISPOSITIONS PARTICULIERES
Afdeling 1. - Arbeidsverhouding
Section 1re. - Emploi
Art.6. Elk direct onderscheid op grond van minstens een van de beschermde criteria vormt een directe discriminatie, tenzij dit directe onderscheid door een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste gerechtvaardigd wordt.
  Er is sprake van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste wanneer het bedoelde criterium wezenlijk en bepalend is wegens de aard van een bepaalde beroepswerkzaamheid of wegens de context waarin deze wordt uitgeoefend en voorzover het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan het doel is.
Art.6. Toute distinction directe fondée sur au moins un des critères protégés constitue une discrimination directe, à moins qu'elle ne soit justifiée par une exigence professionnelle essentielle et déterminante.
  Il s'agit d'une exigence professionnelle essentielle et déterminante lorsque, en raison de la nature des activités professionnelles particulières concernées ou du cadre dans lequel elles se déroulent, une telle caractéristique constitue une exigence professionnelle essentielle et déterminante, pour autant que son objectif soit légitime et que l'exigence soit proportionnée.
Art.7. In afwijking van artikel 6 vormt een direct onderscheid op grond van godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging geen discriminatie, noch in geval van beroepsactiviteiten van openbare en privé-organisaties met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, noch wegens de aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, wanneer de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt ten opzichte van de grondslag van de organisatie.
Art.7. Par dérogation à l'article 6, une distinction directe basée sur des principes religieux ou des conceptions philosophiques ne constitue pas une discrimination, ni dans le cas où les activités des organisations publiques ou privées dont l'éthique repose sur des principes religieux ou des convictions philosophiques ni en raison des activités professionnelles ou circonstances de leur exercice lorsque les principes religieux ou convictions philosophiques constituent une exigence professionnelle essentielle, légitime et justifiée en raison de l'éthique de l'organisation.
Art.8. In afwijking van artikel 6 vormt een direct onderscheid op grond van leeftijd geen discriminatie, wanneer dat onderscheid objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel, inzonderheid door een legitiem doel inzake werkgelegenheidsbeleid, arbeidsmarktbeleid of door elk vergelijkbaar doel en wanneer de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Art.8. Par dérogation à l'article 6, une distinction directe basée sur l'âge ne constitue pas une discrimination lorsque cette distinction est objectivement et raisonnablement justifiée par un but légitime, notamment un but légitime en matière de politique de l'emploi, de la politique du marché du travail ainsi que tout but comparable, et que les moyens pour parvenir à ce but sont appropriés et nécessaires.
Art.9. [1 Na afloop van het moederschapsverlof, het geboorteverlof, het ouderschapsverlof, het adoptieverlof of een ander verlof in het kader van de familiale verplichtingen heeft een werknemer het recht om]1 zijn vroegere activiteit of een gelijkwaardige activiteit onder voor hem niet minder gunstige voorwaarden weer op te nemen en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop hij tijdens zijn afwezigheid aanspraak had kunnen maken.
  
Art.9. [1 Au terme du congé de maternité, du congé de naissance, du congé parental, du congé d'adoption ou d'un autre congé dans le cadre de devoirs familiaux, un travailleur a le droit d'exercer]1 ses anciennes activités ou des activités similaires à des conditions aussi favorables et d'obtenir toutes les améliorations des conditions de travail auxquelles il aurait eu droit pendant son absence.
  
Afdeling 2. - Toegang tot en aanbod van goederen en diensten
Section 2. - Accès aux biens et services et fourniture de biens et services
Art.10. De toegang tot en het aanbod van goederen en diensten kan voornamelijk voor personen van een bepaald geslacht worden bestemd, indien dat onderscheid door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Art.10. L'accès aux biens et services ainsi que la fourniture de biens et services peuvent essentiellement être destinés aux membres d'un sexe lorsque cette distinction est justifiée par un but légitime et que les moyens de parvenir à ce but sont appropriés et nécessaires.
HOOFDSTUK 3. - MAATREGELEN VAN POSITIEVE ACTIE
CHAPITRE 3. - ACTIONS POSITIVES
Art.11. De Duitstalige Gemeenschap kan maatregelen van positieve actie uitvaardigen of handhaven.
  Een direct of indirect onderscheid op grond van minstens een van de beschermde criteria geeft nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie wanneer dit direct of indirect onderscheid een maatregel van positieve actie inhoudt.
  Een maatregel van positieve actie kan slechts worden uitgevoerd indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
  1° er moet een kennelijke ongelijkheid zijn;
  2° het verdwijnen van deze ongelijkheid moet worden aangewezen als een te bevorderen doelstelling;
  3° de maatregel van positieve actie is van tijdelijke aard en is van die aard dat hij verdwijnt zodra de beoogde doelstelling is bereikt;
  4° de maatregel van positieve actie mag andermans rechten niet onnodig beperken.
  Met inachtneming van de voorwaarden vervat in het vorige lid bepaalt de Regering in welke gevallen en onder welke voorwaarden een maatregel van positieve actie kan worden getroffen.
Art.11. La Communauté germanophone peut adopter ou maintenir des actions positives.
  Une distinction directe ou indirecte fondée sur au moins un des critères protégés ne s'analyse pas en une quelconque forme de discrimination, lorsque cette distinction directe ou indirecte consiste en une action positive.
  Une action positive ne peut être mise en oeuvre que moyennant le respect des conditions suivantes :
  1° il doit exister une inégalité manifeste;
  2° la disparition de cette inégalité doit être désignée comme un but à promouvoir;
  3° l'action positive doit être temporaire, étant de nature à disparaître dès que le but visé est atteint;
  4° l'action positive ne doit pas restreindre inutilement les droits d'autrui.
  Dans le respect des conditions fixées à l'alinéa précédent, le Gouvernement détermine les hypothèses et les conditions dans lesquelles une action positive peut être mise en oeuvre.
HOOFDSTUK 4. - ORGANEN TER BEVORDERING VAN GELIJKE BEHANDELING
CHAPITRE 4. - ORGANISMES DE PROMOTION DE L'EGALITE DE TRAITEMENT
Art.12. De Regering wijst één of meer organen aan die tot taak hebben de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te bevorderen.
  Het orgaan is bevoegd om :
  1° slachtoffers van discriminatie te ondersteunen door hen in te lichten over hun rechten en plichten en hen te begeleiden in beroepsprocedures wegens discriminatie;
  2° verslagen op te stellen, onderzoek te verrichten en aanbevelingen te doen over alle aspecten die verband houden met discriminatie.
  Bovendien kan het orgaan in rechte optreden in rechtsgedingen die met toepassing van dit decreet worden ingesteld.
Art.12. Le Gouvernement désigne un ou plusieurs organismes ayant pour mission de promouvoir la concrétisation de l'égalité de traitement.
  L'organisme est compétent pour :
  1° soutenir les victimes de discrimination en leur communiquant leurs droits et devoirs et en les accompagnant lors de procédures de recours contre des discriminations;
  2° rédiger des rapports, mener des enquêtes et formuler des recommandations sur toutes les questions liées à la discrimination.
  En outre, l'organisme peut ester en justice dans les litiges auxquels l'application du présent décret donnerait lieu.
Art.13. De volgende verenigingen of organisaties kunnen ook in rechte optreden in rechtsgedingen die met toepassing van dit decreet worden ingesteld, indien afbreuk wordt gedaan aan hun statutair vastgestelde opdrachten :
  1° instellingen van openbaar nut en verenigingen die op het ogenblik van de discriminatie rechtspersoonlijkheid bezitten en zich statutair tot doel gesteld hebben de rechten van de mens te verdedigen en discriminatie te bestrijden;
  2° de representatieve werkgever- en werknemerorganisaties zoals gedefinieerd in artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en paritaire comités en de interprofessionele werkgeversorganisaties die in de Duitstalige Gemeenschap gevestigd zijn;
  3° de representatieve organisaties in de zin van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Art.13. Les associations ou organisations suivantes peuvent également ester en justice dans les litiges auxquels l'application du présent décret donnerait lieu, s'il est porté préjudice à leurs missions statutaires :
  1° les organismes d'utilité publique/d'intérêt public et les associations qui, au moment de la discrimination, jouissent de la personnalité juridique et se sont fixé comme objet statutaire de défendre les droits de l'homme et de combattre la discrimination;
  2° les organisations représentatives des employeurs et des travailleurs telles que définies à l'article 3 de la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, et les organisations interprofessionnelles d'employeurs ayant leur siège en Communauté germanophone;
  3° les organisations représentatives au sens de la loi du 19 décembre 1974 organisant les relations entre les autorités publiques et les syndicats des agents relevant de ces autorités.
Art.14. Wanneer het slachtoffer van het misdrijf of van de discriminatie een geïdentificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon is, is de vordering van het orgaan vermeld in artikel 12 en van de verenigingen of organisaties vermeld in artikel 13 alleen ontvankelijk als zij aantonen dat zij met instemming van het slachtoffer handelen.
Art.14. Lorsque la victime de la discrimination est une personne physique ou une personne morale identifiée, l'action de l'organisme visé à l'article 12 et des associations ou organisations visées à l'article 13 ne sera recevable que s'ils prouvent avoir reçu l'accord de la victime.
TITEL 3. - TOEZICHT EN SANCTIES
TITRE 3. - CONTROLE ET SANCTIONS
HOOFDSTUK 1. - BEWIJSLAST
CHAPITRE 1er. - CHARGE DE LA PREUVE
Art.15. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle gerechtelijke procedures, met uitzondering van de strafrechtelijke procedures.
Art.15. Les dispositions du présent chapitre sont applicables à toutes les procédures juridictionnelles, à l'exception des procédures pénales.
Art.16. Wanneer een persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie, via het in artikel 12 vermelde orgaan of de in artikel 13 vermelde verenigingen en organisaties, voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van minstens een van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest.
  Onder feiten die het bestaan van een directe discriminatie op grond van een beschermd criterium doen vermoeden, wordt onder meer, doch niet uitsluitend, begrepen :
  1° de gegevens waaruit een bepaald patroon van ongunstige behandeling blijkt ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium, onder meer verschillende, los van elkaar staande meldingen bij het orgaan genoemd in artikel 12 of bij één van de in artikel 13 vermelde verenigingen of organisaties, of
  2° de gegevens waaruit blijkt dat de situatie van het slachtoffer van de ongunstigere behandeling, vergelijkbaar is met de situatie van de referentiepersoon.
  Onder feiten die het bestaan van een indirecte discriminatie op grond van een beschermd criterium doen vermoeden, wordt onder meer, doch niet uitsluitend, begrepen :
  1° algemene statistieken over de situatie van de groep waartoe het slachtoffer van de discriminatie behoort of
  2° het gebruik van een intrinsiek verdacht criterium van onderscheid of
  3° elementair statistisch materiaal waaruit een ongunstige behandeling blijkt of
  4° feiten van algemene bekendheid.
Art.16. Lorsqu'une personne qui s'estime victime d'une discrimination, l'organisme visé à l'article 12 ou les associations ou organisations visées à l'article 13 invoquent devant la juridiction compétente des faits qui permettent de présumer l'existence d'une discrimination fondée sur au moins un des critères protégés, il incombe au défendeur de prouver qu'il n'y a pas eu de discrimination.
  Par faits qui permettent de présumer l'existence d'une discrimination directe fondée sur un critère protégé, sont compris, entre autres, mais pas exclusivement :
  1° les éléments qui révèlent une certaine récurrence de traitement défavorable à l'égard de personnes partageant un critère protégé; entre autres, différents signalements isolés faits auprès de l'organisme visé à l'article 12 ou l'une des associations ou organisations visées à l'article 13 ou
  2° les éléments qui révèlent que la situation de la victime du traitement plus défavorable est comparable avec la situation de la personne de référence.
  Par faits qui permettent de présumer l'existence d'une discrimination indirecte fondée sur un critère protégé, sont compris, entre autres, mais pas exclusivement :
  1° des statistiques générales concernant la situation du groupe dont la victime de la discrimination fait partie ou des faits de connaissance générale ou
  2° l'utilisation d'un critère de distinction intrinsèquement suspect ou
  3° du matériel statistique élémentaire qui révèle un traitement défavorable ou
  4° des faits de connaissance générale.
HOOFDSTUK 2. - RECHTSBESCHERMING
CHAPITRE 2. - PROTECTION JURIDIQUE
Art.17. Bepalingen die strijdig zijn met dit decreet, alsook bedingen die bepalen dat een of meer contracterende partijen afzien van de rechten die door dit decreet gewaarborgd worden, zijn nietig.
Art.17. Sont nulles les dispositions qui sont contraires au présent décret, ainsi que les clauses contractuelles qui prévoient qu'un ou plusieurs contractants renoncent aux droits garantis par le présent décret.
Art.18. [1 § 1 - Wanneer een persoon op wie een vermeende schending van dit decreet op een ander domein dan dat van de arbeidsverhouding betrekking heeft, een melding doet, een klacht indient of een gerechtelijke procedure instelt, mag er geen nadelige maatregel getroffen worden tegen deze persoon om redenen die verband houden met de melding, de klacht of de gerechtelijke procedure of met de inhoud daarvan.
   De in dit artikel bedoelde bescherming geldt niet in geval van misbruik van de procedures. Misbruik kan aanleiding geven tot een schadevergoeding.
   § 2 - In de zin van paragraaf 1 verstaat men onder "melding", "klacht" en "gerechtelijke procedure":
   1° een melding of klacht bij de organisatie of instelling die verantwoordelijk is voor de vermeende schending;
   2° een melding, aangifte of klacht bij de inspecteurs die belast zijn met het toezicht;
   3° een melding of klacht bij een dienst die belast is met het toezicht op de handelingen en de werking van bestuurlijke overheden of bestuurlijke instanties of die actief is op het gebied van de buitengerechtelijke geschillenbeslechting;
   4° een melding of klacht bij het orgaan bedoeld in artikel 12;
   5° een aangifte bij de politie, een vordering met burgerlijkepartijstelling voor de onderzoeksrechter of een kennisgeving aan de procureur des Konings;
   6° een gerechtelijke procedure ingesteld door de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft;
   7° een gerechtelijke procedure ingesteld ten voordele van de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, door het orgaan bedoeld in artikel 12 of door de verenigingen of organisaties bedoeld in artikel 13;
   8° een gerechtelijke procedure ingesteld in eigen naam en met de toestemming van de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, door het orgaan bedoeld in artikel 12 of door de verenigingen of organisaties bedoeld in artikel 13.
   § 3 - Om de bescherming bedoeld in paragraaf 1 te genieten, bewijst de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, dat er wegens een schending van dit decreet een melding is gedaan, een klacht is ingediend of een gerechtelijke procedure is ingesteld. Dit bewijs kan met alle rechtsmiddelen geleverd worden.
   Wanneer een persoon binnen twaalf maanden nadat hij kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kennis had kunnen krijgen van de melding of de klacht, een nadelige maatregel treft tegen de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, rust de bewijslast dat de nadelige maatregel geen verband houdt met de melding of de klacht of met de inhoud daarvan, op de persoon die de nadelige maatregel getroffen heeft.
   Deze bewijslast rust eveneens op de persoon tegen wie een gerechtelijke procedure is ingesteld wanneer de nadelige maatregel werd getroffen na het instellen van de procedure en dat tot drie maanden na de dag waarop de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
   § 4 - Wanneer geoordeeld wordt dat een nadelige maatregel in strijd is met paragraaf 1, betaalt degene die de maatregel genomen heeft, aan de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, naar keuze van die persoon, een schadevergoeding gelijk aan hetzij de in artikel 20, § 2, bedoelde forfaitaire schadevergoeding, hetzij de werkelijk door de persoon geleden schade. In dat laatste geval moet de betrokkene de omvang van de geleden schade bewijzen.
   De schadevergoeding bedoeld in deze paragraaf kan worden gecumuleerd met de schadevergoeding wegens discriminatie bedoeld in artikel 20, § 2.
   § 5 - De in dit artikel bedoelde bescherming is eveneens van toepassing op personen die optreden als getuige of een melding hebben gedaan of een klacht hebben ingediend ten voordele van de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, en op personen die advies, hulp of ondersteuning bieden aan de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, alsook op personen die de schending van dit decreet opwerpen. De bescherming geldt ook voor de personen ten voordele van wie deze handelingen gesteld worden.
   De bepalingen van dit artikel zijn mutatis mutandis van toepassing op de personen bedoeld in het eerste lid.
   § 6 - Wanneer een persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, een melding doet, een klacht indient of een gerechtelijke procedure instelt of wanneer een persoon bedoeld in § 5, eerste lid, de in dat lid bedoelde handelingen stelt, kan die persoon de in paragraaf 2 bedoelde organisatie, dienst of instelling waarbij de handeling gesteld wordt, verzoeken om een schriftelijk en gedagtekend bewijs van de handeling.
   § 7 - Op verzoek van de verwerende partij kan het overeenkomstig paragraaf 2 geadieerde rechtscollege de termijnen bedoeld in paragraaf 3 verkorten.]1

  
Art.18. [1 § 1er - Lorsqu'un signalement est fait ou une plainte ou une action en justice est introduite par une personne concernée par une violation alléguée des dispositions du présent décret survenue dans un autre domaine que celui des relations de travail, aucune mesure préjudiciable ne peut être prise à l'encontre de ladite personne pour des motifs liés au signalement, à la plainte ou à l'action en justice, ou à leur contenu.
   La protection visée par le présent article ne s'applique pas en cas d'usage abusif des procédures. Cet abus peut donner lieu au paiement de dommages et intérêts.
   § 2 - Au sens du § 1er, il faut entendre par "signalement, plainte ou action en justice" :
   1° un signalement fait ou une plainte introduite auprès de l'organisation ou de l'institution responsable de la violation alléguée;
   2° un signalement ou une dénonciation fait ou une plainte introduite auprès des inspecteurs chargés de la surveillance;
   3° un signalement fait ou une plainte introduite auprès d'un service chargé de la surveillance des actes et du fonctionnement des autorités administratives ou des instances administratives ou qui intervient afin de régler les litiges de façon extrajudiciaire;
   4° un signalement fait ou une plainte introduite auprès de l'organisme visé à l'article 12;
   5° une déclaration introduite auprès des services de police, une plainte avec constitution de partie civile déposée auprès du juge d'instruction ou une notification au Procureur du Roi;
   6° une action en justice introduite par la personne concernée par la violation alléguée;
   7° une action en justice introduite au bénéfice de la personne concernée par la violation alléguée par l'organisme visé à l'article 12 ou par les associations ou organisations visées à l'article 13;
   8° une action en justice introduite par l'organisme visé à l'article 12 ou par les associations ou organisations visées à l'article 13, en leur nom propre et avec l'accord de la personne concernée par la violation alléguée.
   § 3 - Afin de bénéficier de la protection visée au § 1er, la personne concernée par la violation alléguée démontre qu'un signalement a été fait ou qu'une plainte a été introduite ou qu'une action en justice a été intentée en raison d'une violation des dispositions du présent décret. Cette preuve peut être apportée par toute voie de droit.
   Lorsqu'une mesure préjudiciable est prise par une personne à l'encontre de la personne concernée par la violation alléguée dans les douze mois après avoir eu connaissance du signalement ou de la plainte ou après avoir pu raisonnablement avoir eu connaissance de ces démarches, il incombe à la personne qui a pris la mesure préjudiciable de démontrer que celle-ci n'est pas liée au signalement ou à la plainte, ou à leur contenu.
   Cette charge de la preuve incombe également à la personne contre qui l'action en justice est intentée lorsque la mesure préjudiciable est intervenue après que l'action en justice a été intentée, et ce, jusqu'à trois mois suivant le jour où la décision judiciaire est passée en force de chose jugée.
   § 4 - Lorsqu'il a été jugé qu'une mesure préjudiciable a été adoptée en contravention au § 1er, la personne qui a pris la mesure verse à la personne concernée par la violation alléguée une indemnisation dont le montant correspond, au choix de cette personne, soit à une indemnisation forfaitaire calculée de la même façon que l'indemnisation visée à l'article 20, § 2, soit au dommage que ladite personne a réellement subi. Dans ce dernier cas, il appartient à la personne concernée de prouver l'étendue du préjudice qu'elle a subi.
   L'indemnisation mentionnée dans le présent paragraphe peut être cumulée avec l'indemnisation pour discrimination prévue à l'article 20, § 2.
   § 5 - La protection visée dans le présent article est également d'application aux personnes qui interviennent comme témoin ou ont fait un signalement ou ont introduit une plainte, au bénéfice de la personne concernée par la violation alléguée, et aux personnes qui donnent des conseils ou apportent aide ou assistance à cette personne, ainsi qu'à toute personne qui invoque la violation des dispositions du présent décret. La protection s'applique également aux personnes au bénéfice desquelles ces actes sont accomplis.
   Les dispositions du présent article sont applicables mutatis mutandis aux personnes mentionnées à l'alinéa 1er.
   § 6 - Lorsque la personne concernée par la violation alléguée fait un signalement, introduit une plainte ou intente une action en justice ou lorsqu'une personne visée au § 5, alinéa 1er, accomplit les actes visés dans cet alinéa, elle peut en demander la preuve écrite et datée à l'organisation, au service ou à l'institution visé au § 2 auprès duquel l'acte est accompli.
   § 7 - A la demande de la partie défenderesse, la juridiction saisie conformément au § 2 peut abréger les délais visés au § 3.]1

  
Art.19. [1 § 1 - Wanneer een persoon op wie een vermeende schending van dit decreet op het domein van de arbeidsverhouding betrekking heeft, een melding doet, een klacht indient of een gerechtelijke procedure instelt, mag de werkgever geen nadelige maatregel treffen tegen deze persoon om redenen die verband houden met de melding, de klacht of de gerechtelijke procedure of met de inhoud daarvan.
   De in dit artikel bedoelde bescherming geldt niet in geval van misbruik van de procedures. Misbruik kan aanleiding geven tot een schadevergoeding.
   § 2 - In de zin van dit artikel verstaat men onder "nadelige maatregel" onder andere de beëindiging van de arbeidsverhouding, de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden of een nadelige maatregel die getroffen wordt na de beëindiging van de arbeidsverhouding.
   § 3 - In de zin van dit artikel verstaat men onder "melding", "klacht" en "gerechtelijke procedure":
   1° een melding of klacht bij de onderneming of de instelling die de persoon tewerkstelt;
   2° een melding, aangifte of klacht bij de inspecteurs die belast zijn met het toezicht;
   3° een melding of klacht bij een dienst die belast is met het toezicht op de handelingen en de werking van bestuurlijke overheden of bestuurlijke instanties of die actief is op het gebied van de buitengerechtelijke geschillenbeslechting;
   4° een melding of klacht bij het orgaan bedoeld in artikel 12;
   5° een aangifte bij de politie, een vordering met burgerlijkepartijstelling voor de onderzoeksrechter of een kennisgeving aan de arbeidsauditeur;
   6° een gerechtelijke procedure ingesteld door de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft;
   7° een gerechtelijke procedure ingesteld ten voordele van de persoon op wie de vermeende inbreuk betrekking heeft, door het orgaan bedoeld in artikel 12 of door de verenigingen of organisaties bedoeld in artikel 13;
   8° een gerechtelijke procedure ingesteld in eigen naam en met toestemming van de persoon op wie de vermeende inbreuk betrekking heeft, door het orgaan bedoeld in artikel 12 of door de verenigingen of organisaties bedoeld in artikel 13.
   § 4 - Om de bescherming bedoeld in paragraaf 1 te genieten, bewijst de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, dat er wegens een schending van dit decreet een melding is gedaan, een klacht is ingediend of een gerechtelijke procedure is ingesteld. Dit bewijs kan met alle rechtsmiddelen geleverd worden.
   Wanneer een werkgever binnen twaalf maanden nadat hij kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kennis had kunnen krijgen van de melding of de klacht, een nadelige maatregel treft tegen de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, rust de bewijslast dat de nadelige maatregel geen verband houdt met de melding of de klacht of met de inhoud daarvan, op de werkgever.
   Deze bewijslast rust eveneens op de werkgever wanneer de nadelige maatregel werd getroffen na het instellen van de gerechtelijke procedure en dat tot drie maanden na de dag waarop de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
   § 5 - Wanneer een werkgever in strijd met paragraaf 1 de arbeidsverhouding beëindigt of eenzijdig de arbeidsvoorwaarden wijzigt, kan de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, of het orgaan bedoeld in artikel 12 of de vereniging of organisatie waarbij deze persoon aangesloten is, met de toestemming van deze persoon, verzoeken dat de onderneming of de instelling de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, weer opneemt of zijn functie weer onder dezelfde voorwaarden als voordien laat uitoefenen.
   Dit verzoek tot wederopname wordt schriftelijk ingediend binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beëindiging van de arbeidsverhouding, met of zonder opzegtermijn, of van de eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden. De werkgever maakt zijn standpunt kenbaar binnen dertig dagen volgend op de kennisgeving van het verzoek.
   De werkgever die de persoon opnieuw in de onderneming of in de instelling opneemt of zijn functie weer onder dezelfde voorwaarden als voordien laat uitoefenen, moet het wegens ontslag of wijziging van de arbeidsvoorwaarden gederfde loon alsmede de werkgevers- en werknemersbijdragen op dat loon betalen.
   Deze paragraaf is niet van toepassing wanneer de nadelige maatregel wordt getroffen nadat de arbeidsverhouding beëindigd werd.
   § 6 - Werkgevers zijn verplicht een schadevergoeding te betalen aan de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft:
   1° wanneer de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, na het verzoek bedoeld in paragraaf 5 niet opnieuw opgenomen wordt of zijn functie niet onder dezelfde voorwaarden als voordien kan uitoefenen, en er geoordeeld werd dat de nadelige maatregel in strijd is met paragraaf 1;
   2° wanneer de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, het in paragraaf 5 bedoelde verzoek niet indient en er geoordeeld werd dat de nadelige maatregel in strijd is met paragraaf 1.
   De schadevergoeding is gelijk aan, naar keuze van de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, hetzij een forfaitair bedrag dat overeenstemt met zes maanden brutoloon, hetzij aan de werkelijk door de persoon geleden schade. In dat laatste geval moet de betrokkene de omvang van de geleden schade bewijzen.
   De schadevergoeding bedoeld in deze paragraaf kan worden gecumuleerd met de schadevergoeding wegens discriminatie bedoeld in artikel 20, § 2.
   § 7 - De in dit artikel bedoelde bescherming is eveneens van toepassing op personen die optreden als getuige of een melding hebben gedaan of een klacht hebben ingediend ten voordele van de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, en op personen die advies, hulp of ondersteuning bieden aan de persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, alsook op personen die de schending van dit decreet opwerpen. De bescherming geldt ook voor de personen ten voordele van wie deze handelingen gesteld worden.
   De bepalingen van dit artikel zijn mutatis mutandis van toepassing op de personen bedoeld in het eerste lid.
   § 8 - Wanneer een persoon op wie de vermeende schending betrekking heeft, een melding doet, een klacht indient of een gerechtelijke procedure instelt of wanneer een persoon bedoeld in § 7, eerste lid, de in dat lid bedoelde handelingen stelt, kan die persoon de in paragraaf 3 bedoelde organisatie, dienst of instelling waarbij de handeling gesteld wordt, verzoeken om een schriftelijk en gedagtekend bewijs van de handeling.
   § 9 - De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op andere personen dan werkgevers die in het kader van arbeidsverhoudingen personen tewerkstellen of taken toewijzen aan personen.]1

  
Art.19. [1 § 1er - Lorsqu'un signalement est fait ou une plainte ou une action en justice est introduite par une personne concernée par une violation alléguée des dispositions du présent décret survenue dans le domaine des relations de travail, l'employeur ne peut pas prendre de mesure préjudiciable à l'encontre de cette personne pour des motifs liés au signalement, à la plainte ou à l'action en justice, ou à leur contenu.
   La protection visée par le présent article ne s'applique pas en cas d'usage abusif des procédures. Cet abus peut donner lieu au paiement de dommages et intérêts.
   § 2 - Au sens du présent article, il faut entendre par "mesure préjudiciable" notamment la rupture de la relation de travail, la modification unilatérale des conditions de travail ou une mesure préjudiciable intervenue après la rupture de la relation de travail.
   § 3 - Au sens du présent article, il faut entendre par "signalement, plainte ou action en justice" :
   1° un signalement fait ou une plainte introduite auprès de l'entreprise ou de l'institution qui occupe la personne;
   2° un signalement ou une dénonciation fait ou une plainte introduite auprès des inspecteurs chargés de la surveillance;
   3° un signalement fait ou une plainte introduite auprès d'un service chargé de la surveillance des actes et du fonctionnement des autorités administratives ou des instances administratives ou qui intervient afin de régler les litiges de façon extrajudiciaire;
   4° un signalement fait ou une plainte introduite auprès de l'organisme visé à l'article 12;
   5° une déclaration introduite auprès des services de police, une plainte avec constitution de partie civile déposée auprès du juge d'instruction ou une notification à l'auditeur du travail;
   6° une action en justice introduite par la personne concernée par la violation alléguée;
   7° une action en justice introduite au bénéfice de la personne concernée par la violation alléguée par l'organisme visé à l'article 12 ou par les associations ou organisations visées à l'article 13;
   8° une action en justice introduite par l'organisme visé à l'article 12 ou par les associations ou organisations visées à l'article 13, en leur nom propre et avec l'accord de la personne concernée par la violation alléguée.
   § 4 - Afin de bénéficier de la protection visée au § 1er, la personne concernée par la violation alléguée démontre qu'un signalement a été fait ou qu'une plainte a été introduite ou qu'une action en justice a été intentée en raison d'une violation des dispositions du présent décret. Cette preuve peut être apportée par toute voie de droit.
   Lorsqu'une mesure préjudiciable est prise par l'employeur à l'encontre de la personne concernée par la violation alléguée dans les douze mois après avoir eu connaissance du signalement ou de la plainte ou après avoir pu raisonnablement avoir eu connaissance de ces démarches, il incombe à l'employeur de démontrer que la mesure préjudiciable n'est pas liée au signalement ou à la plainte, ou à leur contenu.
   Cette charge de la preuve incombe également à l'employeur lorsque la mesure préjudiciable est intervenue après que l'action en justice a été intentée, et ce, jusqu'à trois mois suivant le jour où la décision judiciaire est passée en force de chose jugée.
   § 5 - Lorsqu'un employeur met fin à la relation de travail ou modifie unilatéralement les conditions de travail en contravention au § 1er, la personne concernée par la violation alléguée ou, avec l'accord de cette personne, l'organisme visé à l'article 12 ou l'association ou l'organisation à laquelle ladite personne est affiliée peut demander que l'entreprise ou l'institution réintègre la personne concernée par la violation alléguée ou lui laisse exercer sa fonction dans les mêmes conditions que précédemment.
   La demande de réintégration est introduite par écrit dans un délai de trente jours à compter de la notification du licenciement avec ou sans préavis ou de la modification unilatérale des conditions de travail. L'employeur prend position sur cette demande dans les trente jours suivant la notification de celle-ci.
   L'employeur qui réintègre la personne dans l'entreprise ou l'institution ou lui laisse exercer sa fonction dans les mêmes conditions que précédemment est tenu de payer la rémunération perdue du fait du licenciement ou de la modification des conditions de travail et de verser les cotisations des employeurs et des travailleurs afférentes à cette rémunération.
   Le présent paragraphe ne s'applique pas lorsque la mesure préjudiciable intervient après la cessation de la relation de travail.
   § 6 - Les employeurs sont tenus de payer une indemnisation à la personne concernée par la violation alléguée :
   1° lorsque la personne concernée par la violation alléguée n'est pas réintégrée ou ne peut pas exercer sa fonction dans les mêmes conditions que précédemment à la suite de la demande visée au § 5 et que la mesure préjudiciable a été jugée contraire aux dispositions du § 1er;
   2° lorsque la personne concernée par la violation alléguée n'a pas introduit la demande visée au § 5 et que la mesure préjudiciable a été jugée contraire aux dispositions du § 1er.
   L'indemnisation correspond, selon le choix de la personne concernée par la violation alléguée, soit à un montant forfaitaire correspondant à la rémunération brute de six mois, soit au préjudice réellement subi par la personne concernée. Dans ce dernier cas, il appartient à la personne concernée de prouver l'étendue du préjudice qu'elle a subi.
   L'indemnisation mentionnée dans le présent paragraphe peut être cumulée avec l'indemnisation pour discrimination prévue à l'article 20, § 2.
   § 7 - La protection visée dans le présent article est également d'application aux personnes qui interviennent comme témoin ou ont fait un signalement ou ont introduit une plainte, au bénéfice de la personne concernée par la violation alléguée, et aux personnes qui donnent des conseils ou apportent aide ou assistance à cette personne, ainsi qu'à toute personne qui invoque la violation des dispositions du présent décret. La protection s'applique également aux personnes au bénéfice desquelles ces actes sont accomplis.
   Les dispositions du présent article sont applicables mutatis mutandis aux personnes mentionnées à l'alinéa 1er.
   § 8 - Lorsque la personne concernée par la violation alléguée fait un signalement, introduit une plainte ou intente une action en justice ou lorsqu'une personne visée au § 7, alinéa 1er, accomplit les actes visés dans cet alinéa, elle peut en demander la preuve écrite et datée à l'organisation, au service ou à l'institution visé au § 3 auprès duquel l'acte est accompli.
   § 9 - Les dispositions du présent article sont également d'application aux personnes autres que des employeurs qui occupent des personnes dans le cadre de relations de travail ou qui leur assignent des tâches.]1

  
Art.20. § 1 - In geval van discriminatie kan het slachtoffer een schadevergoeding vorderen overeenkomstig het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. In de hierna bedoelde gevallen betaalt de persoon die het discriminatieverbod heeft geschonden aan het slachtoffer een vergoeding die naar keuze van het slachtoffer gelijk is hetzij aan een forfaitaire schadevergoeding zoals bepaald overeenkomstig § 2, hetzij aan de werkelijk door het slachtoffer geleden schade. In laatstgenoemd geval moet het slachtoffer de omvang van de geleden schade bewijzen.
  § 2 - De in § 1 bedoelde forfaitaire schadevergoeding wordt als volgt bepaald :
  1° de forfaitaire schadevergoeding voor morele schade ten gevolge van discriminatie bedraagt 650 euro. Dat bedrag wordt echter verhoogd tot 1.300 euro indien de dader niet kan aantonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn of omwille van andere omstandigheden, zoals de bijzondere ernst van de geleden morele schade;
  2° indien het slachtoffer schadevergoeding eist voor de morele en materiële schade die hij wegens discriminatie in het kader van de arbeidsverhouding geleden heeft, is de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade gelijk aan de brutobeloning voor zes maanden, tenzij de werkgever aantoont dat de bestreden ongunstige of nadelige behandeling ook om niet-discriminerende redenen getroffen zou zijn. In laatstgenoemd geval wordt de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade beperkt tot drie maanden brutobeloning. Wanneer de materiële schade die voortvloeit uit discriminatie in het kader van de arbeidsverhouding overeenkomstig artikel 3, 11°, echter hersteld kan worden via de toepassing van de in artikel 17 voorgeschreven nietigheidssanctie, wordt de forfaitaire schadevergoeding vastgelegd zoals bepaald onder 1°.
  § 3 - De Regering kan de in § 2, 1°, vermelde forfaitaire schadevergoeding jaarlijks op 1 januari aanpassen aan de ontwikkeling van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
Art.20. § 1er - En cas de discrimination, la victime peut réclamer une indemnisation de son préjudice en application du droit de la responsabilité contractuelle ou extra-contractuelle. Dans les circonstances ci-après, la personne qui a contrevenu à l'interdiction de discrimination verse à la victime une indemnité correspondant, selon le choix de la victime, soit à une somme forfaitaire fixée conformément au § 2, soit au dommage réellement subi par la victime. Dans ce dernier cas, il appartient à la victime de prouver l'étendue du préjudice qu'elle a subi.
  § 2 - Les dommages et intérêts forfaitaires visés au § 1er sont fixés comme suit :
  1° l'indemnisation forfaitaire du préjudice moral subi du fait d'une discrimination est fixée à un montant de 650 euros. Ce montant est porté à 1.300 euros dans le cas où le contrevenant ne peut démontrer que le traitement litigieux défavorable ou désavantageux aurait également été adopté en l'absence de discrimination, ou en raison d'autres circonstances, telle la gravité particulière du préjudice moral subi;
  2° si la victime réclame l'indemnisation du préjudice moral et matériel qu'elle a subi du fait d'une discrimination dans le cadre des relations de travail, l'indemnisation forfaitaire pour le dommage matériel et moral équivaut à six mois de rémunération brute, à moins que l'employeur ne démontre que le traitement litigieux défavorable ou désavantageux aurait également été adopté en l'absence de discrimination. Dans cette dernière hypothèse, l'indemnisation forfaitaire pour le préjudice matériel et moral est limitée à trois mois de rémunération brute. Si le préjudice matériel résultant d'une discrimination dans le cadre des relations de travail conformément à l'article 3, 11°, peut néanmoins être réparé par le biais de l'application de la sanction de nullité prévue à l'article 17, les dommages et intérêts forfaitaires sont fixés selon les dispositions du point 1°.
  § 3 - L'indemnisation forfaitaire visée au § 2, 1°, peut être adaptée au 1er janvier de chaque année par le Gouvernement selon l'évolution de l'indice des prix à la consommation.
Art.21. Op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van het orgaan vermeld in artikel 12, van de in artikel 13 vermelde verenigingen of organisaties, van het openbaar ministerie of van het arbeidsauditoraat dat de zaak zelf aanhangig heeft gemaakt, kan het rechtscollege degene die de discriminatie heeft gepleegd, veroordelen tot de betaling van een dwangsom wanneer aan die discriminatie geen einde is gemaakt. Het rechtscollege doet uitspraak overeenkomstig de artikelen 1385bis tot 1385nonies van het Gerechtelijk Wetboek.
Art.21. La juridiction peut, à la demande de la victime de la discrimination, de l'organisme visé à l'article 12, des associations ou organisations visées à l'article 13, du ministère public ou de l'auditorat du travail lorsqu'il a lui-même saisi la juridiction, condamner au paiement d'une astreinte l'auteur de la discrimination pour le cas où il ne serait pas mis fin à celle-ci. La juridiction statue conformément aux articles 1385bis à 1385nonies du Code judiciaire.
Art.22. Elke vorm van discriminatie die door een personeelslid gepleegd wordt, kan bovendien aanleiding geven tot een tuchtprocedure overeenkomstig de bepalingen die op het personeel van toepassing zijn.
Art.22. Toute discrimination commise par un membre du personnel peut en outre donner lieu à une procédure disciplinaire conformément aux dispositions applicables au personnel.
HOOFDSTUK 3. - VORDERING TOT STAKING
CHAPITRE 3. - ACTION EN CESSATION
Art.23. § 1 - Op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van het orgaan vermeld in artikel 12, van de in artikel 13 vermelde verenigingen of instellingen, van het openbaar ministerie of, naargelang de aard van het feit, van het arbeidsauditoraat, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de voorzitter van de arbeidsrechtbank of de voorzitter van de rechtbank van koophandel de feiten vast en beveelt de staking van het strafbaar feit waardoor de bepalingen van dit decreet worden overtreden, zelfs als dat feit onder het strafrecht valt.
  § 2 - Op verzoek van het slachtoffer kan de voorzitter van de rechtbank de in artikel 20, § 2, bedoelde forfaitaire schadevergoeding aan het slachtoffer toekennen.
  § 3 - De voorzitter van de rechtbank kan bevelen dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt, wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van de overtreder of de lokalen die hem toebehoren, en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt bekendgemaakt, dit alles op kosten van de overtreder.
  Deze maatregelen van openbaarmaking mogen evenwel slechts opgelegd worden indien zij er kunnen toe bijdragen dat het bestreden feit of de uitwerking ervan ophouden.
  § 4 - De vordering die steunt op § 1 wordt ingesteld en behandeld zoals in kort geding.
  Zij kan worden ingesteld bij verzoekschrift. Het verzoekschrift wordt in vier exemplaren neergelegd ter griffie van het bevoegde rechtscollege of die griffie bij een ter post aangetekende brief toegezonden.
  Op straffe van nietigheid bevat het verzoekschrift :
  1° de dag, de maand en het jaar;
  2° de naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van de indiener van het verzoekschrift;
  3° de naam en het adres van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon tegen wie de vordering wordt ingesteld;
  4° het voorwerp en de uiteenzetting van de middelen van de vordering.
  De griffier van de rechtbank verwittigt onverwijld de tegenpartij bij gerechtsbrief en nodigt haar uit te verschijnen ten vroegste drie dagen en ten laatste acht dagen na het verzenden van de gerechtsbrief, waarbij een exemplaar van het verzoekschrift is gevoegd.
  Over de vordering wordt uitspraak gedaan niettegenstaande vervolging wegens dezelfde feiten voor een strafgerecht.
  Wanneer een vordering tot staking van de bij de strafrechtbank aanhangig gemaakte feiten ingesteld is, wordt over de strafvervolging pas uitspraak gedaan nadat over de vordering tot staking een in kracht van gewijsde getreden beslissing gewezen is. Tijdens de opschorting is de verjaring van de strafvordering geschorst.
  Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande enig rechtsmiddel en zonder borgtocht. Het wordt door de griffier van de rechtbank onverwijld meegedeeld aan alle partijen en aan de procureur des Konings.
  § 5 - De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bevoegdheden van de Raad van State bepaald in de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Art.23. § 1er - A la demande de la victime de la discrimination, de l'organisme visé à l'article 12, des associations ou organisations visées à l'article 13, du ministère public ou, selon la nature de l'acte, de l'auditorat du travail, le président du tribunal de première instance, du tribunal du travail ou du tribunal de commerce constate la matérialité des faits et ordonne la cessation d'un acte, même pénalement réprimé, constituant un manquement aux dispositions du présent décret.
  § 2 - A la demande de la victime, le président du tribunal peut octroyer à celle-ci l'indemnisation forfaitaire visée à l'article 20, § 2.
  § 3 - Le président du tribunal peut prescrire l'affichage de sa décision ou du résumé qu'il en rédige, pendant le délai qu'il détermine, aussi bien à l'extérieur qu'à l'intérieur des établissements du contrevenant ou des locaux lui appartenant, et ordonner la publication ou la diffusion de son jugement ou du résumé de celui-ci par la voie de journaux ou de toute autre manière, le tout aux frais du contrevenant.
  Ces mesures de publicité ne peuvent être prescrites que si elles sont de nature à contribuer à la cessation de l'acte incriminé ou de ses effets.
  § 4 - L'action fondée sur le § 1er est formée et instruite selon les formes du référé.
  Elle peut être formée par requête. Elle est établie en quatre exemplaires et envoyée par lettre recommandée à la poste ou déposée au greffe de la juridiction compétente.
  Sous peine de nullité, la requête contient :
  1° l'indication des jours, mois et année;
  2° les nom, prénoms, profession et domicile du requérant;
  3° les nom et adresse de la personne physique ou morale contre laquelle la demande est formée;
  4° l'objet et l'exposé des moyens de la demande.
  Le greffier du tribunal avertit sans délai la partie adverse par pli judiciaire, auquel est joint un exemplaire de la requête, et l'invite à comparaître au plus tôt trois jours, au plus tard huit jours après l'envoi du pli judiciaire.
  Il est statué sur l'action nonobstant toute poursuite exercée en raison des mêmes faits devant une juridiction pénale.
  Lorsque les faits soumis au juge pénal font l'objet d'une action en cessation, il ne peut être statué sur l'action pénale qu'après qu'une décision coulée en force de chose jugée ait été rendue relativement à l'action en cessation. La prescription de l'action publique est suspendue pendant la surséance.
  Le jugement est exécutoire par provision, nonobstant tout recours et sans caution. Il est communiqué par le greffier de la juridiction, sans délai, à toutes les parties et au procureur du Roi.
  § 5 - Les dispositions du présent article ne portent pas préjudice aux compétences du Conseil d'Etat définies par les lois coordonnées du 12 janvier 1973 sur le Conseil d'Etat.
TITEL 4. - STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN
TITRE 4. - DISPOSITIONS PENALES
Art.24. Voor de toepassing van deze titel verstaat men onder discriminatie : elke vorm van opzettelijke directe discriminatie, opzettelijke indirecte discriminatie, opdracht tot discrimineren of opzettelijke intimidatie op grond van een beschermd criterium bedoeld in artikel 3, 1°, alsook de weigering om redelijke aanpassingen te treffen voor een persoon met een handicap.
Art.24. Pour l'application du présent titre, la discrimination s'entend de toute forme de discrimination directe intentionnelle, de discrimination indirecte intentionnelle, d'injonction de discriminer ou de harcèlement, fondée sur un critère protégé conformément à l'article 3, 1°, ainsi que du refus de mettre en place les aménagements raisonnables pour une personne handicapée.
Art.25. Met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft :
  1° hij die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;
  2° hij die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;
  3° hij die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°;
  4° hij die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan wegens één van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.
Art.25. Est puni d'un emprisonnement d'un mois à un an et d'une amende de cinquante à mille euros, ou de l'une de ces peines seulement :
  1° quiconque, dans l'une des circonstances visées à l'article 444 du Code pénal, incite à la discrimination à l'égard d'une personne, en raison de l'un des critères protégés conformément à l'article 3, 1°;
  2° quiconque, dans l'une des circonstances visées à l'article 444 du Code pénal, incite à haine ou à la violence à l'égard d'une personne, en raison de l'un des critères protégés conformément à l'article 3, 1°;
  3° quiconque, dans l'une des circonstances visées à l'article 444 du Code pénal, incite à la discrimination ou à la ségrégation à l'égard d'un groupe, d'une communauté ou de l'un de leurs membres en raison de l'un des critères protégés conformément à l'article 3, 1°;
  4° quiconque, dans l'une des circonstances visées à l'article 444 du Code pénal, incite à haine ou à la violence à l'égard d'un groupe, d'une communauté ou de l'un de leurs membres en raison de l'un des critères protégés conformément à l'article 3, 1°.
Art.26. Elke persoon die in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek vermelde omstandigheden denkbeelden verspreidt die gegrond zijn op rassuperioriteit of rassenhaat wordt bestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen.
Art.26. Quiconque, dans l'une des circonstances indiquées à l'article 444 du Code pénal, diffuse des idées fondées sur la supériorité ou la haine raciale, est puni d'un emprisonnement d'un mois à un an et d'une amende de cinquante à mille euros, ou de l'une de ces peines seulement.
Art.27. Elke persoon die behoort tot een groep of een gemeenschap die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie op grond van nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming verkondigt in één van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, wordt bestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen.
Art.27. Est puni d'un emprisonnement d'un mois à un an et d'une amende de cinquante à mille euros, ou de l'une de ces peines seulement, quiconque fait partie d'un groupement ou d'une association qui, de manière manifeste et répétée, prône la discrimination ou la ségrégation fondée sur la nationalité, une prétendue race, la couleur de peau, l'ascendance ou l'origine nationale ou ethnique dans l'une des circonstances indiquées à l'article 444 du Code pénal.
Art.28. Met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar wordt gestraft ieder openbaar officier of ambtenaar, iedere drager of agent van het openbaar gezag of van de openbare macht die in de uitoefening van zijn ambt een persoon discrimineert wegens een van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.
  Dezelfde straffen worden toegepast wanneer de feiten begaan zijn jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan wegens een van de beschermde criteria bedoeld in artikel 3, 1°.
  Indien de verdachte bewijst dat hij heeft gehandeld op bevel van zijn meerderen, in zaken die tot hun bevoegdheid behoren en waarin hij hen als ondergeschikte gehoorzaamheid verschuldigd was, worden de straffen alleen toegepast op de meerderen die het bevel hebben gegeven.
  Indien de openbare officieren of ambtenaren die ervan verdacht worden de bovengenoemde daden van willekeur bevolen, toegelaten of vergemakkelijkt te hebben, beweren dat hun handtekening bij verrassing is verkregen, zijn zij verplicht de daad, in voorkomend geval, te doen ophouden en de schuldige aan te geven; anders worden zij zelf vervolgd.
  Indien een van de bovengenoemde daden van willekeur is gepleegd door middel van de valse handtekening van een openbaar ambtenaar, worden de daders van de valsheid en zij die er kwaadwillig of bedrieglijk gebruik van maken, gestraft met een gevangenisstraf van tien jaar tot vijftien jaar.
Art.28. Est puni d'un emprisonnement de deux mois à deux ans, tout fonctionnaire ou officier public, tout dépositaire ou agent de l'autorité ou de la force publique qui, dans l'exercice de ses fonctions, commet une discrimination à l'égard d'une personne en raison de l'un des critères protégés conformément à l'article 3, 1°.
  Les mêmes peines sont applicables lorsque les faits sont commis à l'égard d'un groupe, d'une communauté ou de leurs membres, en raison de l'un des critères protégés visés à l'article 3, 1°.
  Si l'inculpé justifie qu'il a agi par ordre de ses supérieurs pour des objets du ressort de ceux-ci et sur lesquels il leur était dû obéissance hiérarchique, les peines sont appliquées seulement aux supérieurs qui ont donné l'ordre.
  Si les fonctionnaires ou officiers publics prévenus d'avoir ordonné, autorisé ou facilité les actes arbitraires susmentionnés prétendent que leur signature a été surprise, ils sont tenus en faisant, le cas échéant, cesser l'acte, de dénoncer le coupable; sinon, ils sont poursuivis personnellement.
  Si l'un des actes arbitraires susmentionnés est commis au moyen de la fausse signature d'un fonctionnaire public, les auteurs du faux et ceux qui, méchamment ou frauduleusement, en font usage sont punis d'un emprisonnement de dix ans à quinze ans.
Art.29. Elke persoon die discriminatie pleegt jegens een persoon wegens nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming wordt bestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen.
Art.29. Quiconque commet une discrimination à l'égard d'une personne en raison de la nationalité, une prétendue race, la couleur de peau, l'ascendance ou l'origine nationale ou ethnique, est puni d'un emprisonnement d'un mois à un an et d'une amende de cinquante à mille euros, ou de l'une de ces peines seulement.
Art.30. Elke persoon die zich niet voegt naar een vonnis of een arrest dat als gevolg van een vordering tot staking overeenkomstig artikel 23 werd gewezen, wordt bestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 50 euro tot 1.000 euro of met één van die straffen alleen.
Art.30. Quiconque ne se conforme pas à un jugement ou un arrêt rendu en vertu de l'article 23 à la suite d'une action en cessation, est puni d'un emprisonnement d'un mois à un an et d'une amende de cinquante à mille euros, ou de l'une de ces peines seulement.
Art.31. Met toepassing van de artikelen 25, 26, 27, 28, 29 of 30 kan de veroordeelde bovendien, overeenkomstig artikel 33 van het Strafwetboek, ontzet worden van bepaalde rechten.
Art.31. En application des articles 25, 26, 27, 28, 29 ou 30, le condamné peut, en outre, être condamné à l'interdiction d'exercer certains droits conformément à l'article 33 du Code pénal.
Art.32. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek zijn van toepassing op de in dit decreet bedoelde misdrijven.
Art.32. Toutes les dispositions du Livre Ier du Code pénal sont applicables aux infractions visées dans le présent décret.
TITEL 5. - WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN
TITRE 5. - DISPOSITIONS MODIFICATIVES, ABROGATOIRES ET FINALES
Art.33. Artikel 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende de bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgestelde personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs wordt opgeheven;
  In het vierde lid van hetzelfde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° in de inleidende zin worden de woorden "en de diensten van Afrika" geschrapt;
  2° de bepaling onder 2° wordt opgeheven;
  3° in de bepaling onder 4° worden de woorden "alsook elke instelling van koloniaal recht die beantwoordde aan dezelfde voorwaarden" opgeheven;
  4° het artikel wordt aangevuld met een bepaling onder 5, luidende :
  "5° elke dienst die in de overheidssector van een lidstaat van de Europese Unie verricht is."
Art.33. L'article 3, alinéa 3, de l'arrêté royal du 15 avril 1958 portant statut pécuniaire du personnel enseignant, scientifique et assimilé du Ministère de l'Instruction publique est abrogé.
  A l'alinéa 4 du même article les modifications suivantes sont apportées :
  1° dans la phrase introductive, les mots "et les services d'Afrique" sont abrogés;
  2° le 2° est abrogé;
  3° dans le 4°, les mots "ainsi que toute autre institution de droit colonial qui répondait aux mêmes conditions" sont abrogés;
  4° il est inséré un 5°, rédigé comme suit :
  "5° tout service presté dans le secteur public d'un Etat-membre de l'Union européenne."
Art.34. In artikel 16, § 1, A, van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
  1° de bepaling onder a), gewijzigd bij het decreet van 6 juni 2005, wordt vervangen als volgt :
  "a) de werkelijke diensten die een personeelslid heeft verricht als houder van een bezoldigd ambt in een onderwijsinstelling die door een territoriale entiteit van een lidstaat van de Europese Unie georganiseerd, gesubsidieerd of erkend is."
  2° in de bepaling onder m), 1°, worden de woorden "en de diensten van Afrika" opgeheven;
  3° in de bepaling onder m), 2°, vervangen bij het decreet van 6 juni 2005, worden de woorden "en de diensten van Afrika" opgeheven.
  In hetzelfde artikel, laatstelijk gewijzigd bij het decreet van 11 mei 2009, wordt een § 1.1. ingevoegd, luidende :
  " § 1.1 - In afwijking van § 1 komen ook de werkelijke diensten in aanmerking die vóór de spilleeftijd verricht zijn door een personeelslid dat na 31 augustus 2011 in dienst is getreden of vóór die datum in dienst is getreden, maar de spilleeftijd op dat tijdstip nog niet bereikt had."
Art.34. A l'article 16, § 1er, A, du même arrêté royal, les modifications suivantes sont apportées :
  1° le a), modifié par le décret du 6 juin 2005, est remplacé par ce qui suit :
  "a) les services effectifs qu'un membre du personnel a prestés en tant que titulaire d'une fonction rémunérée dans un établissement d'enseignement organisé, subventionné ou reconnu par une entité territoriale d'un Etat-membre de l'Union européenne;";
  2° dans le m), 1°, les mots "ou les services d'Afrique" sont abrogés;
  3° dans le m), 2°, remplacé par le décret du 6 juin 2005, les mots "ou les services d'Afrique" sont abrogés.
  Dans le même article, modifié en dernier lieu par le décret du 11 mai 2009, il est inséré un § 1.1 rédigé comme suit :
  " § 1.1. - Par dérogation au § 1er sont également pris en considération les services effectifs prestés avant le seuil d'âge par un membre du personnel qui est entré en fonction après le 31 août 2011 ou est entré en fonction avant cette date mais n'avait pas encore atteint le seuil d'âge à ce moment."
Art.35. Artikel 17 van hetzelfde koninklijk besluit, laatstelijk gewijzigd bij het decreet van 25 juni 2007, wordt aangevuld met een § 5, luidende :
  " § 5 - In afwijking van de §§ 1 en 2 komen de werkelijke diensten in aanmerking die vóór de spilleeftijd verricht zijn door een personeelslid dat na 31 augustus 2011 in dienst is getreden of vóór die datum in dienst is getreden, maar de spilleeftijd op dat tijdstip nog niet bereikt had."
Art.35. L'article 17 du même arrêté royal, modifié en dernier lieu par le décret du 25 juin 2007, est complété par un § 5, rédigé comme suit :
  " § 5 - Par dérogation aux §§ 1er et 2 sont pris en considération les services effectifs prestés avant le seuil d'âge par un membre du personnel qui est entré en fonction après le 31 août 2011 ou est entré en fonction avant cette date mais n'avait pas encore atteint le seuil d'âge à ce moment."
Art.36. Artikel 13 van het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur wordt aangevuld met een § 4, luidende :
  " § 4 - In afwijking van § 1 komen de werkelijke diensten in aanmerking die vóór de spilleeftijd verricht zijn door een personeelslid dat na 31 augustus 2011 in dienst is getreden of vóór die datum in dienst is getreden, maar de spilleeftijd op dat tijdstip nog niet bereikt had."
Art.36. L'article 13 de l'arrêté royal du 10 mars 1965 portant statut pécuniaire du personnel des cours à horaire réduit relevant du Ministère de l'Education nationale et de la Culture est complété par un § 4, rédigé comme suit :
  " § 4 - Par dérogation au § 1er sont pris en considération les services effectifs prestés avant le seuil d'âge par un membre du personnel qui est entré en fonction après le 31 août 2011 ou est entré en fonction avant cette date mais n'avait pas encore atteint le seuil d'âge à ce moment."
Art.37. Het tweede en het derde lid van artikel 84 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psychosociaal personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, vervangen bij het besluit van 2 maart 1995 en gewijzigd bij het decreet van 11 mei 2009, worden opgeheven.
Art.37. L'article 84, alinéas 2 et 3 de l'arrêté royal au 22 mars 1969 fixant le statut des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et sociopsychologique des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat, des internats dépendant de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements, remplacés par l'arrêté du Gouvernement du 2 mars 1995 et modifiés par le décret du 11 mai 2009, sont abrogés.
Art.38. Artikel 1, § 1, 6°, van het koninklijk besluit van 27 juli 1976 houdende reglementering van de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de toekenning van een wachtweddetoelage in het gesubsidieerd onderwijs wordt opgeheven.
Art.38. L'article 1er, § 1er, 6°, de l'arrêté royal du 27 juillet 1976 réglementant la mise en disponibilité par défaut d'emploi, la réaffectation et l'octroi d'une subvention-traitement d'attente dans l'enseignement subventionné, est abrogé.
Art.39. Artikel 3, § 3, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen als volgt :
  "De dienstanciënniteit en de ambtsanciënniteit worden bepaald overeenkomstig artikel 40, 4° en 5°, en artikel 85, a), b), d), e), f), van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch en psychosociaal personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, gespecialiseerd, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen."
Art.39. L'article 3, § 3, alinéa 2, du même arrêté royal, est remplacé par ce qui suit :
  "L'ancienneté de service et l'ancienneté de fonction sont déterminées conformément aux modalités de l'article 40, 4° et 5°, et de l'article 85, a), b), d), e), f), de l'arrêté royal du 22 mars 1969 fixant le statut des membres du personnel directeur et enseignant, du personnel auxiliaire d'éducation, du personnel paramédical et socio-psychologique des établissements d'enseignement gardien, primaire, spécialisé, moyen, technique, artistique et normal de l'Etat, des internats dépendant de ces établissements et des membres du personnel du service d'inspection chargé de la surveillance de ces établissements."
Art.40. In artikel 1, eerste lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 5 februari 1998 houdende toezicht en controle op de naleving van de wetgeving betreffende het tewerkstellingsbeleid wordt de bepaling onder 12° opgeheven.
Art.40. L'article 1er, alinéa 1er, 12°, du décret de la Région wallonne du 5 février 1998 relatif à la surveillance et au contrôle des législations relatives à la politique de l'emploi est abrogé.
Art.41. Het decreet van de Duitstalige Gemeenschap van 17 mei 2004 betreffende de garantie van een gelijke behandeling op de arbeidsmarkt, gewijzigd bij het decreet van 25 juni 2007, wordt opgeheven.
Art.41. Le décret de la Communauté germanophone du 17 mai 2004 relatif à la garantie de l'égalité de traitement sur le marché du travail, modifié par le décret du 25 juin 2007, est abrogé.
Art.42. In artikel 111.3, § 1, vierde lid, 3°, van het decreet van 21 april 2008 houdende valorisatie van het lerarenberoep, ingevoegd bij het decreet van 19 april 2010, worden de woorden "Gaat het om een personeelslid dat op het einde van het referentiejaar nog geen 25 jaar oud is, dan wordt de periode tussen 1 januari van het referentiejaar en de indiensttreding eveneens in aanmerking genomen," vervangen door de woorden "De periode tussen 1 januari van het referentiejaar en de indiensttreding wordt eveneens in aanmerking genomen,".
  In § 2, 3°, van hetzelfde artikel worden de woorden "artikel 39" vervangen door de woorden "de artikelen 39 en 42 tot 43bis".
Art.42. A l'article 111.3, § 1er, alinéa 4, 3°, du décret du 21 avril 2008 portant valorisation du métier d'enseignant, inséré par le décret du 19 avril 2010, les mots "qui n'a pas encore atteint l'âge de 25 ans à la fin de l'année de référence" sont supprimés.
  Dans le § 2, 3°, du même article, les mots "l'article 39" sont remplacés par les mots "les articles 39 et 42 à 43bis".
Art.43. In artikel 12, § 1, 25°, van het decreet van 11 mei 2009 betreffende de erkenning van uitzendbureaus en de controle op de particuliere arbeidsbemiddelingsbureaus worden de woorden "van het decreet van 17 mei 2004 betreffende de garantie van een gelijke behandeling op de arbeidsmarkt, het beroepsgeheim en de veiligheid van de werknemers" vervangen door de woorden "van het decreet van 19 maart 2012 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie".
Art.43. Dans l'article 12, § 1er, 25°, du décret du 11 mai 2009 relatif à l'agrément des agences de travail intérimaire et à la surveillance des agences de placement privées, les mots "du décret du 17 mai 2004 relatif à la garantie de l'égalité de traitement sur le marché du travail, le respect du secret professionnel et la sécurité des travailleurs" sont remplacés par les mots "du décret du 19 mars 2012 visant à lutter contre certaines formes de discrimination".
Art.44. Vanaf de inwerkingtreding van dit decreet evalueert het Parlement om de vijf jaar of dit decreet wordt toegepast en werkzaam is.
  Die evaluatie vindt plaats na een hoorzitting en op basis van een verslag van het orgaan vermeld in artikel 12.
  De Regering legt de vorm en de concrete inhoud van het verslag vast in een besluit.
  De Regering ziet erop toe dat de maatregelen die met toepassing van dit decreet worden genomen, aan alle betrokkenen worden meegedeeld.
Art.44. Tous les cinq ans à dater de l'entrée en vigueur du présent décret, le Parlement évalue l'application et l'efficacité du présent décret.
  L'évaluation intervient après audition et sur la base d'un rapport établi par l'organisme visé à l'article 12.
  Le Gouvernement fixe par arrêté la forme et le contenu concret du rapport.
  Le Gouvernement veille à ce que les actions menées conformément au décret soient communiquées à tous les intéressés.
Art. 45. Het decreet treedt tien dagen na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad in werking, met uitzondering van de artikelen 33 tot 39, die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2011.
Art. 45. Le décret entre en vigueur dix jours après sa publication au Moniteur belge, à l'exception des articles 33 à 39, lesquels produisent leurs effets le 1er septembre 2011.