2 SEPTEMBER 2011. - Ministerieel besluit tot vaststelling van de erkenningsmodaliteiten van productdossiers voor de gedifferentieerde kwaliteit in de sector van pluimveeproductie
HOOFDSTUK I. - Reikwijdte en begripsomschrijvingen
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Minimumcriteria
Art. 3-29
BIJLAGEN.
Art. N1-N4
HOOFDSTUK I. - Reikwijdte en begripsomschrijvingen
Artikel 1. § 1. Dit besluit bepaalt de erkenningsmodaliteiten van productdossiers voor de gedifferentieerde kwaliteit in de sector van pluimveeproductie in de zin van artikel 1, 28°, laatste streepje, van het besluit van de Waalse Regering van 19 december 2008 voor de investeringen in de landbouwsector, alsook de modaliteiten in verband met de controle en de certificering van de naleving van deze productdossiers.
§ 2. Onder dit besluit valt het gebruikspluimvee dat gekoppeld is aan de productie van kippen, kippetjes, legkippen, mestkuikens, eend voor foie gras en ganzen, alsook vermeerderingspluimvee en broedeieren bestemd voor de productie van gebruikspluimvee van vleestype.
Art.2. De begripsomschrijvingen van het besluit van de Waalse Regering van 19 december 2008 zijn van toepassing indien nodig. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° " keten " : de gezamenlijke operatoren die betrokken zijn bij de vervaardigingsstadia van een landbouw- of agrovoedingsproduct tussen twee welbepaalde stadia in, die samen eenzelfde productdossier behandelen, die georganiseerd zijn om een markt regelmatig te bevoorraden, en die gecoördineerd zijn door een vereniging of een operator die als promotor van de keten optreedt;
2° " promotor van het productdossier " : de natuurlijke of rechtspersoon op basis van de opstelling van een productdossier en die, rechtstreeks of door een tussenpersoon, in voorkomend geval voor de uitvoering, het beheer en de valorisatie ervan zorgt;
3° " pluimveeproductie-eenheid " : het geheel van de functioneel samenhangende middelen, met inbegrip van de gebouwen, de opslaginfrastructuren, de voedervoorraden en de meststofvoorraden, de gekweekte dieren en gronden die voor de producenten voor zijn exclusief gebruik nodig zijn om pluimvee te produceren; de pluimveeproductie-eenheid stemt overeen met een bepaalde geografische plaats en is identificeerbaar via het adres van het beslag of het adres van de sanitaire verantwoordelijke of het factuuradres;
4° " broeierij " : de pluimveeproductie-eenheid die zich toelegt op het inleggen en uitbroeden van broedeieren en het opleveren van eendagskuikens;
5° " vermeerderingseenheid " : de pluimveeproductie-eenheid die zich toelegt op de productie van broedeieren bestemd voor de productie van gebruikspluimvee;
6° " nieuw gebouw " : het gebouw voor de productie van pluimvee waarvan de eenmalige vergunning na de datum van inwerkingtreding van dit besluit is afgegeven;
7° "beslag" : groep productieronden gekweekt in eenzelfde pluimveebedrijf op een bepaald tijdstip;
8° " toom of productieronde " : groep pluimvee van een zelfde beslag en met dezelfde gezondheids- en immuniteitsstatus dat meestal in een zelfde lokaal of binnen een zelfde uitloopruimte wordt gehouden en dat de volgende kenmerken gemeenschappelijk heeft, namelijk : de soort, de categorie, het type, het stadium en de gezondheidskwalificatie;
9° " soort " : groep natuurlijke populaties van dezelfde soort die, wat reproductie betreft, geïsoleerd is van andere gelijkwaardige groepen;
10° " ras " : de groep pluimvee :
a) waarvan de buitenkant (het morfologische fenotype) in overeenstemming is met de kenmerken bepaald door een organisatie of vereniging van landbouwers, officieel erkend volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 juni 1998 betreffende de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de verbetering en de instandhouding van de pluimvee- en konijnenrassen, of officieel erkend door de lidstaat waarin deze organisatie of vereniging van fokkers is opgericht, overeenkomstig Richtlijn nr. 91/174/EG van de Commissie van 25 maart 1991, inzake zoötechnische en genealogische voorschriften voor de handel in rasdieren en tot wijziging van de Richtlijnen 77/504/EEG en 90/425/EEG;
b) waarvan de identificatie en de controle van de kenmerken door de in punt a vermelde organisatie of vereniging van fokkers worden beheerd, of die in het register worden opgenomen of die in het stamboek worden ingeschreven dat door genoemde organisatie of vereniging wordt bijgehouden;
11° " stam " : de homogene populatie voortkomend uit een voormalige of nieuwe kruising; synoniem voor fokrichting of stam;
12° " kruising " : het resultaat van de paring van twee dieren van dezelfde soort voortkomend uit verschillende rassen of stammen;
13° " bastaardeend " : onvruchtbaar product van de kruising van de volgende twee soorten : de Barbarie-eend (Cairina moschata ) en de wilde eend (Anas platyrhynchos );
14° " categorie " : de onderscheiding tussen enerzijds selectie- of vermeerderings- of fokpluimvee en anderzijds gebruikspluimvee;
15° " type " : de diversifiëring voortkomend uit het selectieproces : vlees (productie van vlees), leg (productie van consumptie-eieren), foie gras;
16° " stadium " : de onderscheiding tussen broedeieren, en naargelang de leeftijd, eendagseenden of eendagskuikens en gebruikspluimvee, en betreffende gebruikspluimvee, naargelang (het type en) de rijpheid, jong pluimvee en kippetjes;
17° " vermeerderingspluimvee " : pluimvee van 72 uur en ouder, bestemd voor de productie van broedeieren bestemd voor de productie van gebruikspluimvee van het type vlees;
18° " fokfase " : voor het vermeerderingspluimvee, de periode tussen 0 en 20 weken;
19° " vermeerderingsfase " : voor het vermeerderingspluimvee, de periode vanaf de 21e week tot het einde van de leg;
20° " broedei " : het ei van pluimvee bestemd om te worden bebroed voor de productie van een eendagskuiken;
21° " eendagseend of eendagskuiken " : pluimvee dat nog geen 72 uur oud is;
22° " gebruikspluimvee " : pluimvee van meer dan 72 uur bestemd voor de productie van vlees en/of consumptie-eieren en/of foie gras;
23° " jong pluimvee " : gebruikspluimvee van het type vlees van hoogstens 6 weken;
24° " kippetje " : het gebruikspluimvee van het type leg, vrouwelijke eend van de soort Gallus gallus, dat de seksuele meerderheid nog niet heeft bereikt;
25° " mestkuiken " : de vrouwelijke eend van de soort Gallus gallus van het type vlees van meer dan één kilo die de seksuele meerderheid nog niet heeft bereikt;
26° " eend klaar voor het vetmesten " : eend voor foie gras vóór het vetmesten, die het voorwerp heeft uitgemaakt van een voorvetmesten;
27° " aromatisch en eetlustopwekkend stof " : het natuurlijk product en zijn synthetisch derivaat waardoor, eens toegevoegd aan voeder voor pluimvee, de geur en de palatabiliteit ervan toenemen;
28° " Minister " : de Minister van Landbouw;
29° " Commissie " : de Wetenschappelijke Adviescommissie voor Agrovoedingsproducten ingesteld bij het decreet van 7 september 1989 betreffende de aanduiding van lokale oorsprong en de aanduiding van Waalse oorsprong alsmede het toepasselijk maken in het Waalse Gewest van de Verordeningen (EG) nr. 2081/92 en nr. 2082/92;
30° DGARNE : het Operationeel Directoraat-generaal Landbouw, Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu van de Waalse Overheidsdienst;
31° " Dienst " : de Directie Kwaliteit van het DGARNE.
HOOFDSTUK II. - Minimumcriteria
Art.3. § 1. Behalve de positieve differentiëringsaspecten bedoeld in § 2, vormen de artikelen 4 tot en met 28 van dit besluit de minimumcriteria (minimaal productdossier) die, uitgevoerd in een productdossier, dit dossier het kenmerk van differentiatie verlenen.
§ 2. De positieve differentiatieëlementen zijn facultatieve criteria waaruit de promotor kiest om minstens :
1° twee in zijn productdossier op te nemen als dat dossier de productie van vermeerderingspluimvee of kippetjes betreft;
2° vier, als het productdossier de productie van pluimvee van het vlees- of legtype betreft (kippen, legkippen, mestkuikens, ganzen);
3° vier, waarvan één eigen is aan de eend voor foie gras als het productdossier de productie van eendenfoiegras betreft.
De positieve differentiatieëlementen die op alle soorten pluimvee gericht zijn, zijn :
1° de vermindering van uitstoot afkomstig van de pluimveeteelt (artikel 8, § 3);
2° het behalen van een positieve energiebalans in de fok/vetmestruimten (artikel 10);
3° de verbetering van het beheer van pluimveemest en hinder (artikel 12);
4° het gebruik van een regionaal ras, zuiver of gekruist (artikel 13, § 7);
5° het gebruik van daglicht in de fokruimtes (artikel 15, § 6);
6° de vermindering van de uitstoot van stikstof- en fosforverbindingen (artikel 18, § 3);
7° het zoeken van leveranciers in de nabijheid van het bedrijf voor sommige grondstoffen die deel uitmaken van het pluimveevoeder (artikel 18, § 4);
8° het uitvoeren van een beleid voor de bestrijding van ziekteveroorzakers in de keten (artikel 19, § 4);
9° de verbetering van het dierenwelzijn (artikel 21);
10° het versterken van de traceerbaarheid in de keten (artikel 24, § 2);
11° het verkrijgen van bijzondere nutritionele en organoleptische kwaliteiten in het eindproduct (artikel 25).
De positieve differentiatieëlementen voor de foiegraseenden zijn :
1° de beperking van de duur van voedselonthouding voor het slachten (artikel 22, § 2);
2° verwijdering van de lever op het nog warme lichaam (artikel 22, § 7).
§ 3. Elke promotor van een productdossier kan daarin bijkomende punten voorzien ter aanvulling van de minimumnormen van het productdossier, waarbij een specifieke erkenning van zijn product mogelijk is.
Art.4. § 1. Uitgezonderd de producten van de foiegraseend en de gans zijn de van het productdossier afgeleide producten (volledige karkassen en producten van versneden pluimveevlees, bereide gerechten met vlees van pluimvee, eieren) zijn afkomstig van een ketenorganisatie die verschillende onderling verbonden economische operatoren samenbrengen. Een ideale volledige keten zorgt voor de vermeerdering, de broeierij, de voeding, het fokken, de vetmesting of de eierproductie of vetmesting, het vervoer, het slachten van het pluimvee, de verwerking en de distributie van het vlees en de pluimveeproducten.
§ 2. Voor de producten van foiegraseend en ganzen mag het productdossier individueel uitgaan van één enkele producent of voorgesteld worden door een groepering van producenten om ter beschikking worden gesteld van producenten die niet in een keten zijn georganiseerd.
§ 3. Elk productdossier voor het fokken van kippetjes of vermeerderingspluimvee gaat uit van de promotor van een keten die reeds erkend is voor de gedifferentieerde kwaliteit in de zin van artikel 1, 28°, van het besluit van de Waalse Regering van 19 december 2008. De producties afkomstig van die productdossiers zijn tegen minstens 50 % van hun volumes bestemd voor de navolgende productieketens erkend voor de gedifferentieerde kwaliteit in de zin van voornoemd besluit.
§ 4. Elk productdossier voor de productie van ééndagskuikens gaat uit van de promotor van een keten die reeds erkend is voor de gedifferentieerde kwaliteit in de zin van artikel 1, 28°, van het besluit van de Waalse Regering van 19 december 2008. De broedeieren die in de broedbedrijven terechtkomen waarvan de producties deel uitmaken van die productdossiers zijn tegen minstens 25 % van hun leveringsvolumes afkomstig van vermeerderingseenheden waarvan de producties ressorteren onder de gedifferentieerde kwaliteit in de zin van voornoemd besluit. De ééndagskuikens afkomstig van die broedbedrijven zijn tegen minstens 25 % van de productievolumes van die bedrijven bestemd voor de navolgende productieketens die erkend zijn voor de gedifferentieerde kwaliteit in de zin van voornoemd besluit.
§ 5. De producenten van de schakels van een keten waarvoor een gevalideerde sectorgids in de zin van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de autocontrole, de verplichte kennisgeving en de traceerbaarheid in de voedselketen bestaat voeren hun eigen autocontrolesysteem in op grond van die sectorgids en laten hem op dezelfde wijze certificeren door een onafhankelijke certificeringsinstantie of valideren door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.
Art.5. § 1. De bedrijven die door het productdossier aangemoedigd worden worden gekenmerkt als familiebedrijven. In de zin van dit besluit wordt een zgn. familiebedrijf omschreven als een landbouwstructuur waarin het bedrijfshoofd en diens gezin, wat betreft de pluimveeproductie, economisch zelfstandig zijn, de beslissingen treffen, het beheer controleren en hoofdzakelijk zelf het kapitaal en de arbeidskracht inbrengen door de inzet van arbeidskrachten die gelijkgesteld worden met het bedrijfshoofd en zijn verwanten in de eerste of de tweede graad.
§ 2. Om de titel van familiebedrijf te kunnen voeren, is de landbouwer eigenaar van het door hem gehouden pluimvee, met uitzondering van het vermeerderingspluimvee waarvan het broedbedrijf de eigenaar kan zijn.
§ 3. De bedrijven bestaan uit pluimveeproductieëenheden die voldoen aan de stedenbouwkundige, leefmilieu- en groottecriteria opgesomd in de artikelen 8, 9, 16 en 17.
Art.6. § 1. Elk productdossier heeft slechts betrekking op de productie van één soort, één type of één categorie afzonderlijk. In het geheel van gebruikspluimvee worden voor de productie van kippetjes en legkippen afzonderlijke productdossiers opgesteld.
§ 2. Onder uitsluiting van de productdossiers in verband met het fokken van vermeerderingspluimvee of kippetjes of de productie van ééndagskuikens moet elk productdossier volgende structuur bevatten :
1° Hoofdstuk één : " Identificatie van de promotor " en omschrijving van de keten (organogram, verhouding van de keten tot de landbouwers) (behalve voor de producten van foiegraséénd en gans als er geen ketenorganisatie bestaat);
2° Hoofdstuk 2 : " Naam van het product/de producten ", van het productdossier, de keten en, in voorkomend geval, de verduidelijking van het verband tussen de naam/de namen en de oriëntatie van het productdossier;
3° Hoofdstuk 3 : " Productiemethode " (zie artikel 7);
4° Hoofdstuk 4 : " Traceerbaarheid ";
5° Hoofdstuk 5 : " Controleprocedures ";
6° Hoofdstuk 6 : " Differentatie ", met inbegrip van :
" het gedifferentieerde karakter van de productiemodus " : Leefmilieucriteria, ethische criteria (verwachte meerwaarde voor de landbouwers), maatschappelijke criteria (relaties met omwoners), dierenwelzijn;
" gedifferentieerd karakter van het product ", in voorkomend geval : Fysische, chemische, biologische en/of organoleptische criteria van het product die er de hogere kwaliteit van bepalen tegenover het standaardproduct of het massaproduct dat als referentie geldt op de markt op organoleptisch en/of nutritioneel en/of sanitair en/of technologisch vlak;
7° Bijlagen : controleplan, overeenkomst twee partijen (overeenkomstig de artikelen 26, § 3, en 27, §§ 2, 3 en 4).
§ 3. De productdossiers voor het fokken van vermeerderingspluimvee of kippetjes of de productie van ééndagskuikens moeten volgende structuur bevatten :
1° Hoofdstuk één : " Identificatie van de promotor ", naam van het productdossier, naam en omschrijving van de keten (organogram, verhouding van de keten tot de landbouwers);
2° Hoofdstuk 2 : " Productiemethode " (zie artikel 7);
3° Hoofdstuk 3 : " Traceerbaarheid ";
4° Hoofdstuk 4 : " Controleprocedures ";
5° Bijlagen : controleplan, overeenkomst twee partijen (overeenkomstig de artikelen 26, § 33, en 27, §§ 2, 3 en 4).
§ 4. Met het oog op een goede voorlichting bevat de tekst van hoofdstuk 6 "Differentiatie" waarvan sprake in paragraaf 2 van dit artikel pertinente argumenten die het grote publiek aanspreken.
§ 5. Voor de producten van foiegraseend en ganzen hoeft (hoeven) de naam (de namen) van het product (de producten) en/of de naam van de keten niet nader genoemd te worden als het productdossier voorgesteld wordt door een groepering van producenten om ter beschikking te worden gesteld van niet in een keten georganiseerde producenten; als het productdossier uitgaat van één enkele producent, wordt (worden) de naam (de namen) van het product wel nader genoemd.
Art.7. § 1. De verscheidene productiestadia worden volledig omschreven in het productdossier.
§ 2. Elk stadium dat op zich zou kunnen voldoen aan één productieëenheid wordt afzonderlijk beschouwd. De productiemethode die met elkeen van die stadia overeenkomt wordt uitputtend omschreven.
§ 3. De productiemethode bevat volgende aspecten :
1° ontwikkelingsmodel (categorieën, types en stadia aanwezig in het bedrijf, type en omvang van de bedrijven);
2° infrastructuur van de bedrijven (soort kippenren, oppervlakte per pluimveeëenheid, aanwezigheid van een uitloopparcours, leefmilieukenmerken en kenmerken van de verhouding tot de buurtbewoners);
3° stam van gebruikt pluimvee en/of identificatie van de kruising;
4° oorsprong van de broedeieren, eendagskuikens/eendenkuikens/ganzenkuikens/kippetjes/vermeerderingspluimvee in fok- of voortplantingsfase;
5° voeders;
6° diergeneeskundige verzorging;
7° dierenwelzijn;
8° dierenvervoer;
9° slachten;
10° behandeling van de karkassen en hun eventueel versnijden, verwerken, behandeling van de foie gras, verpakking van de producten, verpakken en etiketteren;
11° verhandeling, distributie.
De twee aspecten besproken onder de twee laatste onderdelen zijn niet van toepassing op het productdossier betreffende het fokken van kippetjes of vermeerderingspluimvee. De aspecten besproken onder het vijfde en de laatste drie onderdelen zijn niet van toepassing op de productdossiers voor de productie van eendagskuikens.
Art.8. § 1. Het productdossier bevat criteria die de verzorging van groepen dieren, van de hygiëne en van het onderhoud van gebouwen garanderen.
Deze criteria voorkomen geurhinder, alsook de verspreiding van insecten en ander ongedierte. Aan de directe omgeving van het (de) kippenhok(ken) wordt bijzondere aandacht besteed inzake opruimen en netheid.
§ 2. De uitloopruimte, indien aanwezig, is grazig, beschaduwd, afgesloten en ingericht, zodat de dieren die ruimte gelijkmatig kunnen innemen.
Een systeem voor het beheer van de uitloopruimte wordt voorzien om de beschadiging ervan te voorkomen.
§ 3. Overeenkomstig Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, vormt de uitvoering van goede landbouwpraktijken en van een of meerdere technieken aanbevolen in het referentiedocument (BREF of BAT (best avalaible techniques ) REFerence ) over de beste beschikbare technieken (BBT of BAT) inzake intensieve pluimvee- of varkenshouderij (uitgegeven en beheerd door het Europees bureau IPPC (EIPPCB - European IPPC Bureau )), die geurhinder alsook ammoniakemissies aanzienlijk beperken, een positief differentiatie-element.
Art.9. § 1. Het productdossier bepaalt de te nemen maatregelen voor de uitvoering of het behoud van de integratie in het landschap van aan het productdossier onderworpen pluimveeproductie-eenheden.
§ 2. De nieuwe gebouwen worden geïntegreerd in het landschap overeenkomstig de aanbevelingen opgenomen in het laatste versie van het document " Intégration Paysage Agriculture - Conseils pour l'intégration paysagère des bâtiments agricoles ", uitgegeven door het Ministerie van het Waalse Gewest, Directoraat-generaal Landbouw en Directoraat-generaal Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Patrimonium, of met de betrokkenheid van een landschapsarchitect.
Elke wijziging aan een oud gebouw onderworpen aan het productdossier steunt eveneens op dit document.
Art.10. De installatie en het goed beheer van een systeem dat een positieve energiebalans garandeert van de gebouwen van alle pluimveeproductie-eenheden bestemd voor gedifferentieerde kwaliteit zijn een positief differentiatie-element.
Art.11. § 1. Het productdossier bevat criteria die het goede beheer van pluimveemest garanderen, zowel wat de opslag als de verspreiding ervan betreft.
§ 2. De veehouder beheert het strooien om de geurhinder te beperken door de volgende maatregelen uit te voeren :
1° op zondagen en wettelijke feestdagen niet strooien;
2° wat de foiegraseendenhouderijen betreft, de mengmest niet met een mengmestverspreider (voorzien van een werprad) of met een irrigatiesysteem (sproeikanon of sproeierleiding) uitstrooien;
3° het pluimveemest binnen 24 uur na het strooien op een teeltgrond vermengen.
Gedurende deze verrichtingen moet de landbouwer ervoor zorgen de geurhinder en de verspreiding van insecten en ander ongedierte te voorkomen.
Art.12. Een document waarbij de landbouwer zich ertoe verbindt de voor het strooien gebruikte gronden te lokaliseren, een bemestingsregister bij te houden met perceelsgewijze vermelding van alle organische bemestingen, en de behandelingsdatum van de pluimveemest, alsook de totstandkoming, op plaatselijk niveau, van een dialoog met de omwonenden, waarvan de modaliteiten in het productdossier worden bepaald, vormen een positief differentiatie-element.
Art.13. § 1. Het stalstro in het veegebouw is noch korstig, noch stoffig.
§ 2. De ventilatie van het veegebouw wordt zo ontworpen dat een gemiddeld gehalte aan NH3 in de lucht, gemeten op hoogte van de dieren, kleiner is dan of gelijk is aan 20 ppm.
§ 3. Voor legkippen, voor kippen, voor eenden dan wel voor ganzen moet de verlichting het meest lijken op de natuurlijke omstandigheden.
§ 4. Wat broedend vermeerderingspluimvee en legkippen betreft, staat de verlichting gelijk aangevuld met natuurlijke verlichting met een kunstmatige verlichting overeenkomstig een programma dat van het seizoen en van de ras afhangt; dit programma wordt beschreven in een bijlage bij het productdossier.
§ 5. Wat kippen betreft, staat de verlichting gelijk met natuurlijke verlichting met een doorlopende kunstmatige verlichting al naargelang het seizoen. De totale duur van de verlichting mag vanaf de leeftijd van 25 dagen 16,5 uur niet overschrijden. Het verlichtingsprogramma wordt beschreven in het productdossier.
§ 6. Het gebruik van natuurlicht, overeenkomstig de vermeldingen bedoeld in §§ 4 en 5 van artikel 14, wordt beschouwd als een positief differentiatie-element.
§ 7. Ongeacht de duur van de verlichting, moet de lichtintensiteit, tijdens de lichtperiode en bij de komst van de landbouwer in het gebouw, minstens 25 lux overal in het gebouw bedragen, gemeten op ooghoogte van de vogel.
§ 8. Wintertuinen zijn bewegingsruimten die buiten pluimveestallen liggen, die :
1° met minstens een dekzeil of met een beschermingsluifel worden overdekt;
2° naast de pluimveestallen liggen;
3° een oppervlakte van minstens 20 % van de binnenoppervlakte bedekken;
4° gemakkelijk en onbeperkt togankelijk zijn voor de dieren;
5° door een vaste grond gekenmerkt zijn, bedekt met stalstro;
6° met een doorgangsopening naar de buitenruimte worden uitgerust;
7° natuurlijk worden geventileerd;
8° aan een natuurlijke verlichting onderworpen zijn;
9° minstens met gaas moeten afgesloten zijn om het binnenvliegen van wilde vogels te beletten.
§ 9. In de productdossiers die gericht zijn op de productie van eendagskuikens, worden de elementen die voor het welzijn van de kuikens zorgen, bepaald en aangetoond, met name wat betreft het verblijf in de uitkomstkast, de behandeling, de sortering, de euthanasie, het inperken bij wachttijden, het laden en het vervoer ervan.
§ 10. Per categorie en per type productie, behoudens de productie van eendagskuikens, onderscheidt men een specifieke productiemethode, waarvan de minimale criteria in de artikelen 16 en 17 worden opgenomen.
Art.14. § 1. Indien, wat betreft de productie van pluimvee, een deel van het bedrijf niet bestemd is voor de productie van gedifferentieerde kwaliteit, maakt de productie die verwijst naar het productdossier, het voorwerp uit van één of verschillende aparte en duidelijk geïdentificeerde kippenhokken. Een systeem van traceerbaarheid aangepast aan die bijkomende dwang wordt bovendien uitgevoerd en gedetailleerd in het productdossier.
§ 2. In eenzelfde kippenhok is het niet toegelaten de soorten, rassen, stammen, kruisingen en verschillende types te mengen.
Art.15. § 1. Wat de kippen betreft, zijn de stammen die aan de volgende criteria voldoen, toegelaten :
1° traaggroeiende dieren : gemiddeld levend gewicht van 2,3 kg bereikt ten vroegste op 81 dagen;
2° dieren met een tussengroei : gemiddeld levend gewicht van 2,3 kg bereikt ten vroegste op 70 dagen.
Deze criteria worden ongeacht alle geslachten en naar gelang van de voedingsaanbevelingen van de kweker bepaald.
Bovendien zijn de stammen gekleurd of worden ze minstens gekenmerkt door een kenteken, waarbij ze van een witte snelgroeiende stam verschillen, namelijk zwarte pluimen op wit gevederte, asgrijs gevederte, zwart gevederte, blauwe poten, aanvullende vingers. De kruising waarvan de stam afkomstig is, mag geen beroep doen op een haan en een kip die niet gekleurd zijn of die geen kenteken hebben.
§ 2. Voor het vermeerderingspluimvee zijn de kippen minstens gekleurd of worden ze minstens gekenmerkt door een kenteken, waarbij ze van een witte snelgroeiende stam verschillen.
§ 3. Voor de kippetjes en de legkippen wordt de keuze van rassen of stammen, aangepast aan de toegepaste houderijomstandigheden, vereist. De criteria die op basis van de technische referenties van de kweker in aanmerking zijn genomen, hebben met name betrekking op een kleinere onderlinge agressiviteit van de hennen, een grotere weerstand tegen ziekten en een minder hoog risico op verstikking in de nesten.
§ 4. De houderij van mestkuikens kan leiden tot de erkenning als gedifferencieerde kwaliteit als minstens rekening wordt gehouden met de twee volgende criteria :
1° gebruik van traaggroeiende dieren;
2° uitvoering van groepen van maximum 2 400 dieren.
§ 5. Voor foiegraseend wordt het gebruik van de Barbarijse eend (Cairina moschata ) of van de mulard-eend vereist.
§ 6. Voor de gans worden de volgende criteria toegepast :
1° gebruik van traaggroeiende dieren;
2° uitvoering van groepen van maximum 2 000 ganzen.
§ 7. Elke keten die gebruik maakt van een gewestelijk ras of een kruising die rechtstreeks een beroep doet op een gewestelijk ras, is een bewijs van een positief differentiatie-element.
Art.16. § 1. Voor het gebruikspluimvee worden de volgende productiewijzen die per type verenigd worden, toegelaten als gedifferentieerde kwaliteit voor zover ze de bepalingen van de artikelen 8 tot 15 naleven. Ze voldoen bovendien aan de bijzondere eisen die eraan gebonden zijn.
1 Slachtkip :
De bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24.01.01.01, 01.24.01.01.02, 01.24.01.02.01 en 01.24.01.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, laatst gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 27 mei 2009. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van kippen van gedifferencieerde kwaliteit bepaald op 25 000 dieren.
a) Opgesloten kip :
- de dichtheid in de gebouwen per m2 is vanaf de leeftijd van 5 weken niet hoger dan 15 stuks pluimvee met een maximaal totaalgewicht van 35 kg levend gewicht; voor die leeftijd is het gelokaliseerde opstarten toegelaten indien het met name wegens energetische redenen gerechtvaardigd wordt; de productie van legrijp jong pluimvee bestemd voor de verkoop buiten de keten is ook toegelaten, voor zover het pluimvee dat in die vorm in de handel wordt gebracht, behoorlijk opgenomen wordt in een uitgangsregister, waarin de bestemming (de koper) van de dieren wordt vermeldt;
- het pluimvee wordt geslacht op de volgende leeftijden : kippen : 70 dagen of meer; jonge hanen : 90 dagen of meer;
- de voeding die in het stadium van de vetmesting gegeven wordt, bestaat uit minstens 70 % graangewassen, producten en coproducten.
b) Kip met een toegang tot een uitloopruimte :
- de dichtheid in de gebouwen per m2 is voor de kippen en jonge hanen niet hoger dan 15 stuks pluimvee met een maximaal totaalgewicht van 35 kg levend gewicht; voor die leeftijd is het gelokaliseerde opstarten toegelaten indien het met name wegens energetische redenen gerechtvaardigd wordt; de productie van legrijp jong pluimvee bestemd voor de verkoop buiten de keten is ook toegelaten, voor zover het pluimvee dat in die vorm in de handel wordt gebracht, behoorlijk opgenomen wordt in een uitgangsregister, waarin de bestemming (de koper) van de dieren wordt vermeld;
- het pluimvee wordt geslacht op de volgende leeftijden : kippen : 70 dagen of meer; jonge hanen : 90 dagen of meer;
- het pluimvee heeft tijdens de helft van zijn leven overdag voortdurend toegang gehad tot een uitloopruimte die grotendeels gedekt wordt door vegetatie en die gelijk is aan minstens 1 m2 per kip;
- de voeding die in het stadium van de vetmesting gegeven wordt, bestaat uit minstens 70 % graangewassen, producten en coproducten;
- het gebouw is uitgerust met luiken die een gecombineerde lengte van minstens 4 m per 100 m2 gebouwoppervlakte hebben.
2° Mestkuiken :
a) de bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24.02.01.01, 01.24.02.01.02, 01.24.02.02.01 en 01.24.02.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van poulardes van gedifferencieerde kwaliteit bepaald op 7 200 dieren;
b) de groepen van poulardes zijn klein (maximum 400 m2 van het gebouw);
c) de houderij vindt plaats in de gebouwen verlicht met natuurlicht;
d) de dichtheid in de gebouwen is niet hoger dan 6 dieren per m2;
e) wanneer ze van veren voorzien zijn, hebben de dieren toegang tot een grazige en beschaduwde uitloopruimte van minstens 4 m2 per dier;
f) de eindelijke vetmesting kan maximum tijdens de laatste 4 weken binnen plaatsvinden; de voeding tijdens die fase bestaat uit graangewassen en/of melkproducten;
g) de voeding bevat een verhouding van graangewassen (producten en coproducten) die minstens gelijkwaardig zijn aan :
- 50 %, tijdens de 28 eerste dagen;
- 75 % tijdens de periode na 28 dagen;
- minstens 85 % tijdens de laatste 2 slachtweken;
h) de minimale slachtleeftijd is minstens 120 dagen.
3° Kippetje :
De bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24.01.01.01, 01.24.01.01.02, 01.24.01.02.01 en 01.24.01.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van kippetjes van gedifferentieerde kwaliteit bepaald op 25 000 dieren;
b) de houderij van legrijpe kippetjes wordt in een duister gebouw uitgevoerd;
c) de pluimveehouderij vindt plaats op de grond of op maximum 3 verdiepingen;
d) vanaf 56 dagen is de dichtheid niet hoger dan 17 kippetjes per m2 bruikbare oppervlakte in geval van pluimveehouderij op de grond en 12 kippetjes per m2 bruikbare oppervlakte in geval van pluimveehouderij op verschillende verdiepingen;
e) het kappen van de snavel van de kippetjes is toegelaten, waarbij er nauwgezet wordt verwezen naar de vigerende wetgeving (koninklijk besluit van 17 mei 2001 betreffende de toegestane ingrepen bij gewervelde dieren, met het oog op het nutsgebruik van de dieren of op de beperking van de voortplanting van de diersoort.) De keuze van aangepaste stammen gebonden aan een minder sterk kudde-gedrag wordt bevorderd om het kappen van de snavel tot een maximum te voorkomen.
f) de overbrenging naar een leggebouw vindt verplicht plaats 2 tot 3 weken voor de legrijpheid.
4° Legkip :
a) de bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24. 01.01.01, 01.24.01.01.02, 01.24.01.02.01 en 01.24.01.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van leghennen van gedifferentieerde kwaliteit bepaald op 25.000 dieren;
b) de productdossiers bewijzen dat de productiewijze minstens rust op de eisen bepaald voor de "eieren van hennen met vrije uitloop" of de "scharreleieren" in de zin van Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van 23 juni 2008, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 598/2008 van de Commissie van 24 juni 2008 houdende bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad met betrekking tot de handelsnormen voor eieren;
c) de pluimveehouderij vindt plaats op de grond of op maximum 3 verdiepingen; in het tweede geval is de dichtheid niet hoger dan 6 dieren per m2 gebruikbare oppervlakte;
d) het productdossier voorziet in de ontvangst van kippetjes die nog niet legrijp zijn;
e) de keuze van rassen of stammen aangepast aan de toegepaste houderijomstandigheden wordt vereist.
5° Eend voor foie gras :
a) de bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24. 01.01.01, 01.24.02.01.01, 01.24.02.02.01 en 01.24.02.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van eenden voor foie gras van gedifferencieerde kwaliteit bepaald op 14 000 dieren voor de houderij en 2 400 voor het vetmesten.
Naast de naleving van de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 april 1994 houdende uitvoering van artikel 36, 10°, van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren wordt het gewicht van de eend klaar voor het vetmesten bepaald op 3,5 kg en wordt zijn minimale leeftijd bepaald op 11 weken.
6° Gans :
a) de bedrijven bestaan uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24.02.01.01, 01.24.02.01.02, 01.24.02.02.01 en 01.24.02.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van ganzen van gedifferencieerde kwaliteit bepaald op 8 000 dieren;
b) de groepen ganzen zijn klein (maximum 400 m2 van gebouw);
c) de maximale oppervlakte van de productie-eenheid voor pluimvee bedraagt 1 600 m2;
d) de houderij vindt plaats in de gebouwen verlicht met natuurlicht;
e) de dichtheid in de gebouwen is niet hoger dan 5 dieren per m2. Tijdens de eerste 6 weken in het leven van de dieren kunnen de dichtheden hoger zijn met een maximum van 10 dieren per m2;
f) de dieren hebben vanaf 8 weken toegang tot een uitloopruimte die grotendeels gedekt wordt door vegetatie, die beschaduwd is en die minstens gelijk is aan 10 m2 per dier;
g) de voeding die vanaf 6 weken gegeven wordt, bestaat uit minstens 70 % graangewassen, producten en coproducten;
h) het gebouw is uitgerust met luiken die een gecombineerde lengte van minstens 4 m per 100 m2 gebouwoppervlakte hebben en van minstens 1 m voor 125 ganzenkuikens;
i) de minimale slachtleeftijd is minstens 140 dagen.
§ 2. Als een wintertuin uitgevoerd wordt, voldoet hij ongeacht de productiewijze aan de bepalingen van § 8 van artikel 15.
Art.17. § 1. Voor het vermeerderingspluimvee en naast de naleving van de bepalingen van de artikelen 8 tot 15 bestaan de bedrijven uit productie-eenheden van pluimvee die voldoen aan de klassen 2 en 3 die overeenstemmen met de rubrieken 01.24.01.01.01, 01.24.01.01.02, 01.24.01.02.01 en 01.24.01.02.02 van bijlage 1 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005. Binnen die bedrijven wordt de maximale capaciteit van de productie van kippen van gedifferentieerde kwaliteit bepaald op 25 000 dieren.
§ 2. De volgende eisen zijn bovendien gebonden aan de voornoemde categorie :
1° Houderijfase :
a) de houderij wordt in een duister gebouw uitgevoerd;
b) de dichtheid in de gebouwen is niet hoger dan 10 hennen per m2 (krielkippen) en 6 hanen per m2;
c) de mannetjes worden 3 tot 5 dagen voor de vrouwtjes overgedragen in de fokkerijgebouwen;
d) de vrouwtjes worden 2 tot 3 weken voor de legrijpheid overgedragen in de fokkerijgebouwen;
e) het verwijderen van de sporen alsmede van de eerste phalanx bij de hanen is toegelaten, waarbij nauwgezet wordt verwezen naar de vigerende wetgeving (koninklijk besluit van 17 mei 2001 betreffende de toegestane ingrepen bij gewervelde dieren, met het oog op het nutsgebruik van de dieren of op de beperking van de voortplanting van de diersoort);
f) het is toegelaten de vrouwtjes te leewieken en hun snavel licht te kappen, waarbij er nauwgezet wordt verwezen naar bovenvermeld besluit.
2° Voortplantingsfase :
a) de voortplanting wordt in een duister gebouw uitgevoerd;
b) de hennen hebben minstens toegang tot 10 cm trog per hen;
c) de hennen hebben toegang tot legnesten die voldoende zijn; die hebben een minimale lengte van 2,3 meter; een legnest omvat 4 legcellen van maximum 60 hennen; een legcel is minstens 1,15 meter lang;
e) de dichtheid in de gebouwen is niet hoger dan 8 pluimvee per m2 (krielkippen);
e) de rantsoenering is toegelaten overeenkomstig de lagere groei van de kweekkippen; de invoering van vezels in de voeding wordt overigens bevorderd;
f) de praktijk van een rui moet het voorwerp uitmaken van een gemotiveerde aanvraag bij de certificerende instelling; ze maakt geen deel uit van de gewone houderijpraktijken.
Art.18. § 1. Met uitzondering van de kippetjes en het vermeederingspluimvee krijgt elk pluimvee bestemd voor een keten van gedifferentieerde kwaliteit een voeding die de positieve lijst van de grondstoffen bedoeld in de hierna vermelde tabel in acht neemt.
Deze lijst is van toepassing op alle stadia voorzien in dit productdossier voor de hele duur ervan.
Nummer | Naam |
Grondstoffen | |
1 | Tarwe |
2 | Gerst |
3 | Triticale |
4 | Rogge |
5 | Haver |
6 | Spelt |
7 | Boekweit |
8 | Maïs (met inbegrip van vochtige of inerte granen) |
9 | Behandeld koolzaad * |
10 | Behandelde lijnzaden * |
11 | Behandelde zonnebloemzaden * |
12 | Behandelde sojazaden * |
13 | Veldbonen |
14 | Erwten |
15 | Lupines |
16 | Luzerne |
17 | Melk en melkpoeder |
Coproducten | |
18 | Coproducten van graangewassen |
19 | Koolzaadkoek (koolzaadkoek kan niet gebruikt worden voor leghennen met bruine eieren (wegens de aanwezigheid van sinapine waarvan het spijsverbeteringsmetabolisme bij de hen met bruine eieren een vissmaak aan die eieren geeft)) |
20 | Lijnkoek |
21 | Zonnebloemkoek |
22 | Sojakoek |
23 | Koolzaadolie |
24 | Lijnolie |
25 | Zonnebloemolie |
26 | Maïsolie |
27 | Sojaolie |
28 | Koolzaadlecithine |
29 | Sojalecithine |
Mineralen ** | |
30 | Voedingskrijt |
31 | Voedingsfosfor (gebruik van bronnen van fosfaten waarvan de beschikbaarheidswaarden hoger dan 90 % zijn) |
32 | Voedingszout (NaCl) |
33 | Natriumbicarbonaat |
34 | Magnesiumoxide |
35 | Gebroken oesterschalen |
36 | Grit, keien |
Additieven * * * | |
37 | Bindmiddel : suikerbietenmelasse |
38 | Natuurlijke antioxidanten |
39 | Minerale complementen, oligo-elementen en vitaminen |
40 | Aminozuren (lysine, methionine, threonine, tryptofaan) |
41 | Organische zuren (citroen-, fumaar-, melk-, propion-, miere-, azijn-, zuur-, sorbine-, gamma-amino-, benzoë-, fosfor-, wijnsteen-, appel- en monofosforzuur) en hun zouten |
42 | Enzymen * * ** (fytasen, amylasen, xynalasen, glucanasen, galactosidasen, proteasen) |
43 | Prebiotica |
44 | Probiotica |
45 | Micro-organismen |
46 | Aromatische en eetlustopwekkende stoffen |
* ** * * * * * ** | Behandelde granen : verwijzen naar mechanische, thermische behandelingen of gekiemde zaden De elementen zoals de belangrijkste mineralen (calcium, natrium, fosfor en magnesium) kunnen worden opgenomen in het gevitamineerde minerale complement Toepasselijke lijst onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren toegepast bij het ministerieel besluit van 12 februari 1999 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders Onverminderd de bepalingen van het ministerieel besluit van 18 april 1994 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van enzymen, micro-organismen en hun preparaten bestemd voor dierlijke voeding gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 februari 1999 betreffende de handel en het gebruik van producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren |
Parameters | Aanvaardbare maximum |
Microbiologische parameters : | |
Totaal kiemgetal op 22 °C (per ml) | 100 000 |
Totale colibacteriën (per 100 ml) | 100 |
E. coli (in 100 ml) | Afwezigheid |
Intestinale enterokokken (in 100 ml) | Afwezigheid |
Fysisch-chemische parameters : | |
pH | 4-9 |
IJzer (mg/l) | 2,5 |
Hardheid (°D/°F) | maximum 20/35,6 |
Nitrieten (mg/l) | 1 |
Beheersmaatregel | Niet toegepast | Toegepast | Zal worden toegepast vanaf |
Zaaiing van variëteiten die minder gevoelig zijn voor aarfusarium | |||
Uitgestrekte teeltafwisseling en uitsluiting van maïs (niet beploegd) als teelt voorafgaande aan een ander graangewas | |||
Omploegen (indien mogelijk met vermaling van de resten) om het stro en de rietresten van de graangewassen en maïs in te mengen | |||
Opzet van een doordacht plan om aarfusarium te bestrijden d.m.v. aangepaste en erkende fungiciden | |||
Gebruik van gekalibreerd zaaizaad waarvan de kleine zaden zijn verwijderd (gebruik van gecertificeerd zaad of geschikte sortering bijvoorbeeld) | |||
Toepassing van een optimale zaaidichtheid en van een aangepaste bemesting | |||
Juiste droging van de zaden bestemd voor de opslag (vochtigheidsgraad lager dan 15,5 %), snelle koeling na de droging en preventie van de verhitting door een goede ventilatie |