7 SEPTEMBER 2007. - Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 17-10-2007 en tekstbijwerking tot 03-10-2022)
TITEL I. - Algemene bepalingen.
Art. 1
TITEL II. - [1 ...]1 studietoelagen.
HOOFDSTUK I. - Pedagogische voorwaarden.
Afdeling 1.
Art. 2
Afdeling 2.
Art. 3
Afdeling 2/1.
Art. 3/1
Afdeling 3. - Studietoelage hoger onderwijs.
Art. 4, 4/1
HOOFDSTUK II. - Financiële voorwaarden.
Afdeling 1. - Categorieën van leefeenheden.
Onderafdeling 1. - Algemene bepaling.
Art. 5
Onderafdeling 2. - [1 ...]1 gehuwd student.
Art. 6, 6/1, 6/2, 6/3, 6/4
Onderafdeling 3. - [1 ...]1 Zelfstandig student.
Art. 7, 7/1, 7/2, 7/3, 7/4
Onderafdeling 4. - [1 ...]1 Alleenstaande student.
Art. 8
Onderafdeling 5. - Slotbepalingen.
Art. 9-10
Afdeling 2. - Referentie-inkomen.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 11-12
Onderafdeling 2. - Afwijking van het referentiejaar.
Art. 13
Onderafdeling 3. - Bedrag van de toelage.
Art. 14-15, 15/1
HOOFDSTUK III. - Procedurele voorwaarden.
Afdeling 1. - Aanvraag.
Art. 16-17
Afdeling 2. - Terugvordering.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 18-19
Onderafdeling 2. - Studietoelage hoger onderwijs.
Art. 20-23
TITEL III. - Inwerkingtreding.
Art. 24-25
TITEL I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1.[1 In dit besluit wordt verstaan onder:
1° decreet van 8 juni 2007: het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap;
2° dienst: de afdeling Studietoelagen van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/42, art. 6, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
TITEL II. - [1 ...]1 studietoelagen.
----------
(1)
HOOFDSTUK I. - Pedagogische voorwaarden.
Afdeling 1.
Art.2.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Afdeling 2.
Art.3.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Afdeling 2/1.
Art. 3/1.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Afdeling 3. - Studietoelage hoger onderwijs.
Art.4.[1 De onderwijsinstellingen bezorgen de gegevens, vermeld in artikel 27 van het decreet van 8 juni 2007, aan de dienst via de centrale databank, vermeld in artikel IV.90 van de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/42, art. 9, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.4/1. [1 Een studietoelage kan worden verleend aan een student die wegens ziekte niet in staat is minstens 27 studiepunten op te nemen, conform artikel 24, § 2, van het decreet van 8 juni 2007, als de student aan de dienst een van onderstaande attesten bezorgt:
1° een kopie van het attest van Kind en Gezin, vermeld in artikel 26, § 2 en § 5, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2018 tot vaststelling van de diverse hoedanigheden van het rechtgevend kind en betreffende de vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen en de startbedragen geboorte en adoptie en de universele participatietoeslagen;
2° het attest dat de dienst hiertoe ter beschikking stelt.
Het attest vermeld in het vorige lid, wordt door een arts ingevuld en ondertekend en wordt bezorgd aan de dienst.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 10, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
HOOFDSTUK II. - Financiële voorwaarden.
Afdeling 1. - Categorieën van leefeenheden.
Onderafdeling 1. - Algemene bepaling.
Art.5.§ 1. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 6 en artikel 7, wordt voor de berekening van het referentie-inkomen uitgegaan van de leefeenheid waar de [2 ...]2 [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij één of beide ouders van wie zijn afstamming vaststaat of bij een andere natuurlijke persoon van wie hij ten laste is.
§ 2. Indien de [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit beide ouders van wie zijn afstamming vaststaat, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze ouders.
Indien de [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit één ouder van wie zijn afstamming vaststaat, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze ouder.
Indien de [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit één ouder van wie zijn afstamming vaststaat [1 en een partner die als gehuwden in de zin van artikel 5, 15°, van het decreet [2 van 8 juni 2007]2 moeten worden beschouwd]1, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van de ouder en van de partner.
[1 ...]1
§ 3. Indien de [2 ...]2 student ingevolge een gerechtelijke uitspraak, [1 een tussenkomst van een publiekrechtelijke overheid of instelling, zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een andere natuurlijke persoon]1 dan de ouders of één van de ouders van wie zijn afstamming vaststaat, of al minstens drie jaar fiscaal ten laste is van een andere natuurlijke persoon dan de ouders van wie de afstamming vaststaat, wordt voor de berekening van het referentie-inkomen uitgegaan van de leefeenheid van deze andere natuurlijke persoon.
Indien de [2 ...]2 student al minstens drie jaar hoofdverblijfplaats heeft bij de leefeenheid van een andere natuurlijke persoon dan de ouders van wie zijn afstamming vaststaat, en waarbij de ten laste neming als dusdanig erkend is door een ziekenfonds of kinderbijslagfonds, wordt voor de berekening van het referentie-inkomen uitgegaan van de leefeenheid van deze andere natuurlijke persoon.
Indien in de gevallen bepaald in het eerste en tweede lid :
1° de [2 ...]2 student hoofdverblijfplaats heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde natuurlijke persoon, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze natuurlijke persoon;
2° de [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde natuurlijke persoon die gehuwd is, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze natuurlijke persoon en zijn partner;
3° de [2 ...]2 student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde natuurlijke persoon en één of meerdere niet-verwanten van deze natuurlijke persoon, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze natuurlijke persoon;
§ 4. In geval van feitelijke scheiding in de gevallen bedoeld in § 2, eerste en derde lid en § 3, derde lid, 2° van onderhavig artikel, wordt enkel uitgegaan van het referentie-inkomen van de persoon van wie de [2 ...]2 student ten laste is, voorzover een aparte aanslag werd gevestigd.
----------
(1)<BVR 2017-06-30/19, art. 1, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(2)<BVR 2019-05-03/42, art. 11, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Onderafdeling 2. - [1 ...]1 gehuwd student.
----------
(1)
Art.6.§ 1. [3 Als de [4 ...]4 student uiterlijk op 31 december van het betrokken school- of academiejaar gehuwd is als vermeld in artikel 5, 15°, van [4 het decreet van 8 juni 2007]4 , wordt voor de berekening van de toelage uitgegaan van het referentie-inkomen van beide gehuwden, op voorwaarde dat ze vanaf het ogenblik dat ze als gehuwden in de zin van artikel 5, 15°, van het decreet moeten worden beschouwd tot en met 31 december van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het betrokken [4 ...]4 academiejaar, twaalf maanden financiële middelen hebben verworven waarvan het totaal minstens overeenkomt met het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het betrokken [4 ...]4 academiejaar, conform artikel 14, § 1, 1°, eerste lid, 1°, en artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met een of meer personen samenwoont.]3
Het statuut van [4 ...]4 gehuwd student is verworven vanaf het ogenblik dat wordt voldaan aan deze voorwaarden.
§ 2. De in § 1 bedoelde financiële middelen kunnen bestaan uit :
1° een beroepsinkomen, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten na aftrek van de beroepsuitgaven en de beroepsverliezen;
2° een bruto belastbare werkloosheidsuitkering;
3° een bruto belastbare arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
4° een bruto belastbaar ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen beroepsactiviteit;
5° een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
6° een bruto belastbaar rust- of overlevingspensioen;
7° het leefloon toegekend in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie;
8° [2 ...]2
[1 9° het equivalent van leefloon, toegekend in het kader van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun, verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.]1
§ 3. In geval van feitelijke scheiding, wordt enkel uitgegaan van het referentie-inkomen van de [4 ...]4 student, voor zover een aparte aanslag werd gevestigd.
----------
(1)<BVR 2009-06-05/33, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
(2)<BVR 2016-05-20/18, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
(3)<BVR 2017-06-30/19, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(4)<BVR 2019-05-03/42, art. 13, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.6/1. [1 Een student kan het statuut van gehuwde student aantonen conform artikel 6.
Een student of leerling kon voor de inwerkingtreding van dit besluit het statuut van gehuwde student of leerling aantonen conform de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten:
1° het koninklijk besluit van 23 augustus 1972 tot vaststelling van de minvermogendheid van de kandidaten voor een studietoelage;
2° het besluit van de Vlaamse regering van 31 augustus 2001 betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs;
3° het besluit van de Vlaamse regering van 28 mei 2004 betreffende de studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 1, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.6/2. [1 De student die het statuut van gehuwd leerling of student al heeft aangetoond, behoudt het statuut van gehuwd student, als een van de volgende voorwaarden is vervuld:
1° de student die nog altijd gehuwd is, of zijn partner, heeft tijdens het kalenderjaar waarin de start van het academiejaar valt, meer financiële middelen verworven dan het nettobedrag, vermeld in artikel 136 van het Wetboek van Inkomstenbelasting;
2° de student voldoet niet aan de voorwaarden van een andere leefeenheid, vermeld in artikel 5 van dit besluit.
De financiële middelen, vermeld in het eerste lid, kunnen bestaan uit de financiële middelen, vermeld in artikel 6, § 2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 14, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.6/3. [1 Als de student die het statuut van gehuwde leerling of student al heeft aangetoond, niet aan de voorwaarden voldoet om het statuut te behouden, kan hij het statuut opnieuw verwerven als hij aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° de student of zijn partner heeft gedurende twaalf maanden financiële middelen verworven;
2° het totaal van de middelen, vermeld in punt 1°, komt minstens overeen met het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar in kwestie, jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met een of meer personen samenwoont conform artikel 14, § 1, 1°, en artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
De verwerving van financiële middelen gedurende twaalf maanden, vermeld in het eerste lid, 1°, gebeurt tijdens een periode van twee aaneensluitende jaren, die eindigt op 31 december van het jaar waarin het schooljaar in kwestie start.
De financiële middelen, vermeld in het eerste en het tweede lid, kunnen bestaan uit de financiële middelen, vermeld in artikel 6, § 2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 14, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.6/4. [1 Voor een student die een studietoelage aanvraagt op basis van de voorwaarden om erkend te worden als gehuwde student, en waarbij voorlopig rekening wordt gehouden met attesten van werkgevers, diensten of instellingen, kan een latere verificatie op basis van het door de Federale Overheidsdienst Financiën gecontroleerde inkomen van de kalenderjaren in kwestie aanleiding geven tot het intrekken van het statuut. In dat geval wordt de toelage vervolgens conform artikel 34, § 4, van het decreet van 8 juni 2007 herbekeken en herberekend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 14, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Onderafdeling 3. - [1 ...]1 Zelfstandig student.
----------
(1)
Art.7.§ 1. Wordt beschouwd als [3 ...]3 zelfstandig student die een eigen leefeenheid vormt, de [3 ...]3 student die niet behoort tot de categorieën omschreven in artikel 5 en artikel 6 en die twaalf maanden financiële middelen heeft verworven waarvan het totaal minstens overeenkomt met het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken [3 ...]3 academiejaar overeenkomstig het artikel 14, § 1, 1° en het artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met één of meerdere personen samenwoont.
Indien de [3 ...]3 student voor de eerste keer zijn statuut van [3 ...]3 zelfstandig student aantoont, dient de in het eerste lid bedoelde verwerving van twaalf maanden financiële middelen zich te situeren tijdens een periode van twee aaneensluitende kalenderjaren eindigend op 31 december van het kalenderjaar waarin het betrokken [3 ...]3 academiejaar start of van het [3 ...]3 academiejaar waarin de aanvatting of de hervatting van de studies viel.
§ 2. De in § 1 bedoelde financiële middelen kunnen bestaan uit :
1° een beroepsinkomen, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten na aftrek van de beroepsuitgaven en de beroepsverliezen;
2° een bruto belastbare werkloosheidsuitkering;
3° een bruto belastbare arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
4° een bruto belastbaar ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen beroepsactiviteit;
5° een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
6° een bruto belastbaar rust- of overlevingspensioen;
7° het leefloon toegekend in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie;
8° [1 het equivalent van leefloon, toegekend in het kader van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;]1
9° [2 ...]2
----------
(1)<BVR 2009-06-05/33, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
(2)<BVR 2016-05-20/18, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
(3)<BVR 2019-05-03/42, art. 16, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.7/1. [1 Een student kan het statuut van zelfstandig student aantonen conform artikel 7.
Een student of leerling kon voor de inwerkingtreding van dit besluit het statuut van zelfstandige student of leerling aantonen conform de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten:
1° het koninklijk besluit van 23 augustus 1972 tot vaststelling van de minvermogendheid van de kandidaten voor een studietoelage;
2° het besluit van de Vlaamse regering van 31 augustus 2001 betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs;
3° het besluit van de Vlaamse regering van 28 mei 2004 betreffende de studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.7/2. [1 De student die het statuut van zelfstandige leerling of student al heeft aangetoond, behoudt het statuut van zelfstandige student, als een van de volgende voorwaarden is vervuld:
1° de student heeft tijdens het kalenderjaar waarin de start van het academiejaar valt, meer financiële middelen verworven dan het nettobedrag, vermeld in artikel 136 van het Wetboek van Inkomstenbelasting;
2° de student voldoet niet aan de voorwaarden van een andere leefeenheid, vermeld in artikel 5 en 6 van dit besluit.
De financiële middelen, vermeld in het eerste lid, kunnen bestaan uit de financiële middelen, vermeld in artikel 7, § 2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.7/3. [1 Als de student die het statuut van zelfstandige leerling of student al heeft aangetoond, niet aan de voorwaarden voldoet om het statuut te behouden, kan hij het statuut opnieuw verwerven als hij aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° de student heeft gedurende twaalf maanden financiële middelen verworven;
2° het totaal van de middelen, vermeld in punt 1°, komt minstens overeen met het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het academiejaar in kwestie, jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met een of meer personen samenwoont conform artikel 14, § 1, 1°, en artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
De verwerving van financiële middelen gedurende twaalf maanden, vermeld in het eerste lid, 1°, gebeurt tijdens een periode van twee aaneensluitende jaren, die eindigt op 31 december van het jaar waarin het schooljaar in kwestie start.
De financiële middelen, vermeld in het eerste en het tweede lid, kunnen bestaan uit de financiële middelen, vermeld in artikel 7, § 2.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.7/4. [1 Voor een student die een aanvraag voor een studietoelage indient op basis van de voorwaarden om erkend te worden als zelfstandige student, en waarbij voorlopig rekening wordt gehouden met attesten van werkgevers, diensten of instellingen, kan een latere verificatie op basis van de door de Federale Overheidsdienst Financiën gecontroleerde inkomen van de kalenderjaren in kwestie aanleiding geven tot het intrekken van het statuut. In dat geval wordt de toelage vervolgens conform artikel 34, § 4, van het decreet van 8 juni 2007 herbekeken en herberekend.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 17, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Onderafdeling 4. - [1 ...]1 Alleenstaande student.
----------
(1)
Art.8.Wordt beschouwd als [2 ...]2 student met eigen leefeenheid, de [2 ...]2 student die niet behoort tot de categorieën bepaald in artikel 5, artikel 6 en artikel 7, maar die behoort tot één van de volgende categorieën :
1° de wees van wie beide ouders waarvan zijn afstamming vaststaat overleden zijn, de wees die hoofdverblijfplaats had bij een overleden ouder waarvan de afstamming vaststaat en waarvan de uit de echt gescheiden en overlevende ouder waarvan de afstamming vaststaat een andere hoofdverblijfplaats heeft dan de [2 ...]2 student [3 ...]3;
2° diegene van wie de langstlevende ouder of beide ouders ontzet is of zijn uit het ouderlijke gezag;
3° [3 ...]3
[1 3°/1 [3 degene die uiterlijk op 31 december van het academiejaar in kwestie verblijft in een organisatie voor bijzondere jeugdzorg, een centrum voor integrale gezinszorg, een onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum, een observatie- en behandelingscentrum of een centrum voor ernstige gedrags- en emotionele stoornissen, of die begeleid wordt met een module contextbegeleiding in functie van autonoom wonen conform het besluit van de Vlaamse Regering van 5 april 2019 betreffende de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor voorzieningen in de jeugdhulp, met uitzondering van crisisopvang als vermeld in artikel 44, § 2, 4°, van het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp;]3]1
4° [3 ...]3
[1 4°/1 [3 degene die in het verleden en uiterlijk op 31 december van het academiejaar in kwestie verbleef in een organisatie voor bijzondere jeugdzorg, een centrum voor integrale gezinszorg, een onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum, een observatie- en behandelingscentrum of een centrum voor ernstige gedrags- en emotionele stoornissen, of die begeleid wordt met een module contextbegeleiding in functie van autonoom wonen conform het besluit van de Vlaamse Regering van 5 april 2019 betreffende de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor voorzieningen in de jeugdhulp, met uitzondering van crisisopvang als vermeld in artikel 44, § 2, 4°, van het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp;]3]1
[3 4° /2 degene die in het verleden en uiterlijk op 31 december van het academiejaar in kwestie een pleegkind was als vermeld in artikel 2, 10°, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg;]3
5° [1 degene die uiterlijk op 31 december van het betrokken [2 ...]2 academiejaar ingevolge een beslissing van een jeugdrechter of publiekrechtelijke overheid [3 verblijft]3 in een multifunctioneel centrum dat erkend is door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, als vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 februari 2016 houdende erkenning en subsidiëring van multifunctionele centra voor minderjarige personen met een handicap;]1
[1 5°/1 degene die in het verleden en uiterlijk op 31 december van het betrokken [2 ...]2 academiejaar door een beslissing van een jeugdrechter of publiekrechtelijke overheid [3 verbleef]3 in een multifunctioneel centrum dat erkend is door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, als vermeld in artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 26 februari 2016 houdende erkenning en subsidiëring van multifunctionele centra voor minderjarige personen met een handicap;]1
6° diegene die uiterlijk op 31 december van het betrokken [2 ...]2 academiejaar valt onder het project voor maatschappelijke integratie bedoeld in artikel 11, § 2, a) en leefloon ontvangt overeenkomstig artikel 14, § 1, 2°, 3° en 4°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie;
7° slachtoffers van mensenhandel, geattesteerd door een door de overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;
8° de [2 ...]2 student die zelf een asielprocedure heeft lopen, zoals bedoeld in artikel 69 van het decreet [2 van 8 juni 2007]2;
9° de persoon zoals bedoeld in artikel 9, § 2, 6° van het decreet [2 van 8 juni 2007]2;
10° de persoon zoals bedoeld in artikel 9, § 2, 7° van het decreet [2 van 8 juni 2007]2;
11° de persoon zoals bedoeld in artikel 9, § 2, 8° van het decreet [2 van 8 juni 2007]2;
[4 12° de persoon, vermeld in artikel 9, § 2, 9° van het decreet van 8 juni 2007.]4
----------
(1)<BVR 2017-06-30/19, art. 3, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2016>
(2)<BVR 2019-05-03/42, art. 19, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
(3)<BVR 2021-07-16/34, art. 30, 008; Inwerkingtreding : 01-09-2021>
(4)<BVR 2022-09-02/06, art. 1, 009; Inwerkingtreding : 01-08-2022>
Onderafdeling 5. - Slotbepalingen.
Art.9.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 20, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.10.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 20, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Afdeling 2. - Referentie-inkomen.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art.11.§ 1. Het inkomen en kadastraal inkomen waarvan sprake is in artikel 35 en 38 van [1 het decreet van 8 juni 2007]1, is het inkomen en kadastraal inkomen dat blijkt uit de belastingtoestand van het tweede kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het betrokken [1 ...]1 academiejaar begint.
Onder belastingtoestand wordt die toestand verstaan, die blijkt uit de door de Federale Overheidsdienst Financiën nageziene inkomsten met betrekking tot de aanslag van dat jaar, afgeleverd door de fiscale administraties.
§ 2. Wanneer naar aanleiding van de latere verificatie de aanslag, bedoeld in § 1, herzien wordt, moet met de herziene aanslag rekening worden gehouden.
§ 3. Niet-belastbare inkomsten worden vastgesteld aan de hand van attesten van werkgevers, diensten of instellingen.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/42, art. 21, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.12.Het inkomen dat in het buitenland of bij een Europese of andere internationale instelling verworven wordt, wordt zowel voor het bepalen van de categorie van leefeenheid waartoe de [1 ...]1 student behoort als voor de voorlopige en de definitieve berekening van de toelage, vastgesteld op basis van attesten uitgereikt door de buitenlandse belastingdienst, of, wanneer die ontbreken, door de werkgevers, diensten of instellingen.
Voor de omrekening naar het referentie-inkomen in de zin van artikel 35 van [1 het decreet van 8 juni 2007]1, worden de in het Wetboek van Inkomstenbelastingen geldende regels gevolgd.
----------
(1)<BVR 2019-05-03/42, art. 22, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Onderafdeling 2. - Afwijking van het referentiejaar.
Art.13.§ 1. Van het in aanmerking te nemen jaar waarin inkomsten worden verworven, bepaald in artikel 11, § 1, moet worden afgeweken indien de [3 ...]3 student slechts na het in artikel 11, § 1, bedoelde in aanmerking te nemen jaar :
a) hetzij voldoet aan de voorwaarden van een andere leefeenheid die ressorteert onder artikel 5, waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin aan de voorwaarden van de betrokken leefeenheid, bepaald in artikel 5, wordt voldaan;
b) hetzij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 6 of artikel 7, waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin de in artikel 6 of artikel 7 bedoelde twaalfde maand valt;
c) hetzij ressorteert onder artikel 8, waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin aan de voorwaarden bepaald in artikel 8, wordt voldaan;
d) [3 hetzij het statuut van gehuwd of zelfstandig leerling of student behoudt als vermeld in artikel 6 en 7, waarbij rekening gehouden wordt met het referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin de twaalfde maand, vermeld in artikel 6 of 7, valt]3;
e) [3 hetzij het statuut van gehuwd of zelfstandig leerling of student opnieuw verwerft, waarbij rekening gehouden wordt met het referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin de twaalfde maand, vermeld in artikel 6 of 7, valt]3.
[1 [2 Van het in aanmerking te nemen jaar, vermeld in artikel 11, § 1, van dit besluit, moet ook worden afgeweken als er tegelijkertijd aan al de onderstaande voorwaarden voldaan wordt:
1° aan een van de personen op wiens inkomen de toelage wordt berekend, wordt pas in de loop van of na het in aanmerking te nemen jaar, vermeld in artikel 11, § 1, van dit besluit, een van de volgende verblijfstitels verleend:
a) slachtoffer van mensenhandel, geattesteerd door een door de federale overheid erkend centrum dat gespecialiseerd is in het onthaal van slachtoffers van mensenhandel;
b) persoon met een buitenlandse nationaliteit die toegelaten is tot een verblijf van bepaalde duur in België conform artikel 49, § 1, of artikel 49/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
[4 c) personen als vermeld in artikel 9, § 2, 9° van het decreet van 8 juni 2007;]4
2° het referentie-inkomen van een van de personen waarop de toelage wordt berekend, kan niet bepaald worden aan de hand van de door de Federale Overheidsdienst Financiën nageziene inkomsten, vermeld in artikel 11, § 1, van dit besluit, of door een buitenlandse belastingdienst.]2
In dat geval wordt rekening gehouden met het referentie-inkomen van het eerste kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de verblijfstitel is verkregen.]1
§ 2. [1 Behalve in geval van de toepassing van hetzij artikel 6 waarbij de twaalfde maand van het verwerven van inkomen na 31 december van het [3 ...]3 academiejaar in kwestie gebeurt, hetzij artikel 13, § 1, tweede lid, waarbij de verblijfstitel toegekend wordt tijdens het kalenderjaar waarin het [3 ...]3 academiejaar in kwestie begint, kan van het in aanmerking te nemen jaar waarin inkomsten worden verworven, vermeld in artikel 11 en 13, § 1, worden afgeweken, als het inkomen van het kalenderjaar waarin het [3 ...]3 academiejaar begint, vermoedelijk lager ligt dan het normaal in aanmerking te nemen inkomstenjaar. In dat geval kan rekening worden gehouden met het vermoedelijke inkomen van het kalenderjaar waarin het [3 ...]3 academiejaar in kwestie begint.]1
§ 3. Voor de gevallen bepaald in § 1 en 2, waarbij rekening wordt gehouden met een vermoedelijk inkomen, wordt er voorlopig rekening gehouden met het inkomen van de leefeenheid, zoals dit blijkt uit attesten van werkgevers, diensten of instellingen.
§ 4. Het definitieve bedrag van de toelage dat bij toepassing van de mogelijkheden van § 1 en 2 voorlopig wordt berekend, wordt vastgesteld door middel van de door de Federale Overheidsdienst Financiën nageziene inkomsten, bepaald in artikel 11, § 1, tweede lid en § 3.
----------
(1)<BVR 2014-04-14/03, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 01-08-2014>
(2)<BVR 2017-06-30/19, art. 4, 006; Inwerkingtreding : 01-09-2017>
(3)<BVR 2019-05-03/42, art. 23, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
(4)<BVR 2022-09-02/06, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-08-2022>
Onderafdeling 3. - Bedrag van de toelage.
Art.14. § 1. De minimuminkomensgrenzen zijn :
1° 6.573,55 euro voor een leefeenheid met nul punten;
2° 11.879,55 euro voor een leefeenheid met een punt;
3° 13.736,67 euro voor een leefeenheid met twee punten;
4° 15.298,97 euro voor een leefeenheid met drie punten;
5° 16.242,28 euro voor een leefeenheid met vier punten;
6° 17.175,78 euro voor een leefeenheid met vijf punten;
7° 18.109,22 euro voor een leefeenheid met zes punten;
8° 19.042,68 euro voor een leefeenheid met zeven punten;
9° 19.976,14 euro voor een leefeenheid met acht punten;
10° 20.909,60 euro voor een leefeenheid met negen punten;
11° 21.843,06 euro voor een leefeenheid met tien punten;
12° 22.776,57 euro voor een leefeenheid met elf punten;
13° 23.710,00 euro voor een leefeenheid met twaalf punten;
14° 24.643,47 euro voor een leefeenheid met dertien punten;
15° 25.576,97 euro voor een leefeenheid met veertien punten;
16° 26.510,40 euro voor een leefeenheid met vijftien punten;
17° 27.443,88 euro voor een leefeenheid met zestien punten;
18° 28.377,36 euro voor een leefeenheid met zeventien punten;
19° 29.310,81 euro voor een leefeenheid met achttien punten;
20° 30.244,29 euro voor een leefeenheid met negentien punten;
21° 31.177,76 euro voor een leefeenheid met twintig punten.
§ 2. De maximuminkomensgrenzen zijn :
1° 14.489,77 euro voor een leefeenheid met nul punten;
2° 21.399,87 euro voor een leefeenheid met een punt;
3° 26.809,67 euro voor een leefeenheid met twee punten;
4° 31.128,50 euro voor een leefeenheid met drie punten;
5° 35.811,00 euro voor een leefeenheid met vier punten;
6° 41.584,54 euro voor een leefeenheid met vijf punten;
7° 45.494,18 euro voor een leefeenheid met zes punten;
8° 47.585,42 euro voor een leefeenheid met zeven punten;
9° 49.676,63 euro voor een leefeenheid met acht punten;
10° 51.813,26 euro voor een leefeenheid met negen punten;
11° 54.086,33 euro voor een leefeenheid met tien punten;
12° 56.086,64 euro voor een leefeenheid met elf punten;
13° 58.314,20 euro voor een leefeenheid met twaalf punten;
14° 60.405,44 euro voor een leefeenheid met dertien punten;
15° 62.542,12 euro voor een leefeenheid met veertien punten;
16° 64.678,73 euro voor een leefeenheid met vijftien punten;
17° 66.815,45 euro voor een leefeenheid met zestien punten;
18° 68.952,09 euro voor een leefeenheid met zeventien punten;
19° 71.088,73 euro voor een leefeenheid met achttien punten;
20° 73.225,46 euro voor een leefeenheid met negentien punten;
21° 75.362,09 euro voor een leefeenheid met twintig punten.
Art.15.[1 De bedragen, vermeld in artikel 43 en 51 van het decreet van 8 juni 2007, worden aangepast overeenkomstig de procentuele stijging van het indexcijfer, vermeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, voor de maand december (basis 1996) van het tweede kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in kwestie begint, ten opzichte van het indexcijfer voor de maand december (basis 1996) van het derde kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in kwestie begint. Die stijging wordt afgerond naar het hogere tiende.
Het resultaat van de indexatie van de bedragen, vermeld in artikel 43 en 51 van het voormelde decreet, wordt afgerond tot op de tweede decimaal.]1
----------
(1)<BVR 2019-05-03/42, art. 24, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Art.15/1. [1 De dienst betaalt de selectieve participatietoeslag student, vermeld in artikel 49 en artikel 50 van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, gelijktijdig met de studietoelage.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij BVR 2019-05-03/42, art. 25, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
HOOFDSTUK III. - Procedurele voorwaarden.
Afdeling 1. - Aanvraag.
Art.16. De aanvraag voor een toelage wordt ingediend door middel van een formulier dat ter beschikking wordt gesteld door de dienst en wordt aan de dienst bezorgd bij een ter post gedane zending of via elektronische weg.
Indien de aanvraag per post werd verzonden, geldt de poststempel als bewijs van datum van indiening.
Indien de aanvraag digitaal werd verzonden, geldt de op het ontvangstbericht van de dienst vermelde datum van indiening, als bewijs van datum van indiening.
Art.17.
<Opgeheven bij BVR 2019-05-03/42, art. 26, 007; Inwerkingtreding : 01-09-2019>
Afdeling 2. - Terugvordering.
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art.18. De terugvordering wordt aan de persoon die de toelage ontving gericht bij een ter post aangetekende zending waarin wordt vermeld :
1° de uitgekeerde betalingen en de data ervan;
2° de reden waarop de terugvordering is gesteund;
3° het totaal van de teruggevraagde som.
Art.19. Een ten onrechte uitbetaalde toelage tot en met vijftig euro wordt niet teruggevorderd.
Bedragen hoger dan vijftig euro dienen te worden terugbetaald, hetzij in één geheel binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van terugvordering, hetzij in opeenvolgende maandelijkse afbetalingen van minimum vijftig euro.
Bij de terugvordering van een toelage kan de dienst op basis van een gemotiveerd verzoek van de aanvrager maximum tweemaal een uitstel van terugbetaling van zes maanden verlenen.
Onderafdeling 2. - Studietoelage hoger onderwijs.
Art.20.
<Opgeheven bij DVR 2008-07-04/45, art. 9.23, 002; Inwerkingtreding : 15-08-2008>
Art.21.
<Opgeheven bij DVR 2008-07-04/45, art. 9.23, 002; Inwerkingtreding : 15-08-2008>
Art.22.
<Opgeheven bij DVR 2008-07-04/45, art. 9.23, 002; Inwerkingtreding : 15-08-2008>
Art.23.
<Opgeheven bij DVR 2008-07-04/45, art. 9.23, 002; Inwerkingtreding : 15-08-2008>
TITEL III. - Inwerkingtreding.
Art.24. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2007, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op de schooltoelage in het basisonderwijs.
De bepalingen die betrekking hebben op de schooltoelage in het basisonderwijs, treden in werking op 1 juli 2008, met uitzondering van de indexering van de bedragen vermeld in artikel 14, conform artikel 15, dat in werking treedt op 1 juli 2007.
Art. 25. De Vlaamse minister, bevoegd voor onderwijs en vorming, is belast met de uitvoering van dit besluit.